ALBUM DER NATUUR
ALBUM
ONDER REDACTIE VAN
P. HARTING, D. LUBACH en W‚ M. LOGEMAN
1873
HAARLEM — A, ©. KRUSEMAN
INHOUD.
Bladz-
L. R. J. VAN SCHEVICHAVEN, Bijdragen tot de geschiedenis der hagel-
BEREIDEN ES AED ed TEE ie reen Po Sa in leren NE fride
P. HARTING, Nieuwe toepassingen der photographie. ......-.... 13
P. J. vaN Erpik TriemeE, Het nieuwe stelsel van gasverlichting. .. . 16
A. J. L. pe Broock, Verandering van haar na vergiftiging ...... 19
BENNE DING, sHentmieuwe industries. …J.. … … ae es er msn atd 10
—__—_____—__—_ Teekenen van overleg en andere zielshoedanigheden bij dieren. 23
W. M. LoGEMAN, Twee beleefdheidsbezoeken van den bliksem. ..... 25
P. HARTING, Een gevecht tusschen een hyaena en een man. ...... 30
D. J. CosreRr, Nadere verklaring in zake van het roode grachtwater te
ROO RENNEND rolt. a ER: olan kr eo rada A dE aak ed SS 31
BEES TENG: se Naschriftsopshetsworige … …. „rite … arie vee op Gein wo “erk |
Darek als TSDTEken. «nat Bee nr een oaf ve a 52
RRD BERENT NO er vr ergen en en ja egg Lil ed “ale 53
A. T. Reitsma, De Magalhaes-straat en de Patagoniers ........ 54
A. H. B. G., Eene bijdrage tot de kennis van de geaardheid der dieren. 58
BEEREN ESE Ki LOENEN te kk aren dealen Ieke ge dje se ee 64
A. T. Rerrsma, De overwinteringen in de Noordpool-gewesten .. ... 65
Be BARTING , Bene merkwaardigeemnoum arden. …c «aar ue en see 94
H. C. van Har, Verbinding van kleuren bij de gewassen ....... 93
P. ScHurINGA, Eene nieuwe verklaring van het noorderlicht? ..... 87
P. HARTING, Eene waardige meerderjarigheidsverklaring. ... ..-.. 114
Twee verdienstelijke Nederlanders door een Engelschman
ZA EENES 1415
A. W. STELLWAGEN, Over de oorzaken der iijsvrije zee in de Noordpool-streken 120
D. J. Cosrer, Roode kleuring van de zoutputten in de Krim ..... 127
D. Luracn, Iets over besmettelijke ziekten ...........….e«.. 129
EOMEAETING, “Hen tzoolosischstation: …. ,.….... ss. . «eee 143
H. C. van Harr, Vreemde planten in Nederland inheemsch geworden . 153
VI INHOUD.
Bladz.
D. BieRENs DE HAAN, Tets over twee verdienstelijke Nederlanders . . . 158
P. HARTING, Hallucinatiën en verwante verschijnselen. ......... 161
Werrzeu, Blijk van overleg bij een paards. es» oen ek 196»
D. LuracH, Over de oude begraafplaatsen in Drenthe, bijzonder over
de-hunebedden: ; xs. 4 one ME NR 197, 225
P. HARTING, Een sigarenfabrikant in Noord-Amerika. .......... 229
Ben collepieproëk ntt eN 230
HC van HAen, Tastenvder alens 55 … vaken 4 hage tn Ee 245
De hulst, ke sar tt tarn een <te An EN 250
A. C. pe GRAAF, Nog iets over twee verdienstelijke Nederlanders .. . 251
GA VENERA; 'Over de Enden 5 STER 7 eee EN 257
H. HaRrTocH HeIJS VAN ZOUTEVEEN, Een psychologisch probleem . . . 276
A. T. ReirSMA, De onderzeesche vulkäan van Tercera ss... oe 283
W. GreuNs Jr., De komeet van Biela en de vallende sterren van 27
Nöuémbör ASAD ne ed te 289
H. GC, VAN HAEL, Ouds D0Glnen. «oa MARE een oe 313
P. Harting, Belangrijke palaeontologische ontdekkingen in Noord-Amerika. 315
Deotter Als zaChHIBEF ane vas ende er 318
Alumanigr €06 pasmunb — ee oren eee 319
De struisvogels van Eduard Mökr.: ost. ss se 320
W.'M: LOGEMAN, Hen’ melograaf. Seen we ommen ee 321
J. A. vaN Eik, Over het vermeerderd getal van ongelukken door het
onweer Verodrzaakb. li AAR he ee vn 326
H. HakrToamk HES VAN °ZOUTEVEEN „DE DASKEUS ta on ne vee ek 336
P. HARTING, Eigenaardige werking van het zand tot vorming van schijn-
baar door menschenhanden gemaakte steenen werktuigen . 346
—_—_—____ Eigendommelijke wijze van voortbeweging van sommige
VISSCHER. 4e San ne eN ae er 348
H. C. van HarL, Bijgeloof voor een deel op waarheid gegrond. .... 349
P. HakrinG,-De' stem vanden. MEEMGOENE en 352
J. A. vaN Eik, Een merkwaardig geval van opgaande bliksemstraal. . 358
H. G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN, Naschrift op de verhandeling van
Dr. W. Gleuns Jr. over de komeet van Biela en de vallende sterren
van -27 November: 1572 74e te we RN nt ne SE 361
A. W. STELLWAGEN, De passaten, de tropische regens en de sub-tropi-
pole, anrdeordelâ.: crestor ln en ER Ene KE 364
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Sterrekunde.
Bladz.
Beede mm de auddellijnder.zons. 15 terisarue saigkin sep see 1
WErallende stertensvan 27 November 1872. …… ur aes ne ee 47
Invloed van de stelling der planeten op de grootte der zonnevlekken. .. 19
Verband tusschen zonnevlekken, cyclonen en regen. ............ 20
ot AE 25
Ene nender cmaste nstesrehen-satate rtv wimnele atdne dives 25
TE EEEN 33
Daapectroskonischesreversiekijker.…… rs spie … npe ee nn en ee 33
Beken dln. wat Merens kinde en ra ekertie ee oa dane ee 34
EREA BEOCTOU rte enter an opene aak sma 65
Verband tusschen zonnevlekken, noorderlicht en magnetische declinatie. . 65
OE EO EE 73
Natuurkunde.
Warmtegeleidend vermogen EEn PP 1
Mikmtäverdeeling u HEESSPEChrOI un vate eee ee se ee 2
ENE OE de tine gen s agn emjn ee e ee ee 2
TK. 3
Nieuwe photometrische methode. .. . ........eeese eee 9
Bienme dhenrleevan, het poolliehk …. …—. … se «ee se ee ee ee 9
Chemische werking. van. het.licht. ... ........e ee... 10
Capillariteits verschijnselen van kwik, bij een daarop uitgeoefende chemi-
dt EE ea en ae en Re
VIII INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Bladz.
Gelmidspyrometer. «ns «fiene rg Ken EE 27
Meting van de intensiteit der geluidstrillingen. ..........e...» 28
Ottiplofine door telbine Jor on ven Ee Ie eej are ee 28
Snelheid van voortplanting van het licht. .. ......... wetsibes. Ai 34
Invloed van den vorm des geleiders op diens wederstand .........35
Spheroidaaltoestand in zeepwater enz. . …… „woa mwa esn en ee teen 41
Proeven over den vorm en de voortplanting van golven. … ........ 41
Invloed van het licht op het geleidingsvermogen van selenium ...... 42
Voortbrenging van ozon door donkere elektrische ontladingen. ...... 49
Sterke stialmagneterì.…. se „arten en EEE 43
Hoogte, waartoe een vocht zich boven den rand van een vat kan verheffen. 49
Hen venvenmagneel: sao AA ns maere oen oe ERKENT ik Ee 50
Nieuwe bepaling van de gemiddelde dichtheid van den aardbol. ..... 50
Ben mdan-dauw-bóôBT: tert Me ol ON o1
Diilesienwart, koolzaur le nea nete er Ee EE 57
Phonoptometer.…; … vrede dee ek ee eetes ae EE 57
Of er zoogenaamde dampblaasjes bestaan? .....……..- 4... 58
Over de elektriciteitsstralen en de wetten voor Danie verbreiding en terug-
Kaatsine ‘In Goeleidende' platen! nies sE A eee 58
Magneto-Elektrische werktuigen. .. ......eeee ER Ate 59
Nieuwe wijze van verlichting van mike voorwerpen door opval-
lend. Miéht ME Th ENNE ACE ENEN ENEN 66
Geléidingsweerstand:-der, mêtalen’ ……1s "aient kees ee de OEE Gee Te 66
Wijzeine van «het 'Bunsenelement fem „SEREN E E 68
Invloed van den elektrischen stroom op de lengte en de veerkracht der
metaaldraden … „tante enne eer pn ede ste er NN: 69
Een diffractie-spectroskoop.” es. wee tn eee en NEE 73
Bepaling van de warmte, ontwikkeld door een aërolieth bij zijn doortocht
door den ‘dampkring u, oto aerden ERE EN EEN ben
Verbetering van: de: echo 1m” ketkenseB MN oetan ever eersel 75
Das Wärmespectrum der Sonne. Von Camillo Schramek. ......... 81
Over de voortplanting der ontladingen van de elektrische batterij in dra-
den van verschillenden geleidingsweerstand. .............e. 82
Vertraging der dampvorming door adhaesie .............e... 83
De spectroskoop als hulpmiddel bij het onderzoek van het gezichtsorgaan. 89
Over eene betrekking tusschen warmte en statische elektriciteit. ... .. 90
Ken chloorloodelemient.r „Sa lk ne LPM ata neet RRD ee EN 91
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. IX
Milaorescentie „van. “koolwaterstoffenmattor di, noimnig Wet ens elden 91
Weerstand van het menschelijk lichaam tegen zwakke elektrische stroomen. 92
Scheikunde.
Mmbiseptische. proefnetmunesen. ………. ‚… x swsaita eilaige aiddon ts diet ortsndde CATS 5
Bnate vans hefbseilieimtins planten, vandatiet. zn tierde ole ao gela Tob dte 12
Bepaling der vrije zuurstof, in waters merit de att set sussen cre o Îarod 18
BADEN MEBCRBON else. Heien aise rek ar st omt aten dl ont be 18
Eigendommelijke vorming BANNEZON IE are A aleine ar vend en omne | Je 12
Septische nroelnernin eN … As sr natentepe en wee ne ie al ee ete 20
ATS TEE OR EE AE TE ENNE 29
Verbinding van chloor en waterstof in het volkomen duister .. ..... AA
EE WAAERINS 5 aa nn en ern on en OAN … OY, etlgcanged mn 4
BERenen ms In, tapnlo@ier.=. … « HOnwsngenre (Wd. nahstosod asta. ad. dalkoel se, hk
Bndbaasherd: wan diamant valer 0 sihudr er tee ee ee MALO 52
Nog eens de uitwerkingen van donkere ontladingen ............ 52
Werking van ammoniakgas op salpeterzuren ammoniak. .......... 60
Man saniumin plaatsvan nilkkelerat sn atanataurk, godosead.umrovdolkdn é 69
Vastlegging van stikstof in de bouwbare aarde .............. 75
Chemische samenstelling van het kraakbeen van een haai. ......-.. 83
Matplofbdar antimontemetsannlg weiden. Janébaomist zool mer batik 84
Delfstof kunde en Aardkunde.
De vermeende diamanten in xanthophyllit ........ eee 30
Memimorphisme bij Kalkspaath …… … … a/svamsÂeveuste «te veumiitsertide vele 37
Nete. worden vann mjaere. … wtekarsaliad dean Ve an. Bevere) epal. arten 38
Toeneming der aardwarmte in een zeer diepen put. ......-.-... 47
Wade mica-mijnen in. Amerika. …… … … … wisoavolk) rave widgerdvele. He zie 70
Plantkunde.
ENNE WIE vedan oen eeN agt en os eere, olien ac shomterehthgdt ewimin s 14
Bevruchting der bloemen van Yucca door een insect, ...........» 14
X INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Bladz
Chemische bemesting van planten in potten ........... ee. 21
Noctilacine sin aardappelend/r we. verzor dinsudril- Aflerkswenur Asta Lasderns 21
Booelyptue globuline Ans sl «en ee en re EN 22
Hen Fungus» uit „des steenkolen-periode wets Bens Sie oren AR 30
Invloed der drukking van de lucht op-derkieming. ............ 30
Salpetergehalfe-van Amaranthus Blitum . „ … wies anne eel = olle 61
Groene kleur „van Neottia; nidus avis: „=d vs, sane „MAME, MAO AEN AE 78
Leven der algen op de kust van Spitsbergen en lichtende sneeuw .... 86
Invloed van zeewater op het kiemingsvermogen van zaden. ........ 93
Dierkunde.
Kivermen ‚van. vlindersl: saadodloa „herl. ai Anteasdeor avrtaokd aar. vaten 5
Gedaantewisseling van visschen… …… 5 an sen ee MOR AAVRN 7
Netelcellen .en spermatozoiden.bij zeesponisen. . .. .. Modint an wrs 15
Brachiopoden, …… + wrr riter hese Swine Gete 4e Po Kaatee Dieden 15
Ren zoölogisch.raadsel. …-seregilenitiso, nederl ouer tnnlaeerdie. ob zamen 16
Klenrverandering. bij-vissehengau „ra persterkel. go zegden Gr Ris 22
Een middelvorm tusschen Crustaceën en insekten. ............% 23
Ben gehoornd proboscideum,. shane. ol #l-betedite met arne 23
Nieuwe zintuigen bij de Echinoïden. .….…. +9. «oor. ere maren eden
Erfelijkheid van door verwonding verkregen eigenschappen. ....-... 31
Nheehuid. van. Pterodachylnbuas ns AAM eat hee a en, ss eh AREN 32
Reusachtige uitgestorven. vogels. …. vs amara ons arie wf etter onetie aethel aflnide 38
Bek “vans den- lepelaarenenntenittk. ziee dd renden eere zepen ae 39
Over het van zelf ontstaande bederf van eieren ........e.. ee 39
Ademhaling der insekten „ …… „ … tillsdeeskianr „oa vatshegenstde ohnottefm hk
Fossile Quadrumana in Noord-Amerika ……… … /snsue ant sid sorstndslertenrie 45
Toeneming der Bevers in Noord-Amerika. ...... een ee en eee 45
Regeneratie der oogen van Kreeften . .. …… .… … ouse wiee vee eeen 45
Paring en eierlegging van ‘Glomeris. …. ……. . «eere aten eme 45
Vergiftige slangen’ in. Beitschlndieis. AMER et nale staen vange (siege ene 46
Haematozoon, remie tier MR ae B vh te le eens erge AAE 59
Zalmbeelk won adeleae Ce ee ed leer 54
Nieuwe wijze van voortteling bij een vorsch. ........ eee 54
Ben mieuwe-fossile vogel. …s ….- … „… „oromacse stier 4 or enor bien en os oliOR He GOE 55
Het voorraad verzamelen der mierem. … ……; . vote tete te ee eee ete 55
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. XI
Bladz
MdEmhalimne der hagedissen. . okgolmIeAiM «ns seen eee 61
Ontwikkeling van Balanoglossus uit Tornaria. .............. ot
ER den” seksen “bij, Lepidoptera’ atm tat ar vee dn le a edes 62
EEL ACEC ORI Ng EE EEE AT 62
Wederkeerige transformatie van microzymas en bacteriën. ......... 62
Ser sden. Leptoeephalus. . … … MEGAN Een odes ete ellae et de 63
etn LT TE EN 71
OEE ABOUT IE A EE EE 72
Invloed van gewijzigde luchtdrukking op de levensverschijnselen. ..... 75
NSE EE CTISSCHED or, te enen dede dater aka he ite d ta dea: 76
Het pancreas der visschen ..... AAE NN RNN, de
ap roda hersNemterbine Se aelnsr ante ante te vage elast ee ann eee 707)
Gedaanteverwisseling van Hylodes Martinicensis .............. 78
Larven van Membracis als melk-vee voor een Braziliaansche soort van honigbij. 86
De EL Od NE ERE 0 86
Si ECHT AE EN 87
Buitengewoon, lange roltong van een sphinx ......-..e es. . 87
Mierden samelbien van, Zanites alsirug … .…. « … ia el at de ese ee 87
Betrekkelijke lengte van het darmkanaal bij onderscheidene dieren .... 95
Worsprone van -Faenia medioeamellaban ts. Sti. nn en oe ee oe ie se 96
Mensechkunde.
BENE En Veren! OH JOSS res. nee tn ate EH sn le wa ese sl
Ouderdom der anthropolithen van Guadeloupe ............... 38
Invloed der opvoeding op de grootte van het hoofd. ........... 70
et EN EE EE Zl
ACE ER EE ED 94
Invloed van verstandelijke ontwikkeling op de grootte des schedels . . . . 95
Oudheid van de bewerking van ijzer in Belgie. ............-. 95
Aardrijkskunde.
OePGuiureue ded EEEN 14
XII INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Mineralogie.
Bladz
Braadvormig zilver se «0 « Wlenmns efE en 7
Physiologie.
GBOFUA Lrpaliln. se ren vem rare lS here En 32
Toestand van de, lever bij zogende dieren … . > ses vas ate 37
Vermindering der dierlijke warmte door alkoholische dranken ....... 53
Een -surrogaat voor: Curara. 4. nnie een ble tende noe Tan 93
Musecarme.,-physostyemine, atropine. … …r. unap se ae ne 79
Verandering der electromotorische kracht van het netvlies en van de ge-
richtszenaw door Het, ehbo aen ee a 84
Physiologische werking van koffij en thee... anr een 85
Hart en bloedsomloop der gewervelde dieren. ............…e.0® 92
Verscheidenheden.
Internationale commissie voor den meter. .............e 8
Drijfhout. en flora der noordpoolstrekenssnan … aes ten SE 24
AMLOBENBSIS "bed nona nn Rn NE 40
Prophylacticum tegen de nadeelige werking van kwik ........... 48
Stichters der megalithische begraafplaatsen. .....-.........e.. 55
De, grootste teleskoop der wereld rent. 2 eeen te a 65
Internationale commissie voor” den meter …...’.. ss se te ee aes 65
Is het gebruik van vleesch of melk van tuberkuleuze dieren gevaarlijk? . 64
Teekenen van mikroskopische voorwerpen. .… ...... eee 80
Dee Margaretha en? 19tMederdts, oen eenen ok
LIJST DER AFBEELDINGEN.
STEENDRUKPLATEN.
Bladz
ACT ERLE EEE ER 317
HOUTSNEDEN.
Elatina-spits door den bliksen getroffen. …. ............... 28
NEA be Ee on emd de eme dar lend aes 49
BRneekenme van (een hunebed 5. «en a ee ee ete 200
BREED in een heuvelkuil. (Doorsnede) … .… … .: -.. es. 202
Cr EE TA TO 205
Bn svaaehet hunebedsteEimaarlos. …. ..s 4. sa ee en …… 206
BE roots huuebedste Borsa... Ms ara ee ee ee ee ee 208
Ruder Hunebedden, be Rolde, st. es ae sa we le ee ee 210
ee OCE 210
BRE BEH RLD NOORINLBRe ve Wee on leren a ee ee ee 213
Grondteekening van den grafkelder te Eext. ............... 215
Hunebed of grafkelder te Emmen. Naar WESTENDORP. . .. ...... 215
Enebede zn de. Vaursche zmidamdee. …… a. ee ee 219
Bin van eene orafkamer mm Gaasterland. : . ….….........ese. 220
Deensche ‘Steenkamer’. Naar WORSAAE ....... sees eee ee 221
Hunebed in het ambt Fallingbostel. Naar KLEMM .........e. 222
ONSEN SIAEKDEN WAN OVENS, 0. Oe en eee 223
XIV LIJST DER AFBEELDINGEN,
Bladz
Cisti in een tumulus te Hitter "Nil (Derbysh) „nn vn en 224
Deorsnede van eeh tamulas ze Mn et Bant 225
Cromlech van 1 -Ameressa op: Guernseyssagn ss in 225
Oraut des Nilis opt Güemisey ur rn A ee an EE 226
Plan van de grafplaats te Stoney Littleton, in Somerset ........ 227
Schedel, bewaard in het-Britsch Museùm. .…. ... nn en de en 277
Kind met twee hoofden op tweejarigen leeftijd. ............. 277
Kind met twee hoofden op vierjarigen leeftijd .............. 277
Loopbaan. der’ komeet van BIES 0 ien te 297
mt dae ene
wat wies hj zi
gn éd Ms Hens wk
Ì
sk: ds
hedge ea Ke af erve a 8
is * tik ij
dateren LES bi
rag s Ì Je: le nak’
al ES
ij, ut je kerid” ik ne vn te
pe esi
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS
DER HAGELTHEORIEN.
DOOR
Dr. S. R. J. VAN SCHEVICHAVEN.
Reeds meer dan eens zijn de lezers van het Album der Natuur in
de gelegenheid geweest kennis te maken met de voornaamste hagel-
theoriën. Zij hebben tevens leeren inzien, dat er tot nog toe geene
theorie gevonden is, die alle bezwaren voldoende oplost. Dit mag wel
een merkwaardig feit worden genoemd; want er is zeker geen vraag-
stuk in de geheele natuurkundige wetenschap, dat meer van alle zijden
bezien en besproken is, waaraan meer uitstekende geleerden hunne
krachten beproefd hebben, en dat reeds sedert zóó vele eeuwen aan
de orde is, als het vraagstuk omtrent het ontstaan en de vorming
des hagels. Doch is het feit merkwaardig, onverklaarbaar is het niet.
Wanneer wij denken aan de buitengewoon talrijke bijvragen, die zich
hier voordoen, zooals aan het verband tusschen de afneming van de
temperatuur en van de hoogte boven de oppervlakte der aarde, aan
den elektrischen toestand der atmosfeer, aan den invloed der elektri-
citeit op de verdamping, aan de oorzaken der bevriezing, aan het
ontstaan van kristallen enz. — dan beginnen wij het vraagstuk te be-
schouwen als den steen der wijzen, die ieder zocht en niemand vindt,
of wel als het middeneeuwsche vraagstuk der goudmaking. Doch even-
als het zoeken naar de oplossing van dit alchemistisch vraagstuk der
wetenschap veel nut heeft aangebracht, zoo heeft ook het zoeken naar
een antwoord op het vraagstuk der hagelvorming veel bijgebracht tot
1
2 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN.
ontwikkeling onzer kennis. Daarom juist is de geschiedenis van de
hageltheoriën niet van belang ontbloot, en mag eene bijdrage tot die
geschiedenis op eenige belangstelling hopen.
Het zou ondoenlijk zijn alle theoriën te bespreken, want haar aan-
tal is legio. Vele schrijvers schijnen een kinderachtig genoegen te
smaken, wanneer zij van “mijne theorie” mogen spreken, al hebben
zij ook hoegenaamd niets nieuws medegedeeld. Het schitterendst voor-
beeld van zulk eene ijdelheid vond ik bij Prof. morr uit Heidelberg,
die aan het einde van het stuk, waarin hij ons zijne theorie mede-
deelt, verhaalt, hoe hij aan die schoone ideeën gekomen is. Hij stond
voor een geopend venster naar het vallen der hagelsteenen te staren,
en dacht na over de verschillende hem bekende theoriën. Eensklaps
gaat er een licht voor hem op; alles is hem helder. “Da flöszte mir
“der Geist es ein. Froh rief ich aus; jetzt hab’s gefunden!’ Met deze.
woorden eindigt hij zijn stuk; jammer, dat die geest later gebleken
is een leugengeest geweest te zijn van de ergste soort !
Een ander zegt met plechtigen ernst: “dat hij zijn leven zal wijden
aan het vraagstuk der hagelvorming.” Hij begint echter reeds aan-
stonds met eene theorie te geven, die gebleken is evenmin bestand
te zijn tegen eene gezonde kritiek. Deze betuiging is reeds meer dan
25 jaar oud, en in al dien tijd hebben wij niets meer van den schrij-
ver aangaande zijne theorie vernomen. Misschien is hij ontrouw ge-
worden aan zijne belofte.
Doch met dat al zullen wij gelegenheid hebben, een aantal hoogst
belangrijke feiten te bespreken, en met vele vernuftige theoriën ken-
nis te maken.
Het zal wellicht niet ondienstig zijn, met een enkel woord de ver-=
schijnselen te herinneren, die verklaard moeten worden. Deze toch
moeten ons helder voor den geest staan, zullen wij met eenig recht
een oordeel over hunne verklaring vellen.
Men onderscheidt twee soorten van hagel, den winterhagel (grésils,
Graupel) en den zomerhagel (grêlons, Schlossen). De eerste soort is
in den regel ondoorschijnend; de korrels gelijken op kleine sneeuw-
balletjes, en naderen nu eens meer, dan eens minder in gedaante en
samenstel tot de eigenlijke hagelkorrels of hagelsteenen.
Omtrent het gewicht der hagelsteenen zijn talrijke verhalen in om-
loop. Men spreekt van hagelkorrels, die 5 ons wegen. Sommige schrij-
vers vergelijken ze, wat de grootte betreft, met hazelnoten, of met
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. ij
duiven- en kippeneieren (MUSSCHENBROEK, te Utrecht). In 1703 viel
er hagel, die de grootte had van een vuist, ja, uit Konstantinopel
wordt bericht, dat daar hagelkorrels gevallen zijn van 2 pond. Dat
men hier soms zeer overdreven heeft, blijkt uit de mededeeling, dat
er wel eens stukken ijs uit de lucht gevallen zijn ter grootte van een
olifant. Ook vindt men medegedeeld, dat er in 1802 bij een hagel-
bui een stuk iijijs viel van 3 voet lengte, 3 voet breedte en 2 voet
hoogte. Acht man konden het niet optillen; het werd geschat op 11
centenaars. Bij diezelfde bui zou er een hagelklomp gevallen zijn, die
de grootte zou gehad hebben van een middelmatig reiskoffer. Dat er
echter dikwijls hagelkorrels vallen als een kippenei, staat vast; nog
verleden jaar in het begin van Augustus had dit plaats in het Elbe-
dal, nabij de Boheemsche grenzen.
Dat zulke stukken ijs groote verwoestingen aanrichten, spreekt van
zelf. Maar toch staat men er verbaasd over, dat ze nog niet meer
schade veroorzaken, dat niet menschen en dieren, die door zulke ha-
gelsteenen getroffen worden, onmiddellijk sterven. Dit feit heeft eene
dubbele oorzaak. Vooreerst schijnt de wolk, waarin die stukken ijs
ontstaan, zich niet hoog boven de aarde te verheffen. Wel zijn de op-
gaven zeer verschillend; zoo vind ik voor de grootste opgave 13500
voet en voor de kleinste een paar honderd voeten. Maar in het alge-
meen hangen de hagelbuien laag. Ten anderen weegt zulk een stuk
ijs niet zóó veel, als men op het eerste gezicht zou denken; het soor-
lijk gewicht is veel geringer dan dat van compact ijs.
De gedaante der hagelsteenen is zeer verschillend. Men kan ze ge-
voegelijk tot drie soorten brengen. Tot de eerste soort behooren dan
de meer of minder bolvormige, die nog weer zeer onderscheiden zijn.
Slechts zelden zijn deze steenen klein en doorschijnend, meermalen
zeer groot, en ruw aan de buitenzijde. Hiertoe moet men ook brengen
de agglomeraties of samenhoopingen van kleinere korrels, die soms
zeer groot kunnen worden. Tot de tweede soort kan men de meer of
minder pyramide-vormige steenen brengen, die ook wel peervormig
genoemd worden; zij zijn weinig doorschijnend. Tot de derde soort
worden gebracht (door Araco) de bolronde, geheel doorschijnende kor-
rels, die echter zeer zelden in deze streken voorkomen.
Na het een en ander over de hagelsteenen te hebben medegedeeld,
willen wij eenige waarnemingen omtrent het voorkomen der hagel-
buien vermelden.
1 *
L BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN.
Verreweg de meeste buien vallen des zomers en welin de warmste
maanden, ofschoon er geen enkele maand kan genoemd worden, waarin
wel niet eens zulke buien zijn voorgekomen. Verder is de gewone tijd
het warmste gedeelte van den dag, dus gemiddeld des namiddags te
twee uur. Doch ook hierop zijn uitzonderingen. Menigmaal heeft men
ook ’s nachts een hagelbui waargenomen, hoewel die buien nooit zoo
hevig waren, als die welke bij dag vallen. Men kan dus zeggen, dat
de hagel bij alle temperaturen kan voorkomen,
Het verschijnsel is kenmerkend voor de gematigde luchtstreek. Een
hagelbui in aequatoriale gewesten is even zeldzaam als bij ons eene aard-
beving. Verreweg de meeste bewoners dier streken kunnen zich van
zulk een verschijnsel geene voorstelling vormen. Ook aan de poolstre-
ken kan het eene enkele maal hagelen, maar de bijkomende omstan-
digheden zijn daar geheel anders dan hier. Het schijnt, dat men daar
te doen heeft met eene gewone regenbui, waarvan de droppels bevro-
ren zijn.
De invloed van den bodem, van de physische gesteldheid der landen
is van grooten invloed op het verschijnsel. Zoo is b. v. Middelburg
bekend wegens de vele hagelbuien, die daar gevallen zijn. Ik vind
opgeteekend, dat het daar in 1783 24 maal hagelde, in het volgende
jaar 22 maal. In de vallei van Aosta hagelt het nooit. In Wurtem-
berg blijven de boschrijke streken verschoond van de hagelbuien, die
de graanvelden en wijngaarden daar zoo dikwerf verwoesten.
Zware buien, die zich ver in de lengte uitstrekken, vormen dikwijls
twee evenwijdige zoomen of strepen, waartusschen een gordel ligt, die
niet door den hagel geteisterd wordt.
In het algemeen is het verschijnsel slechts van korten duur.
Wij moeten thans nog eenige verschijnselen vermelden, die de hagel-
buien altijd of dikwijls vergezellen. Bijna altijd gaan ze gepaard met
elektrische verschijnselen, met donder en bliksem; maar in zeer enkele
gevallen worden deze verschijnselen niet vermeld.
Vele waarnemers hebben opgemerkt, dat bij eene hagelbui zeer dik-
wijls voorkomen de zoogenaamde ‘“vents”’ of ‘“bouffóes par rafales”’,
dat wil zeggen, zeer snel op elkaar volgende windstooten of rukwinden,
die na denzelfden tijd zeer regelmatig terugkomen. Men bericht, dat die
winden soms ondragelijk warm kunnen zijn, zoodat de waarnemer een
gevoel krijgt alsof hij door stoom omringd is.
De windrichting is tijdens de bui zeer veranderlijk; men ziet de
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORTEN. 5
wolken in alle richtingen bewegen. Somtijds bespeurt men een rol-
lende beweging in de wolkenmassa; de onderste randen zijn dikwijls
als franjes uitgetand. Na de bui is de lucht aanmerkelijk afgekoeld.
Tegelijk met den hagel valt er dikwijls sneeuw en regen. Maar zelden
valt er hagel, wanneer de regen eenigen tijd heeft aangehouden.
Somtijds gaan de hagelbuien vergezeld van een niet minder merk-
waardig verschijnsel, namelijk van een waterhoos. Verder hebben sommige
waarnemers een sterk geluid vernomen, dat aan het vallen der hagel-
steenen voorafging, en dat door sommigen vergeleken wordt bij het
naderen van eene afdeeling zware ruiterij, door anderen bij het schud-
den van een zak met noten. De berichten aangaande dit geluid loo-
pen echter zeer uiteen.
Nog andere meer speciale waarnemingen bespreken wij, als wij de
theoriën der waarnemers behandelen.
De voornaamste vragen, die zich aanstonds aan onzen geest opdrin-
gen , zijn zeker deze: 19 Welke is de oorzaak van de koude, die juist
in het warmste jaargetijde zulke enorme massa's ijs kan vormen?
2e Het ontstaan der koude buiten rekening latende, hoe verklaart men
dan de verschillende vormen en de structuur der hagelsteenen? 39 Hoe
is het mogelijk, dat die steenen eene grootte bereiken veel grooter
dan de grootste regendroppels ?
Het zijn dan ook voornamelijk deze vragen geweest, waarmede de
natuurkundigen en meteorologen zich hebben bezig gehouden. De een
bestudeerde meer de ééne, de andere eene andere vraag. Ik wil hier eerst
de meeningen van enkele philosofen der oudheid mededeelen , om daarna
de theoriën te behandelen, die zich een zekeren naam verworven heb-
ben, lettende daarbij minder op de tijdsorde dan op het beginsel, dat
aan die theoriën ten grondslag ligt.
Zonder mij bezig te houden met verklaringen als deze: “De hagelkor-
rels zijn de door het vallen afgeronde stukjes van bevroren wolken,
die uiteen zijn gesprongen,’ deel ik u aanstonds het gevoelen mede
Van ANAXAGORAS (500 v. Ch). Volgens hem dringt de warme lucht-
stroom, die van de aarde opstijgt, de wolken naar boven, tot zij in
zulk een koude streek komen, dat er bevriezing plaats heeft. De kor-
rels vallen dus van eene groote hoogte.
ARISTOTELES heeft deze meening zóó vernuftig weêrlegd, dat ik mij
niet onthouden kan zijne eigene woorden hier te laten volgen:
6 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN.
“Hagel ’’ zegt hij, ‘js ijs, en waar ijs ontstaat, moet koude wezen.
Het water kan niet bevroren zijn, voordat het ontstaan is, en het kan
ook niet eenigen tijd in de lucht zijn opgehangen. Wel kunnen kleine
regendroppels samenkomen, en zóó groote droppels vormen, maar be-
vroren vloeistoffen kunnen zich niet verbinden. Het ontstaan der hagel-
steenen heeft ANAXAGORAS dus in het geheel niet verklaard. Daaren-
boven zijn de korrels, als zij op de aarde vallen, geenszins rond van
vorm, omdat het neervallen in eene kleine tijdsruimte wordt vol-
bracht, als geschiedde het bevriezen dicht bij de aarde, en niet in
de bovenlucht; vielen zij uit groote hoogte, dan moesten zij rondom
afgeschaafd beneden komen. Verder hagelt het zelden op hooge ber-
gen, ten minste veel minder dan in lage streken, hetgeen, als
ANAXAGORAS gelijk had, juist omgekeerd zou moeten plaats hebben”
De verklaring van ARISTOTELES zelf komt hierop neder. De warmte, die
een wolk van alle zijden omgeeft, perst de koude naar binnen, want
de wolk wordt van alle zijden even sterk gedrukt. Deze drukking
maakt van de kleine waterdroppeltjes groote, die door de koude be-
vriezen.
Men zal moeielijk aan deze redeneeringen scherpzinnigheid kunnen
ontzeggen, al is het ook, dat de verklaring zelve niets waard is. In
zijn werk over de meteorologie stelt hij overal warmte en koude als
polen tegenover elkander. De wetenschap heeft dit stelsel sedert lang
omver geworpen, maar toch hebben wij eerbied voor de schrandere
toepassing van dit beginsel, en voor de nauwkeurige waarneming der
feiten, eene zeldzaamheid in die dagen. ANAXIMENEsS (500 v. Chr.),
waagt zich niet aan eene verklaring der koude. De wolken kunnen
volgens hem dik worden, en geven dan, als zij krachtig worden sa-
mengéperst, slagregens. Als het water bij het neerkomen vast is ge-
worden, vormt het sneeuw, en, wanneer deze sneeuw door vochtigen
damp omgeven is, ontstaat hagel. Men zal inzien, dat deze laatste
bewering herinnert aan de nieuwste theoriën.
Epicurus (342 v. Chr.) toont dat hij het verschijnsel niet kent, en
de eenige schrijver der oudheid, die ons nog belangstelling kan inboe-
zemen, PLINIUS (79 n. Chr.), stelt onze verwachtingen eenigszins te
leur. Wel geeft hij eenige waarnemingen op, maar voegt geen woord
ter verklaring daarbij. Die waarnemingen echter zijn niet van „belang
ontbloot. Zoo zegt hij, dat het nooit des winters, en meestal over
dag, zelden ’s nachts hagelt, dat N. W. wind hagel aanbrengt, dat
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. il
witte, dikke wolken de voorboden van hagelbuien zijn, en dat de hagel
sneller smelt dan de sneeuw. Zijn eindbesluit, dat er hagel ontstaat
wanneer de regen bevriest, wordt echter niet gemotiveerd.
Met de kennis der tot hiertoe waargenomen feiten toegerust, zou
een scherpzinnig denker wellicht nieuwe feiten hebben gevonden en
zich, met kans op een gunstigen uitslag, aan het opstellen eener
theorie gewaagd hebben. Maar de nacht der middeneeuwen verdrong
ook hier de schemering van wetenschappelijken zin. Allerlei metaphy-
sische bespiegelingen namen de plaats in van wetenschappelijke onder-
zoekingen, en, bij het eerste ontwaken uit dien nacht, redeneerde
men wel wetenschappelijker, steunde men zelfs op een beter beginsel
dan dat van ARISTOTELES, maar, daar men zich meestal weinig stoorde
aan de waarnemingen door de ouden medegedeeld, kwam men met
theoriën voor den dag, die ARISTOTELES zonder veel moeite zou weer-
legd hebben. Eerst veel later, toen men meer bekend werd met de elek-
trische verschijnselen, begon de questie con amore behandeld te worden.
Wij willen daarom in de eerste plaats mededeelen, welke rol men
de elektriciteit bij het vormen van hagelbuien en bij het ontstaan van
den hagel heeft laten vervullen en nog laat vervullen. Zooals het met
zoovele nieuwe ontdekkingen gaat, werd ook de elektriciteit gebezigd
om alles te verklaren, wat tot hiertoe op eene verklaring gewacht
had. Men wist, dat door verdamping koude ontstaat, een verschijnsel
dat theoretisch verklaard en door velerlei proeven aangetoond kan
worden. Nu beweerden CAVALLO, HERMBSTÄDT, SCHÜBLER, MONGEZ en
anderen dat de elektriciteit, die op de wolken opgehoopt is, de ver-
damping zoozeer bevorderde, dat er eene koude zou ontstaan, vol-
doende om de regendroppels te doen bevriezen. VAN MARUM, ERMAN
en MUNCKE toonden echter door proeven aan, dat niet-geölektriseerd
en wel-geëlektriseerd water een volkomen gelijken damp opleverden,
zoowel wat hoeveelheid, als wat spankracht betreft; ook in de snel-
heid der verdamping was geen onderscheid te bespeuren. In ieder ge-
val is de invloed van de elektriciteit op de verdamping zeer gering.
Verder toonden DE SAUSSURE en DE LUC, maar vooral REIMARUS, aan,
dat men geen recht heeft om de wolken zoo maar als magazijnen
van elektriciteit te beschouwen. Voegt men hierbij nog, dat de hagel-
korrels in het geheel niet het voorkomen van bevroren regendroppels
hebben, die daarenboven hier als voorhanden worden aangenomen,
dan wordt het begrijpelijk, waarom men van de bevordering der ver-
8 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN.
damping door de elektriciteit weinig meer hoort spreken. Alleen bij
DE LA RIVE vinden wij nog sporen van deze meening. Wel wordt door
sommigen (o. a. door sCcHWAAB) de verdamping te hulp geroepen om
elektriciteit te doen ontstaan, maar de mogelijkheid hiervan is tot
hiertoe evenmin door proeven aangetoond.
Vorney, de warmte nog altijd als een stof beschouwende, voerde
een nieuw denkbeeld in. De elektrische ontladingen, die bij iedere bui
voorkomen, nemen, volgens hem, een groot deel van de warmtestof
der wolken in beslag. Hierdoor wordt waterdamp gecondenseerd, het-
geen eene ledige ruimte doet ontstaan, waarin de koudere lucht der
bovenste luchtlagen met kracht neerstort, het water samendrukt, doet
bevriezen en met kracht naar omlaag werpt.
Wij moeten in deze theorie twee zaken goed van elkander onderschei-
den. VoLNey meent dat er warmte wordt omgezet in elektriciteit, en
dat de daardoor ontstane afkoeling voldoende is om water te conden=
seeren. Afgescheiden van deze zienswijze, beweert hij, dat de conden-
satie van waterdamp eene ledige ruimte zal doen ontstaan, een denk-
beeld, dat later. door scHwaAAB omhelsd en door MoHR meer uitgewerkt
is. Het omzetten van warmte in elektriciteit is, ofschoon in een eenigs-
zins anderen vorm, verdedigd door pe LUC en LICHTENBERG, en in
den jaargang 1858 van dit Tijdschrift door Prof. marrinG. Deze gaat
echter nog verder dan voLNEY en meent, dat er bij die omzetting zooveel
koude zal worden voortgebracht, dat er groote hagelsteenen van b. v. 2 dm.
diameter kunnen ontstaan. Wel mag de Hoogleeraar deze stelling stout
noemen. Wij betwisten in het geheel niet de mogelijkheid, evenmin
als het feit, dat men met behulp dier stelling vele verschijnselen ver-
klaren kan. Maar juist in de omstandigheid dat HARTING zooveel verder
gaat dan vorNey, ligt het bewijs voor de weinige waarde dezer the-
orie. Op de vraag: ‘‘hoeveel warmte verdwijnt er bij het ontstaan
dier electriciteit?” moet men niet alleen het antwoord schuldig blijven,
maar wij kunnen niet eens ons eene voorstelling van die omzetting
vormen. Én om nu met eene hypothese eene andere te verklaren, is,
dunkt ons, wat al te stout. Ben flink bewijs voor de juistheid dezer
theorie kan natuurlijk niet worden bijgebracht.
De theorie, die wel het meest van zich heeft doen spreken, en ge-
heel steunt op de leer der elektriciteit, is die van vorra. Volgens
hem, stijgen de wolken des zomers zóó hoog, dat zij zeer droge lucht-
lagen bereiken; bij droge lucht is de verdamping zeer sterk, en deze
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN, 9
wordt zeer vermeerderd, wanneer de zonnestralen vallen op de boven-
ste oppervlakte der wolk. De hierdoor uit de ‘“vapeurs vésiculaires
ontstane dampen verzadigen de lucht met waterdamp, stijgen gedeel-
telijk in de hoogte, en worden door de koude der hoogere luchtlagen
wederom tot blaasjesdamp verdicht. Onder deze omstandigheden moet
de bovenste wolk positief, de onderste negatief elektrisch worden. Door
enk
de verdamping moet er nu warmte in de onderste wolk gebonden
worden, waardoor bevriezing optreedt van den blaasjesdamp. Deze
zeer kleine iijsstukjes zijn negatief electrisch en worden dus door de
bovenste wolk aangetrokken; dáár worden ze positief en naar de on-
derste wolk teruggestooten, welk spel zich, evenals bij den zooge-
naamden elektrischen poppendans, zoolang herhaalt, tot er op de
oorspronkelijk kleine iijsstukjes een groote massa damp is neergeslagen,
die aanstonds bevriest en de iijsstukjes zóó zwaar maakt, dat ze ein-
delijk naar beneden vallen.
Deze theorie werd door BELLANI, PRECHTL, IDELER en anderen krach-
tig bestreden. Er zijn daartegen zoovele afdoende argumenten aange-
voerd, dat men haar gerust als onaannemelijk mag aanmerken. Ik
wil er maar een paar opnoemen: 1° zoodra men in den “elektrischen
poppendans’’ een der platen door een vloeistof vervangt, houdt de op en
neer gaande beweging geheel op; 2° des nachts , wanneer de zonnewarmte
haren invloed niet kan doen gelden, en zelfs vroeg in den morgen, heeft
men hagelbuien waargenomen; 3° wanneer de hagelsteenen zoolang in den
dampkring worden opgehouden, dan moet de elektrische spanning der
wolken gedurende al dien tijd óf constant, óf steeds toenemend wor-
den aangenomen. Dit nu is het geval niet. Die spanning neemt óf
voortdurend af, óf wordt bij eene plotselinge ontlading in eens opge-
heven; 4° ay Lussac heeft bevonden, dat er bij eene temperatuur
hooger dan 8° C. nooit eene verdamping kan plaats hebben, die zoo-
veel koude doet ontstaan, dat daardoor bevriezing optreedt. Dit zij
voldoende ter weerlegging van voLTA’s theorie.
Wij hebben thans de voornaamste rollen besproken, die men aan
de elektriciteit heeft opgedragen. Ter verklaring van bijzaken is zij
echter door vele geleerden, die ik niet genoemd heb, te hulp geroepen.
MusscHENBROEK bezigt haar om groote regendroppels te doen ontstaan,
1 Vorra neemt evenals de sAUsSSURE aan, dat de nevels, die wij wolken noemen,
bestaan uit zeer kleine waterblaasjes.
10 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN.
die dan boven de sneeuwgrens zullen bevriezen, welke geheele voor-
stelling tegen alle waarnemingen strijdt. De va RIVE vindt het even
als vorra niet onwaarschijnlijk, dat de hagelkorrels door de wolken
worden aangetrokken, en laat de aarde de wolken aantrekken. Dit
alles betreft echter bijzaken. OeRrsTED is, voor zoover ons bekend is,
de eerste geweest, die de stelling heeft uitgesproken: de elektriciteit
is een gevolg, geen oorzaak. Meer en meer heeft dit gevoelen ingang
gevonden, zoodat men in de nieuwste theoriën alleen in zooverre nog
hier en daar van de elektriciteit vindt gesproken, dat de elektrische
ontladingen eene zuivere mechanische werking kunnen te weeg bren-
gen (DUFAUR).
Dat er bij verdamping warmte gebonden wordt, is een bekend ver-
schijnsel. Het is dan ook geenszins te verwonderen, dat men het op-
treden van koude in het warme jaargetijde, zooals dit bij den hagel
plaats heeft, aan deze oorzaak heeft toegeschreven. Wij zagen reeds,
dat vorNey er gebruik van maakte, maar de man die dit beginsel
het meest consequent hier heeft toegepast, was LEOPOLD VON BUCH
(1814). Hij neemt eenvoudig aan, dat de damp, dien de warme op-
stijgende luchtstroom bevat, in hoogere lagen neerslaat, en droppels
vormt. Terwijl deze naar omlaag vallen, verdampen zij voortdurend,
omdat ze steeds opstijgende, warme luchtstroomen ontmoeten; die
verdamping doet koude ontstaan, waardoor er een neerslag van damp
op de reeds ontstane droppels plaats heeft. Een nieuwe verdamping
en nieuwe koude zijn daarvan het gevolg, en eindelijk zal de droppel
bevriezen en als hagel op aarde vallen. Iperer (1833) heeft zich bijna
geheel bij deze zienswijze aangesloten.
Tegen deze theorie zijn gewichtige bedenkingen ingebracht. Wij
zeiden reeds, dat cAY Lussac heeft aangetoond, dat er bij 8° C. in
droge lucht geene verdamping kan optreden, die bevriezing ten gevolge
heeft. Maar toegegeven, dat de regendroppels bevriezen doordat zij in
eene warme omgeving komen (welke stelling, zóó uitgesproken, al
zeer vreemd klinkt), hoe wil men dan het feit verklaren, dat verre-
weg de meeste hagelbuien met elektrische verschijnselen gepaard gaan?
Daarenboven kunnen er, wanneer de theorie juist was, nooit hagel-
steenen ontstaan ter grootte van een kippenei, en kan het verschijnsel
zich niet zóó ver uitstrekken als somtijds het geval is. Ook gelij-
ken de hagelkorrels niet in het minste op bevroren regendroppels.
Gay Lussac had opgemerkt, dat de wolken van boven door een
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN, 11
horizontaal plat vlak begrensd zijn, en meent, dat deze vlakte door
uitstraling genoeg koude kan voortbrengen om hagel te vormen. ALEX-
ANDER VON HUMBOLDT voegt bij deze oorzaak van koude nog eene an-
dere; de warme opstijgende luchtstroom breidt zich, zegt hij, in de
laag gelegen luchtlagen zeer ver uit en kan dus zeer veel warmte
binden. — Het argument, dat wij onder 2° tegen vorra’s theorie bij-
brachten, geldt ook tegen deze zienswijzen, terwijl bijna alle beden-
kingen tegen LEOPOLD VON BUCH's theorie aangevoerd, ook hier van
kracht zijn. Het ontstaan der koude door verdamping, uitstraling of
uitzetting der lucht te verklaren, schijnt als mislukt te moeten be-
schouwd worden. In den tegenwoordigen tijd vindt deze verklaring
geene aanhangers meer.
‘Maar van waar dan die koude?” bleef men vragen. Meer en meer
komt men er toe om hierop aldus te antwoorden: ‘door het vermen-
gen of ontmoeten van twee tegengestelde luchtstroomen, waarvan de
een warm, de ander koud is.” Zeer verschillend echter zijn de voor-
stellingen, die men zich van deze ontmoeting vormt. Terwijl sommigen
met een enkel woord eene zeer oppervlakkige beschrijving geven van
hetgeen hier zal plaats hebben, dringen anderen veel dieper door en
behandelen de zaak au fond. Wij zagen reeds, dat voLNey wederom
de eerste was, die de koude verklaart door de bovenlucht in de ledige
ruimte te laten storten, welke ontstaat als de waterdamp wordt ge-
condenseerd door het gebonden worden van warmte bij de elektrische
ontladingen. Als bewijs voert hij aan, dat er geen hagelbui is waar-
genomen zonder storm, en dat de hevigheid daarvan evenredig is aan
de grootte der hagelsteenen.
Reeds in 1838 heeft oERSTED eene theorie gegeven, die veel te weinig
bekend is geworden, en waarvan de latere schrijvers veel te weinig
notitie genomen hebben. Het stukje is te belangrijk om er niet den
korten inhoud van mede te deelen. Men kan, volgens hem, als bewe-
zen aannemen, dat er in den dampkring dikwijls evenwijdige en tegen-
gestelde luchtstroomen moeten optreden, en dat deze ‘““Wirbeln „”’ wer-
velwinden, doen ontstaan. Men is zelfs bij een luchtvaart eens op een
wolk gestooten, die in draaiende beweging was. De ervaring leert ver-
der, dat er in de bovenlucht nog evenwijdige en tegengestelde lucht-
stroomen bestaan, terwijl het op aarde rustig is. De loodrechte
stroom, door verschil in temperatuur op aarde ontstaan , is in de boven-
12 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN.
lucht nog waar te nemen, als hij op aarde reeds niet meer bestaat.
Misschien ontstaan nu alle hagelbuien uit wervelwinden, die in de
hoogere lagen der atmosfeer worden voortgebracht, en zich boven de
onderste wolkenlagen voortbewegen. Het is ten minste zeker, dat
de wervelwinden, die wij te zien krijgen, de zoogenaamde hoozen, dik-
wijls door hagel worden vergezeld, hetzij gedurende hare verschijning,
hetzij kort daarna. Zulk een hoos strekt zich naar boven veel verder
uit, dan wij haar zien kunnen. Ze kan ook nergens elders dan boven
in de atmosfeer ontstaan zijn, én omdat ze op alle plaatsen voorkomt,
én omdat ze meestal verschijnt als het op aarde stil is. Zij draait om
eene verticale of bijna verticale as, zoodat er bij die as door de mid-
delpuntvliedende kracht eene verijlde ruimte ontstaat. Nadert zij de
aarde, dan dringt van onder de vochtige lucht in die ruimte, en trekt
de luchtdeeltjes, die zich in het rond bevinden, met zich mede. Wan-
neer de hoos de oppervlakte der aarde raakt, dan worden de lucht-
en andere deeltjes naar buiten gedreven, en, wegens den weerstand,
dien de omliggende massa’s bieden, ook naar boven. Deze lucht kan
echter de verijlde ruimte niet geheel vullen; van daar, dat er ook
van boven lucht en wolken indringen, die vooral bij de as zich met
groote snelheid naar omlaag begeven. De vermenging, of liever de
ontmoeting van deze beide luchtstroomen, doet nu door condensatie
en bevriezing regen en hagel ontstaan. Eerst stijgen de vaste deelen
naar boven, later dalen ze weer, waardoor er eene beweging ontstaat
als van twee elkander kruisende schroefdraden. Op zekeren afstand van
de as houdt de middelpuntvliedende kracht de deeltjes zwevende; van
daar de trechtervorm der hoozen. Door de beweging der hagelkorrels
in het binnenste gedeelte des trechters, geraken ze nu eens in koude,
dan weer in warme lucht, waardoor de afwisselende lagen, die wij
bij de meeste hagelkorrels aantreffen, noodzakelijk ontstaan moeten.
De smalle strepen, die de hagelbui meestal vormt, worden verklaard
door de betrekkelijk nauwe opening, waarin de hoos moet uitloopen.
De beweging der buien van het Z. W. naar het N. O. wordt verklaard
door de opmerking, dat in deze streken Z. W. wind de meest heer-
schende is. Oersrep voert eene menigte voorbeelden aan om te be-
wijzen, dat zijne verklaring van een hoos volkomen met de verschijn-
selen overeenstemt; wij kunnen die hier laten rusten.
Oersrep steunt bij zijne theorie op de waarnemingen en opmerkin-
gen van KAEMTZ. Deze heeft o. a. het ontstaan van wervelwinden, die
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 13
om horizontale assen draaien, verklaard door de ongelijke verwarming
van den bodem, en de daaruit ontstaande verschillen in intensiteit
der opstijgende luchtstroomen. De theorie van oERSTED is in den laat-
sten tijd in bescherming genomen door pr. KRECKE, die haar bijna in
zijn geheel heeft overgenomen en nieuwe argumenten voor hare juist-
heid heeft bijgebracht.
Zonder twijfel is er veel in deze theorie wat ons aantrekt, al is
het ook, dat er nu en dan wel eens eene bedenking oprijst. Zoo is
b. v. de verklaring van de richting, waarin de hagelbuien zich bewe-
gen, wel niet houdbaar. Maar men gevoelt sympathie voor eene theorie ,
die het zoo moeielijk verschijnsel des hagels ondergeschikt maakt aan
de groote wet der Tornado’s, die wij aan de onderzoekingen van DOVvE
te danken hebben; deze onderzoekingen vallen omstreeks samen met
den tijd, waarin OERSTED zijn stuk schreef.
(Wordt vervolgd.)
/
NIEUWE TOEPASSINGEN DER PHOTOGRAPHIE.
Weinige uitvindingen hebben zoo velerlei toepassingen gevonden als
de photographie, en nog dagelijks breidt haar gebied zich uit. Onze
lezers herinneren zich het opstel van den heer LOGEMAN, onlangs (bl. 47
van den vorigen jaargang) in dit Album geplaatst, en waarin verslag is ge-
geven van de wijze hoe het belegerde Parijs door de photographie in staat
was gemeenschap te houden met de buitenwereld. Aan kunst en wetenschap
heeft zij reeds onberekenbare diensten bewezen, en nog vele zijn van
haar te wachten, want alle verschijnsels, ook de vluchtigste en snelst
voorbijgaande teekent de lichtstraal met onnavolgbare getrouwheid;
zij worden zoo als het ware bestendigd, om vervolgens aan den toets
eener zorgvuldige waarneming te worden onderworpen, waarop de
persoonlijkheid des waarnemers, de spanning waarin hij verkeert op
het oogenblik waarin zich het verschijnsel vertoont, geenen storenden
invloed kunnen uitoefenen. Het eenmaal bestendigde beeld veroorlooft
het kalmste en nauwkeurigste onderzoek, en, — hetgeen van het
14 NIEUWE TOEPASSINGEN DER PHOTOGRAPHIE.
hoogste gewicht is, — dit onderzoek kan door anderen herhaald en
aan de bij wetenschappelijke nasporingen vaak zoo noodige controle
onderworpen worden.
Bekend is het reeds sedert verscheidene jaren gemaakt gebruik der
photographie tot registreering van meteorologische waarnemingen, tot
het verkrijgen van getrouwe afbeeldingen der zonnevlekken, en vooral
van de merkwaardige verschijnsels bij totale zoneclipsen.
Eenige nieuwere, veel belovende toepassingen zijn de volgende.
Professor RUTHERFORD is bezig sterrekaarten langs den photographi-
schen weg te maken. Hij bezigt daarvoor een door een uurwerk be-
wogen teleskoop, die van een kleine camera, in plaats van een oculair,
voorzien is. Ongeveer zes minuten zijn echter noodig, om eenen ge-
noegzamen indruk op de gevoelige plaat te maken. Bovendien zijn de
lichtstippen die wij sterren noemen voor een groot deel zoo klein,
dat men hen lichtelijk verwarren zoude met kleine witte vlekjes, die
zelfs in eene goed gelukte photographie hier en daar overblijven. Daarom
gebruikt mr. de volgende voorzorgen. Hij laat van elke ster op dezelfde
gevoelige plaat tweemaal een beeldje ontstaan, door de beweging van
het uurwerk en tevens de expositie een halve minuut af te breken,
in welken tijd zich de sterren iets verplaatst hebben. Zoo vormen zich
dubbele beeldjes die, wanneer de sterren eene zekere grootte hebben,
tot korte lijntjes worden.
RuruerrorDp heeft ook photographische afbeeldingen van het zonne-
spectrum gemaakt, die vooral daarom de aandacht verdienen, omdat
er op eenige plaatsen bijzonderheden in waarneembaar zijn, die het
oog, in het op de gewone wijze gevormde spectrum niet vermogt te
ontdekken. Inderdaad is ook de gevoelige collodionlaag voor eenigszins
andere indrukken vatbaar dan het menschelijk oog. Het gephotogra-
pheerde spectrum is verder uitgebreid aan de zijde van het violet;
en daar vertoonen zich strepen, die het oog niet of althans veel min-
der duidelijk ziet. Daarentegen ontbreekt in het gephotographeerde
spectrum dat gedeelte hetwelk door de gele stralen gevormd wordt,
die in het oog duidelijk waarneembaar zijn. Beide spectra vullen elk-
ander dus, om zoo te spreken, aan.
Professor voure heeft zelfs getracht de zonderlinge protuberancen
langs den rand der zonneschijf, die ook in de bij totale zoneclipsen
vervaardigde photographiën zichtbaar zijn, bij gewoon daglicht te
photographeeren, en enkele malen is hem dit werkelijk gelukt. Hij
NIEUWE TOEPASSINGEN DER PHOTOGRAPHIE. 15
bezigde daartoe een spectroskoop met zeven prisma’s, die bevestigd
was aan een teleskoop van 16 centimeters opening; de zeer kleine
camera met de gevoelige plaat was bevestigd aan het einde van den
speetroskoop, welks oculair als photographische lens werkte. De tijd
der expositie was 3!/, minuut.
Ook voor de waarnemingen van physiologische verschijnsels kan de
photographie te stade komen. Dit bewijzen de onderzoekingen van
Dr. OozANAM over de samentrekkingen van het hart en de klopping der
slagaders. Het door hem daartoe gebezigde werktuig bestaat uit een
dun caoutchoucblaasje, dat met kwikzilver gevuld en aan een glazen
buisje verbonden is. Dit caoutchoucblaasje wordt boven de plaats van
het hart of van een slagader geplaatst, en het in het glazen buisje
opstijgende kwikzilverkolommetje verraadt dan , door zijne op- en neder-
gaande bewegingen, de stooten die het gevolg der samentrekking van
het hart zijn. Om nu deze goed waarneembaar te maken, is achter
het buisje een strook gevoelig papier geplaatst, die door een uurwerk
wordt voortbewogen. Het gevolg hiervan is dat daarop een golvende
lijn ontstaat, welke al de bewegingen van het kwikzilverkolommetje
getrouw teruggeeft. Daar men nu nauwkeurig den tijd kent welken
eene zekere lengte van de papierstrook aflegt, zoo kan men aan de
gedaante van die lijn ook nauwkeurig zien, wat gedurende elke samen-
trekking en uitzetting binnen een klein breukdeel eener seconde ge-
beurt. Door deze waarnemingen zijn de reeds langs anderen weg door
MAREY verkregen resultaten bevestigd, en is het gebleken dat elke
polsslag niet uit een enkelen op- en nedergang bestaat, maar dat op
de snelle verheffing eene in drie of vier perioden verdeelde daling
volgt, die alle in de golvende lijn op het photographisch papier zicht-
baar zijn. De aanwending dezer methode van onderzoek ter diagnose
van sommige ziekten is zoo eenvoudig, dat zij zelfs in de gewone
praktijk op weinig bezwaren stuit.
HARTING,
HET NIEUWE STELSEL VAN
GASVERLICHTING.
Op den 1sten April van dit jaar heeft de Union-Society te New-York
een contract gesloten met de directie eener zuurstof-fabriek, in welk
contract o. a. is bepaald geworden, dat, in het gedeelte der stad,
hetwelk door genoemde compagnie van gas wordt voorzien, als middel
tot verlichting voortaan uitsluitend zal gebruik gemaakt worden van
de steenkolen-gasvlam, gevoed door zuurstof.
Als eerste overeenkomst van dien aard tusschen twee fabrieken mag
dit feit belangrijk worden geacht. :
Ook te Brussel zal eerlang deze zelfde wijze van verlichting worden
toegepast, ten behoeve der Galeries Saint Hubert en de winkels aldaar.
Reeds in 1869 werden te Parijs, met name op de Place de U Hôtel
de ville, in den tuin der Tuilerien, in het Zhéâtre de la Gaieté en
in het Café des Variétés, proeven genomen, en op 7 April 1870 be-
kwam de firma TessIÉ pu MorTAY en Co. verlof hetzelfde te doen op
den Boulevard des Italiens, opdat daaruit mocht blijken in hoeverre
het wenschelijk was, in Parijs een buizennet voor zuurstof aan te
leggen. Ongelukkigerwijze werden deze proefnemingen door de krijgs-
gebeurtenissen afgebroken; ze zijn later echter hervat.
Ook de Engelschen zijn niet achtergebleven, en thans verheffen zich
overal stemmen om de voordeelen van het nieuwe stelsel boven het
oude te bepleiten.
Zooals bekend, is het gewone lichtgas een product der droge destillatie
HET NIEUWE STELSEL VAN GASVERLICHTING. 17
van steenkolen en bestaat uit een mengsel van zwaar en licht kool-
waterstofgas, kooloxyde , waterstof, stikstof, vloeibare koolwaterstoffen ,
zwavelkoolstof, zwavelwaterstof, ammoniak, koolzuur, zwavelig zuur,
waterdamp en geringe hoeveelheden cyaan en chloorwaterstof !.
Zuivere waterstof verbrandt aan de lucht met eene vlam, die veel
warmte doch weinig licht geeft. Het lichtgevend vermogen der waterstof
stijgt intusschen aanzienlijk, als zij aan koolstof gebonden is. In beide
gevallen brandt het gas ten koste eener zekere hoeveelheid zuurstof,
die tot een bedrag van circa 21°/, in de dampkringslucht voorkomt.
Het product der verbranding van waterstof is water; van koolwater-
stof, behalve water, koolzuur en kooloxyde. Deze beide laatste gassen
zijn in onvermengden staat vergiftig.
Het gewone lichtgas onttrekt dus op plaatsen, waar het brandt,
een gedeelte zuurstof aan de ademhaling ; die verbranding is ten opzichte
der koolstof onvolledig. Van daar het zoogenaamde aanslaan van voor-
werpen in de nabijheid der gasvlam.
Laat ons hier even herinneren, dat de zuurstof in 1774 het eerst
door PRIESTLEY in Engeland en door sCHEELE in Zweden werd bereid,
terwijl aan MUuRrpocH de eer toekomt van in 1792 proeven te hebben
genomen om koolwaterstofgas aan te wenden tot verlichting *. Talrijke
pogingen zijn in het werk gesteld om zuivere zuurstof aan te wenden
tot het voeden der gasvlam. Deze pogingen stieten echter in het
eind steeds af op den hoogen prijs der zuurstof, totdat de Heeren
TESSIÉ DU MOTAY en MARÉCHAL eene goedkoope bereidingswijze van dit
gas in toepassing brachten.
Deze berust op het beginsel, dat mangaanzure soda (Na? Mn* 0%) bij
de roode gloeihitte door waterdamp wordt omgezet in mangaanoxyd,
natrium-hydroxyl en vrij wordende zuurstof:
Na* Mn? O* + H? O—= Mn? 0*+2 (Na HO) + 0O'.
Bij dezelfde temperatuur wordt het mengsel van natrium-hydroxyl
en mangaanoxyd weder tot mangaanzure soda teruggebracht, door de
1 De meeste dezer bestanddeelen verminderen het lichtgevend vermogen der verschil-
lende koolwaterstoffen en behooren zooveel mogelijk te worden verwijderd. Dit geldt voor-
namelijk voor ammoniak, koolzuur en zwavelverbindingen.
2 Reeds ongeveer dertig jaar geleden heeft GURNEY (ook een Engelschmau) ten behoeve
der kustverlichting met goed gevolg zuurstof gebezigd, om met de olievlam een zeer
intensief licht voort te brengen.
2
18 HET NIEUWE STELSEL VAN GASVERLICHTING.
zuurstof der verhitte dampkringslucht, waarmede men het vervolgens
in aanraking brengt. Daaruit volgt, dat eene zelfde hoeveelheid man-
gaanzure soda, beurtelings aan de inwerking van waterdamp en damp-
kringslucht blootgesteld, om zoo te zeggen, eene onbegrensde quantiteit
zuurstof kan leveren.
Volgens ressiÉ pu Moray zou het verlies aan grondstof 2 à 8 pct.
per jaar bedragen, terwijl de kosten der zuurstof zelve uitsluitend
afhangen van den prijs en de hoeveelheid brandstof, die vereischt wordt
om de retorten met mangaanzure soda, de lucht en het water te verhitten.
Intusschen behoort nog vermeld te worden, dat het lichtgas, zooals
het gewoonlijk in de fabrieken uit slechte steenkolen bereid wordt,
niet voldoende koolstofhoudend is, om, met toepassing der nieuwe
methode, helder licht te kunnen leveren. Het is noodzakelijk in die
gevallen, waarin men niet kan beschikken over gas, dat uit canne?
coal bij betrekkelijk lage temperatuur verkregen is, het koolstofgehalte
van dat gas te verhoogen, door het te doen strijken door toestellen,
die eene vloeibare en vluchtige koolwaterstof bevatten.
De voordeelen, die het nieuwe stelsel van verlichting aanbiedt, zijn
de volgende:
Het aanslaan van voorwerpen in den omtrek der vlam wordt voor-
komen door de volledige oxydatie der koolstof van het gas.
Aangezien de verbranding grootendeels plaats heeft door middel van
de kunstmatig bereide zuurstof, die in de vlam wordt gebracht, wordt
de lucht in vertrekken minder bedorven.
De door zuurstof onderhouden gasvlam geeft een wit licht, dat
minder nadeelig voor de oogen is en het onderscheiden van kleuren,
evenals bij daglicht, mogelijk maakt.
Het beweeren van sommigen, dat het nieuwe kunstlicht mat is,
schijnt dááraan te moeten worden toegeschreven, dat men zich gewend
heeft aan de rood- of geelachtige kleur der gewone gasvlam.
De Heeren pr sAU en DIETZ, concessionarissen van het stelsel TrssrÉ
DU MOTAY en Co, voor Belgie, hebben eenige mededeelingen gedaan
omtrent het economisch gedeelte van het vraagstuk. _
Een vleermuisbrander, die per uur 140 liters gewoon gas verbruikt,
tot den gemiddelden prijs van 25 centimes de kubieke meter, kost dus
in ’t uur 3,5 centime. Hetzelfde lichteffect wordt, volgens bovengenoemde
Heeren, verkregen met een brander, die 16 liters zuurstof vereischt van
10 centimes de kubieke meter en 33 liters steenkolengas ten bedrage van
HET NIEUWE STELSEL VAN GASVERLICHTING. 19
30 centimes de kubieke meter (daaronder begrepen 5 centimes voor
carbureeren) ; dat is voor dien brander 2.11 centime in t uur, of bij gelijke
lichtsterkte een voordeel van 1.39 centime in 't uur boven het oude
systeem.
Een onvermijdelijk bezwaar is een dubbel buizennet. Toch beweert
men, dat het voordeel, door het goedkooper licht op den duur opge-
leverd, groot genoeg is om daaruit zonder schade voor den consument
de grootere kosten van aanleg te kunnen bestrijden.
P. J. VAN ELDIK THIEME.
VERANDERING VAN HAAR NA VERGIFTIGING.
Wij ontvingen van den Heer A. 5. L. DE ROOCK te Bergen op Zoom
de volgende mededeeling, waaraan wij een plaats inruimen, omdat de
invloed van zekere ziektetoestanden op de kleur en den vorm van het
haar, die ook bij menschen soms wordt waargenomen, in dit geval
bijzonder sterk is geweest en daarom de aandacht verdient.
“Een geit, een mooi driejarig dier, met gitzwart, glanzend haar,
raakte op een dag, omstreeks het begin van Maart, los en liep den
stal uit naar een heesterperk, waar 't geen ander groen vond dan
Rhododendrons, Taxus baccata en Thuya’s. Van al die heesters, die
voor geìten en schapen, naar beweerd wordt, vergiftig zijn, had het
gegeten. Reeds des namiddags werd het dier hevig ziek en braakte
alles uit wat het at of dronk, ook melk; zoodat ik dacht, dat het
zou sterven. Dit braken hield, afnemend, een kleine veertien dagen
aan, toen herstelde de geït, doch het haar was dof geworden. Bij het.
ruiven ontwaarde ik, dat zij in plaats van haar glanzend, glad , zwart
haar, krullend, rossig haar terug had gekregen; ’t volgend jaar was
het krullen minder en de kleur zwarter, en eerst bij de derde ruiving
of verharing had zij haar glad, zwart haar terug.”
EEN NIEUWE INDUSTRIE.
Reeds voor eenigen tijd is gewag gemaakt (zie Bijblad 1871 bl. 88)
van eene nieuwe handelwijze, in 1870 door B. Cc. TILGHMAN te Phila-
delphia uitgedacht, om, door middel van voortgeblazen zand, harde
zelfstandigheden, zoo als glas, marmer, graniet, metalen enz. te door-
boren, te klieven of er allerlei teekeningen op te graveren. Dat deze
handelwijze inderdaad eene groote toekomst heeft en eerlang op uit-
gebreide schaal zal worden toegepast, mag men besluiten uit eene
daarover onlangs te Sheffield door professor G. F. BARTON gehouden
voordracht, die in de gelegenheid was gesteld aan zijn gehoor een
groot aantal voortbrengselen te toonen, welke door haar verkregen waren.
Deze voortbrengselen waren van tweederlei aard en ook op twee
wezenlijk verschillende wijzen vervaardigd.
Vooreerst kan het doel zijn om door een stroom van zand, dat
voortgeblazen wordt door lucht of door stoom, een groote kracht uit
te oefenen, zoodat daardoor gaten geboord of doorsnijdingen gemaakt
worden. Dan bestaat de toestel in hoofdzaak — voor zoover uit de
eenigzins onduidelijke, in Zes Mondes 1872 p. 347 gegeven beschrij-
ving zich laat opmaken, — uit een geweerloop, met een middenbuis
daarin, van ongeveer drie millimeters in middellijn, en omringd van
eene ruimte van anderhalve millimeter. Het zand treedt door een
eaoutchoucbuis, die in verband staat met een vergaarbak, de midden-
buis binnen. De lucht of de stoom komen daarin door eene zijdeling-
sche opening, geraken vervolgens in de ringvormige ruimte en van
daar in het einde van de het zand bevattende buis. De geweerloop is
aan haar uiteinde voorzien van een stalen aanzetstuk. Dit is het
EEN NIEUWE INDUSTRIE. 21
eenige stuk van den toestel dat afslijt. Het moet om de tien of twaalf
uren vernieuwd worden. De geweerloop is geplaatst op een soort van
wagen, die door een tandrad en kruk heen en weder bewogen wordt.
Ook het voorwerp, waarop het zand werken moet, is op een dergelijken
wagen geplaatst, die loodrecht op de richting der eerste beweegbaar
is. De uitslag hangt af eensdeels van de aangewende drukking, welke
voor den stoom van 15 tot 400 B. pond op de vierkante E. duim wis-
selen kan, anderdeels van den afstand waarop zich het voorwerp van
den geweerloop bevindt. De praktijk heeft doen zien dat stoom onge-
veer tweemaal zoo snel werkt als lucht van gelijke drukking.
Onder de voortbrengselen van deze nieuwe industrie welke B. toonde,
waren er verscheidene die inderdaad getuigden van de groote kracht
en zekerheid waarmede zulk een stroom van voortgeblazen zand werkt.
Zoo vertoonde hij een stuk glas van 25 millimeters dikte, dat in zeven
seconden doorboord en waarvan de rand, ter lengte van 15,5 centi-
meter, in zeven minuten afgesneden was. In een stuk gaskool, die
gelijk men weet eene bijzondere harde zelfstandigheid is, was in zeven
en een halve minuut een gat geboord; door een stuk corindon in tien
minuten enz. Glazen platen kunnen daardoor in twee deelen, gekliefd
worden. Een cylinder van graniet was vervaardigd op een soort van
draaibank door er het zand in tangentiale richting op te doen werken.
Het is duidelijk dat men op die wijze ook gaten en klooven kan
maken in harde gesteenten, tot het vervaardigen van tunnels. De
klooven kunnen zoo worden gericht dat zij elkander ontmoeten, en het
stuk steen vervolgens door eene ontploffing van kruid, dynamiet of
nitroglycerine kan worden losgemaakt.
Niet minder opmerkelijk is echter de tweede wijze van aanwending
van den zandstroom, namelijk tot vervaardiging van allerlei teekenin-
gen aan de oppervlakte van glas. Hierbij komt het echter minder aan
op eene groote kracht, dan op het vinden van zelfstandigheden die,
op eene geschikte wijze aangebracht, zekere gedeelten van het glas
tegen de werking van het zand beschutten. Reeds zand dat van eene
hoogte van 10 tot 12 voet nedervalt, slijpt het glas snel mat, en in
het algemeen bedraagt de voor deze tweede klasse van werkingen
aan te wenden drukking niet meer dan drie vierde pond tot twee of
drie onsen per duim. Bedekt men nu het glas met versche varenbla-
deren, met kant, met uitgesneden papier of met bladen hout, zooals
22 EEN NIEUWE INDUSTRIE.
men voor het maken van behangselpapier gebruikt, dan behouden de
bedekte gedeelten hunnen glans, terwijl de onbedekte mat worden.
Eene weeke maar veerkrachtige stof, gelijk caoutchouc, biedt aan den
zandstroom een volkomen weêrstand, terwijl het marmer, waarop het
gelegd wordt, tot twee duimen diep wordt uitgesneden. Reeds heeft
zich in New-York eene vennootschap gevormd, Sandblast Company , welke
op die wijze teekeningen op glas op groote schaal vervaardigt. Op het
glas wordt een dunne metalen plaat gelegd, waarin de teekeningen
zijn uitgesneden; deze metalen plaat is vooraf met eene bijna alleen
uit gele was bestaande laag bekleed, die zich nu op het glas afdrukt,
waarna men de metalen plaat verwijdert en het glas aan den zand-
stroom blootstelt. Zoo kan men in twaalf minuten op een glazen deur
van acht voet lengte een zeer zamengestelde teekening doen ontstaan.
Het beste weêrstandbiedend middel is echter lijm of gelatine, vooral
wanneer er een weinig glycerine is bijgevoegd. Zelfs kan-men daarmede
langs den photographischen weg teekeningen op glas maken, wanneer
men gelatine, die vooraf met dubbelchromzure potasch bedeeld is,
daartoe aanwendt. Wordt eene glasplaat, die met eene laag daarvan
overdekt is, onder een gewoon negatief, aan de werking van het licht
blootgesteld en vervolgens afgewasscken, dan blijven de schaduwgedeel-
ten op het glas terug. Daarop aan den zandstroom blootgesteld wordende,
ontstaat de geheele teekening op het glas; de van de gelatine bevrijde
gedeelten worden alleen mat geslepen, terwijl de schaduwen doorschij-
nend blijven. Verscheidene langs dien weg vervaardigde teekeningen
werden vertoond en zeer geroemd. Vooral boomen schijnen daarvoor
geschikt te zijn. |
Het laat zich niet betwijfelen of deze nieuwe handelwijze zal nog
velerlei andere nuttige toepassingen vinden, en daar het in ons vader-
land voorwaar niet aan het daarvoor noodige zand ontbreekt, zoo
hopen wij dat men ook hier te lande daarmede zijn nut zal doen.
HG.
TEEKENEN VAN OVERLEG EN ANDERE
ZIELSHOEDANIGHEDEN BIJ DIEREN.
Professor cope verhaalt in het April-nommer der Proc. of the Acad.
of Nat. Science, het volgende.
Hij heeft op zijn studeerkamer een aap, Cebus capucinus, in een
hok, dat gesloten is met twee haken, welke op hun plaats worden ge-
houden door daarachter in den Svand gedreven spijkers. De aap wist
echter spoedig deze spijkers er uittetrekken en zoo vrij te komen. Om
dit te verhinderen, bond C. hem met een lederen riem aan de latten
van zijn hok. Doch de aap maakte den knoop los. Toen gebruikte hij
den riem op eene eigene wijs. Men wierp hem gewoonlijk zijn voedsel
(brood, aardappelen, vruchten enz.) toe, en hij ving het met zijne
handen op. Nu gebeurde het echter van tijd tot tijd dat de toegewor-
pen stukken niet onder het bereik van dezen kwamen, en toen begon
hij den door hem losgemaakten riem te gebruiken om die stukken
naar zich toe te halen, daarbij den riem aan het eene einde met de
hand vasthoudende en het andere einde uitwerpende, zoodat het een
strik of lis maakte. Sedert doet hij dit telkens. Het gebeurt echter wel
eens dat de riem hem daarbij ontsnapt. Geeft men hem dan een pook
in de hand, dan gebruikt hij dien om den riem naar zich toe te
halen, dien hij dan verder wederom als ware het een lazzo tot het
binnenhalen van zijn voedsel aanwendt.
De heer c. CARDINAAL Jr. te Almelo deelt ons in een brief een
paar voorbeelden mede van vriendschap tusschen dieren, waarvan hij
ooggetuige was:
24 TEEKENEN VAN OVERLEG EN ANDERE ZIELSHOEDANIGHEDEN BIJ DIEREN.
Vooreerst tusschen een hond en een kat en tusschen den zelfden
hond en een kanarievogel. Voor deze beide individu'’s verloochende de
hond zijn gewonen aard. Ofschoon voor andere katten, voor kippen
en ander gevogelte een ware plaag, gaat hij zeer vertrouwelijk met
deze eene kat om, en aan den kanarievogel, die vrij in de kamer
rondvliegt, vergunt hij, in weerwil van zijn eigen gulzigen aard,
vrijelijk uit zijn etensbak te komen pikken.
Het tweede voorbeeld betreft twee honden en een kat, die te Samen
hun verblijf in een groote mand hielden en gewoon waren juist op
etensklok bij hun meester te komen om hun voedsel te halen. Door
een ongeval kwam een der honden om het leven. Van dit oogenblik
af bleef de andere hond in zijn mand liggen en stierf eerlang aan
de tering.
Nog deelt de heer C. het geval mede van een spin die uit haar
schuilhoek te voorschijn kwam, wanneer de bewoner der kamer op de
viool begon te spelen. Hij was hiervan echter niet zelf getuige. Zulke
gevallen, waaruit men heeft gemeend te mogen afleiden dat spinnen
vatbaar zijn voor muziekaal genot, zijn trouwens meer waargenomen.
De heer G. C. W. BOHNENSIEG meldt ons het volgende:
“Onze kat is gewoon des morgens onder het ontbijt der familie
een kommetje melk met warm water gemengd te ontvangen; zij komt
daartoe elken morgen naast de theeschenkster zitten. Dezer dagen
ontving poes ook haar ontbijt; of het water ditmaal iets warmer ge-
weest is dan gewoonlijk, kan ik niet zeggen. Poes proefde er even
van, maar bleef toen stil bij het kommetje zitten. Het ongewone
verschijnsel dat poes hare melk niet uitdronk, deed ons allen naar
haar zien, en wat zagen wij! Nadat poes een tijdlang naast het kom-
metje had gezeten, stak zij haar poot uit en streek daarmede eenige
malen langs de buitenzijde van het kommetje. Dit herhaalde zij na
eenige minuten nog eens, en toen eerst lekte zij het intusschen kou-
der geworden mengsel van melk en water geheel op.”
HG.
TWEE BELEEFDHEIDSBEZOEK EN
VAN DEN BLIKSEM.
DOOR
W. M. LOGEMAN.
Het zal, als dit opstel in de handen der lezers van het Album
komt, ruim twintig jaar geleden zijn dat ik in dit zelfde tijdschrift
een opstel plaatste, getiteld: Bliksemafleiders. Dit behelsde eene
aanwijzing hoe men een gebouw met behulp van gewone werklieden
van een afleider kan voorzien en was, gelijk daar mede werd gezegd:
“eene poging om de verspreiding der bliksemafleiders in ons vaderland
te bevorderen’ Die poging geschiedde op grond en naar aanleiding
van mijne overtuiging: “dat waarlijk een goede, goedgeplaatste en
goed onderhouden afleider een volkomen waarborg tegen beschadiging
door den bliksem oplevert”
Ik mag thans, na zóó langen tijd, mij zelven wel eens afvragen:
of die poging vruchten gedragen en of die overtuiging zich bevestigd heeft ?
Of die poging vruchten heeft gedragen? Een mensch is in ’t algemeen
in niets méér behendig, dan in de kunst om zich zelven wat wijs te
maken. Dit bedenkende wil ik er mij wel voor wachten om den voor-
uitgang, die sedert dien tijd in ons vaderland op het stuk van afleiders
onmiskenbaar is, uitsluitend of ook zelfs voornamelijk als het gevolg
te beschouwen van den arbeid, dien ik mij in meergenoemd opstel
getroostte om het plaatsen van afleiders te vergemakkelijken of later,
hier en daar, om op hunne werkzaamheid de aandacht te vestigen.
26 TWEE BELEEFDHEIDSBEZOEKEN VAN DEN BLIKSEM,
Genoeg is het, althans voor den lezer en in zekeren zin ook voor mij,
op het feit van dien vooruitgang te wijzen. Vooral op het platte land,
waar voor de meest alleen staande woningen het gevaar het grootst
is, merkt men met vreugde veel meer dan vroeger daaraan de stan-
gen op, welke daar boven de daken uitsteken, alsof zij, om haar te tarten,
wezen naar elke wolk, die met elektriciteit beladen in de lueht zich zou
vormen of komen aandrijven. Ook de torens en andere hooge gebouwen
in de steden en dorpen worden meer nog dan vroeger van afleiders
voorzien. Dat dit nog op verre na niet met allen het geval is, bleek,
indien ik wel onderrigt ben, weinige weken geleden, toen door den
bliksem brand ontstond in een der torens van eene stad in ons vader-
land, die door de riijjksinrichting, welke zij binnen hare muren bezit,
kan gerekend worden meer dan eenige andere de toepassing der natuur-
wetenschap op het dageliijksch leven te vertegenwoordigen. Van ver-
schillende zijden is mij verzekerd dat die toren geen afleider bezat.
Zal daarop nu een geplaatst worden? Wie kan het zeggen ?
Indien ‘het al of niet geschieden, het al of niet tot stand komen
van iets, alleen afhing van de vraag of dit “iets” wenschelijk en nuttig
en verstandig was, dan zou er, zoo als iedereen weet, reeds veel ge-
schied en tot stand gekomen zijn, waarvan het bestaan nu nog behoort,
en wie weet hoe lang nog behooren zal, onder de min of meer “vrome”
wenschen. En dan zou het ook veel meer dan nu mogelijk zijn om
althans eene gegronde gissing te uiten aangaande de waarschijnlijkheid
van het tot stand komen van dit of dat, b.v. van het aanbrengen van
een afleider op een kerktoren.
Voor zulk een geval is die gissing daarom nog te meer moeijelijk , omdat
zoodra over een afleider en het plaatsen daarvan ‘beraadslaagd’ wordt,
een groot aantal onwetenden en, erger nog, halfwetenden niet alleen
meestemmen maar bovendien zich “gedrongen gevoelen om hun stem
te motiveren’, De een zegt: “het is mij gebleken dat over het nut der
afleiders de geleerden het nog niet eens zijn”. Hen ander: “de afleiders
zijn mijns inzien wel geschikt om somwijlen het inslaan van den bliksem
te voorkomen, maar zij kunnen dit niet altijd doen. Zij zijn dus slechts
betrekkelijk en in sommige gevallen nuttig.” Een derde verkondigt:
‘ik wil wel gelooven dat een goede afleider het gevaar van brand-
stichting door den bliksem wegneemt of althans zeer vermindert; maar
zulk een afleider kan door den tijd defect worden, en dan vermeerdert
hij dit gevaar en is dus schadelijk in plaats van nuttig”. Hen vierde
TWEE BELEEFDHEIDSBEZOEKEN VAN DEN BLIKSEM. 27
spreekt van het “aantrekken” des bliksems door een afleider, en een
vakde maar wie kan een catalogus leveren van de verschillende
vormen, waarin zich de menschelijke waanwijsheid hult? Iedereen, die
er belang in stelt, zal zich uit zijne omgeving nog een aantal dergelijke
staaltjes van zoogenaamde bedenkingen kunnen verzamelen.
Wat zal men er op antwoorden? Bewijzen aan te voeren voor het
nut dat een afleider hebben moet, door redeneering, is, ik zeide het
reeds twintig jaren geleden en herhaal het hier ““onnoodig tegenover
hem, die met de leer der elektriciteit vertrouwd is , ondoenlijk tegenover
hen, die met dit deel der natuurkunde niet, of slechts oppervlakkig
bekend zijn”. Redeneeringen helpen niet in dit laatste geval, feiten
alleen kunnen iets afdoen. Daarom verdient elk voorval, waarbij de
goede werking van een afleider overtuigend is gebleken, te worden
opgeteekend en bekend gemaakt in zoo ruimen kring als dit slechts
mogelijk is, en acht ik het niet overbodig hier de aandacht te vestigen
op de werking van eenen afleider hier te Haarlem in de laatste jaren,
niettegenstaande het voornaamste daarvan voor korten tijd reeds in
de Haarlemsche courant kortelijk is vermeld.
Voor eenige jaren zijn de drie hoogste kerktorens in deze stad van
afleiders voorzien. Daartoe behoort in de eerste plaats die van de
groote kerk. In elk volgend jaar werden en worden die afleiders be-
proefd op eene wijze, die wel niet als in alle opzichten afdoende kan
worden beschouwd, maar die toch toereikend is om de zekerheid te
geven dat er van de spits tot aan den grond een onafgebroken geleiding
bestaat. Voor de geleiding in den grond verlaat men zich op de be-
zichtiging van de daarin aanwezige plaat en stang. Zulk eene beproe-
vingsmethode heeft het voordeel van gemakkelijke uitvoerbaarheid,
zonder meetwerktuigen voor den galvanischen stroom, die tot die be-
proeving wordt gebezigd, en zonder groote kennis van de eigenschappen
van dien stroom bij hem, die haar verricht. In de meeste gevallen
verdient ze dus aanbeveling. Een door gutta-percha geïsoleerde of anders
op geschikte wijze overigens van den afleider verwijderd gehouden
geleiddraad wordt daartoe met het boveneind des afleiders verbonden
en tot beneden in de kerk gevoerd. Een andere geleiddraad wordt in
aanraking gebracht met het ondereind des afleiders. Ziet men nu dat
de stroom van eenige Bunsen-elementen zonder merkbare verhindering
door die geleiddraden en den afleider gaat — men herkent dit gemak-
kelijk, b.v. door het gloeijen van een dunnen metaaldraad, die in de
28 TWEE BELEEFDHEIDSBEZOEKEN VAN DEN BLIKSEM.
stroombaan is aangebracht, — dan wordt de toestand des afleiders
voor goed verklaard.
Dat dit oordeel, weinige maanden’ vroeger geveld, juist was, bleek
overtuigend op den 9 Sept. 1865. Toen verspreidde zich, nadat een
hevig onweder boven deze stad en hare omstreken had gewoed, het
gerucht, dat men den toren der groote kerk door den bliksem had
zien treffen. En inderdaad, toen den instrumentmaker FUNCKLER alhier,
welke de bovengenoemde afleiders had vervaardigd en geplaatst, gelast
werd om na te zien of er van dit treffen ook sporen waren gebleven,
vond hij de platina-spits van den afleider, die door hem zuiver in
eene scherpe punt uitloopend was aangebracht, in den toestand, waarin
zij hiernevens is afgebeeld. Men ziet hier het boveneind
van den roodkoperen stang, die van boven, waar hij
kegelvormig toeloopt, is bedekt met een omstreeks
0,3 m.m. dikken mantel van platina. Beide metalen
zijn door de elektrische ontlading een eind weegs ge-
smolten. Het grootste deel van het gesmolten metaal
is bovenaan blijven zitten. Uit de massa daarvan kan
men reeds de hevigheid der ontlading afmeten, maar
duidelijker nog blijkt deze uit het feit, dat blijkbaar
een ander deel der beide metalen in een toestand van
heftige gloeïjing is uiteengespat of althans weggedro-
pen. Op de oppervlakte van het koper toch vertoonen
zich een groot aantal op de teekening mede zichtbare
zeer kleine, min of meer half bolvormige verhevenheden, blijkbaar
ontstaan door dat gloeijende koperbolletjes en enkele van platina tegen
die oppervlakte zijn aangeworpen, toen zij nog heftig genoeg gloeiden
om zich door smelting van de metaaldeelen, waarmede zij in aanra-
king kwamen, daarin vast te hechten. Iedereen, die wel eens proeven
aangaande de smelting van metaaldraden door de ontlading eener
leidsche flesch heeft gedaan en dus weet, welk een sterk geladene be-
kleede oppervlakte van aanzienlijke grootte men behoeft om een pla-
tinadraad ter dikte van een haar te doen smelten, zal zich van de
hevigheid der ontlading, welke deze smeltingsverschijnselen te weeg
bracht, een denkbeeld kunnen vormen. Toch was die ontlading, gelijk
uit eene zorgvuldige inspectie van het kerkgebouw bleek, geheel on-
schadelijk daar langs nedergedaald.
De spits werd spoedig door een nieuwe vervangen, waarvan de pla-
TWEE BELEEFDHEIDSBEZOEKEN VAN DEN BLIKSEM. 29
tina omkleeding nog wat dikker werd genomen. Op den 12den October 1.1.
werd die spits weder getroffen en weder een eind weegs afgesmolten,
even als in 1865. Behoef ik er bij te zeggen: alwederom zonder dat
de bliksem het minste spoor van beschadiging aan het gebouw achterliet ?
Twee malen dus in de laatst verloopen zeven jaren heeft de bliksem
aan deze stad, zoo als men het zou kunnen noemen, een bezoek ge-
bracht. Maar omdat het gemeentebestuur met loffelijke zorgvuldigheid
goede maatregelen had genomen om hem te ontvangen, is zijn bezoek
waarlijk slechts een beleefdheidsbezoek geweest. De sporen die hij tel-
kens aan de spitsen des afleiders achterliet, waar hij werd ontvangen
en binnengelaten, zou men, als dit de beeldspraak niet heel ver drij-
ven was, zijn visitekaartje mogen noemen.
Bedrieg ik mij, wanneer ik zeg dat feiten als de bovenstaande het
nut der afleiders op zoo sprekende wijze aantoonen dat dit in ’t ver-
volg niet meer betwijfeld worden kan ?
Ten overvloede vestig ik hier de aandacht op een belangrijk artikel,
dat voor weinige weken in het Haarlemsch weekblad is geplaatst,
waaruit blijkt, dat in het begin dezer eeuw, toen er nog geen aflei-
der aanwezig was, dezelfde toren der groote kerk ook eens door den
bliksem is getroffen geworden en in brand gestoken.
Ik zou, nu ik na lange jaren in dit Album weder eens over aflei-
ders spreek, nog bij mijn eerste artikel wel het een en ander kunnen
voegen, wat in dien tijd mij gebleken is aangaande de constructie
daarvan. Maar beter en uitvoeriger dan dit hier mogelijk zou zijn,
heb ik dit reeds gedaan in mijne aanteekeningen en bijvoegselen op
de Nederlandsche bewerking van een Duitsch werkje, dat voor twee
jaren het licht heeft gezien. !
HAARLEM, November 1872.
1! De bliksemafleiders, Naar het Hoogduitsch van Dr. Otto Buchner, door C. J. vau
Doorn, met toelichtingen en bijvoegselen van W. M. Logeman. Haarlem, Prven Bohn.
EEN GEVECHT TUSSCHEN EEN HYAENA EN EEN MAN.
In het engelsche tijdschrift Nature van 11 April 1872, vindt men
het volgende verhaal, ontleend aan een Indisch dagblad.
“Vóór omtrent vijf dagen werd een troep van zes inlanders, die
zich door den Mohan-pas naar Deyna begaven, door een hyaena aan-
gevallen. Het dier liep recht op een hunner toe en vloog hem naar de
keel. De arme drommel strekte zijne handen wit om zijnen aanvaller
af te weren, waarop de hyaena hem daarin op verscheidene plaatsen
beet, zoodat hij zijne verminkte handen niet meer tot zijne verdedi-
ging gebruiken kon. Zijne makkers hadden de vlucht genomen op nabij
staande boomen. Toch gaf hij den moed niet op, en het gelukte hem
den neus van de hyaena met zijne tanden te grijpen en zoo zijn vijand
vast te houden. Hierdoor gaf hij aan zijne makkers, die intusschen
van den eersten schrik bekomen waren, tijd om hem te hulp te ko-
men. Deze sloegen nu het dier zoolang met stokken tot het dood
was. Ik zag den ongelukkigen man in het hospitaal, waarheen hij ge-
gaan was om zijne wonden te laten verbinden, en men toonde mij
den kop van zijn vijand met de indruksels zijner tanden aan den neus.
Ik geloof dat dit bijna het-eerste voorval van dien aard is dat ooït
bekend is geworden, want een hyaena is in den regel een laf dier,
dat geen volwassen mensch aanvalt, maar vooral aast op honden,
krengen en soms ook op jonge kinderen.”
HG,
NADERE VERKLARING
IN ZAKE VAN HET ROODE GRACHTWATER TE AMSTERDAM.
De bedenkingen van den Hoogl. oUDEMANS (zie Album der Natuur
1872, bl. 847) zijn hoofdzakelijk gericht tegen de qualificatie van de
door het mikroskoop waargenomene voorwerpen (beschreven en afge-
beeld in het Album der Natuur 1872, bl. 258). Naardien ik daarvan
alléén de verantwoordelijkheid op mij genomen heb, veroorloof ik mij,
voor dit bijzonder aandeel in het onderzoek, ook alléén mijne over-
tuiging uittespreken. En deze is, dat ik — na kennis te hebben ge-
nomen van gemelde bedenkingen, na bovendien met de meening van
den Hoogl. HARTING te zijn bekend geworden, en eindelijk, na het
oordeel van den Hoogl. PrINGsSHEIM te hebben ingewonnen, — in het
belang der waarheid, hetwelk ik zooveel hooger schat dan een jacht
naar persoonlijke rechthebberij, — erkennen moet, dat mijne diagnose
der roode lichamen onjuist is geweest; waardoor van zelf de gestelde
waarschijnlijkheid, dat de kleinere figuren spermatozoïden konden zijn,
vervallen moet. Ik vereenig mij dus geheel met, de voorstelling, dat
de roode lichamen infusoriën zijn geweest, doch blijf overigens de
vroeger uitgesprokene meening handhaven, dat aan het bersten dier
lichamen ons grachtwater zijne roode kleur ontleende. In een volgend
jaargetijde hoop ik de gelegenheid te vinden, de studie dier lichamen
weder te kunnen opvatten.
Amsterdam, 11 November 1872.
Ds). COSTER.
NASCHRIFT OP HET VORIGE.
Met de bovenstaande verklaring van Dr. coster, waardoor de juist-
heid der beschouwing van Prof. OUDEMANS in de hoofdzaak erkend
wordt, meenen wij de kleine polemiek, waartoe het roode grachtwater te
Amsterdam aanleiding heeft gegeven , als geëindigd te kunnen beschouwen.
32 NADERE VERKLARING IN ZAKE VAN HET ROODE GRACHTWATER.
Wij mogen thans veilig aannemen, dat de vrij rond zwemmende,
grootere ronde of eironde, lichaampjes infusoriën zijn geweest, die zich
met de veel kleinere algen (Merismopedia) gevoed hebben, en daar-
door rood gekleurd zijn geworden, terwijl zij, later barstende, hun in-
houd in het water verstrooiden. Die naar buiten getreden inhoud kan
dan bij eenigen uit de nog slechts weinig veranderde Merismopedia-
celletjes hebben bestaan. Toch is het duidelijk dat de eigenlijke oor-
zaak der zonderlinge roode kleuring van het grachtwater aan het ont-
staan der zoo even genoemde rood gekleurde algen moet worden toe-
geschreven, gelijk de heeren OUDEMANS en PLACE terecht beweerd hebben.
Welke de soort van infusoriën is geweest, die aanleiding tot dit
verschil van opvatting heeft gegeven, kan ik niet beslissen, daar ik
hen niet zelf gezien heb. Het komt mij echter zeer waarschijnlijk voor,
dat zij behoord hebben tot de groep der Halterinea en wel tot het ge-
slacht Strombidium. Strombidium suleatum leeft, volgens CLAPARÈDE en
LACHMANN (Études sur les Infusoires, p. 371), in zeewater, en zwemt,
al om zijne as draaiende, met zoo groote snelheid, dat men het dier-
tje moeielijk volgen kan. Meermalen zagen zij het, te midden van een
snelle voortbeweging, plotseling barsten en daarbij slechts eenige kleine
bolletjes achterlaten. Vermoedelijk behoort ook de door FERDINAND
COHEN (Zeits. f. wiss. Zool. XVI p. 301) met den naam van Acarella
Siro bestempelde, desgelijks in zeewater gevonden soort, tot hetzelfde
geslacht. Het is daarmede dat de door Dr. coster gegeven af beeldin-
gen het naast overeenstemmen.
Men veroorlove mij ten slotte nog een kleinen wenk. In het tegen-
woordig jaargetijde zoude het zoeken naar het bedoelde infusiediertje
in het Y-water zeer waarschijnlijk vergeefsch zijn. Maar wanneer het
warme jaargetijde weder ingetreden is, dan zal het zich ongetwijfeld
weder vertoonen. Dan zal men derhalve gelegenheid hebben er nauw-
keuriger kennis mede te maken en de soort te bepalen. Maar tevens
zal men, op de reeds voorlang door EHRENBERG gebezigde wijze, het
diertje met karmijn kunnen voederen, door het te laten rondzwemmen
in een waterdroppel, waarbij men een weinig van deze kleurstof in
zeer fijn verdeelden toestand gevoegd heeft. Ik acht het zeer waar-
schijnlijk dat het dan eene sprekende gelijkenis zal vertoonen met de
corpora delict, van het Amsterdamsche grachtwater.
HARTING.
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS
DER HAGELTHEORIEN.
DOOR
Dr. S. R. J. VAN SCHEVICHAVEN.
Vervolg van blz. 13.)
(
In 1844 verscheen de inauguraal-dissertatie van DR. WILHELM SCHWAAB,
die de zaak grondig behandelde en eene theorie leverde, welke ge-
ruimen tijd als de alleen juiste is aangemerkt. Wij zijn daarom ver-
plicht haar ietwat uitvoerig te vermelden. ScHwAAB vat de zaak al-
dus op.
De opstijgende luchtstroom, die veel waterdamp met zich voert,
zal, als hij eenigen tijd aanhoudt, eene drukkende hitte veroorzaken,
en de lucht, een slechte warmtegeleider als zij is, geheel verzadigen.
Dit geschiedt vooral bij steeds helderen hemel. Is de bovenlucht ver-
zadigd, dan ontstaan er, bij steeds voortgaanden toevoer van damp,
wolken. Hierdoor komt warmte vrij, die het onaangename gevoel ver-
oorzaakt, dat de mensch, gedurende de vorming eener onweersbui,
ondervindt. ScHwaaB verdedigt nu de stelling: er kan bij een onweer
geen hagel ontstaan, als niet een koude luchtstroom in de onweers-
wolken indringt. Dit indringen kan geschieden: 1° door het inzinken
van koude luchtlagen uit het bovengedeelte der atmosfeer; 29 door
een iijjskouden luchtstroom, die uit noordelijke streken komt aanstor-
men, en reeds vóór de vorming der onweersbui zijne richting naar
dit punt verkregen had. Deze luchtstroom kan: hetzij zich boven de hui
uitbreiden, en daarin later neerzinken, òf door de wolk heenbreken,
òf eindelijk onder de wolk dóórstroomen, vooral als zijne richting reeds
eenigszins geneigd was ten opzichte van den horizon.
Wanneer de bovenste luchtlagen, of de luchtstroom, die zich boven
de onweerswolk heeft uitgebreid, omlaag zinkt, ontstaat ér in die wolk
3
84 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN.
afkoeling en neerslag. De noodzakelijkheid van het steeds dieper en
dieper zinken der koude luchtlagen wordt afgeleid uit de snelle ver-
dichting van waterdamp, die ook luchtbewegingen, wervelwinden en
winden in alle richtingen doet ontstaan. Vandaar de -luchtstroomen,
die vele waarnemers uit de wolken zagen te voorschijn treden; ook
verklaren zij het feit, dat de wind, gedurende eene hagelbui, geen
oogenblik dezelfde richting behoudt.
De wijze, waarop SCHWAAB de koude verklaart, die tot bevriezing
noodig is, is zeer vernuftig gevonden. De neerslag, in de onweê@rswolk
ontstaan, zal naar beneden vallen en in die warmere Jagen zoolang
verdampen, tot deze verzadigd zijn. Is dit punt bereikt, dan zetten
zich de nevelblaasjes op de droppels neer, of meer droppels verbinden
zich. Op hunne beurt zullen zij in lagere luchtlagen verdampen en deze
verzadigen. Zoo verkrijgt men, van boven naar beneden gaande, steeds
nieuwe verdamping, en, door den aanhoudenden toevoer van koude
luchtmassa’s, nieuwen neêrslag. Deze koude en de koude, die ontstaat
door het absorbeeren van eene groote hoeveelheid warmte, doet einde-
lijk den neerslag bevriezen en vormt zoo vlokkig ijs, kleinere en groo-
tere iijjsstukken (Graupeln), die door den luchtstroom en door andere
nieuw ontstane stroomen worden rond gedreven, waarbij zij zich tegen
elkaâr aanzetten. Door de aldus ontstane winden komt er steeds nieuwe
koude lucht aan, die nieuwen neerslag geeft op de sneeuwvlokken en
“‘Graupeln'’; deze bevriest, en zóó ontstaat de losse inwendige, en de
volgende schaalachtige vaste structuur der grootere hagelkorrels, die
wij bij vele hagelbuien kunnen waarnemen. Ook kunnen verscheidene
“Graupeln” aan elkaâr vriezen en groote hagelsteenen vormen.
Wanneer de koude luchtstroom onder de onweêrswolk dóór stroomt,
dan vermengen zich de aanrakingsvlakken. Er ontstaan regendroppels,
die in den kouden luchtstroom daaronder bevriezen, en, óf als hagel-
korrels, die geheel doorschijnend zijn, naar omlaag vallen, óf voor
hunne aankomst op aarde weder gesmolten zijn. De koude lucht daalt
steeds en drijft de warme voor zich uit, zoodat de bergbewoner de
koude lucht vroeger gevoelt dan de dalbewoner. Dit is mede de oor-
zaak van de drukkende warmte, die een onwe@r voorafgaat, en van de
afkoeling, die er gewoonlijk op volgt.
Dringt de koude luchtstroom én de onweêrswolk, dan wordt er van
de met waterdamp verzadigde lucht een deel naar boven gedrongen
en daar afgekoeld. Vervolgens zinken deze luchtlagen weer in den kou-
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN, 85
den luchtstroom, waardoor sneeuwvlokken en ‘“Graupeln” ontstaan,
die zich aan elkaâr zetten, dieper inzinken, bezet worden met den
neerslag die in den kouden luchtstroom zelf, door vermenging met de
warme, vochtige lucht ontstaan is, met den luchtstroom worden mede-
gevoerd, steeds meer met ijs bezet worden, steeds dieper inzinken, en
eindelijk in de warme, nog zeer vochtige luchtlagen aankomen. De
hagelkorrels kunnen nu niet smelten; de op hen neêrslaande water-
deeltjes zullen daarentegen door hunne koude bevriezen, en zóó tot
hunne uitbreiding bijdragen.
Ziedaar de bekende theorie van scHwAAB. Men gevoelt soms lust te
vragen: ‘hebt gij dat alles zelf gezien’; zoo nauwkeurig weet hij al-
les te beschrijven en van alles rekenschap te geven !
De kritiekste punten in zijne theorie zijn het inzinken van de koude
in de warme luchtlagen, wegens snelle verdichting van waterdamp,
en de vrijwordende warmte. Ofschoon beide punten niet dan in het
voorbijgaan door scHwAAB behandeld worden, maken zij toch de hoofd-
punten uit zijner theorie. Hij had althans moeten trachten deze pun-
ten tot klaarheid te brengen, vóór hij zijn stuk verder uitwerkte. Van
het eerste punt: “die Verminderung des Rauminhaltes’ maakt hij zelfs
gebruik om het in voortgaande beweging komen der neerzinkende lucht-
lagen te verklaren, eu hieraan schrijft hij het verschijnsel toe, dat de
hagelbuien gewoonlijk in de lengte zijn uitgestrekt. Plaatselijke om-
standigheden hebben volgens scHwAAB zulk een grooten invloed, dat
men den hagel als een locaal verschijnsel mag beschouwen. De omstan-
digheid, dat men bij zware buien, die zich ver in de lengte uitstrek-
ken, twee evenwijdige hagelzoomen of strepen heeft waargenomen, ver-
klaart hij voor ieder speciaal geval uit de plaatselijke gesteldheid van
den bodem, Het draaien der korrels om eene as, en het geruisch, dat
men bij vele buien heeft waargenomen, worden mede door hem be-
sproken; met een enkel woord spreekt hij ook over de gedaante der
hagelkorrels.
Karmrz heeft in zijne Meteorologie eene theorie medegedeeld, die
nevens die van SCHWAAB moet gesteld worden. Bij elke hagelbui heeft
hij twee wolkenlagen waargenomen, waarvan de bovenste uit cirri *,
t De cirri hebben het voorkomen van losse vezels, waarvan het geheel gelijkt nu eens
op een penseel (windveeren), dan op gekroeste haren (schaapjeswolken), dan weder op
een los samenhangend net. (KAEMTz).
3%
36 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN.
de benedenste uit cumuli *, bestaan. Het ontstaan der cirri schrijft hij
toe aan een zuiden wind, op grond van het dalen des barometers.
Terwijl de bodem zeer sterk verwarmd wordt, neemt de temperatuur,
naar boven toe, snel af‚ ten gevolge van het niet vermengen der
luchtlagen. Als de cirruslaag dichter wordt, daalt zij naar beneden
en ontmoet de cumuluslaag, die snel toeneemt, wegens de met zeer
veel waterdamp verzadigde opstijgende luchtstroomen. Somtijds lossen
die wolken zich op, somtijds doen zij waterdamp neerslaan en geven
zoo aanleiding tot onweersbuien. Soms ook komt een noorden wind
den zuiden wind bestrijden, hetgeen blijkt uit het stijgen van den ba-
rometer; dan ontstaat er hagel. Waar die winden elkaâr ontmoeten,
heeft er eene groote condensatie van waterdamp plaats, en er ontstaan
wolken, waarin men niet zelden spiraalvormige bewegingen heeft op-
gemerkt. Wordt de boven- of de benedenwind plotseling versterkt, dan
storten zich wervelwinden van beneden naar boven in de sneeuwach-
tige massa, die in de cirri door de koude der bovenlucht gevormd is,
en vervormen de sneeuwvlokken tot hagelkorrels, die horizontaal door
den wind worden voortbewogen tot zij den grond bereiken. Er komt
dan genoeg elektriciteit vrij om een bliksemstraal te doen ontstaan,
maar meestal zijn de gresils reeds op aarde gevallen, vóór men den
donder hoort. Nieuwe rukwinden (rafales) doen volumineuse hagel-
korrels ontstaan, die maar gedurende weinige seconden vallen, en tel-
kens door een bliksemstraal worden voorafgegaan. Vallen nu de kor-
rels óf door een luchtlaag, die geene wolken of geene zware wolken
bezit, óf door eene laag, die van dikke wolken voorzien is, óf bij
afwisseling door onderscheidene lagen, dan kan men alle mogelijke
hagelkorrels verkrijgen, wat vorm en structuur betreft.
KarMtz verdient grooten tof voor zijne nauwkeurige en talrijke
waarnemingen; hij weet ze allen in overeenstemming te brengen met
zijne theorie, en de verschijnselen, die hij niet bespreekt, pleiten niet
tegen hem.
Het onderscheid tusschen deze theorie en die van scHWAAB springt
in het oog. De beginsels der hagelkorrels ontstaan bij K. door de
koude der bovenlucht, die eerst de waterdampen, door een zuiden wind
! De cumuli hebben dikwijls de gedaante van een halven bol, rustende op een hori-
zontale basis. Soms stapelen zich deze halve bollen op elkander en vormen dan dikke
wolken aan den horizon, die gelijken op sneeuwbergen, welke men uit de verte ziet.
(KAEMTZ.)
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. si
aangebracht, condenseert; bij S. is de condensatie een gevolg van een
kouden noorden wind. De snelle afneming van temperatuur is volgens
K. de voorname voorwaarde bij de hagelvorming. Toch is het verschil
zoo groot niet als het schijnt, want de door hem aangenomen zuiden
wind staat met zijne theorie niet in rechtstreeksch verband, en het eenige
argument, dat hij daarvoor bijbrengt, is elders door hem zelf weer-
legd, als hij zegt: ‘“de barometer geeft ons de verandering in de at-
mosfeer aan van de aarde af, tot boven toe, maar noodzakelijk moet
de barometer dalen op verwarmde plaatsen en stijgen daar waar de
temperatuur niet veranderd is.” Bij K. daalt altijd de koude boven-
lucht in de verzadigde lagere luchtlagen, ten gevolge van wervelwin-
den, die op de bekende wijze ontstaan; bij $S. kan dit somtijds ge-
schieden, ten gevolge van de snelle verdichting van waterdamp. Wie
hier gelijk heeft zal moeten worden uitgemaakt langs den weg, dien
men in den laatsten tijd is ingeslagen; wij zullen dien spoedig leeren
kennen. Ongetwijfeld kan KAEMTZ zich op meer waarnemingen beroepen
dan sCHWAAB.
De ra rive heeft in zijne “théorie de 1’ électricité” ook het hagel-
verschijnsel besproken. Zijne ideeën over den invloed der elektriciteit
op het verschijnsel bespraken wij vroeger reeds. Voor het overige sluit
hij zich bijna geheel bij KAEMTZz aan, maar spreekt toch van: “la thé-
orie, dont nous venons de parler” als van een eigen theorie. In dit
opzicht geeft DE LA RIvE ons weinig. Wij zullen echter spoedig zien,
dat hij een nieuw, vruchtbaar denkbeeld heeft ingevoerd, dat zich
anderen later hebben toegeëigend.
Ook pvrour heeft dit gedeelte der theorie met een enkel woord
besproken; hij is mede van oordeel, dat het verschijnsel alleen ont-
staat door enorme luchtmassa’s, die van uit de bovenlucht naar om-
laag komen. Er heeft eene buitengewone beweging plaats, die de ge-
heele atmosfeer als het ware ten onderst boven keert. Hij brengt daar-
voor onderscheiden bewijzen bij, en voert onder anderen aan, dat er
soms zulke hevige winden bij eene hagelbui kunnen optreden, dat
zware boomtakken gedurende langen tijd in de lucht zwevende kun-
nen blijven. Ecne nadere verklaring van die heftige beweging geeft
hij echter niet.
In 1862 kwam Prof. FR. MoHR met zijn stuk voor den dag, en riep
aan allen, die zich met het vraagstuk der hagelvorming bezig hielden,
toe: “Esonza: ich hab’s gefunden.” Zijn stuk heeft de verdienste van
38 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN.
keurig gestileerd en zeer volledig te zijn. Mour is echter ten eenenmale
onbekend met de litteratuur van het onderwerp. “Niemand heeft vóór
mij deze zaken verklaard” roept hij telkens uit, en toch geeft hij
niets nieuws hoegenaamd. In zijne berekeningen maakt hij de meest
grove fouten, en bijna vergeten meeningen brengt hij weer ter sprake.
Ik zal mijne lezers daarom niet lastig vallen met zijne geheele the-
orie hier weer te geven; het volgende zij voldoende.
De koude, die tot het bevriezen noodig is, vindt ook mour in de
bovenlucht. Komt nu de warme, met waterdamp verzadigde opstij-
gende lucht in eene voldoend koude luchtlaag, dan condenseert de
damp en neemt een veel kleiner volumen in dan vroeger. In het door
hem bijgebrachte voorbeeld wordt het volumen, bij den gewonen baro-
meterstand en bij 0°, 182323 en, bij 20°, 58224 maal kleiner, dan het
vroegere volume, en deze getallen moeten verdubbeld worden, als de
barometerstand maar de helft bedraagt. Hierdoor ontstaat een luchtledig,
dat aangevuld wordt door koude luchtlagen van boven. Door deze
bewegingen ontstaan hevige winden, die een trechtervormigen wervel-
wind zullen vormen, waarin zich ijskoude lucht naast nog vloeibaar
water zal bevinden. De groote stukken iijijs, die soms op aarde neer-
vallen, worden in dien wervel gevormd. Het onweer is een gevolg
van de wrijving, die de invallende koude lucht uitoefent. De hagelbui
verschilt van de onweersbui alleen in het optreden van heviger uitingen
der zelfde verschijnselen.
De meeste onweêrsbuien schijnen bij ons uit het Zuiden en Zuid-
Westen te komen. Dit komt, omdat de schaduw der wolk af koeling
en dus ruimtevermindering veroorzaakt, waardoor de bui steeds de
richting der schaduw volgt.
Mij dunkt, men zal inzien, dat Monr’s theorie geen enkel nieuw
denkbeeld bevat. Ik druk hier vooral op, omdat mour gedurende ver-
scheidene jaren als de eenige autoriteit op dit gebied heeft gegolden.
Zelfs in Mürrer Pourrer’s leerboek is er bijna alleen van MOHR sprake;
alleen in de laatste uitgave wordt er eene bedenking in het midden
gebracht. VorNey, SCHWAAB, KAEMTZ en OERSTED hadden reeds voor
lang gezegd, wat Mmonr als zijne ideeën opdischt.
De hoeksteen van zijne theorie is de ruimtevermindering, die de
condensatie van waterdamp veroorzaakt. Reeds rpeueR maakte in 1833
„de opmerking, dat de ruimte, die de gecondenseerde waterdampen te
voren innemen, niet ledig is, wat de atmosferische lucht betreft. Dr.
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN, 59
KRÖNIG te Berlijn heeft uitgeciijferd, dat de boven opgegeven getallen
in MOHR’s voorbeeld niet meer of minder dan 362000 maal bij 0°, en
113000 maal bij 20° te groot zijn genomen’, en aangetoond, dat
MOHR de meest eenvoudige physische wetten als niet bestaande aan-
neemt. De ruimte-vermindering kan hoogstens plaats hebben in ver-
houding van 20 tot 21. Neemt men-nu echter daarbij in aanmerking,
dat er warmte vrij komt bij de condensatie, dan heeft er geene ver-
mindering maar wel vermeerdering van volumen plaats.
Reise komt tot hetzelfde resultaat als KRÖNIG; hij toont aan, dat
de ruimte-vermeerdering vijfmaal grooter is dan de ruimte-verminde-
ring. Ook Jom. MüLLER wijst op de uitzetting der lucht ten gevolge
van de vrijkomende warmte, en vraagt waarom in eene ledige ruimte
de lucht van boven, en niet ook van onder en van de zijden zal bin-
nendringen ?
Mour was er de man niet naar, om te erkennen, dat hij zich ver-
gist had. Al die formulen en getallen, zegt hij, bewijzen niets. Bij
hagelbuien daalt de barometer; dit kan niet plaats hebben, als er
ruimte-vermeerdering optrad … Wat de vrijwordende warmte aanbe-
langt, deze verwarmt de koude lucht, waarvan zulk eene ontzettende
massa voorhanden is. Aan Mürrer geeft hij ten antwoord, dat de
bovenlucht in de ledige ruimte stort, omdat die zooveel zwaarder is
zegt
onze Professor, “als men er bezwaar tegen heeft, dan geef ik de vrij-
heid de laatste bladzijde van mijn stuk te schrappen.” Deze nu be-
handelt juist de ““ungeheure Raumverminderung.”’ Toch beweert hij,
“meine Theorie steht noch unangetastet da!” En mocht iemand mee-
nen, dat bij met die bladzijde zijne geheele theorie heeft opgegeven ,
geen nood! We krijgen aanstonds eene nieuwe theorie, die bewezen
dan de lucht, onder of op zijde van die ruimte gelegen. ‘Maar „”
wordt met een verhaal van ANDERSEN.
Mour is in één opzicht in bescherming genomen door DR. BERGER,
een geenszins te versmaden bondgenoot. Deze beweert, dat de lucht,
die de warmte zoo slecht geleidt, zich niet op denzelfden oogenblik
kan uitzetten, als waarop de condensatie plaats heeft. Rere heeft
daartegen aangevoerd, dat de condensatie niet plaats kan hebben,
tenzij aan den damp warmte ontnomen worde; die warmte kan ner-
gens anders blijven, dan overgaan op de omringende lucht. Het eerste
1 Ook uit dezen schuilhoek echter heeft REIJE MOHR verjaagd.
40 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORTEN,
gedeelte van REIJE'’s stelling toegevende, neemt BERGER het tweede ge-
deelte niet aan. BrrGER’s hageltheorie hangt nauw samen met zijne
neveltheorie, die wij niet uitvoerig uiteen mogen zetten. Hij toont
door proeven aan, dat er tot nevelvorming lucht noodig is. Nu is er
bij nevel altijd een opstijgende en een neerdalende luchtstroom; de
eerste is natuurlijk de warme, de tweede de koudere. Er zullen nu
deeltjes van den kouden stroom in den warmen “hinüberwirbeln,”
dáár condensatie te weeg brengen van de nevellichaampjes, die daarin
door de afkoeling der hoogere luchtlagen ontstaan zijn. Er zal cene
ruimte-vermindering plaats hebben, enz. enz. Wanneer het tempera-
tuursverschil der beide stroomen groot en de condensatie dus sterk
is, dan zullen er plasregens en hagelval ontstaan. De vrijwordende
warmte wordt aanstonds ' gebruikt tot de vorming van nieuwe nevel-
lichaampjes. Gaan de eenmaal gevormde hagelkorrels bij afwisseling
van den eenen stroom in den anderen over, dan’ smelten en bevriezen
zij telkens op nieuw, waardoor de samengestelde hagelsteenen en de
bekende lagen ontstaan.
Is er nu onder al deze theoriën, waarde lezer, ééne enkele, die u
volkomen bevredigt? Als het u gaat als mij, dan luidt uw antwoord
op die vraag ontkennend. Dit gevoel van onbevredigdheid is zeer ver-
klaarbaar, en de oorzaken daarvan niet ver te zoeken. Vooreerst kan
uit den aard der zaak geen enkel argument, voor de eene of andere
theorie bijgebracht, zóó klemmend zijn, dat het geen tegenspraak duldt.
Verder zijn de wetten, die de meteorologie ons leert, nog zóó gering
in aantal, dat zij ons bij de verklaring van andere verschijnselen niet
kunnen helpen. Daarom ook maken de bedenkingen, die tegen de ver-
schillende beschouwingen worden ingebracht, dikwijls zoo weinig in-
druk. De bewijskracht van een argument hangt soms geheel van de
individuen af. En toch, wij zouden zoo gaarne hier eenige zekerheid
hebben, al ware het maar van één enkel feit; wisten wij b. v. zeker,
dat er geen hagelsteenen gevormd worden, wanneer er niet een wer-
velwind aanwezig is, die om eene horizontale as draait, dan hadden
we een punt van uitgang, waaraan wij onze verdere redeneeringen
zouden kunnen vastknoopen. Juist omdat alle theoriën zoo geheel in
l Zoodat er dus geen gelegenheid is voor de lucht om zich te verwarmen, en dien
tengevolge uit te zetten.
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 41
de lucht hangen, bevredigen ze ons zoo weinig. Doch hoe zullen wij
zulk eene zekerheid verkrijgen? Proefnemingen kunnen niet veel hel-
pen. Verrin heeft een glazen kastje met tabaksrook gevuld, en den
bodem op de eene plaats verwarmd, op de andere afgekoeld; hij zag
daarbij verscheidene wervels ontstaan. Bereer maakt de wervelvorming
duidelijk, door een fleschje met koffie te verwarmen. Doch hoe belang-
rijk ook de resultaten van beider proefnemingen zijn, zoo vind ik een
kistje met tabaksrook en een fleschje met koffie zaken, die moeielijk
te vergelijken zijn met de atmosfeer onzer aarde.
In den laatsten tijd heeft men een weg ingeslagen, die mijns in-
ziens stellig tot goede resultaten leiden zal. Men heeft veel te lang
gewacht met de boden, die de hagelvorming hebben bijgewoond, de
hagelsteenen zelve, nauwkeurig te ondervragen, hetgeen des te meer te
verwonderen is, omdat zij reeds vroeger aan de weinigen, die hen
nauwkeurig ondervraagden, zooveel belangrijks hadden medegedeeld.
De hagelsteenen, die door percros onderzocht zijn, hadden allen
eene bolvormige-pyramidale gedaante. De top wijst op een kern met
concentrische lagen; het daarop volgende gedeelte is straalvormig en
wordt afgesloten door een paar concentrische lagen, terwijl de opper-
vlakte met zeer kleine pyramiden en punten onregelmatig is bezet.
Hij meent, dat die steenen ontstaan zijn door het uiteenspringen van
grootere stukken ijs, welke meening bevestigd werd door het vin-
den van een hagelsteen, waarvan men de afbeelding in den jaargang
1853 van ons Album vinden kan. Munrcke merkt op, dat het moeie-
lijk is zich voor te stellen, hoe dat uit elkander springen kan
plaats hebben. De jongste onderzoekingen hebben ons echter geleerd,
dat de mogelijkheid daarvan althans moet worden toegegeven. Karmtz
beweert, dat alle pyramidale steenen er uitzien, alsof zich de door-
schijnende massa om den bolronden sneeuwkern, die zich in het mid-
den bevindt, heeft neergelegd.
De pyramidale vorm wordt door scuwaaB aldus verklaard. De hagel-
korrels moeten bij hare voortbeweging, behalve de lucht, ook nog den
waterdamp verdringen. Natuurlijk slaat die daarbij meer op het on-
derste deel van den hagelsteen, die hem van zijne plaats wil dringen,
neer, dan op het tegenovergestelde bovenste gedeelte; van daar dat
het onderste grensvlak een bolvormig oppervlak vormt. Bij den snel-
len val zal een gedeelte van den waterdamp, wegens de ledige ruimte,
die daar ontstaat waar zich de hagelsteen een oogenblik vroeger be-
42 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN.
vond, zijdelings zich naar boven begeven, en zóó langs het ijijs wrijven,
hetgeen zeer bevorderlijk is voor het vormen van de spitse punt. * Hij
gelooft, dat men bij grootere hagelsteenen inzonderheid letten moet
op het aan elkaâr groeien der sneeuwvlokken en “Graupeln’’, gedu-
rende de voortbeweging en den val, waarbij hun nog los samenstel
doortrokken wordt met waterdamp, die bevriest en de vaste, radiale
structuur der hagelsteenen bewerkt. *
Ofschoon scHWAAR en v. BucH meenen te mogen aannemen, dat de
hagelsteenen nooit volkomen doorschijnend, maar steeds melkachtig
en dof zijn, zoo wordt er toch ook gesproken van steenen, die den
vorm hebben van planoconvexe lensen, met een kern in het midden,
die soms zóó doorschijnend zijn, dat zij, als men er door naar een voor-
werp ziet, dit vergrooten zonder afwijking van den vorm. PÉron spreekt
nog van langwerpige steenen, die eene onregelmatige prismatische ge-
daante hebben; ADANSON van zesvlakkige, zeer stompe pyramiden.
De eerste, die ons een tal van nauwkeurige waarnemingen heeft ge-
geven, is Prof. narTING. Im het midden van de hagelkorrel heeft hij
altijd een witte, ondoorschijnende kern waargenomen, die bestaat uit
ijskristallen welke met luchtblaasjes gemengd zijn, en eene doorsnede
heeft van l-——2em, Daarop volgt eene dichtere, glasachtige ijsmassa,
die tegen het licht doorschijnend, bij opvallend licht grijsachtig is.
Dit gedeelte bestaat uit lagen, waarvan de meeste de kern niet ge-
heel omgeven en samengesteld zijn uit ronde en afgeplatte bolletjes;
die lagen zijn !/,—! gem, dik. Tusschen die bolletjes merkt men vele
luchtbelletjes op; lagen met vele luchtbelletjes wisselen af met an-
dere, die er maar weinig vertoonen. Aan den buitenkant bevindt zich
een laag, die in maaksel overeenkomt met de kern, talrijke luchtbel-
letjes bevat en soms uit twee of drie afwisselend doorschijnende en
ondoorschijnende lagen bestaat ; deze buitenste laag ontbreekt soms geheel.
In den jongsten tijd heeft rrinscu eene mededeeling gedaan, die
zeker alle opmerkzaamheid verdient. Hij onderzocht onder het mikros-
koop verscheidene hagelkorrels, den Ssten Juni 1869 te Zweibrücken
gevallen, en bevond, dat alle korrels samengesteld waren uit even
groote bolletjes, die eene doorsnede hadden van 0,0544 tot 0,0724um,
! Dercros nam waar, dat deze steenen bij hun val altijd de punt naar boven had-
den gekeerd.
? Deze voorstelling herinnert ons aan ANAXIMENES’ meening. Zie boven.
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORTEN. 43
terwijl de korrels, die bijna bolrond waren en een concentrische struc-
tuur vertoonden, eene doorsnede hadden van 10 tot 12em, Binnen in
ieder bolletje bevond zich een bolvormig luchtblaasje dat een doorsnede
had van 0,0088"», Op den oogenblik op welken de wand, die de lucht
insloot, barstte, zag REINscH het volumen van dit luchtblaasje 52
maal grooter worden, waaruit hij besluit, dat zulk een blaasje vroe-
ger bestaan heeft onder eene drukking, die 52 maal grooter is dan de
drukking van de atmosfeer. Door de formule van GAY-Lussac vindt
men nu gemakkelijk, dat voor zulk eene drukking eene koude noodig
is van 214°, hetgeen bij het ontstaan van den hagel niet waarschijn-
lijk mag genoemd worden. *
Nog moet ik vermelden, dat men in de hagelsteenen ook onbevroren
water, zand, zwavelkies, ammoniak en organische lichamen heeft
aangetroffen.
Durour heeft, om het feit der bevriezing te bestudeeren, getracht
kunstmatig hagelkorrels te maken. Hij vulde daartoe een glazen bak
met zoete amandelolie, vermengd met chloroform, zoodat de vloeistof
hetzelfde soortelijk gewicht had als water. Wanneer men hierin, door
middel van een pipetje op verschillende plaatsen grootere en kleinere
hoeveelheden water brengt, dan blijft dit in de omringende vloeistof
zweven en neemt den vorm van bolletjes aan. Als men nu den gehee-
len toestel in een koudmakend mengsel plaatst, dan kan men den in-
houd van het bakje tot 20° onder nul afkoelen, zonder dat alle bol-
letjes bevriezen; de kleine bieden den meesten weerstand. Men kan de
niet bevroren bolletjes aanstonds doen bevriezen door ze met een stukje
ijs aan te raken. De stroom van een inductie-machine van RUHMKORFF
doet de bevriezing meestal optreden, de ontlading van een leidsche
flesch zelden. Ook de aanraking met een ander lichaam dan ijs, maakt
de bolletjes niet altijd vast. Met gesmolten zwavel in eene oplossing
van chloorzink verkreeg hij eene afkoeling van 65°, met naphtaline
in water eene van 24° onder het vriespunt dezer stoffen, zonder vast-
wording. Wanneer men de niet bevroren bolletjes in aanraking brengt
l Men behoort eerst de nadere bevestiging van deze waarnemingen af te wachten,
voordat men naar eene waarschijnlijke verklaring omziet. Intnsschen kan het zijn nut heb-
ben, te herinneren aan de proeven van MELSENS, die bewijzen, dat een kogel, die met
eene matige snelheid zich eerst in de lucht en dan in water beweegt, eene hoeveelheid
lucht in het water medebrengt, minstens honderdmaal grooter dan zijn volumen.
dt BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN.
met de vaste, dan zal, wanneer de temperatuur zeer laag is (b. v.
20° onder nul), het vloeibare bolletje aan het reeds bevroren vast
vriezen. Is de temperatuur niet ver onder nul (b. v. — 2%), dan be-
geeft het vloeibare bolletje zich om het andere heen en bevriest onder
de hand; het vormt dan een laag over den vasten bol. Wanneer eerst
twee bolletjes aan elkaar zijn gevroren, dan kunnen andere vloeibare
bolletjes zich over deze heen begeven, en zoo agglomeraties doen ont-
staan met allerlei verhevenheden en uitsteeksels; het zijn dan stervor-
mige figuren. Dvrour merkte op, dat er tusschen de gevormde lagen
altijd een weinig onbevroren vloeistof bleef zitten, en dat het door-
voeren van lucht weinig invloed op de vastwording had.
Na purour is het vooral BERGER geweest, die het feit der bevrie-
zing besproken heeft. De wijze waarop hij de hagelhorrels maakt, ver-
schilt van die van DuFoUR. Hij spuit water op een vel watten en ver-
krijgt zoo waterbolletjes van alle grootte. Als hij deze sterk afkoelde,
verkreeg hij soms holle sferoïden. Hij kon ze ver beneden 0° afkoe-
len en kleine sferoïden uren lang aan de grootste koude blootstellen,
zonder dat ze bevroren. Hij verkreeg ook sferoïden, die alleen opper-
vlakkig bevroren waren en volkomen geleken op de hagelsteenen der
derde soort, die door ArAco voor bevroren regendroppels werden ge-
houden. Voordat deze bolletjes geheel bevroren zijn, ontstaat er soms
eene dunne draadvormige ijsnaald dwars door den bol. BERGER vond in
zijne kunstmatige hagelsteenen kernen, ringen, enz., geheel overeen-
komende met die, welke bij natuurlijke hagelsteenen worden aange-
troffen. ' De beweging bevordert het bevriezen wel, maar doet het niet
direct optreden.
Grootere sferoïden verkreeg BERGER door een porseleinen schaaltje
met lampzwart te bedekken en den bol met lycopodiumpoeder te be-
strooien. De ingedompelde thermometer daalde voor het bevriezen nooit
verder dan 0’, in eene omgeving van — 14° tot — 16° C. en lager. Bij
eene omgeving van —5° tot —10’, werden de bollen afgekoeld van
—1° tot —5°, voordat het bevriezen plaats had. De temperatuur,
waarbij de proef begon, was onverschillig, mits boven nul graden. Als
het lycopodiumpoeder of het lampzwart ergens door het water werd
nat gemaakt, bestond er meer neiging tot bevriezen. Als de bevriezing
t Bij deze gelegenheid merkt BERGER op, dat men zulke kernen en ringen (of lagen)
ook wel bij ijskegels waarneemt.
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 45
plaats had, steeg de temperatuur soms langzaam, maar meestal zeer
snel, tot nul graden, en het eerst onregelmatig verspreide lycopodium-
poeder rangschikte zich in schoone figuren. Neemt men den thermo-
meter uit den bol, dan vindt men hem bezet met uitsteeksels van on-
regelmatige gedaante en verschillende grootte; soms is hij omgeven
met een stralenkrans van ijs, soms met een dikken ronden ring van
buitengewone klaarheid en schoonheid. De droppel zelf is hol en met
sierlijke figuren aan de oppervlakte bezet. Eene beweging, die op alle
deelen der massa gelijkmatig werkt, het blazen, het indompelen van,
of zacht omroeren met stompe ijzeren of glazen staven van eene tem-
peratuur boven nul graden, oefent geen bijzonderen invloed uit op het
vastworden. De genoemde staven hadden meer invloed, wanneer zij een
temperatuur hadden beneden 0°, en daarbij puntig of spits waren.
Beide geleerden nemen nu aan, dat het water, waaruit de hagelkor-
rels ontstaan, beneden nul graden moet, of althans kan afgekoeld zijn.
De ra rive had vroeger reeds hetzelfde beweerd. BARRAL en BIxIo had-
den op hunne luchtreis een wolk ontmoet, waarin deze afkoeling zich
voordeed. Fr. voeEL uit Frankfort a/M. en c. NÖLLNER uit Hamburg
hebben, onafhankelijk van elkander, in 1849 den vorm der hagelkor-
rels uit dit verschijnsel afgeleid. In de leerboeken wordt aan hen de
prioriteit van dit denkbeeld toegekend; uit het bovenstaande blijkt,
dat men dan DE LA RIVE te kort doet. ' Het is verder bekend, dat men
des winters, bij eene temperatuur onder nul graden, dikwijls een nat-
ten nevel heeft waargenomen. Het verschijnsel, dat de duitschers “Rauh-
frost” noemen, is mede niet zeldzaam. Er valt dan een werkelijke regen
bij eene temperatuur ver onder nul graden. De vloeistof wordt echter
oogenblikkelijk vast, zoodra zij met een vast lichaam in aanraking
komt, en bedekt zoo de boomen en andere lichamen met een dikke,
doorschijnende iijjskorst, die soms zóó zwaar kan worden, dat dikke
takken breken. Uit zulk een Rauhfrost aan de Moezel heeft men opge-
maakt, dat de neveldeeltjes wel eens 25° R. onder nul graden kunnen
zijn afgekoeld.
De verschillende waarnemers hebben nu direct hunne waarnemingen
dienstbaar gemaakt aan de verklaring van de hagelvorming. Voer en
NÖLLNER beweren, dat de blaasjesdamp, die de wolken vormt, kan
afgekoeld worden onder nul graden, zonder te bevriezen. Vallen uit
1 Het spreekt van zelf, dat Mornr dit denkbeeld als het zijne doet voorkomen.
46 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN.
een hoogere wolk Graupeln hieronder, dan slaat water daarop neer,
en dit wordt aanstonds vast; wegens de lage temperatuur ontstaat er
op die wijze eene groote massa ijs.
Duvrour meent, dat de zichtbare waterdamp bestaat uit soliede bol-
letjes en niet, zooals HALLEY en DE SAUSSURE aannamen, uit blaasjes.
Deze bolletjes drijven in een middenstof (lucht), die hen van alle zijden
omringt, en onder deze omstandigheden kan er zeer gemakkelijk eene
afkoeling onder 0° plaats hebben. Hij stelt zich de zaak nu zóó voor, dat
koude luchtstroomen andere verzadigde ontmoeten zullen, dat in bij-
zondere, niet nader te bepalen gevallen de waterbolletjes onder nul gra-
den worden afgekoeld en toch vloeibaar blijven zullen, en dat ze door
de hevige beweging in de atmosfeer zullen blijven zweven. Waarschijn-
lijk zijn er ook sneeuwvlokjes onder, die met de eerst bevroren zeer
kleine bolletjes de kernen der hagelsteenen zullen vormen. De in bewe-
ging zijnde lucht brengt de reeds bevroren deelen bij elkander en ver-
mengt ze met andere, die nog niet bevroren zijn en wier afmetingen
zonder twijfel zeer verschillen.
Wanneer de waterbolletjes beneden nul graden vloeibaar zijn geweest,
dan moet men in hunne agglomeraties de afzonderlijke bolletjes met het
bloote oog of met het mikroskoop kunnen waarnemen, en tusschen de lagen
der korrels de aanwezigheid van lucht kunnen constateeren. Dat die lucht
werkelijk aanwezig is in de korrels, is, volgens purour, die de waarne-
mingen van HARTING niet schijnt te kennen, direct waargenomen door
KAEMTZ, WALLER, @. a. die sommige hagelsteenen vonden, waarin het
volumen lucht dat van het ijs overtrof. Het wordt ook bewezen, door
de omstandigheid, dat de hagelkorrels minder zwaar zijn dan men uit
het volumen zou opmaken, dat zij soms minder snel vallen dan men
verwachten zou, en betrekkelijk weinig pijn veroorzaken, wanneer
men het ongeluk heeft zich in een hagelbui te bevinden.
De aanleidende oorzaak van het bevriezen der eerste bolletjes, kan,
volgens purour, gelegen zijn in elektrische ontladingen, in het over-
gaan der elektriciteit van het bolletje zelf (waarbij hij echter alléen
aan eene zuiver mechanische werking wil gedacht hebben), of in sneeuw-
vlokjes, die, binnen in het bolletje dringende, de sneeuwkernen vor-
men. Blijkens de aardsche lichamen (strootjes, enz.), die men soms in
de hagelsteenen gevonden heeft, kunnen ook deze de aanleiding tot
het bevriezen zijn.
Is de temperatuur ver beneden nul graden, dan bevriezen de andere
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 47
waterbolletjes, die tegen de eerst ontstane stooten, ieder voor zich,
zoodat er vele geisoleerde korrels zullen vallen, zonder onderling ver-
band. Dit geschiedt bij de uitstorting van gresilkorrels en van kleine
hagelsteenen, die dikwijls in de lente en in den herfst voorkomen,
d. i., op een tijd van het jaar, als eene groote afkoeling mogelijker
is dan ’s zomers. Ontmoet een vloeibaar waterbolletje twee of meer
aan elkaar gevroren bolletjes, dan krijgt men agglomeraties van klei-
nere korrels, met punten, horens, enz.
De kunstmatige hagelkorrels vertoonen minder duidelijke lagen dan
de natuurlijke. Dit komt omdat bij de laatste de waterdamp voort-
durend gecondenseerd en bevroren wordt; hierdoor ontstaat eene witte
geleiachtige laag, die er uitziet als rijp. Im het neerslaan van den
waterdamp hebben wij eene tweede oorzaak voor de vergrooting der
hagelsteenen te zoeken. Het hangt geheel af van den toestand der
wolkenlagen, waar doorheen de korrels vallen. Wordt er veel damp
gecondenseerd, dan verkrijgen de steenen een melkachtig voorkomen ;
anders zijn zij meer compact. Hier omheen komen nu de meer door-
schijnende lagen der vloeistoffen, die er mede in aanraking komen. Deze
lagen zijn nu eens meer, dan eens minder duidelijk; dit hangt af
van den hygrometrischen toestand der atmosfeer. Afwisselende lagen
van ondoorschijnend en doorschijnend ijs behooren dan ook tot den
algemeenen vorm der hagelsteenen; het is als het ware de type.
Durour schijnt te meenen, dat de lagen der hagelkorrels niet anders
ontstaan kunnen dan door het bevriezen van water, dat beneden nul
graden is afgekoeld, en dat er geen hagelsteenen kunnen ontstaan of
er moet vooraf sneeuw gevormd zijn. BERGER vindt het gewaagd, het
eerste gedeelte dezer stelling aan te nemen. Door ruim water op zijne
iijjs-sferoïden te gieten, heeft hij evenzeer de lagen zien ontstaan. Ook
het aannemen van het tweede gedeelte van purour’s stelling vindt
BERGER onnoodig, daar hij bij eene eenvoudige bevriezing van water-
sferoïden eene kern zag ontstaan, volkomen overeenkomende met de
kern der natuurlijke hagelsteenen. Volgens BERGER kan sneeuw aan
den hagel voorafgaan of hem begeleiden; noodzakelijk is dit niet.
Deze kwestie is niet nieuw; reeds KAEMTZ en LEOPOLD VON BUCH
streden over hetzelfde punt, waarbij KArMtz de meening van DUFOUR ,
en VON BUcH die van BERGER voorstond.
Wij hebben boven reeds de theorie van BERGER medegedeeld. Wij
voegen er hier, naar aanleiding van de besproken proefnemingen nog
48 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN.
het volgende bij. Als de temperatuur van den kouden stroom lager
dan nul graden is, dan zullen er zich, volgens BERGER, hier en daar
sneeuwkristallen vormen regstreeks uit damp. De waterbolletjes zullen,
als er geen inwendige oorzaak werkzaam is, bevriezen hetzij door aan-
raking met deze sneeuwkristalletjes òf door beweging.
Het komt ons voor, dat én pUrouRr én BERGER veel te spoedig
hunne waarnemingen in verband hebben gebracht met de hageltheorie.
Zij hebben op uitstekende wijze het begin van den weg gebaand, die
ons mettertijd tot eene bevredigende verklaring van den hagel voeren
zal. Maar we staan eerst aan den aanvang van een onderzoek, dat
vele nog duisfere punten zal moeten ophelderen. Het zij mij vergund,
aan het einde mijner bijdrage, op enkele dezer punten opmerkzaam
te maken.
Het water, dat in de atmosfeer voorkomt, wordt zoowel in het
dagelijksch leven als in de wetenschap met allerlei namen bestempeld.
Men spreekt van zichtbaren waterdamp, damp, nevel, mist, “Dunst”,
wolken enz. Zonder twijfel bedoelt men hiermede altijd hetzelfde lichaam ,
maar de vraag doet zich voor: onder welken vorm moet men zich dit
lichaam bij deze benamingen, voorstellen ? Die vorm , zegt men, kan slechts
zijn Òf een meer of minder groote soliede, òf een kleine holle bol. Durour
meent, dat de zoogenaamde “vapeur vésiculaire” niet bestaat, en neemt
aan, dat al het water, dat in den dampkring voorkomt, den vorm heeft van
soliede bollen. HALLEY, DE SAUSSURE , KRATZENSTEIN @. a. zijn vertegenwoor-
digers van de andere meening. Doch, terwijl iedereen aanstonds het
onderscheid gevoelt tusschen mist en regen, zoo is het onderscheid
tusschen de verschijnselen, die in de volkstaal „met droogen mist,
natten mist, nevel, damp, wolken enz, benoemd worden, niet even
duidelijk. Het gaat niet aan te zeggen, dat dit eigenlijk alles hetzelfde
is. Hij, die zich op een hoogen berg te midden der wolken bevindt.
ontvangt een andere gewaarwording dan hij, die op een mistigen
dag in een onzer steden langs ’s Heeren straten wandelt, zooals
deze weer gansch wat anders gewaar wordt dan hij, die aan den
morgen van een schoonen zomerdag den strijd gadeslaat tusschen de
zon en den morgennevel. Zijn er niet proeven genomen, waaruit blijkt,
dat het in sommige omstandigheden onmogelijk is, uit te maken of
een lichaam vloeibaar of gasvormig is? Waar zoo weinig kennis be-
staat omtrent den overgang van gasvormigen waterdamp in vloeibaar
water, daar is het niet te verwonderen, dat men omtrent het ont-
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN, 49
staan van den vasten neerslag in onzen dampkring geheel in het on-
zekere verkeert. Bedenkt men, dat de vraag, of er uit waterdamp
direct ijs ontstaan kan, zonder dat die damp eerst tot water gecon-
denseerd wordt, evenmin beantwoord is, dan zal men inzien, dat er
nog heel wat te doen overblijft, voordat men met zekerheid het ont-
staan der hagelkorrels verklaren kan. Het zal toch geheel af hangen
van de wijze waarop de waterdamp of het water in de atmosfeer
voorkomt, hoe de daaruit ontstane iijsstukjes gevormd zullen zijn.
Omgekeerd echter kan een hagelkorrel soms uitsluitsel geven omtrent
den toestand van de plaats der atmosfeer, waar zij gevormd is, en dus
ook omtrent den toestand van den waterdamp en het water. Ieder ge-
voelt aanstonds de waarde van de waarnemingen van REINSCH, boven
medegedeeld, al is het ook, dat men daarvan nog geene verklaring
weet te geven. De studie der hagelkorrels is een punt van groot belang,
t
50 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN.
Dit blijkt b.v. uiteen stukje van apica ', waarin hij eene korte beschrij-
ving geeft van twee hagelvallen in Russisch Georgië. Hij geeft de af-
beeldingen van twee hagelsteenen, die wij in Fig. 1 en 2 den lezer
mededeelen, en zegt, naar aanleiding daarvan: “‘persoonlijke waarne-
ming verzwakt meer of minder elke theorie omtrent de hagelvorming,
die men tot hiertoe gegeven heeft. Hoe toch zouden zulke kristallijne
opeenhoopingen, even regelmatig als die van de kalkspaath van den
Andreasberg, kunnen ontstaan, te midden van de hevige beroering, die
men algemeen meent bij de hagelvorming te moeten onderstellen? Deze
opeenhoopingen moeten wel gedurende langen tijd vertoefd hebben te
midden van een medium van sterk afgekoelden waterdamp, vóórdat zij
op den grond vielen.” De aanwezigheid van luchtbellen, de toestand
der daarin bevatte lucht, de zoo dikwijls waargenomen lagen der hagel-
korrels, het meer of minder bezet zijn met kleinere kristallen, de
vorm dier kristallen, de grootte, de temperatuur, dat alles kan licht,
en wel een helder licht verbreiden over het aanhangige vraagstuk.
In den laatsten tijd hebben de mineralogen zich bezig gehouden met
het bestudeeren van hetgeen er plaats heeft, wanneer vloeistoffen den
kristalvorm aannemen. Het is vooral Prof. vocELsANG uit Delft geweest,
die door zijne mikroskopische waarnemingen bij het kristalliseeren van
zwavel uit eene oplossing van dit lichaam in zwavelkoolstof bij aan-
wezigheid van canadabalsem, ons hoop heeft gegeven op vermeerdering
van onze kristallogenetische kennis. Zijne proeven zijn door E. WEISS
' De schrijver nam tijdens de hagelstormen van 27 Mei en 6 Juni 1869 verschil-
lende vormen van ijskristallen waar. Zoo vond hij afgeplatte bollen, sferische kristallijne
lehamen, bezet met ondoorschijnende kristallen, van de drie- en éénassige systemen.
De karakteristieke vorm van kalkspaath en van ijzer-peroxyde (oligiste) was de meest
voorkomende, vooral de scalenoeder, verbonden met rhombische vlakken. Verder zag hij
prisma’s, verbonden met stompe rhomboeders, en tafelvormige kristallen.
Met betrekking tot de medegedeelde figuren merkt ‘aBicH op, dat het geschaduwd
gedeelte van het platte sferoïdale grondlichaam in het oorspronkelijke niet altijd on-
doorschijnend is De kring rondom het centrum alleen heeft een melkachtig voorko-
men, hetgeen wordt toegeschreven aan de ingesloten luchtbellen, zoo ook de kern
van de meeste andere; bij sommigen is de kern doorschijnend. Aan den breedsten rand
van het groudlichaam zitten de kristallen zelven als parasiten vast, of liever ze zijn als
in eene opening geschoven, die door een begin van smelten kan zichtbaar gemaakt
worden (Zie a in fig. 1). De afbeelding vertoont de luchtbelletjes nagenoeg in natuur-
lijke grootte,
(Phil. Mag., Dec. 1869, p. 440.)
BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN, 51
in Bonn volkomen bevestigd. Het spreekt wel van zelf, dat de waar-
neming van hetgeen er plaats heeft, wanneer kristallen ontstaan uit
vloeistoffen, die in zeer fijn verdeelden toestand in een of ander me-
dium aanwezig zijn, rechtstreeks kan worden dienstbaar gemaakt aan het
vraagstuk der hagelvorming. Ook in de atmosfeer is het water in zeer
fijn verdeelden toestand aanwezig. Misschien wordt langs dezen weg
ook de rol opgehelderd, die de niet-gecondenseerde waterdamp bij de
vorming der hagelkorrels vervult '.
Het is zeer licht mogelijk, dat proeven als die van DUFOUR en
BERGER, die van VOGELSANG, WEISS en anderen ons zóó bekend zullen
maken met hetgeen er in de atmosfeer moet voorvallen, dat de hagel-
korrels ons slechts mededeelen, wat wij reeds van elders weten.
Wij moeten dus naar mijne overtuiging geduldig wachten, tot onze
kennis aangaande de drie punten, die ik hierboven besprak, den over-
gang van waterdamp in water, het samenstel der hagelkorrels en
het ontstaan der kristallen, wat meer uitgebreid zal zijn, voordat
wij eene nieuwe hageltheorie opstellen. Want, zooals ik reeds in den
aanvang zeide, het verschijnsel van den hagel is in zekeren zin: le
couronnement de l'édifice.” Zoo ergens, dan treedt hier die eenheid in
de natuur te voorschijn, die wij zoo gaarne bewonderen, Of is het
niet een verheven denkbeeld, dat hij, die de wetten opspoort, volgens
welke de mineralen zich in de diepste diepte der aarde gevormd heb-
ben, bewust of onbewust de verschijnselen tracht te verklaren, die
op de hoogste hoogte van onzen dampkring optreden ?
1 ScHUMACHER beweerde reeds, dat het ijs rechtstreeks uit waterdamp kan ontstaan.
Durour maakt uit vele waarnemingen op, dat de onzichtbare waterdamp, zonder zicht-
baar te worden, groote hoeveelheden water doet ontstaan,
4%
_DYNAMIET ALS IJSBREKER.
De proeven, die hier te lande meermalen genomen zijn om iijsver-
stoppingen door middel van buskruid-ontploffingen op te ruimen, heb-
ben slechts gebrekkig beantwoord aan het doel dat men zich daarmede
voorstelde. Beter schijnt daarvoor de dynamiet geschikt te zijn. Men
leest daaromtrent het volgende in eene verhandeling van BERTHELOT,
over het ontploffingsvermogen van verschillende zelfstandigheden, ge-
plaatst in de Annales de Chemie et de Physique 1871 p. 262.
“Gedurende het beleg van Parijs, heeft men, op raad der weten-
schappelijke commissie en onder directie der commissie van wapening,
groote hoeveelheden dynamiet bereid. Zij heeft tot verschillende doel-
einden gediend, maar inzonderheid heeft zij zich nuttig bewezen tot
opruiming van het iijijs, toen de vloot van kanoneerbooten in de Seine,
nabij Charenton, vast gevroren was. De gewone middelen daartoe vor-
derden te veel tijd en kosten; de Seine was over eene lengte van meer
dan een kilometer bezet met iijsschollen, die op elkander gestapeld
waren en eene enkele samenhangende massa vormden van den bodem
der rivier tot aan. de oppervlakte, van 3 tot 4 meters hoogte. Toch
werd het doel in weinige dagen en met zeer geringe kosten bereikt,
eenvoudig door dynamiet aan de oppervlakte van het iijs te doen ont-
ploffen. Hare ontploffing verbrak de stapels van iijjsschollen over eene
groote uitgestrektheid; zoodat het vervolgens gemakkelijk was de brok-
stukken door den stroom te doen afvoeren, daarbij geholpen door een
kleine stoomboot.”
HG.
MOEDERZORG BIJ KIPPEN,
Een lezer van ons tijdschrift zendt ons de volgende mededeeling.
‘Met de meeste belangstelling steeds op de huishouding der dieren
lettende, heb ik dezen zomer het navolgende opgemerkt. Onze kip-
pen slapen des nachts op een stok, die van het eene einde van den
muur naar het andere reikt, vrij hoog van den grond.
Eene kip had gebroed; slechts 2 kuikens waren van het broeisel
teregt gekomen. De moeder zorgde er uitnemend voor , het tweetal groeide
voorspoedig op. Ze sliepen natuurlijk niet op den stok, de moeder had
ze onder zich. Op een middag kom ik in de schuur, en zie tot mijne
verwondering de moeder op den stok zitten, al klokkende om er de
kuikens ook op te krijgen, dat haar toch niet gelukte; toen kwam ze
zelf ook weer van den stok af, en ging met de kinderen wat lager
zitten.
Wat de zaak zoo aardig maakte was, dat ze meer dan een uur vóór
den gewonen tijd, dat de andere kippen kwamen, daarmee was aan-
gevangen, om geheel op haar gemak en ongehinderd te kunnen bezig
zijn. Ik lette nu natuurlijk den volgenden dag goed op, en ja weer
precies alles hetzelfde, met hetzelfde gevolg. Dat heeft zoo misschien
een week geduurd, tot het eindelijk gelukte; en zie, wat deed toen
de moeder weer? Ze pikte en duwde de kuikens net zoo lang, tot ze
tegen den muur zaten, en ging er toen naast zitten, scheidende alzoo
de kuikens van de andere kippen, en ze beschermende bij het opvlie-
gen van de anderen. Hetzelfde had nu elken avond plaats, altijd een
uur te voren beginnende met zich op haar gemak te plaatsen, en altijd
de kuikens tegen den muur.”
DE MAGALHAES-STRAAT EN DE PATAGONTERS.
+
De geheele lengte van de Magalhaes-straat bedraagt ongeveer 300
Engelsche mijlen, de breedte wisselt tusschen 2 en 15 tot 20 Engelsche
mijlen af. Het oostelijk en westelijk gedeelte vertoonen met opzicht
tot landschap en klimaat sterke tegenstellingen. In het oosten bevindt
zich laag prairie-land zonder eenige boomen, met een helderen hemel
en sterken wind; in het westen stijgen hooge, met altijd groene beu-
ken begroeide bergen loodrecht uit de zee op, die, al naar den tijd des
jaars, stortregens of hagel en sneeuwjacht aanbrengen. Van het weste-
lijk uiteinde der straat voert een doortocht 360 Engelsche mijlen ver
tusschen tallooze eilanden naar het noorden en eindigt in de golf
van Penas. Het is nauwelijks overdreven, als men beweert, dat de
regen daar nooit volle 24 uren ophoudt. Het kanaal is aanmerkelijk
nauwer dan de Magalhaes-straat, en hooge bergen sluiten het van beide
zijden zoo in, dat de zon nauwelijks ooit in zijne hoeken dringt. Bij
de nautische opneming door kapitein MAYNE kon de scheepsbemanning
gedurende een verblijf van drie maanden hunne kleederen niet anders
dan bij den stoomketel drogen. Maar trekt eenmaal de nevel van de
bergtoppen op, dan is het natuurtooneel boven alle beschrijving grootsch.
Deze van nature droevige doortocht heeft eene groote beteekenis voor
den handel; want hij laat de grootste stoomschepen toe noordwaarts
naar milder breedten te gaan, zonder aan de hooge zee van den Stil-
len Oceaan het hoofd te bieden, en Valparaiso te bereiken, zonder
DE MAGALHAES-STRAAT EN DE PATAGONIËRS. Ee 55
schip en machine aan beschadiging bloot te stellen, zooals de buitenste
doortocht zoo licht medebrengt. Tusschen den tijd, toen de beroemde
opneming onder kapitein Frrz Roy met het schip Beagle volbracht
werd (1836), en den tegenwoordigen tijd, is er in de scheepvaart aan
het zuideinde van Amerika een nieuw tijdvak begonnen. Gezamenlijke
oorlogsschepen en een groot gedeelte der koopvaardijvaarders zijn thans
stoombooten, en voor dezen biedt de Magelhaes-straat onberekenbare
voordeelen boven de stormachtige vaart rondom kaap Hoorn. Vele naar
den grooten Oceaan gaande schepen zijn thans 300 tot 400 voet lang
en hebben een diepgang van 25 of 26 voet; daarom waren de op-
nemingen, voor 30 of 40 jaren gemaakt, toen men slechts schepen
van 100 voeten lengte en 14 of 15 voet diepgang op het oog had,
niet meer te gebruiken. Bovendien zocht en peilde men in dien tijd
havens, die den schepen het in- en uitloopen onder zeil toelieten; bij
de reusachtige stoombooten van onzen tijd zijn zulke havens niet nood-
zakelijk, en de nieuwe opneming moest dus naar de nieuwe behoeften
der scheepvaart berekend zijn. In het jaar 1867 voer kapitein MAYNE
met de Zealous, een pantserschip van 4000 tonnenlast, door de straat,
en in hetzelfde jaar passeerden haar in het geheel 38 stoomschepen.
Thans gaan maandelijks groote poststoombooten van Liverpool naar
Valparaiso langs dezen weg; zij leegen den afstand af in 42 dagen en
hebben aldus minder tijd noodig dan de overlandpost over Panama.
De opnemingen der Nassau, waarover kapitein MAYNE het bevel
voerde, begonnen in December 1866 en eindigden in Mei 1869. Dik-
wijls ontmoetten de opnemingsafdeelingen in het oostelijk gedeelte der
straat Patagoniërs, gekleed in hunne gewone lange mantels van guanaco-
huiden, die hen zooveel grooter doen schijnen dan zij werkelijk zijn.
Hun hoofdman Casimiro sprak Spaansch en verzocht den kapitein bij
de eerste ontmoeting om twee flesschen rum, niet voor den stam,
zooals hij er tot opheldering bijvoegde, maar als een geschenk van
den hoofdman aan den hoofdman. Kapitein MAYNE mat verscheidene
mannen; een was 6 voet 10!/, duim lang, velen bereikten 6 voet 4
duim; de meeste Patagoniërs, met welke MAYNE omgang had, waren niet
meer dan 5 voet 10 tot 11 duim lang; derhalve slechts 4 of 5 duim
boven de gemiddelde grootte der Engelschen. De vrouwen zijn betrek-
kelijk nagenoeg van dezelfde grootte.
Hoe groot de Patagoniërs werkelijk zijn mogen, zoo verhoogt toch
hunne dragt, zooals gezegd is, de schijnbare grootte nog aanmerkelijk.
56 DE MAGALHAES-STRAAT EN DE PATAGONIËRS.
Hunne mantels van guanaco-vel verhoogen schijnbaar hunne gestalte,
even zoo als vrouwenkleeding die van een man van ons eigen ras.
Bovendien verklaart hunne gewoonte, dat zij op rotsen nevens hunne
kleine hutten staande de voorbij varende schepen beschouwen, de over-
dreven berichten van vroegere reizigers.
De Patagoniërs bepalen zich uitsluitend tot het oostelijk gedeelte
der straat; nooit gaan zij westelijk verder dan de Chileensche kolonie
van Ponta Arena. Zij bezitten geene kanos en zijn zeer bevreesd een
vaartuig te bestijgen.
Verwonderlijk is het onderscheid tusschen hen en de inboorlingen
van het meer westelijk gelegen herg- en boschland, ja zelfs die van
het oostelijk gedeelte der zuidelijke eilanden, van welke toch slechts
eene smalle straat hen scheidt. Dit zijn de Vuurlanders, wier oostelijke
afdeeling schooner lichaamsvormen vertoont, dan hunne westelijke
stamverwanten, waarschijnlijk wegens het overvloediger gebruik van
guanaco-vleesch; maar beide afdeelingen zijn, daarin geheel ongelijk aan
de Patagoniërs, valsch van aard. De westelijke Vuurlanders strekken
zich ook langs de westelijke kanalen uit en bewonen beide zijden der
straat. Zij onderscheiden zich bijna in elk opzicht van de Patagoniërs;
want meest zijn zij klein, van miet schoone gestalte en leelijk gelaat;
maar een groot voordeel hebben zij in hunnen afkeer van wijn en
geestrijke dranken. Kapitein MAYNE bragt ze menigmaal in verzoeking,
maar kon ze er nooit toe brengen voor de tweede maal te proeven;
daarentegen drinkt ieder Patagoniër zooveel hij maar krijgen kan.
Onder de ethnologische punten, waarop de expeditie hare opmerkzaam-
heid moest richten, was ook dit, of deze lieden ooit lachen. Zij lachten niet
slechts dikwijls, maar uit volle keel, zoo menigmaal iets hen vermaakte.
Hunne hoofdsterkte bestond echter in de nabootsing. Zij spraken alles
na, wat men hun voorzeide, en neurieden de melodiën der matrozen;
vergeefs poogden zij echter het fluiten na te doen. Zeer vermaakte het
hen, als de officieren twee aan twee op het dek heen en weer liepen,
en dikwijls gingen zij hand aan hand achter hen aan, wel toeziende,
om den rechten tijd tot omkeeren te treffen.
De nieuwe Chileensche kolonie in de straat, bij Ponta Arena, telt
thans 800 zielen, en snel wassen rondom hen heen de teekenen der
civilisatie. Daar in de nabijheid steenkolen ontdekt zijn, zoo belooft
zij spoedig een kolenstation voor de stoomschepen te worden en alle
verkeer van de Falkland-eilanden af te trekken, die te ver van de
DE MAGALHAES-STRAAT EN DE PATAGONIËRS. 57
straat afliggen om in het thans aangevangen nieuw tijdvak der scheep-
vaart voor het zuideinde van Amerika van gewicht te zijn.
Gedurende de opnemingen voer de Nassau in een kleine bocht op
een eiland, St. Magdalena genaamd, 12 engelsche mijlen van Ponta
Arena, waarheen nog niemand gekomen was. Terstond werd het schip
van honderden van zeehonden omgeven, die, hoogst verbaasd over dezen
overval op hun gebied, bij het schip op en neder doken, en de rot-
sen waren met duizenden van Pinguins bedekt, die op stomme rus-
tige wijze om zich heen zagen. Geen van deze en van andere dieren,
van welke het in de bocht wemelde, vreesde voor het nabijkomen des
menschen, dien zij nog niet geleerd hadden als hunnen vijand te be-
schouwen. In het bijzonder omzwermden de Pinguins den indringer,
die hunne rotsen besteeg, en beproefden hem in de beenen te pikken.
Naar kapitein R. C. MAINE, uit A. PETERMANN'S Dr. A. T. REITSMA.
Mittheilungen.
EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS
VAN DE GEAARDHEID DER DIEREN.
In het tijdschrift “the Leisure hour’ voor Februari 1870, mij in
April van dat jaar in Indie ter hand gekomen, komt een artikel voor
onder het hoofd “Instinct and reason”, waarin de schrijver tracht uit
te maken of dieren bestuurd worden enkel door eene natuurlijke aan-
drift, dan wel, of er eenige mate van redelijk denkvermogen bij hen
werkt. Hij beproeft het onderscheid van de drijfveer tot handelen aan
te toonen tusschen een ezel, die, in een storm over boord geworpen,
den wal bereikt en, na een weg van mijlen ver te hebben afgelegd,
zijnen stal weder vindt, en den hond, die, in een door Sir Walter
Scott bezongén geval, gedurende drie maanden het onbegraven lijk
zijns meesters bewaakte.
Dit gaf mij aanleiding tot de vermelding van een onder mijne oogen
betoond blijk van genegenheid en gehechtheid van een dier aan zijnen
meester, sterker en treffender dan een waarvan ik ooit gehoord of ge-
lezen heb, en hetwelk door de barbaarsche wreedheid, die er de oor-
zaak van was, mij onuitwischbaar in het geheugen is geprent. Of nu
de mededeeling van die oorzaak hier al of niet noodig is, mag een
punt van opinie zijn; wat mij betreft, ik gevoel een behoefte haar in
mijn verhaal in te weven.
In 1822 diende ik als adelborst aan boord van het korvet ‘““den
Arend”, onder bevel van den Kapitein-Luitenant X. *, een goed zee-
1! Ter wille van misschien nog levende nakomelingen van dezen officier wordt zijn
naam hier slechts door deze letter aangeduid.
EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE GEAARDHEID DER DIEREN. 59
man van den ouden stempel, met geen hooger begrip van discipline
dan hetgeen in de scheepstaal van dien tijd genoemd werd ‘““Merries
voor het rooster” !,
Op zekeren dag, wij lagen op de rivier van Palembang, werd de
bottelier gelast, om met behulp van de schiemansmaatsgasten het
achterruim op te halen, schoon te maken en weder te stuwen. Gelijk
te verwachten was, werd het laat in den namiddag, terwijl men bezig
was de vaten weder neder te strijken, en zoo gebeurde het dat een
der laatsten, een oxhoofd arak, uit de schinkelhaken viel en de eene
bodem er uit vloog.
Het vat overeind te zetten, was het werk van een oogenblik, vóór-
dat de helft er van verloren was; doch de verzoeking was groot voor
matrozen, hoe braaf zij ook zijn, en, geliijk de vlieg in GeLrERT’s fabelen:
“Zij proefde, dronk, dronk telkens weder”,
zoo pooïden zij naar hartelust met volle teugen (welk zeeman voelt
geen medelijden met de arme zielen, voor wie dus onverhoopt een
feest was bereid) en, hetgeen erger was, zonden er balies vol van
aan hunne kameraden in het tusschendeks.
In een schip, waar eenige orde heerschte, had zoo iets niet kunnen
gebeuren, want er ware een officier, minstens een kadet le klasse,
met het toevoorzicht belast geweest; doch daar aan boord was het de
regel geen wanorde te voorkomen, maar elke wanorde op de onbarm-
hartigste wijze te straffen. |
De geheele zaak zou echter zeer waarschijnlijk onopgemerkt geble-
ven zijn, daar er geen de minste ongeregeldheid, veel minder insubor-
dinatie plaats had; alles was zoo stil in zijn werk gegaan, dat wei-
nigen, behalve mijn persoontje, tot het Etat-Major behoorende, er iets
van wisten; en wat mij betreft, ik was toen nauwelijks elf jaar oud,
1 Een paedagoog zal dit onzijdig lidwoord hier als een gruwelijke taalfout beschou-
wen en verlangen dat ik “de rooster” schrijf; doch de scheepstaal van alle zeevarende
natiën is eene geheel eigenaardige en zij werpt zelfs een mantel van bekoring over de
schriften van een BASIL HALL, MARRYAT Een FENIMORE COOPER, voor een volk dat haar
verstaat. In de Hollandsche litteratuur is zij echter met zeer enkele uitzonderingen,
z. a. het roer van Staat, het anker des behouds, niet bekend, en de vandaalsche
verminking van scheepstermen in de overzetting van zeereizen en romans, maakt de
lezing er van stuitend voor een ieder, die niet uit bijkomende omstandigheden kan gis-
sen wat er in het oorspronkelijke bedoeld wordt.
60 EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE GEAARDHEID DER DIEREN.
en gevoelde weinig lust der kat de bel aan te hangen, om de arme
kerels aan mishandeling bloot te stellen, zoodanig als ik in dat schip
reeds te veel gezien had.
Wat het vat arak betrof, dit was in dien tijd met oogluiking van
den victualiemeester, door eene opgaaf van: leeg gelekt, gemakkelijk
verantwoord, doch de ontdekking van het gebeurde kwam door een
ongelukkig toeval uit. De jongen van den Luit’. B. D. v., met name
FRANS BOELHOUWER, had de geheele scène mede aangezien, en om hem
te paaien had men hem laten drinken, met het ongelukkig gevolg
dat hij in een delirium tremens verviel en in dien staat in de hut
van zijnen heer gevonden werd.
Dit leidde tot nasporing, en nog dienzelfden avond was alles aan
het licht gebracht. |
Den volgenden ochtend werd het Etat-Major in volle montering op
dek gekommandeerd, tegelijk met de geheele equipage. Het rooster
stond opgetuigd, en daar ving de verschrikkelijkste strafoefening aan,
die ik sedert mijne eerste komst op een oorlogschip, drie jaren te
voren, gezien had, — laat mij er bijvoegen dat ik nimmer in de vol-
gende zestien jaren van mijnen diensttijd een heb bijgewoond, die er
aan nabijkwam.
De bottelier WACHENDORP kreeg het eerst, daarna de schiemansmaat
MORRIS, doch met de gewone redenering van despoten (vide MACAULAY)
kwamen deze, die de hoofden waren, er betrekkelijk genadig af, om
het te kwaadaardiger op de ondergeschikten te wreken.
Hij die volgde was de matroos le klasse, THIJS (MATTHEUS) NUISKER,
een Groninger, in de eerste kracht des levens en een van de knapste
zoowel als braafste matrozen in het schip. Hij werd vastgebonden en
geranseld tot hij, na vier malen te zijn flauw gevallen, niet meer bij
te brengen was en, na nog eenige slagen op het roerlooze lichaam
ontvangen te hebben, bewusteloos werd weggedragen. De tweede was
HANS CHRISTIAANSEN, een Zweed, knap en braaf als de eerste en die
zich gelijk deze nimmer eenige straf op den hals had gehaald. Zijn lot
was hetzelfde. De overigen, zes in getal, stonden hunne marteling
beter door, waarschijnlijk alleen omdat de onderofficieren geen krach-
ten hadden het werk met dezelfde vinnigheid vol te houden.
De beide bewusteloozen vervielen binnen weinige minuten in een
hersenkoorts, die het noodzakelijk maakte kribben op te slaan, waarin
zij, met lakens vastgebonden, in een staat van volslagen dolheid,
EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE GEAARDHEID DER DIEREN. 6Ì
met het schuim op den mond, onder het ijlhoofdig slaken van de ont-
zettendste kreten, en hunnen beul vervloekende, in den loop van
denzelfden en den volgenden dag den laatsten adem uitbliezen.
Zij lagen aan stuurboordszijde onder het halfdek, en de Kommandant
wandelde aan bakboord, gelijk zijn gewoonte was, des voor- en namid-
dags, zijne lange pijp rookende, met de volmaaktste onverschilligheid
op en neder.
Ik weet niet wat de hedendaagsche philantropen, die er van gruwen
om de dieven, roovers, brandstichters en moordenaars der inlandsche
bevolking van Neerl. Indie aan eenige lichamelijke kastijding te onder-
werpen, van deze afstraffing zullen zeggen, gemerkt dat het hier slechts
blanke christenen geldt; doch is er een of ander onder dezen, die den
bedoelden bevelhebber wil hard vallen, dan moet ik hem doen opmer-
ken, dat die man leefde in een tijd waarin de sentimentaliteit nog
weinig vordering had gemaakt en het weinige dat er van die goedkoope
waar bestond, ten gunste van de zwarte slaven werd aangewend. De
tijd, waarin hij zich gevormd had, was nog erger, die van de Bataafsche
republiek en de daarna gevolgde Fransche overheersching. Slechts een
paar jaren te voren had de equipage van Z. M. Linieschip Willem I,
onder bevel van den zachtzinnigen MELVIL VAN CARNBÉE, in de Mid-
dellandsche zee, het complot gevormd het Etat-Major te vermoorden
en het schip naar Algiers te brengen , terwijl zij tevens voorbereidende
maatregelen genomen had, om, in geval van mislukking van hunnen aan-
slag, het schip in de lucht te doen springen. De schuld werd gegeven
aan de te groote goedertierenheid van den bevelhebber, en men zond
den ijzeren DE MAN uit om de tucht onder de bemanning te herstellen.
Eenige jaren vroeger had de equipage van het Engelsche oorlogs-fregat
Hermione den Kapitein (Praor) met al de officieren vermoord — den purser
(vietualiemeester) door hem in den koksketel levendig te koken — waarna
zij het schip naar Laguayra bragt en het aan de Spanjaarden overleverde.
Door zulke gebeurtenissen werden slechte disciplinairen gesterkt in
het begrip dat zij alleen door schrik konden regeeren.
Wat overigens ’s mans persoonlijk karakter betreft, ik heb hem
nog elf jaren daarna gesproken, en vond hem terug met de reputatie
die hij altijd genoten had van een zeer geacht hoofdofficier , braaf echt-
genoot en vader, die waarschijnlijk zacht en gerust op zijn bed gestorven
is en, daar hij rijk was aan aardsche goederen, wel onder prachtig
marmer zal rusten in de kerk van zijn woonstad.
62 EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE GEAARDHEID DER DIEREN.
Zoo leefde en stierf ook Keizer Nikolaas, diein 1846 het vonnis onder-
teekende om een R. C. priester elf honderd stokslagen, en in 1852
een ander negen honderd stokslagen te doen toedienen, waarvan in
beide gevallen twee derden op het kille lijk neerkwamen.
Zulke barbaarschheden verfoei ik zoo sterk als iemand ter wereld,
doch mijne rede zegt mij dat de ruwe hardvochtigheid als de boven
beschrevene, en de ziekelijke teergevoeligheid die elke lichaamskastijding
wil te niet doen, beide onnatuurlijke toestanden zijn, die hun evenwigt
moeten vinden '.
Maar ik zou zoo voortgaande het edeler dier vergeten waarover ik
eigenlijk schrijven wil en welks ongekunstelde en belanglooze genegen-
heid voor zijnen meester mij dieper trof dan de schoonste declamatie
van eenig philantroop ooit gedaan heeft.
De genoemde H. CHRISTIAANSEN bezat sinds lang een klein wijfjes
aapje, een van die soort, die ik nimmer anders dan bij den naam van
Lamponneeschje heb hooren onderscheiden, lichtbruin behaard, van
kaakzakken voorzien en kort gestaart, met hetwelk hij gewend was,
gezeten op de kraanbalk, die over de bak (het voorste bovendek) liep ,
drie malen daags zijn sober maal te deelen. Juta, zoo had hij haar
genoemd, was ongemeen zachtaardig, edelaardig kan ik zeggen , en werd
door de geheele bemanning geliefd om hare zachte en gelijkmoedige natuur.
Het gillen van haren meester tijdens de strafoefening nu bragt haar , die
zelden eenig teeken van ongeduld had gegeven , in de hevigste vervoering ;
zij trachtte zich los te rukken met gevaar van zich te verworgen* en slaakte
kreeten alsof zij de grievendste pijnen uitstond ; daarna bleef zij onafgebro-
ken naar het achterschip staren, als in de hoop van hem te zullen zien
terug komen, doch toen hij eenige uren daarna den geest gaf, hetwelk
zij zoo goed scheen te weten alsof het haar bericht-was, gaf zij alle
hoop op, hetgeen zij bewees door het hoofdje op de borst te laten
zinken en roerloos te zitten met te zamengevouwen handen, zoo als
ik alleen van moeders heb gezien, die al haar hoop en troost in dit
leven naar het graf zagen dragen. In die houding bleef zij, hardnekkig
* Sedert de afschaffing van de rottingstraf in Indie zijn de misdaden zoo toegenomen dat
overal de gevangenissen te klein zijn om de schuldigen te bergen, en in Engeland heeft
men zich genoodzaakt gezien de cat with nine tails weder in toepassing te brengen om
het garotten tegen te gaan.
? Het is eigen aan dit apensoort, dat een band om de heupen hen de huid doorsnijdt,
waarom zij alleen aan een halsring worden vastgebonden.
EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE GEAARDHEID DER DIEREN. 63
het voedsel weigerende, hetwelk de diep met haar begane Janmaat,
mij zelve er onder gerekend, haar bestendig voorhield en rondom
haar opstapelde, totdat zij na vijf dagen van uitputting, beter gezegd
van smart, stierf.
Kon eenig redelijk wezen dieper gevoel toonen of een treffender protest
aanteekenen tegen de moordenaars van het voorwerp zijner genegenheid ?
Hier geef ik nu een ieder die deze bladen leest de vraag ter beant-
woording: of de kleine heldin van mijn waarwichtig ' verhaal door
instinct, dan wel door een meer redelijk gevoel werd bewogen. Voor
mij zelven, ofschoon geen volger van de leer van DARWIN, ben ik bepaald
tot het laatste geneigd, doch het zou nog moeten worden uitgemaakt
of zulk gevoel in meerdere individuen van dat bijzonder apensoort is
aangetroffen.
In elk geval acht ik mijn aapje waardiger bezongen te worden dan
de hond, waaraan Sir Walter zijne verzen wijdde, want terwijl het
laatstgemelde dier voor het onderhoud zijns levens zorgde, weigerde
het aapje zijn meester te overleven en toonde het een liefde voor hem
sterker dan de honger-dood.
* Ik zou hier het woord “‘waarachtig” hebben gebezigd, ware het niet dat het mij
altijd voorkomt als slechts “schijn van waarheid” te beteekenen.
Delft, 10 October 1872. A H. B. G.
BEGRIP BIJ KOEIJEN.
Uit vele opmerkingen blijkt, dat de zielsvermogens der dieren , vooral
van onze huisdieren, veel ontwikkelder zijn, dan men algemeen meent.
Ook bij ons rundvee ziet men daarvan merkwaardige blijken.
Een reiziger verhaalt, in het Milk Journal (Londen 1871, p. 23),
dat hij vóór eenige jaren in Italie, in de nabijheid van Ferrara, groote
veeboerderijen bezocht en daar, in het najaar op het uur dat de koeïjen
gemolken werden, een aantal van wel honderd stuks grazende zag.
Verscheidene melksters gingen met haar gereedschap derwaarts en
riepen al de koejen met name op,‚ ROZA, FLORENZA, GIULIA, SPOZA ,
enz. — men schijnt dáár bevalliger namen aan de runderen te geven
dan wel bij ons — terwijl elk der koeijen op het roepen van haar
naam, soms zelfs op een draf, dadelijk aankwam bij de melkmeid,
die haar gewoonlijk melkte ‘en nu opriep. Dit was daar niet op ééne
boerderij, maar algemeen in gebruik.
Ook elders, waar de runderen daags in de weide gaan en ’s avonds
naar huis keeren, ziet men ze dikwijls alleen haar weg vinden *. In het
bosch van Bentheim b. v. is het een zonderling schouwspel, menige
koe ’s avonds alleen door de lanen van het bosch naar huis te zien
wandelen. Zij herkennen hare woning ook dadelijk op het gezicht, maar
raken wel eens in de war, als het huis of de schuur veranderd is.
Vandaar de spreekwijze: “hij kijkt als een koe voor een vreemde deur.”
Zij weten de uren waarop zij gevoederd of gemolken worden en de
uren, op welke zij van het land komen of er naar toe gaan, zich zeer
goed te herinneren en geven dit op: onderscheidene wijze duidelijk te
kenner. Vl
* In de oostelijke provinciën van ons land, bepaaldelijk in de weistreken, kan men
dit dagelijks zien. Rep.
DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOL-
GEWESTEN ,
DOOR
Dr. A. T. REITSMA.
Wanneer de strenge vorst in den winter de aardkorst tot ijzer ver-
hardt en onze wateren met een vasten vloer bedekt, dan vinden wij,
zelfs in onze gematigde gewesten, die koude niet zeer aangenaam en
trachten haar, door warme kleeding en door den kachel lustig te
doen snorren, zooveel in ons is, te verdrijven, of althans ons tegen
hare onaangename en in vele opzichten gevaarlijke aanraking te be-
schermen. Als de thermometer op het vriespunt, dat is op 32 Fahrenheit
staat, dan begint het voor ons gevoel koud te worden, en als wij
eens 20 graden vorst hebben en derhalve de thermometer op 12° staat,
dan noemen wij het al zeer koud, fijn koud, snerpend koud. Maar
als hij, zoo als in enkele jaren geschied is, tot 6 ja tot 8 graden be-
neden nul zinkt, en wij dus eene koude van 38 tot 40 graden hebben,
dan is het onuitstaanbaar koud. Wie dan geene dringende bezigheden
heeft, waagt zich buiten niet, maar blijft binnen, dicht bij den gloei-
jend gestookten kachel. Het ijsvermaak zelfs staat stil, want het is
immers niet om uit te staan.
Zoo handelen wij zelfs in ons gematigd klimaat. Hier heerscht de
winter nooit met die gestrengheid, die hij in het hooge noorden doet
gevoelen, Daar is zijn troon; daar is hij de strenge despoot, voor wien
alles zwicht. De kwikzilver-thermometer kan daar niet meer zijne
diensten bewijzen; want het kwikzilver is reeds bij eene temperatuur
van — 40° tot een vast en smeedbaar metaal geworden, De minder zekere
5
66 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN.
wijngeest-thermometer moet worden aangewend. Maar hoe kunnen wij
ons eene koude voorstellen, die zelfs dezen 68 graden beneden nul
van Fahrenheit, derhalve nagenoeg 60 graden beneden de strengste,
hier ooit waargenomen temperatuur doet zinken? Hier 20 graden vorst,
en wij noemen het zeer koud; maar dan eene koude van 100 graden!
Kan een mensch bij zulk eene temperatuur nog leven? ja, is er bij
zulk eene koude nog eenig planten- en dierenleven mogelijk?
Onwillekeurig rijzen zulke vragen bij ons op. In onze meer welge-
legen gewesten verbreidt nog altijd de zon, hoe laag zij ook in het
kortst der dagen boven den horizon staat, zoo zij maar niet door
wolken bedekt is, eene voelbare, weldadige warmte. Maar reeds op
eene breedte van 66'/,° komt zij op den kortsten dag niet op, evenmin
als zij op den langsten ondergaat. En komt men hooger, tot 70 of
80 graden, dan komt zij in het geheel niet meer boven den horizon
gedurende weken en maanden, en op de noordpool zelfs blijft zij er
volle zes maanden beneden. Het jaar verdeelt zich daar in één dag
van zes maanden, waarin de zon niet ondergaat, en in éénen nacht
van zes maanden, waarin zij niet opkomt. Kan daar nog leven bestaan ?
Het gebied, dat de noordpool onzer aarde omgeeft, is ons nog zoo
goed als geheel onbekend. Of het vastland of zee is, is nog niet eens
uitgemaakt, hoewel de waarschijnlijkheid het laatste doet vermoeden.
Slechts enkelen is het gelukt om onder begunstigende omstandigheden
tot boven 80° noorderbreedte door te dringen. De gordel, die zich van
den 70sten tot den 80sten breedtegraad in het noorder halfrond uitstrekt, is
echter niet meer een onbekend land. Men heeft in verschillende rich-
tingen die.streken doorkruist en de kaart van de zich daar bevindende
eilanden en zeeën geteekend, en zelfs de natuurlijke gesteldheid dier
oorden met eene bewonderenswaardige volharding onderzocht. Wij
kunnen althans zeggen, dat wij daar niet geheel meer vreemdelingen
zijn. Het is althans gebleken, dat overal, zoover de waarnemingen zich
hebben uitgestrekt, organisch leven wordt gevonden. Zelfs in de hoogste
poolstreken, waartoe men heeft kunnen doordringen, is de natuur niet
absoluut dood; de noordpoolgewesten hebben ook hunne flora en fauna.
Tusschen den 7Osten en 80sten graad noorderbreedte wonen volksstammen,
Lappen, Tschutschen en Eskimos, die in die barre streken hun levens-
onderhoud vinden, ja die hun sneeuw- en iijswoestijnen voor geen
zoeler zuiderstreken zouden willen ruilen.
Doch deze menschen zijn daar geboren en van kindsbeen af aan het
DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 67
klimaat en eene daarmede overeenstemmende leefwijze gewoon; en het
zal dus wel geen verwondering wekken, dat zij zich daar te huis ge-
voelen, zoolang zij maar in staat zijn daar hun levensonderhoud te
vinden. Maar ook bewoners der gematigde luchtstreken hebben bewe-
zen, dat zij de koude dier luchtstreken kunnen verdragen. Jaarlijks
toch worden die iijjszeeën bezocht door talrijke walvischvangers en rob-
benjagers, die tusschen de ijsbergen en ijsvelden maanden lang hun
wiestgevend bedrijf uitoefenen. Maar het is dan in den zomer; en
hoewel de zon zich ook dan slechts laag boven den horizon vertoont,
gaat zij een tijd lang in het geheel niet onder en kan daardoor eene
warmte verspreiden, die het verkeeren in die streken dragelijk maakt.
Doch tegen den winter, als de vorst komt en de lange winternacht
nadert, zetten de bezoekers den koers naar het zuiden om van de
vrucht van hunnen zomerarbeid in gematigde luchtstreek te leven.
Het moet nog geheel wat anders zijn weerstand te bieden aan den
barren winter in het noordpoolklimaat en maanden lang eene koude
te trotseren, waarvan wij ons in onze zuidelijke streken zelfs geene
voorstelling kunnen vormen. Doch ook dit is zeer vele malen geschied.
Vele zeevaarders, aan zachter klimaat gewoon, hebben in die streken
overwinterd, sommigen tegen hunnen wil, omdat, zij, door het ijs be-
zet, zich den terugtocht zagen afgesneden, maar anderen ook geheel
vrijwillig en daarop voorbereid, omdat zij meenden door een winter-
verblijf de natuurlijke gesteldheid der poolgewesten op deze wijze gron-
diger te kunnen navorschen.
Toen in het jaar 1869 de tweede Duitsche noordpoolexpeditie werd
uitgerust, was het aan de Heeren c. BÖRGEN en R. COPELAND, die als
natuur- en sterrekundigen haar zouden vergezellen, opgedragen de ge-
heele literatuur der vroegere noordpoolexpedities met opzicht tot de
overwinteringen in die streken na te gaan. Zij hebben ten gevolge van
deze opdracht een beknopt historisch overzigt gegeven van die over-
winteringen, vooral van die welke in de laatste vijftig jaren hebben
plaats gehad. Zij hebben daarbij vooral gelet op de maatregelen, die
genomen waren om zich tegen het ongunstig klimaat te wapenen, op
het getal der sterfgevallen door ziekte of ongeluk, en opde bezigheden
en wetenschappelijken arbeid, die men ter band nam. Zij hebben daar-
door het bewijs gegeven, dat de meening, alsof de Europeërs onmo-
gelijk in dat klimaat den winter zouden kunnen uithouden, volstrekt
van allen grond is ontbloot.
5e
68 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN.
. Wij hebben gemeend den lezers van dit tijdschrift geenen ondienst
te doen, indien wij hen met den inhoud van dit overzicht nader be-
kend maakten. '
De eerste overwintering op een ontdekkingstocht, waarvan wij kennis
hebben, was de zoo ongelukkig uitgevallen reis van sIR HUGH WILLOUGHBY
in het jaar 1553, welke door storm aan de kust van Lapland gesla-
gen, daar vast vroor en met alle zijne mannschappen van honger en
koude omkwam.
Deze treurige gebeurtenis schrikte echter andere koene zeevaarders
niet af, bij herhaling de proef te nemen om een handelsweg ten noor-
den van Europa en Azië naar Indië te vinden. Door deze tochten zijn
Spitsbergen, Nowaja Semlja en andere eilanden door Europeërs voor
het eerst bekend geworden.
Eene van deze expedities zeilde in het jaar 1596 van Holland uit.
Het bevel daarover was aan JACOB HEEMSKERK en zijn bewonderens-
waardigen stuurman WILLEM BARENDS toevertrouwd. Hun schip werd
aan de noordoostkust van Nowaja Semlja in het ijs bezet, en zij zelven
werden gedwongen, den winter aan deze ongastvrije kust door te
brengen. Van de uit 17 personen bestaande bemanning stierven vijf,
twee gedurende het verblijf op Nowaja Semlja, drie gedurende den
terugtocht, en onder dezen ook BARENDS. Allen hadden zij meerder of
minder van scheurbuik te lijden. Desniettemin kon men deze over-
wintering als eene voor dien tijd zeer gelukkige beschouwen, en nog
kort geleden rustte onze kennis van de noord- en noordoostkust van
Nowaja Semlja geheel op deze reis, daar het, na BARENDS, eerst in 1871
aan kapitein cARLSEN gelukt is de iijjshaven, waar hij overwinterde,
te bereiken.
Later zijn er nog drie proeven genomen, om den winter in de
onbewoonde noordpool-gewesten, op Spitsbergen, het Jan-Mayen eiland
of aan de oevers van de Hudsonsbaai door te brengen. De meeste van
deze pogingen vielen echter ongelukkig uit. De oorzaken waren in
de meeste gevallen de scheurbuik en de noodzakelijkheid om zich uit
gebrek aan genoegzaam warme kleeding in de hutten op te sluiten.
Men moet echter den moed en de volharding dezer menschen be-
wonderen, welke zich zoo geheel op goed geluk aan het ruwe kli-
t Men vindt dit stuk in A. PETERMANN’s Mittheilungen über wichtige neue Erfor-
schupgen auf dem Gesammt-Gebiete der Geographie, 1869. p. 142—154.
DE OVERWINTEERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 69
maat toevertrouwden en daarbij nog met de grootste volharding, zoo
lang de door ziekte verzwakte hand de pen maar kon roeren, hun
dagboek bijhielden, waarin zij den wisselenden loop van het weder
en de temperatuur opteekenden.
Maar er zijn toch ook gelukkige overwinteringen te noemen
en wel met name eene, van welke men dit het minst verwacht zou
hebben. In het jaar 1630 werden bij toeval acht matrozen van een
Engelschen walvischvaarder van hun schip gescheiden en moesten op
Spitsbergen onder 77 graad noorderbreedte overwinteren. Zij hadden
natuurlijk van het schip geene levensmiddelen medegenomen, en men
had alzoo moeten verwachten, dat zij den winter niet zouden over-
leven. Maar juist deze omstandigheid werd hun behoud; want zij
werden nu gedwongen om op de jacht te gaan, ten einde hun levens-
onderhoud te zoeken. Zij waren gelukkig genoeg een voldoend getal
van rendieren en beeren te dooden, welke hun versch vleeseh en warme
kleederen verschaften. Het versche vleesch in verband met de vele be-
weging in de frissche lucht — de beste voorwaarden van gezondheid
onder dit klimaat, — hielden hen sterk en gezond, en zoo werden zij
in Mei des volgenden jaars door hun vroeger schip weder gevonden
en naar huis gebracht, zonder gedurende den winter werkelijk ziek
geweest te zijn.
Maar eene zoo gelukkige overwintering was, helaas! in dien tijd
eene uitzondering, en het was daarom geen wonder, dat men nog voor
ongeveer 50 jaren het voor den Europeaan niet mogelijk achtte den
winter zonder levensgevaar in de poolgewesten door te brengen. Heden
ten dage kan men alleszins zeggen, dat in den toenmaligen tijd, bij
de destijds bestaande uitrusting van levensmiddelen en kleeding, eene
overwintering zeker met levensgevaar verbonden was; maar dat zulks thans
niet meer gevaarlijk is, hebben de nieuwste reizen genoegzaam bewezen.
Voor meer dan tweehonderd jaren gaf het denkbeeld van een noord-
westelijken doorgang ten noorden van Amerika van den Atlantischen
tot den Grooten oceaan, als handelsweg naar Oost-Indië en China , aan-
leiding tot eene reeks van engelsche ondernemingen, welke tot naspo-
ring van de Hudson- en Baffin-baai en tot ontdekking van Lancaster-,
Smith- en Jones-Sund en andere voerden. Maar zij bewezen te gelijk,
dat, als er al een noordwestelijke doortocht mocht bestaan, deze toch
voor het handelsverkeer ongeschikt was. Nadat derhalve cook op zijne
laatste reis in het jaar 1779 nog eene poging gedaan had om van
70 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN.
de Bering-straat uit door te dringen, gaf men deze voor den handel
nuttelooze reizen op en stelde zich daarmede tevreden, dat men van
de op vroegere ontdekkingstochten gevonden rijke visscherijgronden
voordeel trek.
Bijna 40 jaren stonden de ontdekkingsreizen naar het noorden stil,
totdat korzeBur in 1815 eene vernieuwde poging deed om van de
Bering-straat uit een noordwestelijken doortocht te vinden. Hij kwam
echter niet verder, dan tot de naar hem genoemden Sund. Toen
werden ook weder van de zijde der Engelschen eene reeks van po-
gingen aangewend, om den noordwestelijken doortocht te ontdekken.
Het gold nu echter niet meer een handelsweg naar China te vinden,
maar veelmeer de verre onbekende streken ten noorden van Amerika
na te vorschen en te bepalen, hoe ver zich het vasteland naar de
pool heen uitstrekte, en of er eilanden voor de kust lagen.
Als de eerste van deze reizen kon men die noemen, welke Sir JOHN
ROSS in het jaar 1818 heeft volbracht.
Hij herhaalde eigenliijk slechts de reis, die BAFFIN reeds 200 jaren
vroeger gedaan had, maar hield het niet raadzaam verder dan deze
voort te gaan en keerde in den herfst van hetzelfde jaar naar Enge-
land terug, nadat hij de rijke visscherijgronden in Lancaster-Sund
en Pond-baai toegankelijk gemaakt had. Heeft deze reis alzoo
de ontdekkingen niet wezenlijk verder gebracht, zoo heeft zij toch voor
de visscherij in deze wateren een geheel nieuw gebied geopend.
De naastvolgende expeditie, die wetenschappelijk was toegerust en
met het bepaalde plan om te overwinteren van Engeland uitzeilde,
werd in het volgende jaar onder PARRY uitgezonden, die de voorgaande
expeditie onder ross had vergezeld. Daar dit de eerste welgeslaagde
overwintering eener wetenschappelijke expeditie is en de aanvoerders
van alle latere reizen zich naar de hierbij door PARRY verzamelde er-
varingen gericht hebben, zoo is het van belang ze wat van naderbij
te beschouwen.
De expeditie bestond uit twee schepen, de Hecla en de Griper, de
eerste van 375, de laatste van 180 tonnen inhoud, de bemanning uit
5l en 36 hoofden, officieren en manschappen te zamen. Den 15 Mei
verliet pArry de reede van Yarmouth en bereikte den 4 September
den 110 der graad westerlengte van Greenwich, waarop de admiraliteit
eene premie van 5000 pond had uitgeloofd. Hij overwinterde op
Melville-eiland, in den door hem zoogenoemden Winter-harbour, onder
DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 71
110° 48' 29”,2 westerlengte en 749 47’ 19’,4 noorderbreedte; hij bereikte
echter in den zomer van het volgende jaar op eenen overlandtocht 113° 48’
westerlengte, halfweg tusschen de Baffin-baai en de Bering-straat.
De expeditie was voor twee jaren uitgerust en vooral rijk voorzien
met welbekende antiscorbutieke middelen, zooals gedroogde groenten,
zuurkool, pickles, azijn (voor een goed deel in zeer geconcentreer-
den toestand) citroensap met suiker enz., alsmede met geconser-
veerd vleesch, alles van de beste hoedanigheid en in waterdichte
vaten gepakt. In plaats van brood was een groote voorraad meel, dat
„voor het inpakken nog eenmaal zorgvuldig gedroogd was , medegenomen ,
zoodat men steeds versch, aan boord zelf gebakken brood kon hebben,
Deze voorzichtigheidsmaatregelen bleken voor den gezondheidstoestand
der overwinterenden van buitengewoon nut te zijn. De ziekenlijst van
den scheepsdokter, Dr. epwarp, vertoonde meestal slechts één of
twee namen van lijders, die lichte aanvallen van scheurbuik hadden,
welke na cenige weken onder aanwending van een extra dosis citroensap
met suiker werden genezen. Eenmaal echter, toen het observatorium
in brand geraakt was, leden een 16-tal van de manschappen tamelijk
veel van de vorst, daar zij in de eerste ontsteltenis de noodige voor-
zichtigheidsmaatregelen verzuimd hadden. In één geval kwam het zelfs
tot afzetting van eenige vingers. De expeditie had slechts één sterfge-
val te beklagen, en dit was het gevolg van een longziekte, waarbij
scheurbuik kwam.
De gezondheidstoestand bij deze overwintering was, derhalve, dank zij
de onvermoeide voorzorg van PARRY en de uitstekende uitrusting,
bij uitnemendheid goed.
De schepen werden op de volgende wijze voor de overwinteringen
ingericht, waarbij echter is op te merken, dat deze inrichting bij latere
overwinteringen in enkele weinige punten veranderd en verbeterd is
geworden. Het bewegelijke touwwerk en de stengen werden afgenomen.
Het eerste liet men in de open lucht liggen, waar het geheel stijf-
vroor en in dezen toestand tegen het rotten, waaraan het in de voch-
tige lucht onder dek blootgesteld zou zijn, volkomen was beveiligd.
Het geheele dek werd dan met een tamelijk steil dak van geolied
doek voorzien en diende gedurende den winter bij slecht weer tot gymna-
stiekplaats en tot wandeling voor officieren en manschappen. In het begin
liet Parry het water om de schepen open houden, totdat hij inzag,
dat dit te veel moeite zou kosten. Toen liet hij de schepen invriezen
72 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN.
en sneeuw tegen de zijboorden ophoopen, om de innerlijke warmte
te behouden. Dit had tegelijk het groote voordeel, dat het ijs rondom
het schip niet zoo dik vroor, als daar, waar geen sneeuw het bedekte.
Het grootste kwaad, waarmede PARRY te kampen had, was de groote
vochtigheid in de kajuiten, die in enkele gevallen zoo ver ging, dat
de bedden voor de helft bevroren en voor de helft door en door nat
waren. In het begin werd dagelijks het iijs, “+t welk zich aan de wan-
den aanzette, weggeschept, en toen men dit eenmaal eenige weken lang
verzuimd had, werden niet minder dan 5 tot 6000 pond ijs uit de kajuiten
verwijderd. Van de zijde des kommandeurs en der scheepsartsen werd
het logies der manschappen, terwijl zij in de vrije lucht waren, nage-
zien en in ’talgemeen doorde officieren ten strengste gewaakt voor de
werkelijke inachtneming der voorzichtigheidsmaatregelen. Zoo moesten
b. v. de manschappen elken dag in tegenwoordigheid van een der officieren
de voorgeschreven hoeveelheid citroensap met suiker gebruiken. Zeer
werd de vochtigheid vermeerderd door de omstandigheid, dat PARRY
zich gedwongen zag de gedurende den winter gewasschen kleedingstuk-
ken onder dek te laten drogen. De vaste slaapplaatsen, die op het schip
geheel tegen oorlogschip’s gebruik waren aangebracht, moesten aan boord
van het eene schip Griper geheel en aan boord van de Hecla gedeel-
telijk weder met hangmatten verwisseld worden, en dit droeg bij de
groote vochtigheid veel bij tot instandhouding van den goeden gezond-
heidstoestand; ja zelfs één officier, voor wiens leven men zeer bezorgd
was, werd daardoor binnen weinige weken volkomen hersteld. .
Dat de kajuiten niet met water gereinigd mochten worden, sprak
onder de gegevene omstandigheden van zelf. In plaats daarvan werd echter
de grond geschuurd met steenen en heet zand, dat gedurende den nacht
op den kagchel had gestaan.
Alle deze voorzorgen zouden echter niet in staat geweest zijn de ge-
zondheid te bewaren, als niet dagelijks verscheiden uren lang in de
open lucht drukke spelen en ligchaamsoefeningen waren gehouden. De
jachtpartijen gaven een buit van 3766 ponden versch vleesch, ’t welk
eene welkome bijdrage tot de voorhanden proviand verschafte, behalve
dat nog de beweging van gunstigen invloed op de gezondheid was. Om
de manschappen in goed humeur te houden, 't welk gedurende den
langen poolnacht ook den kloeksten harten licht ontgaan kon, werd een
wekelijks verschijnend tijdschrift door kapitein sABINE, den thans nog
levenden generaal, president van de Royal Society te Londen, geredi-
DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 13
geerd, ’t welk gemengde artikels van vrolijken en ernstigen inhoud
leverde, en een tooneel opgericht, waarop alle veertien dagen een klein
stuk werd opgevoerd; en dit werd met zulk een ijver gedaan, dat
zelfs eene temperatuur van —15® R (—2’ F) op het tooneel de ge-
improviseerde tooneelspelers niet terug hield om tot hunne eigene ver-
_ vrolijijking en die hunner lotgenooten bij te dragen.
Dat daarbij de wetenschappelijke bedoelingen der expeditie niet ver-
zuimd werden, bewijzen de lange reeksen van waarnemingen en na-
vorschingen, welke aan PARRY’s reisverhaal toegevoegd zijn en waarop
wij straks zullen terugkomen.
Als voorzichtigheidsmaatregel tegen brandgevaar werd in de nabijheid
der schepen een gat in het ijs open gehouden. Gelukkig werd echter
hiervan geen gebruik gemaakt; want het observatorium, waarin brand
uitbrak, lag 2100 voet van de schepen verwijderd en moest op eene
andere manier gebluscht worden; waarbij, zoo als wij boven vermeld-
den, 16 manschappen vrij wat van de vorst leden.
Wat de wetenschappelijke vruchten dezer reis betreft, moet vooreerst
de ontdekking van de Barrow-straat en de opneming van eene uitge-
strektheid kust van 35 lengtegraden genoemd worden, welke later ge-
bleken is de zuidkust van eene rij van eilanden geweest te zijn; naar
het zuiden werd het bestaan van eene breede straat, Prince Regent
Inlett, aangewezen, die door PARRY op eene latere reis verder onder-
zocht werd. Op de terugreis werd de geheele oostkust van Cockburn-
land, 8 breedtegraden in uitgestrektheid, opgenomen.
SABINE begon reeds hier zijne later met zoo groot gevolg en in zoo
groote volledigheid voortgezette slingerproeven tot bepaling van de ge-
daante der aarde en bepaalde tevens de magnetische constanten van ver-
schillende plaatsen door zeer uitgebreide waarnemingen. Aan de meteorolo-
gie der noordpoolgewesten wijdde de expeditie eene gedurende twaalf maan-
den onafgebroken voortgezette reeks van waarnemingen tusschen den
74sten en 75sten breedtegraad. De geographische ligging van Winter-harbour
werd door het ontzaggeliijjk getal van 6862 maansafstanden en 59
meridiaanhoogten vastgesteld. Ebbe en vloed werden regelmatig
waargenomen; bovendien niet minder dan 15 ehronometers, die
gedeeltelijk ter beproeving waren medegegeven, met opzicht tot
hunnen gang onderzocht en eene aanzienlijke reeks van waarnemingen
over de kimdiepte ondernomen. De zoölogie en botanie vonden in
Dr epwarps eenen iijjverigen beoefenaar, die, ondersteund door SABINE,
74 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN.
PARRY en ROSS, eene rijke verzameling van exemplaren uit het dieren-
en plantenrijk medebracht , waaronder verscheidene tot hiertoe geheel on-
bekende soorten. Bovendien vervulde hij als geneesheer zijne gewichtige
plichten met de grootste liefde en zorgvuldigheid, en aan zijne bemoei=
jingen en zijne onafgebroken bewaking van den gezondheidstoestand
is het geringe aantal van ziekte- en sterfgevallen gedurende den win-
ter wezenlijk te danken. Deze reis, die tot richtsnoer heeft gestrekt
voor alle volgende overwinteringsproeven, was ook wetenschappelijk
wel van allen de vruchtbaarste. Op haar volgen twee andere reizen
van PARRY, de eene in de jaren 1821 tot 1823, bij welken twee win-
ters in de noordpoolstreken met een even gelukkig gevolg, wat den ge-
zondheidstoestand betreft, werden doorgebracht, als bij de eerste.
Deze twee overwinteringen werden geheel naar het voorbeeld van
de vorige reis ingericht: het zou derhalve. slechts tot onnoodige
en langwijlige herhaling leiden, als wij het schip in zijn winterleger
wilden beschrijven. Parry zegt ook zelf, dat men zich niet licht twee
dingen kan denken, die meer gelijkheid aan elkander hebben, dan
twee winters op de hoogere breedten der noordpoolgewesten.
Den eersten winter bracht PARRY in Lyons Inlet door. Hij gaf daarbij
het bewijs, dat het schiereiland Melville met het vaste land van Ame-
rika verbonden is, terwijl men vroeger geloofd had, dat in deze streek
een doortocht naar Prince-Regent-Inlet aanwezig was. Het verkeer
met de Eskimos verschafte hem gedurende den winter vele gewichtige
ophelderingen over de gedaante van het land en het bestaan van een
groot open water in het noordwesten. Latere onderzoekingen toonden
de waarheid van deze en menige andere geographische opgaven der
inboorlingen. In het volgende jaar werd slechts een kleine voortgang
naar het noorden gemaakt en te Iglulik overwinterd, waarbij: de
Fury- en Hecla-straat ontdekt en gedurende den ‘winter door PARRY's
officieren onderzocht werd, die werkelijk de groote zee der Eskimos
als eene met ijs bedekte groote vlakte, welke later als de golf van
Boothia bekend werd, in het gezicht kregen.
Na deze tweede gelukkige overwintering keerde Parry met zijne beide
schepen welbehouden naar Engeland terug en had daardoor, dat hij
twee winters achter elkander in de noordpoolgewesten zonder noemens-
waardig verlies van menschenlevens had doorgebracht, het bewijs ge--
geven, dat het voor Europeanen zeer wel mogelijk is in den winter
op deze breedten te verkeeren.
DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 75
Reeds in het volgende jaar 1824 zeilde Parry-op nieuw tot ontdek-
king van den noordwestelijken doortocht uit en had zich daarbij de
nadere onderzoeking, van de op de eerste reis opgemerkte groote in-
vaart Prince-Regent-Inlet ten doel gesteld. Door de ongunstige ge-
steldheid van het ijs in de Baffin-baai teruggehouden, werd Parry ge-
dwongen in Port Bowen, eene kleine havenaan de oostkust van Prince-
Regent-Inlet, te overwinteren. Hier had hij het ongeluk, dat een man
van zijn scheepsvolk verdronk.
Hij onderzocht te land de westkust van Coekborn-land, van zijn win-
terhaven zuidelijk tot 72e noorderbreedte en noordelijk tot aan de
Lancaster-sund. In den zomer van het volgende jaar ging Parry aan
de andere zijde van Prince-Regent-Inlet, onderzocht de Creswell-baai,
maar verloor zijn schip Fury. Met zijne gewone voorzichtigheid liet PARRY
de proviand en den extravoorraad van kleedingstukken aan land bren-
gen en in een voor dit doel gebouwd, sterk houten huis bergen. Dit
depôt was voor latere expeditiën van onschatbare waarde, en de voor-
raad diende nog 33 jaren naderhand aan de laatste Franklin-expeditie
onder Mc. erinroek tot aanvulling van hare eigene uitrusting.
_ De land- en kustexpeditiën, die in de eerste twintig jaren in het
noorden van Amerika door RICHARDSON, FRANKLIN en BEECHEY onder-
nomen werden, moesten onder geheel andere voorwaarden overwinte-
ren, en moesten eigenlijk hier niet in aanmerking komen, waar het
hoofdzakelijk er op aan komt te toonen, wat door schepen uitgevoerd
is geworden en hoe bij scheepstochten de gevaren van den noordpool-
winter verminderd kunnen worden. Hetzij hier genoeg te zeggen, dat
zij onder ontzettende bezwaren en met verlies van menig menschenleven
de noordkust van Amerika van Kaap Turnagain op 109 westerlengte
tot aan Return Reef op 148° ontdekten en opnamen.
De naastvolgende groote scheepsexpeditie werd door Sir JOHN ROSS
in het jaar 1829 ondernomen. Zij werd door FELIX BOOTH, een rijken
koopman, uitgerust. Ross wilde door deze reis zijnen sedert 1818 dik-
wijls en heftig aangevallen naam als ontdekker weder herstellen, wat
hem en zijnen neef, den door zijne latere reizen in de Zuidpoolgewesten
zoo beroemden Sir JAMES CLARKE ROSS, volkomen gelukte.
De expeditie zeilde met een raderstoomboot, de Victory, van 150
tonnen , met eene bemanning van 23 personen, officieren en manschap-
pen, van Londen uit. De machine bleek spoedig volkomen onbruik-
baar te zijn, en nadat een stoker ongelukkig door haar zijn arm ver-
76 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN,
loren had, en nog eenige mislukte proeven genomen waren om ze bruik-
baar te maken, werd zij opgegeven en eindelijk in Fury-Point, waar
PARRY zijn schip verloor, uitgeladen. De verongelukte stoker werd aan
de schotsche kust achtergelaten en door eenen anderen vervangen.
Ross voer door Lancaster-Sund in Prince-Regent-Inlett en overwin-
terde in Felix-Harbour op 695842’ noorderbreedte en 92°1'7’ wester-
lengte. Bij het uitladen der machine nam hij eenige proviand in van
den voorraad, die door PARRY in Fury-Point was achtergelaten, zoo-
dat hij bij den aanvang van den winter voor 2 jaren en 10 maanden
volledig geproviandeerd was. Voor de inrichting van het schip tot de
overwintering dienden in ’t algemeen PARRY’s voorschriften en ervarin-
gen tot regel; echter voerde hij de zeer wezenlijke verbetering in, het
geheele dek met sneeuw te bedekken en tot drooghouding der scheeps-
ruimten onder dek condensators aan te leggen. Dit waren groote metalen
ketels, welke boven openingen van eenige duimen middellijn, die in de dek-
ken der kajuiten aangebracht waren, ingestulpt werden. Zij werden met
sneeuw bedekt, en de vochtige dampen, die uit de benedenruimten opstegen,
werden in deze ronde koepels gecondenseerd en alle vochtigheid onder
het dak vermeden. Elke week werd het daarin verzamelde ijs verwij-_
derd, hetwelk gemiddeld wekelijks de groote hoeveelheid van 5 tot
600 ponden bedroeg.
Om zijne manschappen bezig te houden werd eene school ingericht
en de overige tijd even zoo als bij PARRY’s expeditie doorgebracht. Door
menigvuldige reizen in de zomers van 1830 en 1831 onderzocht JAMES
CLARKE ROSS de beide kusten van Boothia Felix en verhief het boven
twijfel, dat dit land met het Amerikaansche vaste land door de land-
engte van Boothia zamenhing. Op eene van deze reizen bereikte hij
de magnetische pool. Hen gedurig verkeer met de HEskimos, die
hier weder de groote kennis aangaande hun geboorteland bewezen,
versterkte hem in het vermoeden van een groot open water nog verder
naar het westen (Victoria-straat), zoo als PARRY op de andere zijde
van het schiereiland Melville veel van de golf Boothia, die nu door
ROSS bekend werd, gehoord had. Zelfs van de later ontdekte Bellot-
straat, welke Prince-Regent-Inlet met de Franklin- of Peelstraat ver-
bindt, verhaalden hem de inboorlingen. Toen hij echter zelf de door
hen beschrevene oorden opzocht, ontging aan zijne opmerkzaamheid de
straat, die achter eenige daarvoor liggende eilanden verborgen was,
en hij hield de insnijding der kust voor eene baai (Brentford-baai). Hij
DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 17
was gedwongen den tweeden winter bijna op dezelfde plaats door te
brengen, waar hij zich den eersten winter had opgehouden, en moest
nu besluiten voor de derde maal geheel in de nabijheid van zijne vroe-
gere winterkwartieren, in Victoria-Harbour, te overwinteren. Tegen
het einde van Mei 1832 moest hij het schip de Victoria verlaten en
zich op sleden zoeken te redden, waarbij hij zijne booten medenam.
Zij kwamen tot aan Fury-Beach en verder tot aan de Batty-baai. Bij
dezen terugtocht redde de voorzorg van Parry, om den voorraad van
de Fury aan land te brengen, de kleine schaar van den hongerdood.
Ross werd, nadat hij tot aan Batty-baai was doorgedrongen, door den
winter verrast en gedwongen naar Fury-Beach terug te keeren, ten
einde zijn eigen leven en dat zijner manschappen te redden. Hier, in
een van planken gebouwde hut, die met iijsstukken belegd waren, ver-
schaften zij zich met hulp van goede kachels een betrekkelijk warm
en gezellig verblijf.
In den volgenden zomer gelukte het eindelijk in de Barrow-straat
te geraken, en van daar zeilden zij in hunne booten verder en werden
bij den ingang van de Lancaster-sund door de Isabella opgenomen,
welk schip hun te hulp was gezonden.
Wat den gezondheidstoestand betreft, moet men zeggen, dat deze in
de beide eerste winters zeer goed was. Ross verloor in den winter
van 1829 tot 1830 slechts een enkelen man, die eene longziekte, welke
hem reeds meermalen in het hospitaal gebracht had, verzweeg. Scheur-
buik vertoonde zich bij hem in het geheel niet. Het eerste geval dezer
ziekte kwam den 20 November 1830, derhalve in het begin van den
tweeden winter voor, en twee mannen bezweken daaraan.
Toen de expeditie eindelijk na 4!/, jaren naar Engeland terugkeerde,
was natuurlijk de manschap in een tamelijk vervallen toestand, en na
den terugkeer in Engeland stierf een van hen ten gevolge der doorge-
stane bezwaren. Men moet zich echter verwonderen, dat bij een zoo
langdurig verblijf niet nog meer dergelijke gevallen voorkwamen.
Er had wederom een stilstand van 12 jaren plaats, in welken de
tochten tot ontdekking vanden noordwestelijken doortocht rustten. Maar
hoe veel belangrijks er ook tot opheldering van het noordpoolgebied
van Noord-Amerika verricht was, zoo was er nog veel te doen, eer
men deze streken tot de eenigermate bekende kon rekenen. De vraag
naar de theoretische of practische mogelijkheid eens noordwestelijken
doortochts was nog onopgelost, en de regeering gaf eindelijk gehoor aan
78 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN.
de dringende voorstellen van den Secretaris der admiraliteit, Sir JOHN
BARROW, en aan den algemeenen wensch, en bestemde de schepen Erebus
en Terror, die zoo even van den zuidpooltocht onder Sir JAMES CLARKE
ross waren teruggekeerd, tot eene nieuwe ontdekkingsreis naar de zoo
dikwijls reeds bezochte streken en droeg het opperbevel aan JOHN
FRANKLIN Op.
Het ongelukkig einde van dezen tocht is bekend. Hoevele twijfelingen
en onopgehelderde punten ook nog de geschiedenis van de laatste wan-
hopige poging om zich te redden bevat, zoo is toch uit het korte be-
richt, dat CROZIER en FITzZJAMES op King-Williamland achterlieten en dat
door luitenant HoBsoN, die de laatste der opzoekingsexpedities onder
Mec. erixroek vergezelde, gevonden werd, zeer veel op te maken aan-
gaande het vroeger gedeelte der expeditie.
Het gedeelte van het korte bericht, dat voor ons van bijzonder be-
lang is, heeft betrekking op het getal sterfgevallen en luidt aldus:
“<25 April 1848. Sir JOHN FRANKLIN died on the 11 June 1847 and
“the total loss by deaths in the Expedition has been to this date
“9 officers and 15 men.” Toen de expeditie in den zomer van 1845
uitzeilde, bestond de geheele bemanning uit 129 man, officieren en
manschappen, na aftrek van de 5 personen, die wegens ziekte uit de
Baffinbaai teruggezonden waren. De proviandering was op drie jaren
berekend, maar een groot gedeelte daarvan was helaas! door den
marine-leverancier GOLDNER terug gehouden, die door het schandelijkste
bedrog zich een vermogen zocht te verwerven, terwijl hij de conserve-
bussen in plaats van met eetbare zaken, met geheel onbruikbaren afval
vulde. Hierdoor werd de proviand voor een aanzienlijk gedeelte ver-
minderd. Daar echter Sir JOHN FRANKLIN uit de Baffin-baai met volle
hoop schreef, dat hij des noods, terwijl hij door jagen zijn voor-
raad vernieuwde, vijf, ja zelfs zeven jaren dacht te kunnen volhou-
den, zoo mag men wel aannemen, dat de proviand, na aftrek van het
oneetbare, des noods voor drie jaren genoegzaam geweest zou zijn.
De schepen werden in April 1848 verlaten, en men mag aannemen,
dat de nood destijds nog geen zeer hoogen graad had bereikt. Tot op
dat tijdstip is de expeditie zeker nauwelijks in slechter toestand ge-
weest, dan die van ross na hetzelfde tijdsverloop , en het ons tot dien tijd
toe vermelde aantal van sterfgevallen, hoe aanzienlijk het ook zijn
moge, is toch geenszins zeer verrassend, te meer als men bedenkt,
dat drie van deze reeds in den eersten winter van 1845 tot 1846 op
DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 79
Beechey-eiland hadden plaats gehad. Wat na het verlaten van het
schip van de 105 toen nog levenden geworden is, zal wel altijd in
het duister gehuld blijven.
De bezorgdheid wegens het lot van FRANKLIN en zijne tochtgenooten
had eene lange reeks van opzoekingsexpedities ten gevolge, welke in
de geschiedenis der noordpoolreizen als de FRANKLIN-ezpedities bekend
zijn. Alle deze talrijke uitrustingen een voor een na te gaan, zou
hier veel te ver voeren. Het zij genoeg hier het getal der manschappen ,
welke overwinterden, en de bij de overwinteringen voorkomende sterf-
gevallen naast elkander te plaatsen. Het zijn de volgende Engelsche
expedities:
1848-1849 Sir JAMES CLARKE ROSS, 138 manschappen, 7 sterfgevallen.
1850—1851 Kapitein AUSTEN, 180 ns 1 sl
1850—1851 Kapitein PENNY, 46 ne — e
1849—1850 Mr. SAUNDERS, 40 r 4 is
18501854 Kapitein Mc. CLURE, 66 er 5 n
1852—1854 Sir E. BELCHER, 90 » 7 Lb
1852—1854 Kapitein KerLeT, 90 7 4 N
1852—1854 Kommandeur PULLEN, 40 5 — ”
Welke groote wetenschappelijke resultaten deze expedities aanbrachten ,
vooral welke uitgestrekte kusten daardoor aan het licht gebracht wer-
den, is allen bekend. Door kKANe werd voornamelijk naar het noorden
heen Smith-Sund onderzocht; door BELCHER de kusten van het Welling-
ton-kanaal en de geheele noordkust van het Parry-eiland. Mc. cure
drong van de Bering-straat uit door den Investigator-Sund, overwin-
terde drie malen op Banks-land en eenmaal, toen hij zijn schip moest
opgeven, met KEILET te zamen op Melville-eiland. Hij was de eerste,
die het bestaan van eenen noordwestelijken doortocht daardoor bewees,
dat hij werkelijk van de Bering-straat naar de Baffin-baai waterwegen
volgde, die echter voor een deel voor schepen niet te bevaren waren.
KennNepy en de fransche officier BELLOT, die zich vrijwillig aan de ex-
peditie aansloot, ontdekten de naar den laatsten benoemde Bellot-straat ,
onderzochten het aan gene zijde van de Franklin- of Peel-straat ge-
legen Prince-of-Wales-land, en keerden noordelijk om North Som-
merset naar hunne winterhaven in Batty-baai terug.
Dit is de langste sledereis, welke in de noordpoolgewesten onder-
nomen is; hare geheele lengte bedraagt 1200 zeemijlen en werd vol-
bracht zonder depots voor de terugreis te hebben. Van zijne 18 man
80 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN.
sterke bezetting verloor KENNEDY niet éénen en had ook slechts enkele
weinig beteekenende ziekte-gevallen. Zijn klein vaartuig van 89%, ton-
nenlast bracht hij gelukkig naar Engeland terug.
Me. erinroek richtte op AustiNs expeditie de sledevaarten op eene
tot daartoe onbekende wijze in, verbeterde de constructie der sleden
en de wijze, waarop de depots vooruit geschoven werden, en slechts
door deze verbeteringen werd de belangrijke uitkomst verzekerd.
De hoofdverrichting van deze expeditiën was bepaald, zooals haar
oogmerk dan ook medebracht, onze geographische kennis van die stre-
ken uit te breiden. Alle bemoeijingen waren op het ééne doel, het
vinden van FRANKLIN of van sporen van hem, gericht, en daaruit volet
van zelven, dat alles, wat daarop geene betrekking had, meer als
bijzaak beschouwd moest worden.
Van wetenschappelijke beteekenis onder deze opzoekingstochten zijn
de ook in andere opzichten zeer leerrijke beide Grinnell-expeditien,
welke door den Newyorker koopman GRINNELL uitgerust en door Dr. . K.
KANE begeleid werden.
De eerste van deze uitrustingen verliet New-York den 28 Mei 1850.
Zij bestond uit de schepen Advance en Rescue en stond onder het be-
vel van den luitenant DE HAVEN, die zelf op de Advance het bevel
voerde, terwijl de Rescue door GRIFFIN gevoerd werd. Op de Advance
bevond zich de in wetenschappelijk opzicht belangrijkste persoon van
de scheepsbemanning, Dr. ELISHA KENT KANE. De bezetting der schepen,
die 144 en 91 tonnenlast groot waren, bestonden in het geheel uit
17 en 16 man. De uitrusting was wat overhaast geschied, en zoo
was het gekomen, dat er met name van antischorbutieke middelen
Juist geen overvloed was. KANE zelf, die in de golf van Mexico ge-
stationeerd was, had de order tot deelneming aan den tocht eerst tien
dagen voor de afreis ontvangen en had te New-York slechts 40 uren
tijd, waarin hijj zijne persoonlijke uitrusting en de aanschaffing van
eenige wetenschappelijke instrumenten moest bezorgen. De laatsten
kwamen echter helaas! niet aan boord.
Zij bereikten in een goeden tijd Beechey-eiland en ondernamen in
vereeniging met de gelijktijdig daar aanwezige engelsche expe-
dities onder Austin en PENNY het onderzoek van het Beechey-eiland,
waar de eerste zekere sporen van FRANKLINS expeditie gevonden werden,
drongen dan in het Wellington-kanaal door en ontdekten het Grin-
nell-eiland. Toen zij daarop overeenkomstig hunne instructie zich naar
DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 81
New York wilden terug begeven, werden zij door het iijs bezet en
dreven met het ijsveld door Lancaster-Sund en de Baffin-baai
naar den Atlantischen Oceaan af. Zij hadden hierbij vele gevaren en
moeielijkheden door te staan, en de gebrekkige en haastige uitrusting
had nu bittere gevolgen. Allen zonder uitzondering werden ziek aan
scheurbuik en velen zoo hevig, dat zij dagelijks meermalen onmachtig
werden. Alleen aan de bijna bovenmenschelijke inspanningen van KANE,
die, hoewel zelf ziek, zijne kranke lotgenooten met eene waarlijk roe-
rende zorgvuldigheid verpleegde, is het dank te weten, dat geen ver-
lies van menschenlevens te betreuren was. Hij zorgde niet slechts voor
geneeskundige verpleging zijner patienten, maar bracht van zijne jacht-
partijen veel versch vleesch mede naar het schip, hetwelk den armen
kranken zeer te stade kwam. Doch zij hadden niet slechts van scheurbuik
te lijden, maar zij konden zich bovendien niet genoegzaam tegen de
koude vrijwaren. Het schip was namelijk zoo hoog op het ijs gescho-
ven, dat het niet mogelijk was de scheepsboorden met sneeuw te dekken
en andere anders gewone voorzichtigheidsmaatregelen te nemen. Tot
verzwaring van den moeielijken toestand bracht niet weinig bij, dat
de Rescue in een zoo gevaarlijken stand geraakte, dat zij voorloopig
opgegeven en hare bemanning op de Advance moest worden overgenomen.
In weerwil van zijne zware geneeskundige plichten vergat KANE niet zoo-
veel voor de wetenschappen te doen, als in zijn vermogen was. Zijn
reisverhaal bevat zeer vele gewichtige aanteekeningen over de vorming
en beweging der noordpool-gletschers, benevens wenken aangaande de
leemten, alsmede over de eigenaardige iijjsvormingen, die zich hier en
daar voordoen.
Hij klaagt er over, dat de enge ruimte en de overbevolking van
het schip hem niet toeliet zoo regelmatig zich met wetenschappelijken
arbeid bezig te houden, als hij wel wenschte. De temperatuurswaar-
nemingen zijn onregelmatig, maar toch zeer talrijk, en hij maakt
daarbij op verscheidene punten opmerkzaam, op voorzichtigheidsmaat-
regelen, die men in acht moet nemen, om juiste aflezingen te ver-
krijgen, en vele andere zaken. De noorderlichten vonden in hem eenen
iijverigen waarnemer, en ook hierbij ontging het zijn scherp verstand
niet, hoeveel en wat er nog in de theorie dezer verschijnselen blijft
op te helderen.
De tweede reis, die KANE zelf aanvoerde, werd door de beide koop-
lieden GRINNELL te New York en PrABoDY te Londen uitgerust en had
6
82 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN.
weder het doel Sir JOHN FRANKLIN op te zoeken. Wederom werd de
Advance het verblijf van KANE en zijne kleine schaar, 17 in getal,
waar later nog een inboorling, HANS CHRISTIAAN, bijkwam. Het schip
was een zeilbrik van 144 tonnen last en had zich op de vorige reis
als een goed schip voor de iijsvaart betoond. De uitrusting bestond
uit gom-elastieken tenten, sleden naar de nieuwste constructie, verder
aan levensmiddelen, uit 2000 pond pemmikan (gedroogd aan repen
gesneden vleesch), brood, meel, gedroogde vruchten, ingemaakte groen-
ten enz.; bovendien, wat men echter liever niet had moeten mede-
nemen, uit eene onaanzienlijke hoeveelheid gezouten vleesch.
Als wetenschappelijke uitrusting bevond zich nog aan boord eene
groote bibliotheek en een kostbare schat van instrumenten.
Als basis zijner operatiën koos KANE, zooals hij het in eene ver-
handeling, die aan het geografisch genootschap werd voorgelegd, had
uiteen gezet, de Smith-Sund en wilde van daar naar het noor-
den doordringen. Dat hij daar niets, wat op de expeditie van
FRANKLIN betrekking had, vinden kon, was na de latere ontdekkingen
natuurlijk; hij drong daarentegen ver noordelijk door, onderzocht
de kusten van den Smith-Sund en het Kennedy-kanaal tot aan den
Slsten graad noorderbreedte en ontdekte daarbij den ontzachlijken
Humboldt-gletscher, wiens uitbreiding in de breedte meer dan één
graad bedraagt. Hij moest in de Renselaersbaai op 78° 30’ noorder-
breedte en 70° westerlengte blijven en doorleefde daar eenen win-
ter, die velen zijner reisgenooten en hem zelven op het ziekbed wierp.
Bijna allen hadden scheurbuik, en de afmattende sledevaarten waren
juist niet zeer geschikt den gezondheidstoestand te verbeteren. Op
een dezer tochten, welke sommigen van de manschap maakten, om een
depot van levensmiddelen te vestigen, werden zij door het ijs bezet
en zouden te gronde zijn gegaan, indien KANE ze niet had afgehaald.
Hij kon het echter niet verhinderen, dat twee van het gezelschap ten
gevolge van deze vreeselijke vermoeienis stierven. De jacht leverde eenen
niet onaanzienlijken buit, en, in de zekere verwachting dat zij den
volgenden zomer vrij worden en naar hun huis terugkeeren kon-
den, werd met den gejaagden buit wellicht niet zoo spaarzaam huis ge-
houden, als wel het geval had moeten zijn. Maar de zomer bracht hun
geene bevrijding, en zij werden genoodzaakt zich hun proviand tot aan
den volgenden winter doorde jacht te verschaffen ; maar de buit was he-
laas slechts gering. Op eene van deze zich zeer ver uistrekkende jachtpar-
DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 83
tijen, die door MORTON en den Groenlander mans werd uitgevoerd,
kwamen zij onder 81° nooderbreedte aan eene kust, welke door eene
geheel iijsvrije zee met lange regelmatige deining werd bespoeld.
Dr. mayes, die toen zijne eerste noordpoolreis maakte, ontdekte
Grinnell-land en deed hier nevens de vervulling zijner geneeskundige
plichten, die op zich zelve reeds groot en zwaar genoeg waren, vele
jacht- en ontdekkingstochten, daarbij ondersteund door den astronoom
AUGUST SONNTAG.
De tweede winter was een lange en strenge, en bracht veel bezwaren
en lijden. Ziekten, inzonderheid scheurbuik, vereenigden zich met koude
en honger om hunnen moed en volharding op de uiterste proef te
stellen. Toen het tweede voorjaar weder geene verlossing aanbracht,
moesten zij besluiten om het wanhopige redmiddel aan te grijpen van
in kleine opene booten bewoonde streken op te zoeken. Na oneindige
inspanningen, welke éénen van hen het leven kostten, bereikten zij
Upernavik en werden later in Godhavn opgenomen door de expeditie
onder HARTSTEIN, die uitgezonden was om hen op te zoeken.
In weerwil van de vele zwarigheden en vermoeienissen , welke deze
expeditie had door te staan, zijn de wetenschappelijke resultaten geens-
zins onbeduidend.
Temperatuurwaarnemingen, waaraan KANE groot gewicht hechtte,
werden gedurende deze reis om het uur gemaakt, maar bewezen te
gelijk, hoe voorzichtig men daarbij te werk moet gaan, om den invloed
van het warme schip, die zich op honderde schreden afstands nog
doet gevoelen, te vermijden. Verder werd daardoor de ongenoegzaam-
heid van de wijngeest-thermometers bij lagere temperaturen in het
licht gesteld; de steeds afgelezen elf thermometers weken bij eene
temperatuur van — 68° Fahr. niet minder dan 12 graden van het
gemiddelde bedrag uit alle aflezingen af, en deze afwijking nam van
— 20° Fahr., waar zij voor de verschillende thermometers tusschen
— 3',2 en + 1°,2 verschilde, naar beneden steeds toe.
De gemidddelde temperaturen, vergeleken met die in andere oorden
van de noordpoolgewesten, openen voor de vergelijking der klimaten
belangrijke gezichtspunten en toonen dat het klimaat van Groenland
van een eilandsklimaat in het zuiden naar het noorden nadert tot het
kustklimaat van den noordpool-archipel in het westelijk gedeelte
van de Baffin-baai, welks karakter niet zeer veel verschilt van dat
eens vastelandsklimaats. Wij zullen later nog nader hierop terugkomen.
6*
84 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN.
Magnetische waarnemingen werden in zeer groot aantal door soNNraG
gedaan gedurende den winter van 1854 tot 1855. De resultaten daar-
van vindt men in een aanhangsel van zijn reisverhaal, waarin ook
eene lange lijst voorkomt van de door KANE op zijne twee tochten ver-
zamelde dieren en planten met de nadere beschrijving daarvan.
Wij hebben de reizen van KANE boven in alle opzichten zeer leerrijk
genoemd; zij zijn dit vooral in negatieve betrekking, in zoover zij de
gevaren aanwijzen, waaraan noordpoolreizen zijn blootgesteld, als aan
hare uitrusting niet de allergrootste zorgvuldigheid besteed wordt. Had
hij in plaats van gezouten vleesch eenige duizende ponden pemmikan
meer gehad, dan zou hij zeker niet dat ontzettend gebrek en lijden
hebben doorgestaan. Hij hield het voor zoo geheel onbruikbaar en
voor scheurbuik-lijders zoo schadelijk, dat hiijj bij de uitzending van
een gezelschap, dat een vroeger opgericht depot van levensmiddelen
zou afhalen, het strengste bevel gaf, alle gezouten vleesch achter te
laten, en dat was in een tijd, waarin zij gevaar liepen van honger
te sterven.
Het was bescheidenheid om de middelen van de grootmoedige mannen,
die deze expeditie uitrustten, niet te zeer aan te spreken, en tevens
ook de zekere verwachting na éénen winter te kunnen terugkeeren,
die KANE aanleiding gaven, zich niet voor langeren tijd en met betere
proviand te voorzien, ofschoon hij reeds op zijne eerste reis dergelijke
ervaringen had opgedaan. Het zij echter verre van ons hem daarover
verwijtingen te willen doen. Zijn moed en zijne volharding, als ook
zijne uitstekende bevelvoering en wetenschappelijke bekwaamheid,
waarin hij alle vroegere reizigers verre te boven gaat, maken hem tot
eenen reiziger van den eersten rang, en alleen aan zijne geneeskundige
bekwaamheid en zijne volhardende verpleging is het geringe verlies
van menschenlevens toe te schrijven, hetwelk deze expeditie te betreuren
had. De vermoeienissen van deze tweede reis wierpen den koenen
man niet lang na zijnen terugkeer op het ziekbed neer, waarvan hij
niet weder zou opstaan.
Zijne berichten over de beide reizen zijn vol wenken over de inrich-
ting van het schip tot de overwintering en wetenschappelijke na-
vorschingen, die voor latere zeereizen van het grootste nut zullen
zijn. In het eerste opzicht bracht hij die verbeteringen aan, dat hij
den trap van boven naar de kajuit niet op de vloer van deze liet
eindigen, maar ze dieper in het ruim liet afdalen en dan van daar
DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN, 85
weder een trap naar boven tot aan de voorkamer van de kajuit aan-
bracht, eene inrichting, die buitengemeen veel bijdraagt tot behoud
van de warmte.
Wij komen nu tot de laatste der zoogenoemde Franklin-expedities.
Zij was de vierde der door Lady FRANKLIN uitgeruste expedities en
aan het opperbevel van kapitein Mc. crinroek toevertrouwd. Hij zeil-
de den 1 Juli 1857 van Aberdeen uit op de schroefstoomboot For,
180 tonnen last groot en met eene bezetting van in ’tgeheel 25 man.
De officieren waren luitenant HoBsoN van de oorlogsmarine als eerste
en de koopvaardij-kapitein ALLEN vouNe als tweede officier. Buitendien
bevonden zich een geneesheer, Dr. WALKER van Belfort, twee machi-
nisten en een tolk, PETERSEN, in de kajuit. De uitrusting bestond
uit 6000 pond pemmikan, een grooten voorraad van geconserveerde
groenten, benevens het bekende antiscorbutiek middel, citroensap met
suiker, en was op 28 maanden berekend.
De reis ging gelukkig van de hand tot aan Melville-baai; maar toen
Me. erixroek beproefde naar de Lancaster-sund over te steken, raakte
het schip in het pakiijjs vast, werd bezet en dreef nu 242 dagen lang
met het iijsveld de Baffin-baai in. De eerste winter moest dus in het
_ pakijs worden doorgebracht; maar het ijs was rustig, en zij geraakten in
geene anders onder dergelijke omstandigheden zoo dikwijls voorkomende
gevaren. Ziektegevallen kwamen niet voor; de tweede machinist stierf
echter tengevolge van een val in het machineruim. Terstond nadat het
schip vrij geworden was, wendden zij zich weder naar het noorden,
en het gelukte hun ditmaal, door den Lancaster-sund heen te dringen.
Eene poging om de Franklin- of Peelstraat af te varen mislukte, daar
deze in het nauwe gedeelte geheel met iijijs verstopt bleek te zijn.
Me. eumnroek deed daarop eene poging om door Prince-Regent-Inlet
en de Bellot-straat in het zuidelijk gedeelte der Peel-straat en zoo naar
King-William-land door te dringen, maar werd ook hier door het ijs
verhinderd verder voort te gaan.
Er bleef niets anders over, dan zich in eene kleine haven van de
Bellot-straat te laten invriezen en door sledevaarten te bereiken, wat
men ter scheep niet had kunnen doen. Hoe dit gelukte en hoe daarbij
door Mc. CLINTOCK, HOBSON en yYourG het grootste gedeelte der kusten
van de Peel-, Ross- en Victoria-straat opgenomen werden, en hoe door
HOBSON dat gewichtige document werd gevonden , 't welk het eenig authen-
tieke bericht van den toestand van FRANKLINs expeditie tot aan 1848
86 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN.
geeft, is te bekend, dan dat wij daarbij weder behoeven stil te staan.
Gedurende dezen tweeden winter stierven de eerste machinist en de
hofmeester, de eerste aan een toeval van beroerte, de andere aan de
scheurbuik, daar hij halstarrig alle voorbehoedingsmaatregelen versmaad-
de, bijna uitsluitend van gezouten spijs leefde en buitendien aan het ge-
bruik van geestriijjke dranken te veel toegaf. Aan scheurbuik had bijna
de geheele bemanning cenigermate te lijden; in ’t bijzonder werd luite-
nant HOBSON daardoor nog al hevig aangevallen. Echter herstelden allen
weder spoedig. Op de sledevaarten werden zij, zooals te verwachten
was, zeer sterk door de vorst aangegrepen, maar na hunnen terugkeer
aan boord verdwenen alle nadeelige gevolgen. Den 23*ten September 1859
lag het schip welbehouden in het dok van Londen.
Het bericht van het treurig lot van FRANKLIN's expeditie had de na
zulke ontzachlijke inspanningen gewone verslapping tengevolge. Er
is sedert dien tijd geene noordpoolexpeditie door Engeland weder uit-
gezonden. Daarentegen bracht de begeleider van KANE op zijne tweede
reis, Dr. 5. 7. HAIJES, de middelen tot eene uitrusting eener expeditie
naar den Smith-Sund en verder bijeen, en ging in Juli 1860, wel toe-
gerust op het schoenerschip United States van 183 tonnen last met
eene bemanning van 14 man van Boston af. Onder zijne tochtgenooten
bevond zich de astronoom SONNTAG, die reeds KANE op zijn tweeden tocht
had vergezeld. Daarbij kwamen later nog drie Europeanen en drie Es-
kimos, en eindelijk nog de hem van KANE's tocht welbekende Eskimo
HANS met zijne familie.
Het was zijn plan, zoo mogelijk, van eene haven aan de oostkust
van Grinnell-land, die hij voor het begin van den winter hoopte te
bereiken, door het Kennedy-kanaal voort te gaan en in de door Morton
geziene poolzee door te dringen. Dit oogmerk bereikte hij nu niet,
maar moest in Port Foulke blijven, 20’ in breedte zuidelijker dan
Renselaer-haven en aan den ingang van den Smith-sund gelegen, dien
hij liever achter zich gehad had, daar deze altijd moeielijk te passeren
is. Van hier, waar hij zijn winter-kwartier opsloeg, beproefde hij nog
in October van hetzelfde jaar eene sledereis naar het binnenste des
lands te maken, doch werd door den voortdurenden, snijdenden noord-
oostenwind, waartegen het op den duur niet mogelijk was te kampen,
tot terugkeer gedwongen. In allen gevalle gaf deze korte reis in het
binnenland belangrijke ophelderingen aangaande de Groenlandsche
gletschers.
DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 87 -
Terwijl de daartoe geschikte mannen wetenschappelijke werkzaam-
heden, zoo als meteorologische, magnetische en slingerwaarnemingen
ondernamen, werden de anderen op de jacht gezonden en leverden eene
buitengewone groote menigte wild voor de keuken. Daar het hun aan
honden ontbrak, zond HAYES SONNTAG met HANs naar de zuidelijk wo-
nende Eskimos om ze aan te schaffen. Na eene afwezigheid van eene
maand kwam HANs alleen terug en verhaalde, dat sONNrTaG door eene
spleet in het water gevallen, vervolgens in zijne natte kleederen eenige
mijlen ver gegaan en in eene hut, die zij bezocht hadden, gestorven was.
In het voorjaar van het volgende jaar begon nayes eene der moeie-
lijkste sledevaarten, die wel ooit is ondernomen. Het was zijn plan
zoo ver mogelijk langs de kust van Grinnell-land voorwaarts te
dringen en de door MorroN geziene poolzee te bereiken. Onderweg
moest hij een gedeelte der manschap wegens uitputting achterlaten en
drong toen alleen met een 19jarigen jongen man, KNORR, en eene hon-
denslede voorwaarts, totdat hij onder 81° 35’ noorderbreedte en 70° 50’
westerlengte verhinderd werd verder voort te gaan door het week
geworden iijs en het gedeeltelijk opene water, dat zich zoo ver uit-
strekte, als het oog reikte. Hij moest zijn wensch om met het schip
in dat water te komen opgeven, en zoo keerde mayres na zijne belang-
rijke reis in den herfst van 1861 naar Boston terug. De rijke weten-
schappelijke resultaten van deze expeditie zijn door de Smithsonian
Institution publiek gemaakt.
Als wij nu deze reeks van zeetochten in de noordpoolgewesten , vooral
met opzicht tot den gezondheidstoestand der manschappen, die daaraan
deelnamen , overzien, dan blijkt daaruit, dat het verblijf in het hooge
noorden met eenige voorzichtigheid volstrekt geene onmogelijkheid is.
Als wij de daarop voorkomende sterfgevallen samen nemen en daarbij
den duur der reizen berekenen, dan wijzen die cijfers op de honderd
reizigers een gemiddeld getal van 2,92 gestorvenen aan. Wanneer wij
nu in aanmerking nemen, dat de gewone sterfte op dertigjarigen
leeftijd 1,19 pCt. bedraagt, mag men dit resultaat al zeer bevredigend
noemen; vooral als men bedenkt, dat de meeste sterfgevallen na door-
gestane vermoeienissen op sledevaarten plaats hadden, of door ziekten,
waarvan de kiem reeds te voren aanwezig was, of door onvoorziene
ongelukken, zoo als zij op elke reis mogelijk zijn. Men mag dan vrij
als bewezen aannemen, dat het procentsgewijze bedrag der sterfgeval-
88 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN.
len op noordpoolrcizen zeer gunstig is, wanneer het vergeleken wordt
met de sterfelijkheid op reizen in de tropische gewesten, die doorgaans
een veel hooger cijfer aanwijst.
Maar zal het leven onder zulk eene schrikwekkende koude bewaard
blijven, dan moeten ook de noodige voorzorgen worden in acht geno-
men. Daartoe behoort in de eerste plaats, dat het schip met de meeste
zorgvuldigheid uitgerust worde, door de hoogst mogelijke versterking
der scheepswanden en bepantsering van den steven, deels om weerstand
te bieden tegen den aandrang van het ijs, deels om de in het schip
aanwezige warmte te bewaren. Hoe het schip tot het winterkwartier
is in te richten,is bij het verhaal der overwinteringen opgegeven. Eene
tweede hoofdzaak is goede, voedzame spijs, met name versch vleesch en
pemmikan. Het gezouten vleesch is daarentegen voor de gezonden ten
minste niet goed, en voor de scheurbuiklijders werkelijk vergif. Om
deze ziekte verwijderd te houden, moet dagelijks eene bepaalde,
niet te geringe hoeveelheid citroensap met suiker worden gebruikt;
van zeer goede uitwerking is het genot van groenten in rijkelijke mate.
Heden ten dage, nu men alle deze dingen zoo gemakkelijk en zoo goed
zich kan aanschaffen, heeft de voortreffelijkste uitrusting van een schip,
wat de levensmiddelen betreft, volstrekt geen de minste zwarigheid.
Het derde, waarvan de behagelijkheid en de welstand van een reisge-
zelschap gedurende de overwintering afhangt, is warme kleeding , welke
echter minder in pelsen, dan in eenige over elkander aangetrokken
wollen kleedingstukken moet bestaan. Bovendien is het wenschelijk ,
dat een bekwaam geneesheer, die met hart en ziel zijne patienten ver-
pleegt, elken tocht naar het noorden vergezelle. Wat zulk een voor
zijn volk kan zijn, dat heeft vooral Dr. KANE op zijne reizen getoond.
De bovenvermelde noordpooltochten waren echter geenszins de eenige
naar het noorden gerichte reizen, die in de laatst verloopen 50
jaren zijn ondernomen. De oostkust van Groenland werd door GRAAK,
SCORESBY en CLAVERING onderzocht. De russische regeering liet de
noordkust van Siberië door WRANGEL opnemen, die daar vier jaren
doorbracht en door telkens herhaalde sledereizen in den winter over
ijs de hoogst mogelijke breedte trachtte te bereiken, waarbij hij echter
telkens op open water stiet. ParrY poogde op het iijijjs ten noorden
van Spitsbergen met sledebooten de noordpool te bereiken, doch
moest, op 82° 45’ noorderbreedte gekomen, na ontzachlijke moeielijk-
heden overwonnen te hebben, terugkeeren, omdat ket ijs met zulk
DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. ‚89
eene snelheid naar het zuiden dreef, dat hij slechts door de grootste
inspanning een zeer geringen voortgang in noordelijke richting kon
maken. Admiraal Lürke nam gedurende verscheidene zomerreizen de west-
kust van Nowaja Semlja op, maar durfde het om zijn zwak vaartuig
niet wagen deze eilanden om te zeilen om de westerhaven van BARENTS
te bezoeken, ofschoon de toenmalige gesteldheid van het ijs het wel-
lieht zou hebben veroorloofd. Dit is eerst in 1871 aan den Noorweeg-
schen kapitein CARLSEN gelukt. !
Eindelijk hebben in de laatste twaalf jaren verscheidene Zweedsche
expeditiën naar Spitsbergen de gedaante, de klimatische en geogra-
phische toestanden van dit eiland of liever van deze eilandengroep
op zulk eene wijze opgehelderd, dat het thans tot de best gekende
en onderzochte landen der aarde behoort.
Ofschoon door deze noordpooltochten, en wel niet in het minst door
de overwinteringen, reeds veel licht verbreid is over onze kennis van
die streken, zoo blijft voor latere ondernemingen nog zeer veel te ver-
richten over. Het is nog zelfs niet eens uitgemaakt, of rondom de
noordpool vastland of zee gelegen is, en of het wel mogelijk is ter
scheep die opene zee, die daar naar alle waarschijnlijkheid zich be-
vinden moet, te bevaren. Men kan drie verschillende wegen inslaan
om tot de noordpool te naderen: door Smith-Sund, door de Beringstraat
en tusschen de oostkust van Groenland en Spitsbergen. De weg door
Smith-Sund is door KANE en Hayes beproefd, maar ook door die mis-
lukte proeven is het hoogst onwaarschijnlijk geworden, dat het ooit
gelukken zal om langs dezen weg tot de noordpool door te dringen.
Er kunnen toch wellicht jaren voorbijgaan, dat de Smith-Sund en het
Kennedykanaal door het daarin opgehoopte ijs onbevaarbaar zijn. De
weg door de Beringstraat heeft altijd het bezwaar tegen zich, dat de
reis uit eene haven van Europa naar de Beringstraat reeds op zich zelve
eene zeer langdurige reis is, hetzij men om kaap Hoorn, de zuidpunt
van Amerika, hetzij men door het nu geopend kanaal van Suez door
den Indischen Oceaan de koers zet.
De grootste kans van welgelukken biedt nog de oostkust van
* Men kan de bijzonderheden van dezen merkwaardigen tocht vinden in het werk:
“Nova Sembla. De voorwerpen, door de Nederlandsche zeevaarders na hunne overwinte-
ring aldaar in 1597 achtergelaten en in 1871 door kapitein cARLSEN terug gevonden,
beschreven en toegelicht door J. K. J. DE JONGE; en in “de Aarde en haar Volken”
1873. le aflev.
90 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN.
Groenland aan. Hier is naar het zuiden eene lang uitgestrekte kust,
die zich waarschijnlijk ook ver naar het noorden uitstrekt, hetzij
Groenland eene eilandengroep, hetzij het een vast land is. ScoresBy
en CLAVERING vonden open water naar het noorden en maakten alleen
daarom geen gebruik daarvan, omdat het met hunne reisplannen niet
overeenkwam. De kust van Groenland is van 74" tot 76’ noorderbreedte
licht toegankelijk. Wat hooger op ligt, is zoo goed als geheel onbekend.
Eene overwintering zou waarschijnlijk aan de oostkust van Groenland
veel gemakkelijker zijn en onder een zachter klimaatstoestand, dan
ergens elders op dezelfde breedte, en zou zeker voor de kennis van
de noordpoolstreken zeer rijke resultaten opleveren. Het kan dus geens-
zins bevreemden dat de Duitsche expedities onder kapitein KOLDEWEY
aan boord der Germania en kapitein HEGEMANN met de Hansa, voor-
namelijk op aansporing van Dr. PETERMANN, tot opsporing van het
poolgebied in deze richting zijn ondernomen. Later hopen wij op deze
en andere tochten der laatste jaren in een afzonderlijk opstel terug te
komen. Tot hiertoe beantwoordt de uitkomst niet geheel aan de ver-
wachting, maar wij houden ons overtuigd, dat het ernstige streven
in deze richting zich door geene mislukkingen zal laten terughouden.
Het is eenmaal een punt van nationale eerzucht geworden, om vroeg
of laat de noordpool van onzen aardbol te bereiken. En als die eer-
zucht bij Amerikanen, Engelschen en Duitschers is opgewekt , dan mogen
wij het er voor houden, dat zij dat doel niet uit het oog zullen ver-
liezen, voordat het eenmaal is bereikt. Op dit oogenblik overwintert
eene Zweedsche expeditie onder NORDENSKJÖöLDT op Spitsbergen , en tracht
een Oostenrijksch schip onder weyPRECHT en PAYER beoosten Nowaja
Semlja in de Poolzee door te dringen. Ook van Amerikaansche zijde is
kapitein maLL weder de door KANE en HAYES aangewezen baan opgegaan.
De ervaringen, tot hiertoe bij de overwinteringen in de noordpool-
streken opgedaan, geven de regels aan , die men bij zulke ondernemingen
heeft te volgen. De mislukking van vele pogingen baant den weg
om eenmaal het einddoel te bereiken, ’t welk men zich heeft voor-
gesteld. En als men de ontzachlijke inspanning nagaat, die reeds daar-
toe is aangewend, dan mag men eens, wanneer de noordpool door een
koenen zeevaarder zal zijn bezeild, dit met volle recht houden voor een
schitterenden triomf, door moed en volharding en wetenschap behaald.
EENE MERKWAARDIGE VROUW.
Den 29 November j. L. overleed, in de nabijheid van Napels, MARY
SOMMERVILLE, geb. FAIRFAX, in den hoogen leeftijd van nagenoeg 92
jaren. Zij was namelijk geboren den 26 December 1780. Haar vader
was de vice-admiraal Sir WILLIAM GEORGE FAIRPAX. Zij is tweemaal
gehuwd geweest, de eerste maal met kapitein ereiG, de tweede maal
met D',‚ WILLIAM SOMMERVILLE.
Reeds gedurende hare eerste jeugd, die zij te Edinburgh doorbracht ,
beoefende zij de wiskunde naar eucuipes en leerde zij het latijn, voor-
namelijk met het doel om de Principia van NEWTON te kunnen lezen.
In haren eersten echtgenoot, die zelf een uitstekend wiskundige was,
vond zij vervolgens eenen leermeester, die het verstond aan den geest
zijner vrouw eene richting te geven, waardoor zij niet alleen eene
grondige beoefenares der wis- en natuurkundige wetenschappen werd,
maar tevens als schrijfster meer bijgedragen heeft tot verspreiding van
kennis dan eenige andere vrouw in deze eeuw.
Hare eerste wetenschappelijke bijdrage dagteekent van 1826, toen zij
derhalvo reeds den leeftijd van zes en veertig jaren had bereikt. Die
bijdrage bestond in de mededeeling van eenige waarnemingen, welke
haar gebracht hadden tot het besluit, dat eene in de violette stralen
van het zonnespectrum geplaatste naald magnetisch wordt. Later is
echter gebleken dat zij in dit opzicht gedwaald heeft, ofschoon de
dwaling eene zeer vergeeflijke was.
Omstreeks dezen tijd werd de bekende Maatschappij tot EE
van nuttige kennis opgericht. Lord BROUGHAM verzocht Mevrouw soMm-
MERVILLE daarvoor een boek over Sterrekuade te schrijven. Toen het
werk echter gereed was en aan het oordeel van Sir JOHN HERSCHEL
werd onderworpen, verklaarde deze dat het, hoe voortreffelijk ook »
minder geschikt was voor de klasse van lezers, die de genoemde
maatschapij op het oog had. Het werd derhalve op zijn raad afzon-
92 EENE MERKWAARDIGE VROUW.
derlijk uitgegeven (in 1831), onder den titel van Mechanism of the
Heavens. Werkelijk is daaraan dan ook de bekende Meécanigue celeste van
LAPLACE ten grondslag gelegd, maar in dier voege dat de schrijfster
geheel zelfstandig optreedt als kritische beoordeelaarster van de door
dien grooten wiskundige ontwikkelde theoriën. Is het aantal dergenen,
die daartoe in staat zijn, niet groot, des te meer bewondering wekte
de vrouw, die zich voor zulk eene taak berekend had getoond.
Drie jaren later verscheen haar werk: On the Connexion of the Phy-
sical Sciences, waaraan door de meest bevoegde beoordeelaars groote
lof werd toegezwaaid, en dat zelfs nu nog, in weerwil der groote vor-
deringen door de natuurkundige wetenschappen sedert gemaakt, zijne
beteekenis geenszins verloren heeft.
Het werk, waardoor Mevrouw SOMMERVILLE den hoogsten roem in-
oogstte, was echter hare Physical Geography. Het werd voor het eerst
uitgegeven in 1848, maar is later herhaaldelijk herdrukt en in verschei-
dene talen overgezet.
Een en twintig jaren later, in 1869, toen de schrijfster reeds bijna
negentig jaren oud was, gaf zij haar laatste werk uit, getiteld: On
Molecular and Mieroscopic Science. Een schrijver in de Edinburgh Review
getuigt er van: “dat het een volledig overzicht bevat van eenige der
nieuwste en moeilijkste onderzoekingen op het gebied der hedendaag-
sche wetenschap, en dat daarin op bewonderingswaardige wijze niet
alleen de nieuwste natuur- en scheikundige ontdekkingen, maar vooral
ook de openbaringen van het mikroskoop in de dieren- en plantenwe-
reld beschreven zijn.’ Voorwaar een allerzeldzaamst voorbeeld van
onverminderde geestkracht op zoo hoogen leeftijd !
Het ergelsche gouvernement had reeds in 1835 de groote verdiensten
van MARY SOMMERVILLE erkend door een pensioen van 300 pd. St.
s’ jaars, dat zij tot haren dood genoten heeft. In hetzelfde jaar werd
zij benoemd tot eerelid van de Koninklijke sterrekundige maatschappij.
Nog slechts aan eene enkele andere vrouw wedervoer dezelfde eer,
namelijk aan CAROLINE HERSCHEL, de trouwe helpster van haren be-
roemden broeder bij diens sterrekundige waarnemingen.
De leden der koninklijke Maatschappij lieten eenige jaren later op
hun kosten een borstbeeld van Mevrouw SOMMERVILLE vervaardigen,
dat thans de bibliotheek der Maatschappij versiert, en in 1869 wees
het Aardrijkskundig genootschap te Londen haar de Victoria-medaille toe.
HG.
ge
VERBINDING VAN KLEUREN BIJ DE
GEWASSEN ;
DOOR
H. C. VAN HALL.
In het Album der Natuur 1868, bl. 311—315, heb ik de aandacht
gevestigd op de kleursverandering, in zooverre als deze bij een en
dezelfde plant gezien wordt. In verband hiermede wil ik thans wij-
zen op de kleuren der gewassen in betrekking tot de hen omrin-
gende voorwerpen.
Ik wil hierdoor trachten den kring der waarneming van hen, die
daartoe in de gelegenheid zijn, op eene voor hen aangename wijze uit
_ te breiden. Een ieder toch die buiten woont en liefde voor de Natuur
heeft, vindt hiertoe menigmaal gelegenheid, en als hij steeds opmerk-
zaam rondziet, waarvan hij zich de gewoonte moet eigen maken, doet
zich in ieder jaargetijde vaak het heerlijkste schouwspel aan zijn op-
getogen blik voor; inzonderheid bij den aanvang en het einde van het
schoone jaargetijde.
Reeds zeer vroeg in het voorjaar, vroeger dan men algemeen denkt,
begint het blijde groen der lerken (larix) zich te vertoonen. In den
zoo zachten nawinter van 1871—1872 zag ik hunne knoppen reeds op
7 Februarij zoo ver geopend, dat men de toppen der bladeren kon
onderscheiden. Bij zacht weder, op het laatst van Maart, maar alge-
meener in April, steekt dit helder blauwachtig-groen allerbevalligst
af tegen het dan nog bruine eiken- of beukenhout. Ras volgt het blijde
groen der berken en tamme kastanjes; maar in het begin van Mei
94 VERBINDING VAN KLEUREN BIJ DE GEWASSEN.
geeft het schitterend geelachtig groen van den beuk een allerfraaiste
tint aan het geheele landschap. De jonge takken van dezen boom zijn
eerst alle krom nederhangend, en, even als zijne jonge bladen, met
zijdeachtige haren bekleed; doch naarmate de takken steviger worden,
strekken zij zich meer recht uit. Dan vallen ook de purperen steunbla-
den af, waarvan er telkens twee tusschen de nog opgevouwen jonge
bladen gevonden worden. De sparren en dennen, welker groen ons
's winters zoo aangenaam is, schijnen dan bijna zwart in tegenstelling
van het helder groen der beuken; althans waar deze in genoegzame
hoeveelheid aanwezig zijn om die overheerschend blijde tint aan het
landschap te geven. Het groen van berk en beuk komt goed uit bij
de roodachtige, geelachtige of blonde jonge bladeren van het uitloo-
pend eiken hakhout. Later in het jaar worden beide, zoo als men
weet, nagenoeg van dezelfde kleur; de eik evenwel iets donkerder.
Rijzig verheft zich de Italiaansche populier, en zijne jonge geelachtig
doorschijnende, als barnsteen gekleurde, bladen, steken schitterend af
tegen den dan krachtig blauwen hemel. Hun groei herinnert ons de
dichterlijke vergelijking — ik meen van KONSTANTIJN HUYGENS — die
zegt, dat de mensch wel zijne armen naar den hemel verheft evenals
de boomen, maar zijne wortelen steeds aan de aarde gehecht blijven.
De brem (Genista scoparia) toont in hare bloem het zuiverste geel
(Napelsch geel, zouden de schilders zeggen) en vormt onder en naast
de blauwachtig-groene dennen in dat jaargetijde de schoonste kleur-
schakeering. Als de stam van den den — ik bedoel den groven den
(Pinus sylvestris) — een zekeren ouderdom bereikt heeft, krijgt hij
een fraaie rosse kleur, waarom deze boom in Duitschland ook veel
onder den naam van Rothkiefer bekend is. Die rosse stam steekt fraai
af bij het blauwachtig groen van zijn bladerenkroon, vooral als de
stam alleen staat en zijn kroon hierdoor die meer of min koepelvor-
mige gedaante verkrijgt, welke ons in vele Italiaansche schilderstukken
zoo zeer in het oog valt, maar die ook in Nederland bij onze gewone
dennen, als zij niet in bosschen nauw bijeen staan, duidelijk wordt
opgemerkt. Heerlijk schitteren de roode kantlichten, bij ondergaande
zon, op de rosse dennenstammen.
Men kan eenigen aanleg aanmerkelijk fraaier maken door eene doel-
matige schikking van verschillende boomen, niet alleen wat hun eigen-
aardige gedaante, maar ook wat hun kleur betreft.
Het helder groen van den gewonen Acacia (Robinia psendacacia) en
VERBINDING VAN KLEUREN BIJ DE GEWASSEN. 95
zijn witte bloemen staan fraai voor den zwarten (of rooden) beuk;
vooral in drooge en warme jaren, wanneer die paarsche kleur door-
gaans krachtiger van toon is. In de schaduw is de zwarte beuk veel
bleeker.
Plaats berken voor sparren; niet alleen om de verscheidenheid van
vorm: de dunne, weinig bebladerde en vaak hangende takken van den
berk met het statige rechtlijnige van den spar (of zoogenaamden fijnen
den) afwisselend; maar vooral om het witte van den berkenstam tegen
de donkere sparren uitkomende. Dichterlijk zegt LeNAU van dien stam:
Ich sah in bleicher Silbertracht
Die Birkenstämme prangen,
Als wäre dran in heller Nacht
Das Mondlicht bleiben hangen.
Het blauw des hemels boven ons vormt een schoonen achtergrond
achter de heldergroene toppen der takken, en het bleekblauwe dam-
pige verschiet aan den gezichteinder vormt in heuvelachtige streken een
zachte en aangename grens aan ons gezicht, daar voor zijn bleekblauw
de krachtiger geteekende voorgrond en de groene ruitvormige bouw-
landen fraai uitkomen. Weinige kleuren zijn zoo geschikt om den
achtergrond eener teekening uit te maken als dat grijsachtig blauw
van het verschiet.
Dat de bladen in het najaar, even als de rijpende vruchten, aller-
lei andere dan de groene en daaronder zeer heldere kleuren krijgen,
is welbekend. Wie herinnert zich niet den prachtigen aanblik, dien
de loofbosschen, vooral van eik en beuk, in het najaar geven? Hierop
kan men ook bij de plaatsing der boomen in eenigen aanleg letten.
De daarom zoogenoemde goud-esch toch wordt geheel geel, niet alleen
in de bladen maar ook in de takken; de Amerikaansche roode en
scharlakenroode en de verf-eik (Quereus rubra, Q. coccinea en Q. tincto-
ria) erlangen de prachtigste roode kleuren. De daarom zoogenoemde
Hvonymus atro-purpureus, eene soort van Papenmuts, wordt bijna ge-
heel zwart; doch het blijft slechts een onaanzienlijke heester. Zoo
vindt men ook sommige soorten van Aalbes (Aibes), die in het najaar
helder rood van kleur worden. Beuken groeien dikwijls bij sparren, en
schitterend komt dan het rosse najaarsblad van den beuk, bij de laat-
ste stralen der zon, tussehen het donker sparrenloof uit.
96 VERBINDING VAN KLEUREN BIJ DE GEWASSEN.
In October en November komt reeds weder de winterrogge voor
den dag en erlangt midden in den winter een krachtige fraai-groene
kleur (color prasinus). De witte sneeuw met hare flikkerende iijskris-
tallen en de blanke doorschijnende ijzel op de boomen geven 's win-
ters menigmaal het heerlijkst schouwspel, tegen de krachtig blauwe
lucht afstekende; en zoodra de sneeuw maar even weggedooid is, ver-
toonen zich talrijke Bladmossen (Musct) en Korstmossen (Lichenes) in
hunne dan weelderigste vormen; vele soorten reeds beladen met
duizenden vruchten en het herlevend jaar ons in den geest voorspiegelend.
In elke plant zien wij ook dikwijls eene fraaie verbinding (combi-
natie) van kleuren, waarbij de grondtoon gevormd wordt door groen,
aan hetwelk andere kleuren, het rood vooral, zich bevallig aansluiten.
Zoowel het schitterend blauw der bloem van de Eerenprijs (Veronica
Chamaedrys), als het helder rood van die van het bevallig Roberts-
kruid of stinkenden Ooievaarsbek, beide te gelijk in Mei bloeijende,
voegen zich goed bij het groene blad, dat echter donkerder is bij de
eerste dan bij de laatste, hetwelk wellicht met de kleur der bloemen
in verband staat. Zoo is de bloem der behaarde brem (Genista pilosa)
iets, hoewel nauw merkbaar, donkerder geel dan die van de gewone
brem, beide te gelijk bloeiende, en ook het blad van de eerste iets,
nauw merkbaar, donkerder groen dan dat van de laatste. Maar, hoe
veel tinten ziet men niet van dat voor het oog zoo weldadig groen ?
Hij, wiens oog een fijn gevoel voor kleuren heeft, zal die verschillende
schakeeringen van groen niet kunnen tellen, en dit niet alleen voor
verschillende boomen, maar ook in eene en dezelfde soort, naar den
verschillenden ouderdom van het blad, zoodat men b. v. het St. Jans
lot met lichter en soms geheel roodachtige kleur tusschen het donker
groen op den eersten oogopslag herkent.
Met dit een en ander is het onderwerp verre van uitgeput; maar
ik heb slechts enkele wenken willen geven, om ook anderen tot op-
merkzaamheid op deze fraaie natuurverschijnselen te leiden en om
den indruk weder te geven van hetgeen ik bijna dagelijks voor oogen
heb. In andere oorden zal deze aesthetische beschouwing der Natuur
zeker weder eene andere uitdrukking bekomen.
EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET
NOORDERLICHT ?
DOOR
De „Emese. IN GA,
Even als de kometen en vallende sterren, de vulkanische uitbarstin-
gen en onweders, behoort het Noorderlicht tot die natuurtooneelen ,
welke door het indrukwekkende en schijnbaar toevallige hunner raadsel-
achtige verschijning reeds van oudsher de belangstelling en weetgierig-
heid van den beschouwer hebben gaande gemaakt. En die weetgierig-
heid is juist met betrekking tot het noorderlicht tot op heden nog
wel het minst van allen bevredigd, niettegenstaande de meest uiteen-
loopende hypothesen, die tot verklaring van het verschijnsel zijn opge-
steld geworden. Onder dezen zijn het oudst de theoriën, waarin brand-
bare gassen of dampen, die, tot in de hoogste streken der atmosfeer
opgestegen, aldaar zouden ontbranden, eene hoofdrol spelen.
Twee meeningen zijn er echter, die gedurende de laatstverloopene
eeuw den meesten opgang gemaakt en ten slotte meer of minder ge-
zag verkregen hebben. De eene, af komstig van cANTON, en voorgestaan
door BECCARIA, PRIESTLEY en anderen, houdt het noorderlicht voor eene
werking der aardsche elektriciteit, die òf aan de polen uit-, òf door den
dampkring van pool tot pool overstroomt.
De voornaamste grond dezer opvatting bestaat in de overeenkomst
van het hier bedoelde lichtverschijnsel met het elektrische licht in eene
met verdunde lucht gevulde ruimte. Verder had deze theorie haar suc-
ces mede te danken aan de moeilijkheid om bij de andere (verbran-
7
98 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ?
dings-)theoriën eene verklaring te geven van den langen duur en de
onhoorbaarheid van het verschijnsel, alsook van de zoogenaamde kroon.
De laatstgenoemde twee bezwaren laten zich echter ook nog steeds
gelden bij de elektrische theorie.
Ten laatste verkreeg, en bezit nog tot op den huidigen dag de
meeste aanhangers de magnetische, of wel de elektromagnetische the-
orie, van welke reeds HALLEY de eerste denkbeelden heeft aangegeven;
ofschoon de nieuwere en betere vorming dezer theorie, en hare ver-
dere ontwikkeling moeten toegeschreven worden aan DALTON, BIOT en
HANSTEEN.
De eerstgenoemde twee onderstellen in den dampkring voorhandene
cylinders of prismas van “magnetische stof”, die onder den invloed
der lucht-elektriciteit lichtgevend wordt, terwijl naar HANSTEEN's mee-
ning lichtende cylinders van de aarde opstijgen in richtingen, die ge-
legen zijn in ecn’ cirkel, wiens middelpunt de magnetische noordpool
is, zijnde rondom den magnetischen zuidpool een dergelijke stralen-
krans aanwezig. Het grootste bezwaar tegen deze hypothesen is, dat
wij het magnetisme in het geheel niet kennen als onmiddellijke oorzaak
van lichtverschijnselen, en ons slechts licht en magnetisme als gelijk-
tijdige werken der elektriciteit, òf ook lichtverschijnselen door elektriciteit
ten gevolge van het magnetisme, bekend zijn geworden. Dat er echter
hier aan geen elektromagnetisme of magneto-inductie, bij welke beiden men
in den dampkring elektriciteit mocht verwachten, gedacht mag worden,
schijnt voldoende te blijken uit het feit, dat geen der latere waarne-
mers de geringste werking van het noorderlicht op de gevoeligste elek-
trometers heeft kunnen ontdekken. Het eigenlijke verschijnsel kan door
het magnetisme alsnog volstrekt niet verklaard worden, en bijna uit-
sluitend op het nog betwistbare feit der inwerking van het noorder-
licht op de magneetnaald steunen de tegenwoordige natuurkundigen,
wanneer zij zich bepalen tot de uitspraak, dat het noorderlicht is “een
magnetisch verschijnsel.”
De laatstgenoemde onbepaalde aanduiding is intusschen geene ver-
klaring, en indien men haar wil opvatten in dien zin, dat het mag-
netisme de oorzaak van het noorderlicht is, dan is zij zelfs onge-
grond. Wij komen hieronder nader daarop terug. Het is een feit, dat
de ontdekking van de geheimzinnige werkingen der elektriciteit, en de
verklaring daardoor van verschijnselen als het onweder, aanleiding
heeft gegeven tot de neiging, om allerlei andere onverklaarde verschijn-
EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 9g
selen zoo mogelijk op rekening dier elektriciteit te stellen. Men denke
bijvoorbeeld aan de pogingen tot verklaring der hagelvorming. Die
neiging heeft zeer waarschijnlijk mede aanleiding gegeven tot de elek-
trische theorie van het noorderlicht, en wellicht evenzeer de hand ge-
had in de verspreiding der bovengenoemde magnetische en elektro-
magnetische theoriën; zij althans schijnt de oorzaak der berusting,
waarmede men dikwijls genoegen neemt in eene zoo weinig zeggende
uitspraak, als deze, dat “het noorderlicht is een magnetisch ver-
schijnsel.”
Wegens het onvoldoende en gedwongene, òf onwezenlijke der vroe-
gere en nog heerschende noorderlichts-theoriën, moet iedere poging
welkom zijn, die eene andere verklaring tracht te geven, inzonderheid
indien zoodanige verklaring zich door eenvoud en ongedwongenheid
aanbeveelt. Ten deele is zulks het geval met eene proeve in het jongste
November-nummer van PETERMANN's Mittheilungen, zijnde een opstel
van dr. A. woLFERT, getiteld: Das Nordlicht, eine weder magnetische noch
elektrische Erscheinung. De schrijver tracht daarin eene, hoewel niet
nieuwe, toch van de thans heerschende meening afwijkende verklaring
te geven, volgens welke het noorderlicht niets dan een optisch ver-
schijnsel zou zijn. De beschouwingen van dezen schrijver, ofschoon niet
in allen deele juist, schijnen ons toch te verdienen onder de aandacht
te worden gebracht, waartoe wij in de eerste plaats de hoofdpunten
er van kortelijk zullen opgeven.
In het eerste gedeelte van zijn opstel geeft de genoemde schrijver
— behalve eene schets van de vermindering der zonnewarmte en ver-
lichting, bij het naderen des winters en wanneer men zich naar de
pool heen begeeft, — eene beschrijving van het noorderlicht in zooda-
nige hoofdtrekken, waardoor het meest wezenlijke, en datgene, wat
inzonderheid te verklaren is, vooral uitkomt. Een noorderlicht, zooals
het vooral onder den 70sten breedtegraad of nog hooger dikwijls schijnt,
heeft tot basis een helderlichten boog, boven en rondom het “donkere
segment”, waarvan het midden zich (bij ons) in het noordwesten, on-
geveer in de richting van het magnetische noorden, bevindt. Weldra
schieten uit dezen boog van tijd tot tijd heldere stralen uit in rich-
tingen, die ongeveer in het zenith samenloopen; deze stralen veran-
deren van tijd tot tijd hunne helderheid; zij verplaatsen zich en wor-
den door nieuwe vervangen, verschieten dan weder en flikkeren weêr
op. Ten laatste vereenigen de stralen zich werkelijk omstreeks het ze-
rig
100 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ?
nith; alsdan vertoont zich het geheel als een reusachtige verlichte
koepel, of eene tent met voorhangsel van vlammende draperiën; van
oost tot west loopt door het zenith een halve cirkel van purperrood
lieht, die somtijds eindelijk nog door de uit het noorden opschietende
stralen overschreden wordt. Dikwijls, ofschoon niet altijd, vormen ge-
durende de schoonste ontwikkeling de nabij het zenith samenkomende
stralen eene eigenaardige krans- of slangvormige figuur, de zoogenaamde
kroon , die onbewegelijk blijft staan, te midden van het vlammen en
sidderen der bogen en stralen, en soms een helderen glans achterlaat,
als reeds het overige verdooft. De stralen en bogen zijn eerst rooskleurig ,
en dan vuur- en purperrood, sommigen hebben groene en vooral gele
gedeelten opgemerkt tusschen de kroon en den witachtig lichtenden
noordwestelijken boog, in welken enkelen ook blauw licht hebben ge-
zien. In verband daarmede wordt het donkere segment als violetkleu-
rig beschouwd door onzen schrijver, die voorts nog aan segment en
boog eene beweging naar en over het noorden wil toekennen. De tijd
van het verschijnsel valt voor onze streken vooral in den avond, ter-
wijl na middernacht zelden een noorderlicht gezien wordt.
Vooral in de laatstgenoemde punten draagt de beschrijving van het
verschijnsel door dr. W. onmiskenbare blijken van zekere voorliefde
voor zulke bijzonderheden, welke ’t best overeenstemmen met hetgeen
er nieuw is in de verklaring, die hij vervolgens van het noorderlicht
geeft, Die verklaring bespreken wij straks; vooraf echter zullen wij,
in aansluiting aan het gezegde in den aanvang dezes, eenige der meest
gegronde bezwaren opnoemen, die onze schrijver later tegen de elek-
trische en magnetische theoriën van het noorderlicht aanvoert.
Zijne bedenkingen tegen de theorie der elektriciteits-uitstroomingen
aan de (magnetische) polen zijn voornamelijk:
1°. Men weet door de ervaring, dat het scheepsijzer, getroffen door
elektrische ontladingen, daardoor magnetisch wordt, terwijl het kom-
pas voor altoos zijne bruikbaarheid verliest. Dit zelfde zou moèten
bewerkt worden door de bedoelde elektrische uitstroomingen, die on-
getwijfeld vrij hevig zouden kunnen zijn. Bij schepen echter, die de
magnetische noordpool inderdaad hebben bereikt, nam men niets der-
gelijks waar. Wél stond de magneetnaald loodrecht op den horizon,
en was zij dus voor het oogenblik onbruikbaar, doch daarna deed zij
hare diensten weder als altoos te voren.
2° Elektrische ladingen, die uitstroomen in de ruimte, vertoonen
EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 101
daarbij een licht, dat steeds den vorm heeft eener pluim, en deze
eigenaardige gedaante neemt men nimmer waar bij het noorderlicht,
men moge zich ver van, nader bij, of zelfs op de magnetische noord-
pool bevinden.
30 Sterke elektrische ontladingen gaan gewoonlijk vergezeld van
eenig gedruisch, hetwelk bij het onweder tot donder is aangegroeid.
Daar nu volgens Dr. W. de noord- en zuidpool-ontladingen nog veel
krachtiger (ofschoon minder plotseling?) zouden moeten zijn, mocht
men hierbij een nog heviger geluid verwachten. Toch bespeurt men
bij het noorderlicht niets dan — verheven stilzwijgen. (Dit feit schijnt
niet voor tegenspraak vatbaar, immers tegenover de beweringen van
BREWSTER, GMELIN en eenige anderen, staan de bepaalde ontkenningen
van VON WRANGEL, PATRIN, ANJOU, HOOD en FRANKLIN, die, wanneer
men alle omstandigheden in aanmerking neemt, meer gewicht in de
schaal leggen, dan de eerstgenoemden.)
40 Indien de magnetische pool inderdaad het centrum van uitstroo-
ming ware, zoude men aldaar en verder noordwaarts het lichtver-
schijnsel gedeeltelijk en geheel in het zuiden moeten zien, en zou dat
uitstroomingspunt zich voor plaatsen nabij genoemde pool boven den
horizon moeten bevinden. Nu hebben vele reizigers zich op Melville
Eiland zoowel als op Boöthia Felix bevonden, doch altijd zagen zij,
meent Dr. W., het noorderlicht zoodanig, dat het punt van oorsprong
beneden den horizon lag, en wel aan de noordzijde. (Wat de laatste
bewering betreft, deze althans is overdreven en onjuist, immers het
gaat niet aan om eenvoudig de berichten te ontkennen van waarnemers
als kapitein PARRY, ROBERTSON, MAUPERTUIS, GRISCHOW, CRAMER en
anderen, die allen noorderlichten waarnamen, waarvan de lichtboog,
of althans de zetel, in het zuiden lag, terwijl deze waarnemers zich
in het koudere deel van het noordelijk halfrond bevonden.)
De voornaamste bedenking, die Dr. W. inbrengt tegen den magne-
tischen oorsprong van het noorderlicht, bestaat in de opmerking, dat
men in deze zaak eenigszins eene oude sleur is gevolgd, door eerst
eene oorzaak (het magnetisme) te stellen, om dan daaruit met eene
zekere vooringenomenheid tot elken prijs het verschijnsel te willen
afleiden. Tot een oorzakelijk verband tusschen noorderlicht en bewe-
gingen der magneetnaald besloot men, meent de schrijver, alleen op
grond der geliijktijdigheid, zoodat men even goed een zoodanig ver-
band had kunnen aannemen tusschen de genoemde verschijnselen, en
102 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ?
de schokken bijvoorbeeld, die eens gedurende een noorderlicht in Grie-
kenland werden gevoeld. Het laatste is blijkbaar te ver gedreven,
want bij het overgroot aantal voorhandene waarnemingen valt het
moeilijk, om een zeker verband te ontkennen tusschen het noorder-
licht en de onrustige schommelingen der magneetnaald. Dit behoeft
echter daarom volstrekt geen oorzakelijk verband te zijn, daar immers
beide verschijnselen eene gemeenschappeliijjke oorzaak kunnen hebben,
bijvoorbeeld in den toestand van den dampkring, of den invloed van
dezen toestand op dien der aarde. Naar onze meening is het aard-
magnetisme zelf, en zijn zijne oorzaken en wetten nog veel te weinig
bekend, dan dat dit magnetisme zonder meer eenvoudig als eene oor-
zaak van andere verschijnselen kan worden voorgesteld, en mag men
niet meenen, door zoodanige benaming iets gevorderd te zijn in de
verklaring van een verschijnsel als het noorderlicht. Bovendien, is
hetgeen men doet wel eene eigenlijke verklaring? Men gaat uit van
een dikwijls voorkomend samentreffen van twee werkingen, en verder
van eene analogie met een derde verschijnsel. Men vindt namelijk
gelijkenis tusschen de schommelingen der magneetnaald bij vele noor-
derlichten, en de onrustige afwisselingen der lading van een elektro-
meter tijdens een onweder, en noemt nu (VON HUMBOLDT, Kosmos
het noorderlicht een “magnetisch onweder.” Maar, mag men antwoor-
den, — wij kennen van elders geen “magnetisch onweder,’ dat is
wij hebben geene voorbeelden van ladingen met magnetisme, die
zich in of dóor -de lucht door vrije overstrooming zouden ontladen,
gelijk zulks met de elektriciteit het geval is.
De andere overeenkomst tusschen noorderlicht en aardmagnetisme
is eene overeenkomst van richting, namelijk het samenvallen van vele
noorderlichten met de richting van het magnetische noorden, en van
sommige “kroonen’ met het magnetische zenith, enz. Bij een oorza-
kelijk verband zou echter die overeenkomst veel meer standvastig
moeten zijn, en voor zoover zij bestaat, zal zij wellicht even goed
kunnen verklaard worden door omstandigheden daarbuiten liggende;
terwijl, al moest die overeenkomst voorloopig onverklaard blijven,
zulks geene reden kon zijn, om de grootere bezwaren tegen de mag-
netische theorie over het hoofd te zien.
Van deze bezwaren, en die tegen de elektrische en elektromagne-
tische theorien zijn de door Dr W. opgenoemde meerendeels niet onge-
grond. Als de gewichtigste beschouwen wij echter de hierboven reeds
EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 103
gemaakte bedenkingen, namelijk die van de afwezigheid der elektrische
werkingen bij het noorderlicht, en van het ontbreken van directe
lichtverschijnselen, enkel ten gevolge van het magnetisme.
Welke is dan nu de verklaring, die door Dr, worrerT voorgeslagen
wordt? In de plaats der bovenbesprokene hypothesen stelt hij eene
geheel andere, en wel eene optische theorie. Hij begint met het ver-
schijnsel te vergelijken bij het maanlicht; en noemt het even als dit,
teruggekaatst zonlicht, doch in dit geval weêrkaatst door de aarde
zelf en haar dampkring, namelijk door de ijsmassaas der poolstreken
en het tusschen deze en de plaats van waarneming gelegene deel van
de atmosfeer. Hij vergelijkt daarom ook het noorderlicht met het be-
kende zodiakaal-licht, dat volgens zijne meening ook in niets anders
bestaat, dan in een op overeenkomstige wijze gevormd diffuus beeld
der zon. (Hier is alzoo een soort van omgekeerde overeenkomst met
de oudere noorderlichts-theorie van DE MAIRAN, die de oorzaak zocht
in de atmosfeer der zon, aan welke ook door velen het zodiakaal-
licht werd toegeschreven.) De ijsmassaas, waardoor het directe zon-
lieht in schuine richting werd teruggekaatst naar de bewolkte lucht-
lagen, als naar een hollen spiegel, zouden zich voor de door ons ge-
ziene noorderlichten moeten bevinden in de omstreken van Melville
Eiland en Barrow’s straat.
De genoemde schrijver tracht zijne theorie te gronden op eenige
wetten van de terugkaatsing des lichts, en wel voornamelijk op deze
drie: 1° liggen de invallende en de teruggekaatste straal, die steeds
gelijke hoeken maken met de loodlijn op het spiegelende oppervlak,
altijd in een zelfde plat vlak. Hieruit volgt, dat slechts dàn de zon-
nestralen in groote hoeveelheid door de iijsvlakte en vervolgens door
den dampkring naar eene bepaalde richting kunnen teruggekaatst wor-
den, als deze richting en de zon zich bevinden in een vlak, dat
loodrecht staat op de iijsvlakte. Hieruit zou dan, in verband met de
bedoelde theorie, terstond blijken, dat wij de noorderlichten steeds
moeten zien in de richting, waar zich de zon alsdan beneden den
noordelijken horizon bevindt. 2° Men weet dat de intensiteit van
het (diffuus) teruggeworpen licht met de oneffenheid der terugkaat-
sende oppervlakte aangroeit. Dit zou de groote sterkte van het
noorderlicht verklaren, in verband met de oneffenheid der iijsvlakte.
3° Evenzoo neemt de hoeveelheid teruggekaatst licht toe met den
invalshoek. Bij de zeer schuine richting der opvallende zonnestra-
104 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ?
len, zou ook deze wet eene reden geven van de aanmerkelijke licht-
sterkte.
Naar deze theorie zouden wij in het noorderlicht, en speciaal in
den helderen lichtboog, niets anders zien, dan een zeker diffuus en
uitgespreid beeld der zon, verkregen door dubbele terugkaatsing,
eerst door de iijsvlakte, als deel van een bollen, en daarna door de
atmosfeer als hollen spiegel. De hooger stijgende meer roode stralen
zouden afkomstig zijn van het meest schuin teruggekaatste zonlicht,
terwijl het allerhoogste gedeelte van het verschijnsel zou veroorzaakt
worden door de slechts éénmaal in de lucht weêrkaatste zonnestralen,
die juist langs de vaste aarde strijken, zonder haar te treffen. De
veranderlijkheid en korte duur van het verschijnsel zouden, behalve
door veranderingen in de terugkaatsende oppervlakten zelf, worden
veroorzaakt door de aswenteling der aarde, tengevolge waarvan het
noorderlicht moet ophouden, zoodra de iijsvlakte zich niet meer nage-
noeg loodrecht onder de lijn bevindt, die van den waarnemer naar
de zon wordt gedacht.
Uit deze verklaring volgt dan: 1° Dat het noorderlicht steeds moet
gezien worden in de richting, waar zich de zon bevindt; 2° dat het
noorderlicht zich van west naar oost moet voortbewegen, of wel al-
thans aan den westkant het eerst verdwijnen; 38° dat men in Noord-
Amerika weinig of geene moorderlichten moet zien, dewijl zich in
Kamtschatka en Noordelijk Siberië geene genoegzame ijsmassaas be-
vinden, en 4° dat wij bij ons des morgens geene noorderlichten kun-
nen zien, omdat evenzoc het vereischte ijs ontbreekt in het noord-
westen van Noord-Amerika, dat zich na middernacht tusschen ons en
de zon bevindt. Hoewel de laatste gevolgtrekking geheel of ten deele
overeenkomt met de werkelijkheid, zijn toch met deze de eerste drie
besluiten ten eenenmale in strijd, wanneer men namelijk niet zeer
enkele, maar al de bekende waarnemingen raadpleegt, en niet slechts
op de in onze streken voorkomende, maar ook op elders geziene
verschijnselen let. Wordt dientengevolge deze theorie vrij onwaar-
schijnlijk, wij wenschen hieronder te doen zien, dat zulks niet in zich
sluit de verwerping in het algemeen van eene optische theorie, zij het
dan ook niet juist in den vorm door Dr. W. voorgesteld.
Op elke zoodanige optische theorie intusschen, die, hoewel gewij-
zigd en in de bijzonderheden afwijkende van de bovenvermelde, toch
de zonnestralen als oorzaak aanneemt, en deze in de eerste plaats
EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 105
doet terugkaatsen door het poolijs, blijven van toepassing een paar
‚ opmerkingen, die onze schrijver maakt aan het slot van zijn opstel. De
eene betreft het in de laatste jaren vrij wel uitgemaakte verband tus-
schen de veelvuldigheid der noorderlichten, en het periodiek veranderende
aantal der zonnevlekken. Terecht wordt opgemerkt, dat eene theorie
als de bovenbedoelde zeer goed strookt met het genoemde verband;
immers gaat met vermeerdering der zonnevlekken in het algemeen af-
neming der warmte op aarde en daardoor vermeerdering van het poolijs
gepaard, en dit strekt wederom tot vermeerdering der noorderlichten.
Eene andere opmerking geldt de zeldzaamheid, en de meer melkwitte
kleur der zomer-noorderlichten. Daar ’s zomers de zon in den nacht
minder diep onder den horizon staat, zou alsdan tot voortbrenging
van een gelijk effect, namelijk een noorderlicht, het weêrkaatsende ijs
zich meer noordelijk moeten bevinden, zoodat de grootere zeldzaam-
heid, en het gewijzigde voorkomen der noorderlichten in dat jaarge-
tijde de aanduiding zou zijn van eene opene poolzee. Daar echter de
bedoelde theorie toch de mogelijkheid eischt van zomer-noorderlicht, be-
roept de schrijver zich op waargenomene voorbeelden daarvan, en in
een afzonderlijk naschrift noemt hij er enkele die in den laatsten zomer
gezien zijn. De tegenwerping, dat men volgens zijne verklaring ook soms
noorder- en zuiderlicht tegelijk zou moeten zien, beantwoordt hij met
de opmerking, dat zulks slechts tijdens de nachteveningen, en alleen
onder den aequator zou kunnen plaats hebben, alwaar echter daartoe,
blijkens de ervaring, de afstand van de polen te groot is.
De theorie van Dr. W., zooals zij tot dusver in het bovenstaande
is weêrgegeven, is intusschen niets minder dan nieuw ; integendeel is
zij ouder dan de elektrische en magnetische theoriën en derhalve,
indien men de verbrandings-theorien uitzondert, zelfs de oudste van
allen. Want de verklaring door middel van zonlicht, poolijs en damp-
kringslucht is juist dezelfde, die reeds is voorgesteld door DESCARTES,
BURMANN, SPIDBERG en anderen, en tot welke later ook kapitein ross
wederom is teruggekomen. Wij kebben echter de theorie van Dr. W.
nog niet in haar geheel teruggegeven, daar ons nog juist de ver-
melding rest van datgene, wat in die verklaring als geheel nieuw
moet worden beschouwd. Dit is namelijk de onderstelling, niet slechts
van eene bloote terugkaatsing door het poolijs , maar tevens van eene
daarmede gepaard gaande breking en prismatische kleurenverspreiding
Daardoor zou steeds het verschijnsel de kleuren van het zonnespectrum
106 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ?
vertoonen, en wel in zoodanige volgorde, dat men van boven af had:
rood, oranje, geel, groen, blauw; terwijl de lichtboog naar beneden
in staalblauw zou overgaan, en het ‘donker segment” eigenlijk violet
en ultraviolet zou zijn. De ietwat vreemde en raadselachtige beschrij-
ving der wijze, waarop deze breking plaats zoude hebben, laten wij
voor rekening van den schrijver, evenals bv. zijne voorstelling van den
invloed der aard-afplatting, en van de wijze, waarop de wolklagen
des dampkrings als holle spiegel zouden werken. Intusschen hebben
wij moeite om ons een begrip te vormen der mogelijkheid van het tot
stand komen eener zoodanige breking. Doch er is meer. Volgens de
bovenvermelde theorie zou in den dampkring de terugkaatsing slechts
éénmaal plaats hebben. Dit nu is wegens de te geringe hoogte der
atmosfeer, en den grooten afstand, waarop de noorderlichten gezien
worden, bepaald onmogelijk. En bij meermalige herhaling alzoo der
onregelmatige we@rkaatsing, zou bezwaarlijk het beeld bijeen en be-
waard kunnen blijven. Bovendien worden de groene en blauwe kleu-
ren slechts zelden waargenomen, terwijl het staalblauw en violet ner-
gens anders, dan in de fantasie schijnen te bestaan.
De enkele malen, dat men blauw en groen heeft gezien, zijn ze wellicht
te verklaren als subjectieve kleuren, (tengevolge van ’t contrast met
het levendige rood en rood-oranje), — of misschien door plaatselijke
en gedeeltelijke breking van het licht in de iijjsnaaldjes der wolken. De
beschouwing van het noorderlicht als een zonnespeetrum komt ons
derhalve als meer avontuurlijk dan gegrond voor.
Wanneer wij daarom ons thans wederom bepalen tot de eerst voor-
gestelde terugkaatsings-theorie zonder meer, dan moeten wij herinne-
ren aan de zoo even gemaakte opmerking, dat die theorie onbestaan-
baar is, zoolang zij de terugkaatsing in den dampkring slechts eenmaal
laat geschieden. Toch schijnt ons eene zoodanige optische theorie niet
onmogelijk of geheel verwerpelijk, indien men de weêrkaatsing slechts
meermalen herhaald zich denkt, en wel door de verschillende, op som-
mige tijden werkelijk aanwezige wolkenlagen. Daar alsdan de eindelijke
terugkaatsing veel minder rechtstreeksch is, vervalt dan ook de noodza-
kelijkheid der boven (blz. 104) opgenoemde gevolgtrekkingen, die door
de ervaring geenszins bevestigd worden.
Meer dan aan het poolijs, zouden wij alzoo de hoofdrol bij de terug-
kaatsing liever willen toekennen aan de wolken in het gedeelte van
den dampkring, dat tusschen de langs het aardoppervlak strijkende
EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 107
zonnestralen en den waarnemer gelegen is, en wel bepaaldelijk aan de
door HowaArp alzoo genoemde vederwolken (cirri), en de zoogenaamde
laag-vederwolken (cirro-stratus), die naar veler meening hoogst waar-
schijnlijk slechts uit fijne ijsnaaldjes bestaan. Deze iijsnaaldjes, ook bij-
zonder in den dampkring der poolzee veel aanwezig, hebben een sterk
terugkaatsend vermogen, en zijn daarom ook reeds vroeger als de
oorzaak der terugkaatsing beschouwd, en door HUPSCH, TRIEWALD,
DOBBI en SAVIOLI voorgeslagen tot wijziging der optische theorie van
DESCARTES en de overigen. Men had alstoen tegen deze verklaring zoo
goed als géén ander bezwaar, dan dat der onwaarschijnlijkheid van op
zoo groote hoogten aanwezige iijsdeeltjes.
Thans echter is het door de onderzoekingen van kaMmtz en anderen
vrij zeker, dat juist de laagsgewijze zwevende vederwolken eene zeer
groote hoogte (tot 6 à 8000 meters) bereiken, en nimmer laag drij-
ven. Indien men nu bedenkt, dat des nachts het zonlicht rakende langs
de aarde strijkt boven plaatsen, die hoogstens ruim 20° aan de andere
zijde der pool, en dus hoogstens 60° beneden onzen noorder-horizon,
doch in den tijd der talrijkste noorderlichten gemiddeld slechts 40° daar-
onder liggen, — dan blijkt, en is het ook erkend, dat er bij meerma-
lige zeer schuine op- en neêrwaartsche weêrkaatsing van laag tot laag ,
geen bezwaar bestaat of het licht zal ons kunnen bereiken, en ook
met behoud dier sterkte, welke het noorderlicht onder gunstige om-
standigheden somtijds vertoont.
De laag-vederwolken zijn gelijk men weet door terugkaatsing even-
zeer de oorzaak van het avondrood, welks purperen tint men schijnt toe te
schrijven aan de eigenschap van de ijsnaaldjes dezer wolken, om de
roode stralen het meest terug te kaatsen, en waarin men zoo algemeen
de overeenkomst met het noorderlicht heeft opgemerkt. Dit laatste zou
alzoo van het avond- en morgenrood slechts verschillen in den tijd der
verschijning, en door het veelvoudige der ondervondene weêrkaatsin-
gen; het zou de voortzetting zijn van het avond-, of wel de voorlooper
van het morgenrood, en gelijk meer is geschied, ten slotte den naam
rechtvaardigen, door casseNpr het eerst aan het verschijnsel gegeven:
dien van aurora borealis.
Wat nu den helderlichten boog betreft, deze vertoont door gedaante,
en eenigszins door kleur, zekere afwijking,en wordt wellicht ten deele
veroorzaakt door zeker perspectivisch effect, misschien ook door zulke
stralen, welke eerst schuin opvallende op de aarde, in de eerste plaats
108 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ?
door iijjsmassaas zijn weêrkaatst geworden; — misschien is het waar-
schijnlijkste, dat deze boog wordt verwekt door die stralen, welke na
afgelegden weg en meermalige terugkaatsing eindelijk het laatst door
de onderste lagen der cirrostratus ons toegezonden worden. Het dikwijls
voorkomen van meerdere concentrische lichte bogen pleit alsdan ook
voor de laagsgewijze ligging der wolkmassaas bij ‘t weêrkaatsen van
het noorderlicht.
Het “donkere segment” schijnt ons toe, niets dan eene onverlichte
plek te zijn, veroorzaakt door het op eenige mijlen afstands plaatse-
lijk ontbreken van vederwolken en lagen, zoodat kort boven den ho-
rizon de hemel onbezet is, en aldaar de lichtstralen wel doorgaan
naar de meer nabij gelegene wolkenlagen, doch niet worden terugge-
kaatst. In allen gevalle vertoont het segment analogie met een meer-
malen ook beneden het avondrood waargenomen ‘““donker segment’;
misschien ook is het juist, dat dit laatste, en‚ ten gevolge van verdere
terugkaatsing en perspectief, ook het noorderlicht-segment, zijn te be-
schouwen als eene schaduw, door de aarde op haar dampkring geworpen.
De “kroon” blijft nog het moeilijkst te verklaren; wellicht is zij een
perspectivisch verschijnsel, wellicht ook te vergelijken met werkingen
als de raadselachtige fata morgana.
Bij den langen weg, dien de lichtstralen afleggen door den damp-
kring (waarbij, even als bij het voorafgaande, ook op de breking is
te letten), bij het aanmerkelijke deel des dampkrings, dat doorloopen
wordt, en de veranderlijkheid van den toestand der atmosfeer, en bij
de steeds voortgaande aswenteling der aarde, kan het niet verwonde-
ren, dat het noorderlicht gewoonlijk zoo kort duurt, en gedurende dien
tijd nog zoo vele en snelle afwisselingen en bewegingen vertoont,
Door de geheele afhankelijkheid des verschijnsels van den toestand
der verschillende dampkrings-streken, door welke de lichtstralen pas-
seeren, verklaart men gemakkelijk die afwisselingen, zoowel als de
betrekkelijke zeldzaamheid van het noorderlicht. Dezelfde oorzaken, die
het morgenrood veel zeldzamer maken dan het avondrood, zijn voorts
ook de aanleiding tot het veel zeldzamer voorkomen van het noorder-
licht in de uren na middernacht.
Waarschijnlijk bestaan deze oorzaken voornamelijk daarin, dat, ten
gevolge der nachtelijke afkoeling, de laag- en vederwolken eenige uren
na zons-ondergang zich oplossen en in andere vormen overgaan, door-
dien de iijsnaaldjes als sneeuw nederdalen, om meestal in eene lagere
EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 109
luchtstreek weêr te smelten, en zich tot die wolkenmassaas op te los-
sen, die men cwmulus of cirro-cumulus noemt. Zoodra echter de ijsnaald-
jes afwezig zijn, schijnt de voorwaarde tot het noorderlicht te ont-
breken, daar het licht niet meer wordt we@rkaatst, zoodat alsdan
het diffuse beeld der zon — gelijk dr. worrerr zich uitdrukt — “auf
dem unermesslichen Aether liegt.” Eindelijk, noorderlichten bij dag
zijn bij onze verklaring onmogelijk; de zeer zeldzame berichten daar-
omtrent zijn dan ook genoegzaam onzeker en betwist, om daarvan
geene verdere nota te nemen.
De richtingen, waarin noorderlichten gezien worden, zullen telkens
vooral afhangen van de gesteldheid des uitspansels, en dus op verschil-
lende tijden niet geheel dezelfde zijn ; wèl kan echter tengevolge van plaat-
selijke gesteldheden en van den invloed der ligging, over het algemeen
eene bepaalde richting de heerschende zijn voor eenige plaats. Valt
inderdaad voor verscheidene plaatsen die hoofdrichting ongeveer samen
met het magnetische noorden, dan kan zulks nog een gevolg daarvan
zijn, dat door plaatselijke invloeden de gunstige gesteldheid des damp-
krings bij voorkeur invalt op het uur, als de zon ongeveer in de rich-
ting des magneetpools beneden den horizon staat. Of wel, die om-
standigheid zou een gevolg kunnen zijn van plaatselijke gesteldheden
in den dampkring der poolstreek.
Het voorgaande is eene proef, om door de terugkaatsing der zonne-
stralen het noorderlicht inderdaad te verklaren, d. 1. ‘het tot andere
meer eenvoudige verschijnsels terug te brengen, en het eene bepaalde
plaats aan te wijzen onmiddellijk naast andere lichtverschijnselen , zoo-
als het avond- en morgenrood. Bij de moeilijkheid om het noorderlicht
te verklaren door, ja zelfs maar toe te schrijven aan elektriciteit of
magnetisme, meenden wij, dat het zijn nut kon hebben, de mogelijk-
heid te betoogen dezer optische theorie. Het is waar, de geheimzinnig-
heid en wonderbaarlijkheid zouden bij deze verklaring minder groot
zijn, dan bij het “magnetische onweder", doch wij gelooven, dat de
hier voorgestelde theorie de eenvoudige schoonheid van verschijnsel en
oorzaak eer verhoogt dan vermindert, en onze waarheidsliefde meer
dan de anderen bevredigt.
Zonder intusschen deze verklaring als de eenige mogelijke te willen
110 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ?
voorstellen, vergenoegen wij ons kortheidshalve met de opnoeming
van nog eenige opmerkingen en feiten, die, behalve het reeds aange-
voerde, kunnen dienen tot bestrijding der elektrische of magnetische,
en tot steun der optische therorie :
1° Wellicht is de onderstelling niet te gewaagd, dat vele der be-
richten, die op een verband met het magnetisme wijzen, zoo als die
omtrent de richting vanwaar het verschijnsel uitging, enz., eenigszins
overdreven zijn, en uitgelokt door zekere vooringenomenheid met de
magnetische theorie. A. voN HUMBOLDT, de groote voorstander der
laatstgenoemde theorie, merkt in zijn Kosmos tegen de elektrische
theorie op, dat de noorderlichten stilzwijgender geworden zijn, sedert
men nauwkeuriger weet waar te nemen en te bespieden; dat het
geloof aan een knetterend gedruisech ontstond door voorliefde voor
de elektrische verklaring , waardoor men hoorde hetgeen men wenschte
te hooren; maar dat nieuwe proeven met de gevoeligste elektrometers
slechts ontkennende uitkomsten opgeleverd hebben, enz. Misschien
maken sommige der waarnemingen, later door voorstanders van de
magnetische theorie gedaan, op hare beurt evenzeer aanspraak op
dergelijke zeer juiste opmerkingen.
2° De berichten omtrent de richting van het verschijnsel, en het
bestaan en den aard der werking op de magneetnaald, zijn dikwijls
weêrsproken (door BREWSTER, SCORESBY, en anderen), en wijzen op
zeer vele uitzonderingen. Deze nu zouden veel minder of geene zijn,
bij eene bepaald magnetische oorzaak; daarentegen beantwoordt geene
theorie beter aan de menigvuldige afwijkingen en toevalligheden en
aan het plotselinge, onverwachte en wisselvallige van het verschijn-
sel, dan eene zoodanige als onze optische theorie, afhankelijk van
meteorologische toestanden.
3°® Men heeft tot zelfs de “kleuren” van het noorderlicht willen ver-
gelijken met de gekleurde elektrische vonk (mumBorpr, Kosmos I);
thans echter weet men sedert WHEATSTONE , KIRCHHOFF en anderen , dat de
kleuren dezer vonk afhangen van metaaldeeltjes, aanwezig aan de
polen, tusschen welke zij overspringt; kan men nu nog die vergelij-
king vasthouden ?
40 Het “groen” in het noorderlicht, is door sommigen (Vieru,
PLEISCHL, MUNCKE) ook bij het avondrood opgemerkt. Wat den hel-
derlichten boog bij het noorderlicht betreft, zeer dikwijls is ook het
avondrood lager witachtig, en hooger rood.
EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 111
5 Dat het noorderlicht van den dampkring moet af hangen , wordt
onder anderen daardoor bewezen, dat het dikwijls een geruimen tijd
op dezelfde plaats ten opzichte van den horizon blijft staan, en der-
halve aan de draaiende beweging der aarde deelneemt.
6° Men vindt geene enkele nauwkeurige vermelding of beschrijving
van een noorderlicht, waaruit niet duidelijk de beslissende invloed
zichtbaar is, dien de wolken en de dampkrings-toestand uitoefenen,
op het ontstaan, voorkomen en verdwijnen van het verschijnsel. Gedurig
vindt men òf de cirrus-wolken vermeld, drijvende in roode verlich-
ting, Òf de cirro-stratus, die men als banken aan den horizon ziet,
en die hooger geplaatst, het licht òf naar beneden we@rkaatsen, òf
het doorlaten gelijk een gazen sluier. Indien voorts de hemel betrekt,
eindigt gewoonlijk het verschijnsel. De zichtbare, langzaam voortgaande
beweging van het noorderlicht kan een gevolg zijn der werking op
de wolkenlagen van (vrij regelmatig noordelijke?) winden in hoo-
gere deelen des dampkrings. Hiermede stemmen ook overeen de tal-
rijke voorbeelden van noorderlichten, die niet overal gelijktijdig ge-
zien zijn. De cirro-stratus-wolken, die men weet, dat in lagen op
soms groote, maar niet standvastige hoogte, in zeer groote, meest
horizontale uitgebreidheid voorkomen, worden als standvastige begelei-
ders van het noorderlicht o. a. genoemd door RICHARDSON, LOTTIN en
MUNCKE. Zij doen zich voor als bedekking van den hemel met een
melkwit gaas, of wel als nabij den horizon samenloopende streepen,
die hooger evenwijdig zijn, en van noord naar zuid of nagenoeg
loodrecht op die richting loopen. Gedurende en na het noorderlicht
ziet men tevens dikwijls eenige (nog hooger staande) vederwolkjes
nabij ’t toppunt (zouden dezen wellicht het verschijnsel der “kroon”
bewerken ?).
7° De samenhang van het noorderlicht met de cúrrus-wolkensoorten
wordt ook uitdrukkelijk erkend door von guMmBoLpT, die de laatstge-
noemden echter als gevolg, en niet als oorzaak beschouwt, tenge-
volge zijner “magnetische theorie”. Hij zegt, dat de wolken zich dik-
wijls reeds bij dag op de eigenaardige wijze der noorderlichts-stralen
rangschikten, en ook dan reeds op de magneetnaald werkten, terwijl
men ook vaak des morgens na een groot noorderlicht in de wolken-
strepen dezelfde gedaante zag, die des nachts lichtbogen waren ge-
weest. v. H. zag dit verschijnsel der wolkenstrepen bij dag zoowel in
de Andes-keten, als in noordelijk Azie, en beschouwt het als eene
112 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ?
algemeene, wijdverbreide natuurwerking. Verder bevestigt hij de on-
afhankelijkheid des noorderlichts van plaatselijke invloeden, zoodat
bijvoorbeeld voN WRANGEL den glans verminderen zag, zoodra hij bij
Nischne-Kolymsk zich van het zeestrand verwijderde, — terwijl v. H.
tevens de meening der waarnemers vermeldt, dat de lichtende stralen
door den wind bewogen worden.
8® Met het door zeer velen aangenomen bestaan der veder- en
laag-vederwolken uit iijsnaaldjes, en het voorkomen dezer wolken bij
noorderlicht, stemt ook overeen het dikwijls vallen van fijne sneeuw
alsdan, zelfs als somtijds de hemel helder schijnt te zijn. (Noorder-
licht van 26 Nov. 1820 te Fort Enterprise.) Uit gelijktijdige baro-
meter- en thermometerwaarnemingen is voorts door sosriN bewezen,
dat gedurende het noorderlicht groote hoeveelheden eener soort van
damp in de lucht voorhanden zijn, welke uit kleine ijsnaaldjes bestaat.
9° Door dezelfde oorzaak , namelijk den toestand der wolken , waardoor
het morgenrood nauw met het weder te samenhangt, bestaat er vol-
gens de berichten van vele waarnemers, evenzoo een verband tusschen
het noorderlicht en de opvolgende weêrsgesteldheid. Gewoonlijk schijnt
kort op het verschijnsel storm en onweder te volgen; dat ook bijv.
de Schotsche zeelieden algemeen deze meening hebben, wordt o. a.
verhaald en bevestigd door de dezer dagen overledene begaafde Lady
SOMMERVILLE.
10° Beslist en bekend is de wijzigende invloed, dien het weêr, en
bepaaldelijk de koude, uitoefent op de magneetnaald, of, beter wel-
licht, op het aardmagnetisme. Zouden diensvolgens ook èn de schom-
melingen der naald tijdens een noorderlicht, èn de verschijning van
dit laatste, naast elkaâr staande gevolgen kunnen zijn van dezelfde
oorzaak: de toestand en veranderingen der temperatuur? (Verg. ook 7°)
11° Andere optische luchtverschijnselen, als bijzonnen en kringen
om zon en maan, worden evenzoo aan dezelfde laag-vederwolken
(maar nu in loodrechten stand geplaatst) toegeschreven.
12° Ook door de nieuwste en hedendaagsche waarnemers zijn een
aantal feiten geconstateerd, die zich met de boven beproefde verklaring
vrij goed laten rijmen. Zoo hebben CHAPELAS en FABINI in 1869 en 1870
werkelijke draaiing van 't westen naar 't oosten bij het noorderlicht
waargenomen. De eerstgenoemde merkt op, dat groote veranderingen
in de atmosfeer steeds het verschijnsel begeleiden. SILBERMANN nam onder
en na noorderlichten groote koude, met regen en vallende ijsnaaldjes
EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 113
waar. Deze laatste spelen ook volgens hem bij het verschijnsel eene zoo
groote rol, dat ook hij eene eigene noorderlichts-theorie daarop ge-
bouwd heeft. De werkelijk bestaande (ook door avipo, srccHI, e. a.
waargenomen) magnetische storingen kunnen het gevolg zijn van varia-
tiën in het aardmagnetisme, en deze weder van elektrische veranderin-
gen in de atmosfeer, die de andere meteorologische werkingen tijdens
het noorderlicht vergezellen. Hiermede stemmen de waarnemingen:
overeen van gelijktijdige stroomingen in de telegraafdraden, o. a. in
1870, — zoowel als de elektrische aardstroomingen, tijdens groote
magnetische storingen door Arry opgemerkt.
13° Eindelijk: wanneer men, zeer zelden, tegen den vroegen mor-
gen noorderlichten waarnam, heeft men zeer dikwijls opgemerkt, dat
het verschijnsel als ongevoelig in ochtendrood en schemering overging.
Ten slotte herinneren wij, dat ons hoofddoel was het aantoonen der
mogelijkheid eener andere oplossing, dan door magnetisme. Tot de be-
slissing, en het vinden der definitieve verklaring, zal niet alleen veel
bijdragen de spectraal-analyse, die thans ook op het noorderlicht wordt
toegepast, maar kan bovendien niets meer gewenscht zijn, dan eene
zorgvuldige waarneming van elk voorkomend noorderlicht, waarbij
vooral op die punten dient gelet te worden, van welker beslissing
voor de verschillende theorien het meeste afhangt. Opstijgingen per
luchtballon tijdens het noorderlicht, zoo mogelijk tot de hoogte der
wolken, zouden wellicht in het bijzonder belangrijk zijn ook voor de
theorie, hierboven als proef ontwikkeld. |
EENE WAARDIGE MEERDERJARIGHEIDS-
VERKLARING.
Den 16 December 1850 landde het eerste schip met landverhuizers
te Port Lyttelton op Nieuw-Zeeland en begon de vestiging van de
tegenwoordige provincie van Canterbury. Op den 16 December 1871
had derhalve de kolonie den leeftijd bereikt waarop een Engelschman
meerderjarig wordt, en een groot aantal der bewoners was van mee-
ning, dat men de meerderjarigheid der kolonie niet beter vieren kon
dan door de provincie met eene blijvende instelling te begiftigen. Er
werd eene vergadering op dien dag belegd, en met algemeene stemmen
werd besloten eene vereeniging te vormen, met het doel een astrono-
misch observatorium in de nabijheid van Christchurch op te richten.
Verscheidene sprekers deden bij die gelegenheid opmerken, dat dit punt
zich, zoowel door zijne ligging, te midden eener uitgestrekte vlakte
van meer dan 100 E. mijlen lengte en vijftig mijlen breedte, als door
de groote helderheid en doorschijnendheid des dampkrings, tot het
doen van sterrekundige waarnemingen aanbeveelt.
Kort na de oprichting der nieuwe vereeniging bleek ook dat arry,
de koninklijke sterrekundige en directeur van het observatorium te
Greenwich, reeds Canterbury aanbevolen had als een der geschikte
plaatsen om den overgang van Venus over de zon in 1874 waar te
nemen. Dit strekte om de door de nieuwe vereeniging tot het provinciaal
bestuur gerichte aanvrage om geldelijke ondersteuning nog gunstiger te
doen ontvangen. Met vijf-en-twintig stemmen tegen elf werd eene som
van 1200 L. st. beschikbaar gesteld, om tot het door de vereeniging
voorgestelde doel te worden aangewend.
Een maand na de oprichting telde de jeugdige vereeniging reeds
bijna 200 jaarlijks contribueerende leden, en dit getal neemt nog da-
gelijks toe. |
Zoo vierde een der jongste telgen van Engeland, zijn en onze tegen-
voeter, op waardige wijze het feest zijner meerderjarigheid.
HG.
Ne A
TE Li
TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS
DOOR EEN ENGELSCHMAN HERDACHT.
In het October nommer van 1872 van het Philosophical Magazine
p. 291, komt een opstel voor van den heer 5. w. L. GLAISHER, getiteld:
Notice respecting some new Facts in the early History of Logarithmie Tables,
waarvan wij den inhoud hier verkort willen teruggeven, omdat het
voornamelijk „handelt over de groote verdiensten die zich reeds zeer
vroeg twee Nederlanders, beiden inwoners van Gouda, hebben verwor-
ven door het bewerken en uitgeven van logarithmentafels.
Het geboorteland der logarithmen is, gelijk men weet, Engeland.
In 1614 gaf Napier zijn Mirifica Logarithmorum Canonis Descriptio uit,
waarin de naar hem genoemde Napieriaansche logarithmen zijn inge-
voerd. Zijn landgenoot Briaes verbeterde deze door het getal 10 als
grondslag voor de berekening te bezigen, en in 1624 verscheen zijne
Arithmetica Logarithmica, waarin de logarithmen der natuurlijke ge-
tallen van 1 tot 20.000 en van 90.000 tot 100.000, elk met 14 deci-
malen, gegeven zijn.
Er was derhalve eene gaping van niet minder dan 70.000. Deze
werd aangevuld door ADRIAAN VLACK, die in 1628 te Gouda zijne Arith-
metica Logarithmica uitgaf. Daarin bevindt zich een tafel der logarithmen
van 1 tot 100.000, met 10 decimalen. ‘“‘Het is die tafel," — zegt
GLAISHER, — ‘welke in alle later uitgegeven logarithmen gekopiëerd is.
Er bevonden zich wel is waar eenige fouten in, die allengs ontdekt
en verbeterd zijn in den loop der 200 jaren welke sedert verstreken
zijn; maar geene nieuwe berekening is later meer gemaakt, zoodat
8*
116 TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS
dus de uitkomsten van het werk van BrIeGs en van VLACK nog steeds
in onze tegenwoordige tafels zijn wedergegeven.””
Vijf jaren later, in 1633 gaf vrACK zijne TFrigonometria artificialis
uit, met logarithmentafels der sinussen enzv. voor elke minuut, en,
ofschoon hij ook hierin eenen voorganger had gehad in GUNTER, pro-
fessor der astronomie te Londen, bewees hij daardoor op nieuw een
grooten dienst aan de sterrekunde, landmeetkunde en vooral aan de
praktische zeevaartkunde, daar zijne tafels veel uitvoeriger waren,
dan die van GUNTER, welke in 1625 waren verschenen.
Een jaar vroeger, in 1632, had hiij ook nog uitgegeven: Zphe-
merides Motuum coelestium ab anno 1633 ad annum 1636.
Alle drie deze werken zijn te Gouda verschenen.
Wie nu was die ADRIAAN VLACK? Wat weten wij meer van zijn
leven en werken? Tot dusver moest men op die vragen het antwoord
schuldig blijven, en wij hebben het aan den heer GrAISHER te danken
dat wij thans daaromtrent iets beter zijn ingelicht. Zijne nasporingen
in verschillende engelsche bibliotheken hebben hem bovendien geleid
tot de ontdekking, dat er te gelijk met vracK te Gouda nog een ander
wiskundige woonde, die mede zijn aandeel heeft gehad aan het uit-
geven der eerste logarithmentafels, namelijk EZECHIEL DE DECKER.
Deze gaf in 1626 een boek uit, onder den titel van Nieuwe Telkonst,
inhoudende de Logarithmi voor de ghetallen beginnende van 1 tot 10000,
ghemaeckt van HENRICO BRIGGIO Professor van de geometrie tot Oecxfort,
enzv.... door EZECHIEL DE DECKER, Rekenmeester ende Lantmeter
residerende ter Goude, bij PIETER RAMASEYN, Boeckverkooper in de
corte Groenendal, int vergult ABC. 1626.
In de voorrede nu van dit hoogst zeldzaam geworden werk, leest
men, nadat de schrijver gewag had gemaakt van de twee jaren vroeger
verschenen Arithmetica van Brie: “welck Boeck wij voorgeno-
men hebben tot dienst van de Onervarene in de Latijnse
sprake, ende door ghebreck van Exemplaren hier te
Lande, int Nederduyts te laten uytghaen, met behulp
van den kunstlievenden Jongkman ADRIAAN VLACK, enzv.”
Daaruit blijkt derhalve dat vrack, die vermoedelijk een leerling van
DE DECKER was, dezen behulpzaam is geweest om het werk van BRIGGS
uit het latijn te vertalen, en tevens dat vrackK hierin de eerste aan-
leiding heeft gevonden om door eigen arbeid de groote, door Brraes
opengelaten leemte aan te vullen.
DOOR EEN ENGELSCHMAN HERDACHT. 117
Uit de beide voorreden tot zijne bovengenoemde werken blijkt dat
hij zeven jaren van zijn leven aan het berekenen zijner logarithmen-
tafels heeft besteed.
Een toeval bracht GrAISHER in de bibliotheek der universiteit te
Cambridge een klein boekje in 12m in handen, waardoor op eenmaal
licht verspreid werd over het tot dusver weinig bekende leven van
onzen landgenoot. Dit boekje bestaat uit twee geschriften in één band.
De titel van het eerste is: Pegi Sanguinis Clamor ad Coelum adversus
Parricidas Anglicanos. Hagae comitum. Ex Typographia Adriani Vlacg
1652. De titel van het tweede luidt: Joannis Miltoni. Defensio secunda
pro Populo Anglieano: contra infamem Libellum anonymum cujus Titulus,
Regis Sanguinis Clamor ad Coelum adversus Parricidas
Anglicanos. Accessit Alerandri Mori Eeelesiastae, Sacrarumgue litte-
rarum Professoris Fides publica, contra calumnias Joannis Miltoni, Scurrae.
Hagae comitum. Ex Typographia Adriani Vlacq 1654.
De schrijver van het eerste dezer beide pamfletten was aan VLACK,
gelijk hij zelf in een bij het tweede gevoegd aanhangsel zegt, onbe-
kend; waar het wordt voorafgegaan door eene Dedicatio aan Karel II,
geteekend A. vLackK. In het zoo even genoemde aanhangsel nu, dat
twaalf bladzijden beslaat en getiteld is: Zypographus pro se ipso, geeft
VLACK een overzicht van zijn eigen levensloop, hoofdzakelijk om zich
te verdedigen tegen MILTON, die, gelijk bekend is, een hevig voor-
stander van cROMWELL was en de vrienden van het oude koningshuis
in eene taal bestreed, die den dichter van het Paradise lost onwaar-
dig was. Van vrAcK, dien hij, blijkbaar niet zonder reden, daartoe
rekende, zegt hij in zijne bovengenoemde Defensio secunda :
“Est Vlaccus unde gentium nescio, vagus quidam librariolus, vete-
“rator atque decoetor notissimus, is Londini aliguandiu bibliopola
“fuit clancularius, qua ex urbe, post innumeras fraudes, obaeratus au-
“fugit. Eundem Parisiis fide cassum et male agendo insignem, via
“tota Jacobaea cognovit: unde olim quoque profugus ne multis qui-
‘dem parasangis audet appropinquare, nunc sì cui opus est balatrone
“perditissimo atque venali, prostat Hagaecomitis Typographus de-
“coctus.”
Als antwoord op deze lompe taal en door niets bewezen beschuldi-
gingen, verhaalt nu vrAcK, op eenvoudige, waardige wijze, zijn le-
vensloop, van zes-en-twintig jarigen ouderdom af,‚ d. i. van het jaar
_ (1626), toen hij voor het eerst met de berekening zijner logarithme n-
118 TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS
tafels een aanvang maakte. Hij was dus in 1600 geboren. Hij verhaalt
dat hij vóór dien tijd noch boekbinder noch boekverkooper was, maar
beiden geworden is om de door hem geschreven werken uit te geven.
Ter bevordering van hun debiet begaf hij zich eerst naar Frankrijk
en vervolgens naar Engeland. Hij woonde tien jaren te London en
deed daar aanvankelijk goede zaken; maar later den nijd van zekere
andere boekverkoopers verwekt hebbende, wisten deze eenige handlan-
gers van den aartsbisschop LAUD over te halen beslag op zijne boeken
te leggen en deze verbeurd te verklaren. Door de hulp van Dr. soHN-
STON, bisschop van Londen, gelukte het hem echter deze verbeurdver-
klaring te voorkomen en een verlof te verkrijgen om de boeken die
hij in voorraad had te verkoopen. De boekdrukkers des konings boden
hem toen aan hem een volledig verlof als van ouds te verschaffen,
mits hij van hen afdrukken kocht van twee boeken, die zij op ver-
zoek van LAUD gedrukt hadden. Dit deed hij en toen verkreeg hij een
verlof voor twee jaren, met het vooruitzicht op verlenging daarvan
na verloop van dien tijd. Doch tegen het einde van dit tijdperk brak
de burgeroorlog uit, en daarom verliet hij Londen en begaf zich naar
Parijs. Daar ging het hem een tijd lang weder goed, en hij gaf er
verscheidene, meest theologische werken uit, in de meening dat hij,
daartoe recht had. Doch hij verwekte zich daardoor vijanden, die wis-
ten te bewerken dat al zijne boeken verbeurd verklaard werden. Toen
deed hij een beroep op het gerechtshof van het parlement, maar zijne
vrienden raadden hem eene voorgestelde schikking aan te nemen,
volgens welke hij zijne boeken terug ontvangen zoude, mits hij Parijs
verliet, om er niet binnen een jaar terug te keeren. Het was name-
lijk een privilegie der Parijsche boekverkoopers, dat vreemdelingen
daar slechts eenmaal s’jaars mogten komen om hunne boeken te ver-
koopen. Hij begaf zich daarop naar s'Gravenhage om aldaar het ove-
rige zijner dagen door te brengen, en beriep zich op zijne vrienden
die omtrent zijn gedrag en karakter zouden willen getuigen.
Dit is de korte, ons door GLAISHER medegedeelde inhoud van het
verweerschrift van vLACK. Hij voegt er bij: “Men is bijna geneigd aan
MILTON zijn onbehoorliijjken aanval te vergeven, nu wij vernemen dat
wij het daaraan verschuldigd zijn dat wij bekend zijn geworden met
hetgeen anders altijd voor ons een geheim zou zijn gebleven.”
Omtrent DE DECKER is het aan GLAISHER niet gelukt iets van belang
op te sporen, noch omtrent andere dan het reeds genoemde, door hem
DOOR EEN ENGELSCHMAN HERDACHT. 119
geschreven werk, noch omtrent zijne levensgeschiedenis. Zijn naam
wordt echter niet vermeld in eenige der vele werken die over de ge-
schiedenis en litteratuur der wiskunde handelen. Daarom voeg ik hier-
bij, dat zich in de bibliotheek der Utrechtsche hoogeschool een 4° boek
van hem bevindt, dat drie-en-dertig jaren na zijne boven vermelde
Nieuwe Telkonst door DE DECKER is uitgegeven. De titel in zijn geheel
luidt als volgt:
Practiüjck van de Groote zee-vaert, Beschreven door EZECHIEL DE DECKER,
Rekenmeester ende Landt-meter, resideerende tot Rotterdam. Ende nu op
nieuws verrijckt met twee Aenhange.
't Eerste Aenhangh bestaet in ’t Onvermogen der Gelijkgradige Paskaert,
ende verscheyden Hemelklootsche Rekeninge, aen-wijsende ’t verschil der
Polus-hoogte, tegen JAN JANSZ. STAMPIOEN ende andere Exempele, alles
in Wis-konstige Aenteykeninge van de groote Zee-vaert. Beschreven door
GERARD MICK, geadmitteerde Landtmeter, residerende tot Gouda.
t Weede Aenhangh genaemt Practijck der Stierluyden, bestaende in de
Kromstreecks-reeckeningen, ende eenige Astronomische Werk-stucken, aen-
gaende de Groote Zee-vaert. Beschreven door ADRIAEN JACOBSZ. KOPS, in
zijn leven residerende tot Delfshaven.
Tot Rotterdam. Gedruckt bij Bastiaan Wagens, Boekverkooper op ’t
Steyger in Josephus, Anno 1659.
Hieruit blijkt dus, dat pe DECKER zijn vroegere woonplaats Gouda
op lateren leeftijd met Rotterdam heeft verwisseld. Waarschijnlijk heeft
hij daar lessen in de stuurmanskunst gegeven. Mogelijk zijn er onder
onze lezers, die iets meer omtrent deze oude beoefenaars der wiskunde
hier te lande weten mede te deelen. In dit geval houden wij ons daar-
voor aanbevolen.
HARTING.
OVER DE OORZAKEN DER IJSVRIJE ZEE
IN DE NOORDPOOL-STREKEN.
DOOR
A. W. STELLWAGEN.
Sedert eenige jaren is de belangstelling der natuuronderzoekers en
geographen niet naar Afrika en Amerika of Australië alleen, maar
ook vooral naar ’t noorden des Oceaans gewend. ’t Is de oude quaestie:
kan men benoorden Europa en Azië om, naar Indië komen? Men be-
hoeft, de laatste jaargangen van Dr. A. PETERMANN's Mittheilungen
maar in te zien, om te weten, wat men er in de laatste jaren voor
over had, den noordpool te bereiken! Want, laat me ’t mogen zeggen,
de quaestie van thans is niet geheel dezelfde als ten dage van HEEMSKERK
en BARENDS; toen was 't doel een doortocht te vinden van de Noord-
kaap tot aan de Oostkaap, om, ten dienste des handels, den weg te
openen naar ’t rijke Indië buiten gevaar van Portugal en Spanje, —
nu is t doel de Noordpool. Toen waren ’t, in één woord, handels-
reizen: nu zijn ’t wetenschappelijke expedities. ' Intusschen zijn, jam-
mer genoeg, wetenschap en praktijk ’t niet geheel eens. PETERMANN
acht het alleen mogelijk langs Nowaja Semlja de pool te bereiken,
terwijl kapitein KoLpEweY alleen in de richting van Groenland denkt
t Intusschen verdient Dr. PETERMANN onzen dank voor de ruimte, die hij in zijn
tijdschrift heeft gegeven aan eene beschrijving der noordpooltochten der oude Hollanders.
En die beschrijving en de beide platen, naar oude teekeningen vervaardigd, daaraan
toegevoegd, zullen onzen naam eer aandoen.
OVER DE OORZAKEN DER IJSVRIJE ZEE IN DE NOORDPOOL-STREKEN. 121
te zullen slagen. Wie der beide heeren heeft den meesten grond voor
zijne meening, de achtingswaardige geleerde of de onverschrokken
zeeman? ’t Staat niet aan ons dit te beslissen, maar dat een luite-
nant PAYER zich zoo geheel ter beschikking stelt van Dr. PETERMANN,
dat belooft alles en gaf aanvankelijk reeds veel. Gelijk men weet heeft
PETERMANN hoofdzakelijke den invloed des golfstrooms op 't oog, als
hij spreekt van eene iijsvrije zee in t hooge noorden. Welnu, thans
wordt door vrijheer voN KUEN in das Ausland (N°. 21, jaargang 1872)
een belangrijk opstel ten beste gegeven, waarvan de bedoeling is eene
andere oorzaak dan den golfstroom te doen kennen voor ’t bestaan
van iijsvrije gedeelten in de noordelijke iijszee. ’t Geen dan hier volgen
zal is aan dat opstel ontleend.
t Is opmerkelijk, zegt von KUEN, dat men, sprekende over de ver-
schijnselen der iijszee bij de noordpool en tusschen Spitsbergen , Nowaja
Semlja en Oost-Siberië, schier alles verwacht van den golfstroom en
de rivieren, die in ’t noorden van Siberië haar water in zee uitstor-
ten. Ofschoon nu in geen geval kan worden ontkend de invloed, dien
t warme water van den golfstroom heeft op ‘t smelten van ’t iijs
der noordpoolstreken, toch zal men moeten aannemen, dat deze golf-
stroom en zijn invloed van te zeer constanten aard is om daaruit de
van tijd tot tijd en op onderscheiden plaatsen voorkomende ‘“‘opene ge-
deelten”’ der iijszee genoegzaam te kunnen verklaren, welke werden
waargenomen door de noordpoolvaarders LEONTJEW, HEDERSTBÜM en
PSCHENITSYN, respectieflijk in de jaren 1764, 1810 en 1811 en dat
wel op verschillende plaatsen der IJszee. Neemt men in aanmerking,
dat de golfstroom, naar den kant der Noordkaap en tot Nowaja
Semlja voortdringend, steeds meer van zijne warmte verliest en er
derhalve geene reden is, die ’t zou kunnen verklaren waaraan dan wel
de grootere warmte in ’t noorden vergeleken met die van zuidelijker
plaatsen zou moeten worden toegeschreven; neemt men dit in aanmer-
king, dan moet wel aan eene andere macht gedacht worden bij ’t beant-
woorden der vraag, “waaraan moeten de iijsvrije gedeelten der poolzee
worden toegeschreven?” Onder anderen werd door PAYER en WEYPRECHT
op hun laatsten tocht gevonden, dat het water op eene breedte van
71° tot 72° 6° R. teekende, terwijl 't vrij wat zuidelijker ternauwer-
nood 2° halen kon. Dit verschijnsel schijnt in allen gevalle buiten
den golfstroom om te bestaan. Maar hoe? Zijn “t misschien de Sibe-
rische rivieren, welke de zaak ophelderen? Maar deze, die haar water
122 OVER DE OORZAKEN DER IJSVRIJE ZEE IN DE NOORDPOOL-STREKEN.
van ’t zuiden ontvangen, kunnen wel is waar tot laat in den herfst hare
monden, zelfs een eind zee in, vrij houden van ijs, doch daarom vermogen
ze niet ‘de opene poolzee’’ te doen ontstaan. Nog eens dan de vraag:
maar hoe? Zie hier op welke wijze VON KUHN de vraag beantwoordt.
Volgens dezelfde wet, die de zeestroomingen te voorschijn roept,
moeten ook de stroomingen in de lucht ontstaan. De brandende evenaars-
zon maakt de lucht tusschen de keerkringen iijl en licht; de zwaar-
dere lucht van ’t hooge noorden komt toegetreden om ’t verbroken
evenwicht te herstellen en de warme lucht moet, opstijgende, noord-
en zuidwaarts een heenkomen zoeken. Maar de verwarmde luchtkolom
staat bovendien onder den invloed der zwaartekracht en der aswente-
ling. De eerste tracht haar naar de aardoppervlakte terug te brengen, ter-
wijl de rotatie haar voor ’t noordelijk halfrond in een noordwestelijke
richting naar de pool zendt om den koelen noordelijken luchtstroom
in zuidoostelijke richting den aequator te doen bereiken. Voor ’t zui-
delijk halfrond volgt de warme stroom natuurlijk “t zuidoosten, de
koude ’t noordwesten. Zoo komt het dan ook, dat alle vastlanden en
eilanden op hun westkant een warmer klimaat hebben dan aan de
oostzijde. Europa en Amerika zijn daar om het te bewijzen. Nu dient
hier eens vooral gezegd, dat voN KUHN de stroomingen des oceaans,
— bepaaldelijk den golfstroom en den Japanschen stroom, die immers
aan dezelfde wetten gehoorzamen, welke voor de luchtstroomingen
gelden, — in de eerste plaats noemt om de gunstige verhouding te
verklaren, waarin ’t westen van een land staat tot zijn oostkant,
maar hij voegt er bij: “dat de westzijde van Europa een veel zachter
klimaat bezit dan de westzijde van Amerika, en dit zal toch wel niet
alleen daarin zijn grond hebben, dat genoemde stroomen hun verwarmd
water naar ’t noordoosten zien terugdringen ', maar ook hierin, dat
de verhitte luchtlagen van Afrika’s en Arabië's woestijnen naar ’t
noorden zijn voortgedrongen.”’ Zij vooral moeten de oorzaak wezen
van die “opene gedeelten” der poolzee, welke op verschillende tijden
en verschillende plaatsen worden waargenomen. Een sterk sprekend
voorbeeld van den invloed der uit Afrika komende warme winden en
hun macht over ’t klimaat van bepaalde streken in Europa, is o.a. het
1 Ben zeer bekende oorzaak van ’t genoemd verschijnsel is intusschen de nauwe Beh-
ringstraat, die de toetreding van ’t koude poolwater, d. i. de actieve kracht, belemmert.
Omtrent dit punt mogen we naar Maury’s boek over de geographie der zee verwijzen
OVER DE OORZAKEN DER IJSVRIJE ZEE IN DE NOORDPOOL-STREKEN. 123
volgende. Te Innsbruck kan 't gebeuren, dat de Allgauer Alpen, nog
verstijfd in hun winterkleed, den naderenden warmen wind reeds
vooruit aankondigen. Herst begint namelijk de sneeuw op de hoogste berg-
toppen, de ‘“Solstein’’ en de “Frau Hüt” te smelten en — 24 tot 36
uren later bemerkt men den zwoelen adem van den Afrikaanschen wind ,
terwijl de thermometer van — 15° klimt tot 10°, ja tot 15° toe ! Zulk eene
plotselinge temperatuursverandering kan zeker de golfstroom niet ver-
oorzaken. Nog dient opgemerkt, dat het granietstof, waarmede niet
zelden de ijsvelden der Tiroler Alpen bedekt worden, door sommige
natuuronderzoekers als ‘““Sahara-stof’ wordt beschouwd en dat dit wel
alleen kan worden aangenomen in de meening als zou ’t door den
warmen wind zijn meegevoerd. Intusschen had de boven Afrika ver-
warmde luchtmassa in genoemd geval slechts eene zoodanige hoogte
bereikt, dat zij tegen de toppen der Allgauer Alpen stuitte en naar
de vlakte afdalen moest. Maar indien nu de luchtkolom door toene-
mende warmte in de Sahara nog hooger opwaarts klimt, dan zal zij
op veel noordelijker breedte, misschien wel binnen ’t gebied des pool-
cirkels naar beneden komen.
Nog eene opmerking van Vrijheer voN KUHN. GEHRARD ROHLFS, de
beroemde woestijnreiziger !, meldt, dat de hitte in de Sahara gedurende
den zomer des jaars 1864 schier ondragelijk was: de thermometer tee-
kende des middags 69° C., om des nachts tot slechts 18° of 20° C.
_ te dalen. Deze laatste cijfers zijn nog van te meer beteekenis, als we
van andere reizigers vernemen, hoe de temperatuur der woestijn in
den nacht nauwelijks 1° of 2° kan halen, ja zelfs meermalen tot onder
mul daalt. Welnu, in den winter 1864 —65 was de temperatuur te Moskou
en te St. Petersburg aanmerkelijk zachter dan in andere jaren. ’t Is
alzoo zeer waarschijnlijk, dat de warme luchtstroom gedurende den
winter van dat jaar niet alleen ’“t klimaat van genoemde steden heeft
verzacht, maar dat hij zelfs tot aan de iijszee is voortgegaan om er
de ijsmassa’s tot schotsen te ontdooien, die dan verder in den zomer
van 1865 en 1866 naar ’t zuidwesten zijn afgedreven in de richting
van Groenland en New-Foundland, den golfstroom afgekoeld hebben
en bij verdere smelting een enorme hoeveelheid warmte aan Europa
onttrokken, zoodat wij in 1866 een kouden, vochtigen zomer hadden.
l Over G. ROHLFS, zie o. a. KAN: Ontdekkings-reizen van den nieuweren tijd,
124 OVER DE OORZAKEN DER IJSVRIJE ZEE IN DE NOORDPOOL-STREKEN.
Gelijke. omstandigheden in de jaren 1869, 70 en 71 deden zich voor,
wat de iijszee betreft: zij werden voorafgegaan door de heete zomers
der Sahara gedurende de jaren 1868 en 1869. Zoo kwam de zee tus-
schen Spitsbergen en Nowaja Semlja, zoo ook de Karische zee, vrij van
ijs. “Ik heb dan ook,” aldus schrijft von KvEN, “aan den koenen lui-
tenadt PAYER volgens deze gegevens kunnen voorspellen, dat de zee
tusschen Spitsbergen en Nowaja Semlja in 1871 open zou wezen en ge-
loof dat het zaak zal zijn, zich ’t jaar 1872 ten nutte te maken —
want de vraag doet zich voor of de groote warmte der Sahara gedu-
rende den zomer 1869 nog zooveel invloed heeft, dat zij zelfs voor
1872 de zee iijijsvrij zoude kunnen houden? Hoe dit nu ook moge uit-
vallen, het gedeelte der poolzee tusschen Spitsbergen en Oost-Siberië
schijnt in allen gevalle onder de gunstigste omstandigheden te verkeeren
wat aangaat het nu en dan vrij zijn van iijs. En waaraan heeft dan
wel deze streek dat voorrecht te danken ?
Daar is een langwerpige vierhoek van reusachtigen omvang, die zich
van Afrika’s westkust tot Arabie’s oostzijde uitstrekt; bij eene lengte
van 45° heeft deze vierhoek eene breedte van 15°, zoodat zijne opper-
vlakte omstreeks 150,000 [} geographische mijlen bedraagt. Bedenkt
men nu welk eene groote hitte deze uitgestrekte vlakte dagelijks ont-
vangt, en tevens ‚ dat gedurende den nacht van ieder punt een warmte-
verlies van 30° tot 40° C. wordt waargenomen, dan kan ’t niet anders
of deze warmte moet, uitstralende in de wolkelooze ruimte, de lucht-
kolom boven Afrika en Arabie's vlakte dermate verhitten en uitzetten,
dat zij naar ’t noorden ‚d.i, naar Europa en zelfs naar de noordelijke
iijszee gaat, om daar van invloed te zijn op ’t klimaat. Intusschen
neemt deze warme luchtstroom eene noordoostelijke richting — immers
volgens de wet van 't evenwicht in verband met de rotatie der aarde —
en komt dan in de IJszee aan tusschen Spitsbergen en Oost-Siberie,
ja tot de Behringstraat. Dit gedeelte der poolzee ligt tusschen 40° en
120° O. L., de Sahara-woestijn tusschen 2° en 50°, Arabië tusschen
55° en 75° O. L. Zoodat dan de westzijde der genoemde uitgestrekte
watervlakte omstreeks 39°, de oostkust van 118° tot 119° oostelijker
ligt dan de westrand der Sahara. Laat intusschen eene nauwkeurige
berekening van de lijn, die genoemde warme luchtstroom volgt, hoogst
moeilijk , misschien onmogelijk zijn, toch staat dit vast: als we aan-
nemen, dat de luchtkolom boven de woestijn tot eene aanmerkelijke
hoogte opstijgt, dan zal ieder luchtdeeltje op zijne reis naar 't noor-
OVER DE OORZAKEN DER IJSVRIJE ZEE IN DE NOORDPOOI-STREKEN. 125
den, tengevolge der rotatie aanmerkelijk naar ’t oosten afwijken en
zoodoende niet het een of ander gedeelte, maar een zeer bepaalde streek
der iijjszee — het boven aangegeven gedeelte — bereiken.
Het is duidelijk, dat de ligging der streek, die den invloed des war-
men luchtstrooms ondervindt, afhankelijk is van de hoegrootheid der
opgenomen warmte en de daaruit voortvloeiende hoogte der luchtkolom.
Hoe hooger de temperatuur, hoe hooger ook de luchtmassa en des te
verder af — d. 1. des te dichter bij de pool — zal ook de streek lig-
gen, welke wordt aangedaan.
En juist deze veranderlijkheid, welke nog grooter wordt door an-
dere invloeden, als daar zijn: de wrijving en strooming van andere,
bepaaldelijk der pool-stroomingen, heeft ten gevolge het verschijnsel,
hetwelk door den golfstroom alleen niet voldoende kan worden ver-
klaard: de opene gedeelten, de iijsvrije plaatsen, in de poolzee namelijk
schijnen aan onregelmatige wisselingen van tijd en plaats onderworpen;
zij zijn thans hier, later wellicht niet; ze waren onlangs het talrijkst
in deze richting, heden in gene.
Het is duidelijk, dat de middellijn der verwarmde luchtkolom, op ’t
oogenblik van haar neêrdalen tot aan de oppervlakte der zee veel klei-
ner zal wezen dan die der heete massa, welke op een gegeven tijd
de Sahara verlaat. Immers moet wel bij ’t noordwaarts trekken dezer
verwarmde lucht door de aanraking met de koele stroomen, welke aan
beide kanten voorbij trekken, gaande van de pool naar ’t zuidwesten ,
de ruimte, die zij aanvankelijk besloeg, kleiner worden! En daarmeê
is dan ook verklaard, hoe de iijsvrije gedeelten der poolzee betrekke-
lijk klein zullen wezen, in vergelijking met de verwarmde luchtmassa
boven Afrika en Arabië.
Dat intusschen de door de woestijnen van ’t zuiden uitgestraalde
warmtehoeveelheden van nog machtiger invloed zijn op het klimaat der
noordpoolstreken, dan wel aan de zee is waar te nemen, behoeft niet
verder te worden verklaard, als we alleen maar opmerken, dat die
warmte boven de zee hoofdzakelijk wordt verbruikt om ’t water te
verwarmen en te doen verdampen.
Nog dient gezegd, dat het gebied der. zuidpool in veel minder gun-
stige omstandigheden verkeert, wat zijn klimaat betreft, dan dat der
noordpool. Trouwens de warme zeestroomingen in die richting kunnen
het gemis niet vergoeden der warme zuidelijke luchtstroomen. Ge-
mis is allicht wat sterk uitgedrukt, maar toch de dorre Australische
126 OVER DE OORZAKEN DER IJSVRIJE ZEE IN DE NOORDPOOL-STREKEN.
vlakte kan bij lange den invloed niet uitoefenen, welke van de Sahara
en de Arabische woestijn uitgaat. Het waarschijnlijkst zal wel zijn, dat
de warme luchtstroom, van Australië opstijgende, zijn werking bij Nieuw-
Zeeland bepaalt om daar tegen de Alpentoppen van ’t zuidelijke schier-
eiland te stuiten en, zijn waterdamp afgevende, als drooge heete
lucht, in de oostelijke vlakte neêr te dalen. En wat zijn invloed aan-
gaat op de ijsmassa’s der antarctische zee, deze zal wel geene andere
kunnen wezen dan dat genoemde iijsschotsen tusschen Victoria en Alexan-
derland meer zuidwaarts beperkt blijven binnen “+t gebied op de kaar-
ten aangewezen. Ook Zuid-Amerika laat geene vergelijking toe met
Afrika en Azië: de woestijn Atacama is, indien we er de Sahara naast
beschouwen, een zeer nietig plekje. En toch, Zuid-Amerika is het land
van groote stroomen en oorspronkelijke wouden, die de verkregen
zonnewarmte zelf behoeven. Ook ’t gedeelte der noordelijke iijszee tus-
schen Spitsbergen en de Behringstraat is geheel buiten den invloed
van warme luchtstroomingen en zelfs de warme wateren van den
Japanschen zeestroom kunnen slechts even hunne macht doen gelden
binnen dat gebied. Daar is in het zuidoosten van Amerika, onder of
nabij den Aequator, geen vastland gelijk Afrika ’t oplevert, om zoo-
veel warmte uit te stralen, dat zoovele luchtstroomingen het klimaat
van het ruwe noorden kunnen temperen. De kleine eilanden der zuidzee
zijn toch van geen belang. Om deze reden dan kan men met zekerheid
zeggen, dat elke poging, om tusschen Spitsbergen en de Behringstraat
varende de noordpool te bereiken, schipbreuk zal lijden op de rots
der onmogelijkheid. Zoodat — het zij tot slot gezegd — uit dit oog-
punt de quaestie der opene poolzee schijnt te moeten worden opgelost
in den zin niet van hem, die benoorden Groenland wil varen, maar van
hem, die de zeeluî den koers aanraadt in de richting van Nowaja
Semlja, dat is: niet kapitein KOLDEWEY, maar dr. PETERMANN wijst den
rechten weg.
ROODE KLEURING VAN DE ZOUTPUTTEN
IN DE KRIM.
In het jongst verschenen nommer (December, 1872) van Za Belgi-
gue Horticole komt het volgende opstel voor, hetwelk, naar wij
meenen, aan de trouwe lezers van dit tijdschrift niet onbelangrijk
zal toeschijnen :
De roode kleuring, welke veel zoutputten in het tijdperk van den
zout-oogst vertoonen, d. 1. namelijk gedurende de heetste maanden
van het jaar, heeft dikwijls de aandacht getrokken zoowel van reizigers
als van natuurkundigen. Intusschen had men ’t nog niet zoo ver ge-
bracht, dat met de vereischte zekerheid de aanleiding tot die kleuring
opgehelderd was. Men heeft de oorzaak beurtelings toegeschreven aan
dierlijke of aan plantaardige organismen. De eerste meening werd ver-
dedigd door MILHAUSEN en PAYEN; de tweede door DUNAL, TURPIN en
soLy. De laatste, waarvoor zich de meerderheid van wetenschappelijke
stemmen verklaarde, schijnt ook, bij den tegenwoordigen stand der
waarnemingen, de meest waarschijnlijke te zijn. MiLHAUSEN en PAYEN
gelooven aan de bemiddeling van kleine schaaldicren, behoorende tot
de geslachten Branchippus en Artemia. DunaL en TURPIN schrijven het
verschijnsel uitsluitend toe aan Protococcus salinus en JOLY aan Monas
Dunalit.
Door GeLEzNOW is in het Bulletin de U Académie impériale des Sciences
de St. Petersbourg bericht gegeven van de uitkomsten zijner waarne-
mingen omtrent cen zekere hoeveelheid water en slib, afkomstig uit
de zoutput van Sack, in de Krim. Het water en het slib waren ver-
zameld in de maand Augustus, zijnde het tijdstip, waarop die put
eene kenschetsende, donkere purpere kleuring vertoont. Als de hoofd-
oorzaak van deze kleuring beschouwt hij een kryptogaam, waarin hij
meende te herkennen den Protococcus salinus van DUNAL. Hij neemt
wijders aan, dat crustaceën en andere dieren, die zich met dit plantje
128 ROODE KLEURING VAN DE ZOUTPUTTEN IN DE KRIM.
gevoed hebben, door ophooping van de pigmentkorrels binnen in hun
lichaam, ook veel kunnen bijdragen tot het voortbrengen van dit
verschijnsel. De ontwikkelingstoestanden van den Protococcus salinus
kunnen, volgens GELEZNOwW aldus kortelijk beschreven worden:
De kleuring der moederloogen is het sterkst kort vóór de afzetting
der zoutkristallen, d. i. zij valt samen met haar hoogsten graad van
concentratie. In dit tijdperk verspreidt de vloeistof, volgens opgave
van al de waarnemers, een alleraangenaamsten geur, die door som-
migen vergeleken wordt met dien van viooltjes of frambozen, door
anderen met dien van reseda of jasmijn. Deze waarneming zou alleen
reeds voor de tegenwoordigheid van een plantaardig organisme pleiten
[? C.], want de zeedieren, vooral dan wanneer zij in ontbinding
verkeeren, ontwikkelen over ‘t algemeen onaangename uitwasemingen.
Door het mikroskoop ziet men alsdan op de oppervlakte van de vloei-
stof onbeweeglijke sporen, roodgekleurd door eene bijzondere olieachtige
zelfstandigheid en inhoudend een aantal fijne, ongekleurde lichaampjes.
Terzelfder tijd, dat het zout neêrslaat, vallen de sporen in het slib,
barsten zij en laten zij haren inhoud ontsnappen. Uit de ongekleurde
lichaampjes ontstaan, in den herfst of in de lente, groengekleurde
zoösporen, voorzien van twee trilwimpers, die gedurende den geheelen
zomer in het slib leven, om zich tegen het begin van den herfst in
onbeweeglijke sporen te veranderen. De toenemende concentratie der
moederloogen, ten gevolge van de verdamping, is waarschijnlijk de
oorzaak van hare rijzing naar de oppervlakte, waar, in aanraking met
de lucht, weldra de haar eigene kleurstof ontstaat. Spoedig gaan nu
de reeds genoemde verschijnselen van bersting voorbij, en men ziet
dan de kleuring der moederloogen of geheel verdwijnen of aanmerkelijk
verminderen. Eene nieuwe generatie van zoösporen is op den weg van
vorming.
Aan welk beginsel is nu de kleuring van den Protococcus en van
eene menigte andere levende wezens, die de zoute wateren bevolken,
toe te schrijven? Volgens GELEZNow, zou dit iijjzeroxyde zijn, hetwelk
bij scheikundige ontleding in het slib van vele zoutputten gevonden is
en waarvan omstreeks 8°/, in het slib van Sack voorkomt. Zoo is in
het zoutmeer van Mainack een veel geringer hoeveelheid gevonden,
maar dit vertoont dan ook in den zomer een veel minder sterke kleu-
ring dan het eerstgenoemde. D.J.
IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN.
DOOR
Dr. D: LU BACH.
Dat de geneeskundige wetenschap behoort te worden gerangschikt
onder de natuurwetenschappen, is eene zaak, die aan geene bedenking
onderhevig is. Want al is het ook niet waar, wat sommigen schijnen
te meenen, dat de eenige grondslagen dier wetenschap diegene zijn,
welke haar de ontleedkunde (normale en pathologische) en de physio-
logie, in verband met natuur- en scheikunde, in staat zijn te leveren,
en al bezit zij wel degelijk een haar geheel eigen veld van onderzoek,
den levenden zieken mensch, dat zij exploiteert, en dat haar resulta-
ten levert, die in zeer vele gevallen voor ’t oogenblik nog niet in het
raam der zoo even genoemde natuurwetenschappen te passen en door
deze te verklaren zijn, — gelijk trouwens zoo vele uitkomsten van
waarneming en onderzoek op het gebied van de overige zoogenaamde
exacte wetenschappen nog slechts tot de categorie van onverklaarde
verschijnselen behooren, — zoo zijn toch èn haar onderwerp, èn de
methode die zij volgt om door waarnemen en de beredeneering van
het waargenomene tot zekerheid te komen, van denzelfden aard als
die der overige biologische wetenschappen. De langs empirischen weg,
door waarneming, proefneming en logische gevolgtrekking verkregen
kennis is óók wetenschap, al is het verband tusschen de feiten, die
den inhoud dier kennis uitmaken, en diegene, waarvan men zich
reeds rekenschap kan geven of meent te kunnen geven, nog niet z00
duidelijk, — ’t geen patuurliijjk niet wegneemt dat men in die zui-
9
130 IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN.
ver empirische kennis niet mag blijven berusten, maar er naar streven
moet om de feiten, die haar onderwerp zijn, in verband te brengen
met andere, d. 1. te verklaren.
Een der onderwerpen van de geneeskunde, waarbij het streven meer
en meer duidelijk wordt om uit de reeks der op zich zelf staande zui-
ver empirische feiten te treden en zich, althans gedeeltelijk, aan andere
natuurwetenschappen aan te sluiten, is de leer der infectie.
In ’t algemeen kan men zeggen dat er infectie, d. 1. besmetting in
ruimeren zin, bestaat, wanneer in het ligchaam een bepaalde ziekelijke
toestand geboren wordt ten gevolge van de opneming van buiten af in
het bloed van eene bepaalde stof, en wel zóó, dat de laatste steeds de voor-
waarde voor den eersten is. Met andere woorden : eene specifieke stof, opge-
nomen in het bloed, moet eene specifieke ziekte, d. i. een ziekelijken toe-
stand, die zich steeds door bepaalde eigenaardigheden van alle andere zie-
kelijke toestanden onderscheidt, doen geboren worden, zaler van infec-
tie spraak zijn. Wanneer bv. de stof, welke die dan ook zijn moge, die
zich onder zekere omstandigheden uit een moerassigen bodem, of die,
welke zich uit rottende dierlijke stoffen ontwikkelt, in het ligchaam wordt
opgenomen,en daarin in het eerste geval eene van die ziekten doet ont-
staan, die men met den naam van malaria-ziekten hestempelt, of in het
andere geval aan typhus of onder andere omstandigheden aan eene an-
dere bloed- ziekte het aanzijn geeft, dan is het ligchaam met eene
dier stoffen geïnficieerd, besmet. Zoo is het ook met de smetstof, die
zich in lijders aan pokken, roodvonk, mazelen ontwikkelt, en dan weêr
anderen besmet; ook die is eene eigenaardige, specifieke stof, welke,
in een ander ligchaam opgenomen, daarin juist die ziekte doet ont-
staan, en geene andere. De moerassmetstof verwekt nooit pokken,
de pokkensmetstof nooit mazelen of malaria-ziekten, enz. enz. Even-
zoo, wanneer een mensch door een dollen hond gebeten wordt, of
het vleesch van aan miltvuur gestorven vee eet, dan wordt op die
wijze in zijn bloed eene bepaalde inficiërende stof ingevoerd, die daarin
een bepaalden ziekelijken toestand doet ontstaan *,
Ll Men ziet, dat de infectie, zoo opgevat, in het wezen der zaak weinig of niet ver-
schilt van vergiftiging, voor zoover daarbij de giftstof in het bloed wordt opgenomen
en zekere ziekelijke verschijnselen doet ontstaan, die voor elke giftstof steeds in de hoofd
zaak dezelfde zijn. Daarom spreekt men ook wel eens van moerasgijt, typhusgift,
pokkengift, om daarmede de specifieke stoffen aan te duiden, die de genoemde ziekten
IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 181
Maar wij zien hier al dadelijk een verschil tusschen de infectie-uiek-
ten. Er zijn daaronder, die niet, en andere die wél ontstaan op de
beide laatstgenoemde wijzen, nl. door opneming van eene inficiërende
stof, die zich ún het ligchaam van een ander, levend, ziek mensch of
van een levend ziek dier ontwikkeld heeft, en die, in het eerste geval,
steeds den ziektetoestand te weeg brengt, die ook waargenomen werd
bij den lijder, in welken die stof ontstond, — en, in het andere ge-
val, in den geïnficieerden mensch een toestand zal teweeg brengen,
die, zoo hij al niet geheel overeenkomt met de ziekte van het dier,
dat hare bron was , toch bij alle op die wijze geïnficieerde menschen in
de hoofdzaak altijd dezelfde wezen zal. Hene zoodanige infectie nu noemt
men contagium , besmetting in engeren zin, beter wellicht aansteking,
en de langs dien weg ontstaande ziekten worden contagieuze, besmettelijke,
aanstekende ziekten geheeten.
Men meene intusschen niet, dat die beide afdeelingen der infectie-
ziekten, — de aanstekende en de niet-aanstekende, — volkomen scherp
van elkander zijn afgescheiden. Tusschenpoozende koortsen, anders ge-
naamd malaria-koortsen, zijn op zich zelve en in den regel niet aan-
stekelijk, en van de inlandsche cholera of “boort”, die ook eene mala-
ria-ziekte is, heeft men ook tot dusver geen aanstekelijkheid waarge-
nomen. Maar de zoo gevreesde aziatische cholera, oorspronkelijk (in
Indië) ook eene malaria-ziekte, en ontegenzeggelijk met de overige
malaria-ziekten verwant, moet op grond van hetgeen wij omtrent hare
verspreiding weten , wel degelijk als contagieus worden beschouwd, al
is het dat zeer enkelen, met volkomen voorbijzien van alle positive
ervaringen, dat nog blijven ontkennen. Nog meer; de ondervinding
schijnt te leeren, dat in sommige epidemien van de bovengenoemde,
anders niet aanstekelijke tusschenpoozende koortsen, deze onder zekere
omstandigheden kwaadaardig, gelijk men ’t noemt, en dan aanstekelijk
kunnen worden. Een ander voorbeeld. Typhus kan ontstaan ten ge-
volge van zekere uitwendige invloeden, waaronder het leven in een
bedorven atmospheer en het drinken van verontreinigd water boven
doen ontstaan, — van Bloedvergiftiging, waarmede men dan den door die stoffen te
weeg gebragten toestand des bloeds bedoelt. Ik zal hierbij echter niet blijven stilstaan.
De boven gegevene definitie van infectieziekten moge naar sommiger oordeel wat te veel
insluiten, — met de opgegeven voorbeelden is zij voldoende om zich een denkbeeld te
vormen van wat men onder infectieziekten verstaat,
g*
1382 IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN.
aan staan. In zoodanig geval is de lijder wel geïnficieerd, maar heeft
de ziekte niet gekregen ten gevolge van aansteking door andere ty-
phuslijders. Maar er kan zich nu in hem eene smetstof ontwikkelen,
die bij anderen ook typhus verwekt. Typhus kan dus al of niet door
contagium ontstaan.
Er zijn echter eenige ziekten, die, voor zoover onze waarneming
beslissen kan, alt;jd contagieus zijn, en ook altijd langs den weg van con-
tagium, en geen anderen, ontstaan. Daartoe behooren vooral de aanste-
kelijke koortsige uitslagziekten, zooals de pokken, het roodvonk en de
mazelen, alsmede, voor zoover wij weten, de aziatische cholera.
‘‘Maar”, zal iemand zeggen, ‘er moet toch ook bij die ziekten al-
tijd één de eerste zijn, die er door wordt aangetast! En die eerste
kan de ziekte niet door aansteking gekregen hebben, want dan zou
hij de eerste niet zijn. Ook heerschen die ziekten veel epidemisch, dat
is: er worden gedurende een bepaalden tijd, en in eene bepaalde
landstreek, een betrekkelijk groot aantal menschen tegelijk en achter
elkander door aangetast, terwijl men in den tusschentijd, tusschen
twee epidemiën van dezelfde ziekte in, er niets van bespeurt. Bij
't begin van elke epidemie moet er dus ten minste één zijn ge-
weest, die, om duidelijkheïidshalve een voorbeeld te nemen, de pokken
niet gekregen heeft door aansteking, maar op eene andere wijze.”
Zeker, én het allereerste begin moet er ten minste één zijn geweest,
die de pokken, — om daarbij te blijven, — door andere oorzaken
dan door aansteking gekregen heeft. Het zou ook zeker hoogst on-
voorzigtig en onwetenschappelijk zijn te beweren, dat dit heden ten
dage niet meer zou kunnen plaats hebben. Maar.... men heeft dat
spontaan, vrijwillig, van zelf ontstaan (men vergeve mij deze gebrui-
kelijke, maar op zich zelf onzinnige uitdrukkingen) nooit met on-
twijfelbare zekerheid kunnen waarnemen.
Wel worden er bij elke epidemie van pokken, cholera enz. van tijd
tot tijd gevallen aangevoerd — ik zeg niet waarvan men de bron van
aansteking niet opgeven kan, want dát alleen bewijst niets vóór of
tegen, — maar gevallen, waarbij de weinig doordenkende uitroept:
“zie daar dan nu toch een geval, waarbij aansteking onmogelijk was |’ —
Doch men bedenke hier wel, langs hoevele wegen en hoe onbemerkt
de smetstof ons kan bereiken, zoodat het niet vinden van besmetting
volstrekt geen regt geeft te besluiten tot het niet bestaan er van. Van
welken aard de smetstoffen ook wezen mogen, dat zij uiterst fijn zijn
IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 133
is zeker, — en dat velen er van door de meest verschillende voor-
werpen, door dieren, en ook door de lucht, van welke wij ons niet kunnen
afsluiten, tot ons kunnen worden overgebragt, is evenmin te betwij-
felen, zoodat het, ook bij het stellig bestaan van aansteking, dikwijls
hoogst moeijelijk en soms onmogelijk zijn moet de bron dier aansteking
te ontdekken. En men merke nu hierbij wel op, dat juist van de eerste ge-
vallen van besmettelijke ziekte, die zich op eene bepaalde plaats opdoen,
de oorsprong door besmetting meestal het gemakkelijkst kan worden opge-
spoord, indien men daartoe eenige moeite wil aanwenden, en het zoo
tijdig doet, dat de menschen, die ’t eerst aangetast zijn, of hunne be-
trekkingen, nog niet de omstandigheden hebben vergeten, die de ziekte
voorafgingen. Eene vrouw in een Noord-Hollandsch dorp werd in
1866 door cholera aangetast en bezweek. In dit dorp was geen cho-
lera; de vrouw had het sedert weken niet verlaten en was ook door
geen vreemdeling bezocht; zij leefde dan ook tamelijk geïsoleerd.
Daar had men een geval van “van zelf” ontstaan van cholera! Maar
men had vergeten of niet gelet op ’t geen ik nog bij tijds ontdekte,
dat namelijk de vrouw in aanraking was geweest met een buurman,
die in eene andere plaats, waar de cholera sterk heerschte, bij het
werken in eene cholerabuurt eene diarrhee had opgedaan, om welke
hij naar huis was teruggekeerd en waarvan hij gelukkig herstelde.
Een jongmensch, geïsoleerd levende, te weten op een eiland in de
Zuiderzee, waar geen pokken waren en waarheen ook zeer stellig nie-
mand, die aan pokken leed, gekomen was, kreeg in 1870 de pokken
en overleed er aan. Daar had men een geval van ‘‘van zelf” ontstaan
van pokken, of, volgens anderen, van het overbrengen der smetstot
door de lucht op uren afstands. Doch het bleek bij onderzoek, dat de
jongeling, weinig dagen vóór hij ziek werd, eene plaats aan den vas-
ten wal had bezocht, waar de pokken sterk heerschten, en minstens
in twee huizen had vertoefd, waar poklijders waren. Dááraan had men
niet gedacht! Indien ik het onderzoek wat later had ingesteld, zou
men dat reisje naar den vasten wal, dat eene zeer gewone zaak
was, al ligt vergeten hebben, en men zou dan een geval van pok-
ken gehad hebben, waarvan het ontstaan onverklaarbaar zou zijn
geweest.
Daarom mogen en moeten wij aannemen, dat de boven bedoelde ziek-
ten, voor zoo ver ons bekend is, heden ten dage en althans in
Europa, nooit anders dan door aansteking ontstaan. En willen wij al
134 IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN.
toegeven dat wij geen grond hebben om de mogelijkheid van zulk een
anders ontstaan heden en in Europa volstrekt te ontkennen, dan
mag dit niet geschieden dan onder bijvoeging: dat zoodanig ontstaan
tot de grootste zeldzaamheden moet behooren. De ervaring van eeuwen
had het ‘van zelf ontstaan’ toch wel moeten aantoonen; wie twijfelt
er b. v. aan het zonder aansteking ontstaan van long-ontsteking, rheu-
matisme en de meeste andere ziekten ?
“Doch hoe dan het ontstaan te verklaren b. v. van eene pokken-
epidemie, wanneer er in ettelijke jaren geen pokken geweest zijn ?”’
Die verklaring is niet zoo moeielijk te geven. Maar men moet hier
twee gevallen onderscheiden; in ’t eene geval is het niet waar,
dat er tusschen twee pokken-epidemien geen pokken geweest zijn, en
schijnt dit maar zoo; in het andere geval waren werkelijk de pokken
in dien tusschentijd geheel verdwenen.
Men moet namelijk wel in ’t oog houden, dat dikwijls, tusschen
twee epidemien van vele aanstekende ziekten in, toch nog bij aan-
houdendheid op zich zelf staande, verspreide (sporadische) gevallen
van dezelfde ziekten worden waargenomen. Het groote publiek be-
speurt daar niets van, behalve alleen dán, wanneer zulk een geval
zich opdoet binnen den kring zijner meer onmiddelijke omgeving;
zelfs ziet men soms op eene plaats gelijktijdig of achtereen eenige
gevallen van die ziekte; doch ’t blijft bij die eenige gevallen; de
ziekte breidt zich niet uit; zij schijnt geen wortel te kunnen vatten;
en weldra is de beduchtheid voor eene epidemie geweken. Hoe dat
komt, wat er de reden van is, dat er juist dán niet door verdere
aansteking eene epidemie ontstaat? Vooreerst schijnt het wel, dat tot
het uitbreken van eene epidemie van aanstekende ziekten zekere alge-
meene begunstigende omstandigheden vereischt worden, die wij niet
altijd kennen, — eene zekere algemeene voorbeschiktheid (praedispositie).
Maar zeker is het, dat er bij het individu eene zekere voorbeschikt-
heid, een bepaalde aanleg noodig is, om door eene bepaalde aanste-
kende ziekte te worden aangetast, en dat het, zoo lang het dien aan-
leg niet bezit, ook voor die ziekten veilig is. Iemand vertoeft tien
minuten lang bij het ziekbed van een lijder aan roodvonk, en krijgt
weinig dagen daarna dezelfde ziekte, — terwijl een ander den gan-
schen dag dien lijder oppast en gedurig met hem in aanraking is, zon-
der dat hij ziek wordt. Zeer velen missen dien aanleg, die vatbaar-
heid, zonder dat wij daarvan eenige reden kunnen geven. In andere
IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 155
gevallen ligt die onvatbaarheid om besmet te worden dááraan, dat zij
de ziekten, waarvoor zij nu onvatbaar zijn, vroeger reeds eens gehad
hebben. Immers, het is bekend, dat met name pokken, roodvonk en
mazelen (en wel in de rangorde, waarin ik ze hier opgeef) de vat-
baarheid, om nog eens er door te worden besmet, wegnemen of ver-
minderen, althans voor eenigen tijd. Maar nu spreekt het ook van
zelf, dat ná eene epidemie, en vooral na eene hevige en zeer uitge-
breide epidemie van pokken, roodvonk of mazelen, het getal derge-
nen, die er vatbaarheid voor bezitten, en op wie dus de ziekte kan
worden overgedragen, zeer sterk moet verminderd zijn. Bij de pokken
in ’t bijzonder komt er nog bij, dat men gedurende en nog kort na
de pokken-epidemie trouw en druk gevaccineerd heeft, waardoor weder
het getal der vatbaren zeer verminderd is. Voegt men daar nu nog
bij zoo velen, die buitendien reeds de voorbeschiktheid voor de ziekte
misten, dan volgt daaruit, dat deze zich nu slechts door de besmet-
ting van zeer weinigen bestendigen kan en er dus geene nieuwe epide-
mie kan ontstaan. — Maar na eenige jaren verandert de zaak; er
zijn door de plaats gehad hebbende geboorten en immigratien weer
een menigte menschen, die de ziekte nog niet hebben gehad en er
toch de vatbaarheid voor bezitten; bij anderen is de vatbaarheid ont-
staan of teruggekeerd; men is, wat in ’t bijzonder de pokken aan-
gaat, met het vaccineeren sloffer en achteloozer geworden. En nu is
het naauwelijks noodig bovendien nog te denken aan de begunsti-
gende algemeene invloeden, waarvan ik eerst sprak, om te begrijpen,
hoe gemakkelijk nu een of meer van de steeds aanwezige sporadische
gevallen der ziekte aanleiding geven kan tot het ontstaan eener nieuwe
epidemie.
Doch ook dán, wanneer inderdaad, tusschen twee epidemien
eener besmettelijke ziekte in, geheel geene gevallen van die ziek-
te zich opdoen, is het ontstaan van eene nieuwe epidemie daar-
van door aansteking niet moeielijk te verklaren. Stellen wij b. v.
dat in een gegeven tijd in geheel Europa geen enkele poklijder te
vinden is. Daarmede is nog niet gezegd dat de pokken op dien tijd
van de aarde verdwenen zijn! Zij kunnen nog bestaan in den een of
anderen hoek van een ander werelddeel, en zij zijn daar dan inderdaad.
Maar dan is er ook maar één geval van overbrenging, door personen
of besmette goederen, noodig, om, onder begunstigende omstandighe-
den, Europa aan eene nieuwe epidemie van pokken bloot te stellen,
136 IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN.
al moesten deze ook uit de binnenlanden van Azie of Afrika worden
aangevoerd.
De drager der smetstoffen, d. i. de zinnelijk waarneembare stof,
die de smetstof bevat, is verschillend. Bij de aanstekende ziekten
is die stof bevat òf in het vocht, dat de lijder door de uitademing
en de huiduitwaseming verliest, òf in het slijm uit de neus- of mond-
holte, òf in de door hem uitgebraakte of anderzins ontlaste stoffen , enz.
Daaruit kan die stof in de lucht komen, die met het oorspronkelijke
draag- of voermiddel in onmiddelijke aanraking is en dus op hare beurt
het voermiddel wordt. Het voermiddel van de stof, die de tusschen-
poozende koortsen verwekt, is de lucht, vooral naar het schijnt de
avondlucht, — welligt ook soms het drinkwater.
Doch ook andere voorwerpen kunnen voermiddelen van smetstof
worden. Er wordt verhaald, dat de oostersche pest ingevoerd is door
koopwaren, die uit eene besmette streek kwamen, en het is dan ook
vrij duidelijk dat, ook bij andere besmettelijke ziekten, de stof, die
de smetstof in zich bevat (zweet, speeksel, uitwerpselen, enz.), kan blij-
ven kleven aan kleedingstukken, beddegoed, papieren enz. Ook aan
dieren moet men hier denken, vooral aan honden.
De duurzaamheid der smetstoffen verschilt zeer. Sommige schijnen
zeer lang te hechten aan de voorwerpen die er mede besmet zijn; zij
bezitten, zegt men dan, eene groote tenaciteit. Vooral van de smetstof
der pest schijnt die tenaciteit zeer groot te zijn.
De vraag moet nu bij ieder oprijzen: wat is smetstof, — van wel-
ken aard zijn die stoffen, die in het ligchaam zulk een bepaalden zie-
kelijken toestand doen ontstaan? Dat zij van aard zullen verschillen,
is zeker; de inficierende stof, die tusschenpoozende koorts te weeg
brengt, moet iets anders zijn dan die, welke pokken veroorzaakt, en
deze moet weêr verschillen van die van roodvonk, enz. Aan den ande-
ren kant zullen die inficieerende stoffen ook wel iets gemeenschappe-
lijks bezitten. Doch de groote vraag: wat zijn smetstoffen? — kunnen
wij nog niet met zekerheid beantwoorden. Om de waarheid te zeg-
gen, berust het aannemen van “smetstoffen’’ voor al de bedoelde ziek-
ten tot dusver niet op regtstreeksche waarneming dier stoffen zelve,
maar op gevolgtrekkingen uit waargenomen feiten, op redenering. Maar
die gevolgtrekkingen zijn zoo volkomen logisch, dat het ontkennen van
het bestaan dier stoffen in hooge mate onredelijk zou zijn.
Intusschen meene men niet, dat wij op dit punt zoo geheel in het
IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 187
hd
stikduister rondtasten. Daargelaten wat vroegere pogingen, om den
waren aard der smetstoffen te leeren kennen, hebben uitgewerkt, zoo
zijn in de laatste tijden waarnemingen gedaan en onderzoekingen in
het werk gesteld, die doen hopen en verwachten, dat wij te dezen
aanzien over niet al te langen tijd iets meer zullen weten. De onder-
zoekingen aangaande den oorsprong der tusschenpoozende of moeras-
koortsen, en die omtrent de smetstoffen der cholera, der diphtheritis
en van het miltvuur hebben in dit opzigt vooral den weg gebaand.
Ik moet kort zijn, en wil daarom over de hedendaagsche infectie-
hypothesen niet uitweiden, ofschoon juist zij het zijn, van wie ik
zeide, dat o. a. door haar het streven der geneeskundige wetenschap,
om zich aan de andere natuurwetenschappen meer en meer aan te
sluiten, duidelijk wordt. Om daarvan eenig denkbeeld te geven,
acht ik het voor dit oogenblik genoeg te verwijzen naar hetgeen in
vroegere jaargangen van dit Album, ook in het Bijblad, is medege-
deeld over het ontstaan van tusschenpoozende koortsen *, en bepaalde-
lijk naar het opstel van den Heer BOHNENsIEG over den invloed van
schimmel-vegetatie op het menschelijk ligehaam, te vinden in den jaar-
gang voor 1869, bladz. 225 enz.
De wijze waarop de inficieerende stof, eenmaal in het ligchaam geko-
men — iets, wat het gereedelijkst door neus- of mondholte geschiedt , —
daarin de met haar overeenstemmende ziekte verwekt en zich daarin
reproduceert, zal natuurlijk verschillend worden opgevat, al naarmate
men zich den aard dier inficieerende stof voorstelt. Nemen wij eens
aan, dat de inficieerende stof, die eene zekere infectieziekte doet ont-
staan, bestaat in de mikroskopische kiemen van zekere lagere orga-
nismen, ’t zij plantaardige, ’t zij dierlijke, — en dat deze, ’t zij door
de ademhaling, ’t zij door op de lippen neder te slaan, in de adem-
halings- of spijsverterings-organen geraken. Nu komen zij uit deze
in het bloed, en, daarin aangeland, ontwikkelen zij zich en planten
zij zieh voort. Dit geschiedt echter ten koste van bestanddeelen des
bloeds, en dus niet zonder dat daarmede eene ontleding en verandering
des bloeds gepaard gaat, ten gevolge waarvan dit abnormaal, ziek
wordt. Maar daar het bloed het gansche ligchaam doorstroomt en
zijne goede gesteldheid eene voorwaarde is voor den geregelden loop
1 Album 1867 bladz, 224; 1870, bladz. 87. Bijblad 1868, bladz. 31, 35 en 87
1869 bladz. 53; 1870, bladz. 2 en 22; 1872 bladz. 5; 1873 bladz. 5.
138 IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN.
van al de verrigtingen van dat ligchaam, moet dit dientengevolge ziek
worden. Zoo, of ten naastenbij zoo, moet het zich toedragen, wanneer
wij de bedoelde kiemen als inficieerende stof aannemen. Er blijft dan
nog altijd zeer veel duisters over, onder anderen, de aard van die
wijziging des bloeds, de reden, waarom het gewijzigde bloed juist dze
ziekelijke verschijnselen en geene andere voortbrengt, en nog veel meer.
Maar ieder ziet in, dat wanneer maar eerst het feit, dat de kiemen
van zekere bepaalde organismen de inficieerende stof zijn , die eene zekere
bepaalde ziekte veroorzaakt, tot zekerheid gebragt is, wij reeds een
groot eind weegs tot de juistere kennis der infectiestoffen en hare uit-
werkingen zullen genaderd zijn. — Voegen wij bij het gezegde nog
dit. Bij de niet aanstekelijke infectieziekten, bij welke de inficieerende
kiemen niet in een ander ziek ligchaam ontstaan (bij de tusschen-
poozende koortsen zijn zij naar alle waarschijnlijkheid kiemen van zekere
zoetwater-algen), zullen die kiemen, in het bloed gebragt, zich daarin
wel ontwikkelen en op ontzettende wijze vermenigvuldigen, — maar
hare producten zullen door den invloed van het bloed , waarin die kiemen
niet te huis behooren, gewijzigd worden. Wij weten toch, dat de kiemen
van zulke lagere planten, als algen en schimmels zijn, bij veranderde uit-
wendige omstandigheden aan geheel andere producten het aanzijn geven,
dan gewoonlijk. Daarin, en welligt ook in de mogelijke omstandig-
heid, dat zij niet uit het bloed worden afgescheiden, vóór zij het leven
hebben verloren, kan men de reden zoeken , waarom genoemde infectie-
ziekten niet aanstekelijk zijn. De kiemen daarentegen, die in lijders
aan aanstekelijke ziekten ontwikkeld worden, komen, wanneer zij in een
ander ligchaam worden overgebragt, juist in dezelfde middenstof, waarin
zij waren ontstaan, en zullen zich dus daar reproduceeren zonder dat
hare voortbrengsels gewijzigd worden, waarvan het gevolg wezen zal,
dat de aan dit tweede zieke ligchaam ontsnapte kiemen in staat zul-
len zijn wederom een derde aan te steken.
Voor zoodanige infectieziekten, waarvan de infecterende stof aanwe-
zig is in de lucht, die ons van alle kanten omgeeft, is het onmogelijk
zich geheel te vrijwaren. Wel raadt men reeds van ouds af aan, om
zich in streken waarin, en in tijden wanneer tusschenpoozende koort-
sen heerschen, niet na het ondergaan der zon in de open lucht te be-
geven, en die raad schijnt ook werkelijk de ervaring voor zich te hebben,
IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 139
terwijl hij op merkwaardige wijze zich aansluit aan de waarneming van
SALISBURY in Amerika, dat de zeer op Palmella gelijkende algoïden,
die hij als de oorzaak der malaria-ziekten beschouwt *, alleen tusschen
het ondergaan en het opgaan der zon in de nevelachtige, uit den grond
opstijgende dampen aanwezig zijn. Maar die voorzorgsmaatregel, ook
verondersteld dat zij afdoende was, is bij lange na niet altijd mogelijk,
terwijl daarbij het indringen der vochtige avond- en nachtlucht in de
huizen ook niet volstrekt te beletten is. — Zeker is het ook, dat de
gezondheidstoestand van geheele malaria-streken door betere afwate-
ring, het draineren van moerassen, het droogmaken van poelen, het
overdekken van den bodem met cultuur-gewassen, aanmerkelijk kan
worden verbeterd. Doch dit alles gaat slechts tot eene zekere hoogte.
Met de ziekten, die zich uitsluitend door aansteking voortplanten,
schijnt het, oppervlakkig beschouwd, anders gelegen. Immers in theorie
zou het schijnen, dat men daardoor niet meer behoefde aangetast te
worden, dan men dit zelf wilde; zoo men toch zich en de zijnen vol-
komen van besmette personen en door dezen besmette zaken isoleert,
kan men geen gevaar loopen. Maar ik behoef wel niet te betoogen,
dat zulk een volkomen isolement, op uiterst weinige uitzonderin-
gen na, in de praktijk onuitvoerbaar is. Daargelaten de overbren-
ging door de lucht, — daargelaten de gevallen, waarin maatschap-
pelijke roeping, of familie- en vriendschapsbetrekkingen het zich
blootstellen aan besmetting gebiedend eischen, — zoo brengen de
behoeften en pligten des dageliijjkschen levens, de onzekerheid waarin
men steeds verkeert omtrent het hier of daar aanwezig zijn van ge-
vaar van besmetting, en allerlei andere omstandigheden mede, dat het
genoemde gevaar niet te vermijden is. Ook dan zelfs, wanneer, —
t geen in den regel niet het geval is, — van de zijde dergenen, die
ziek zijn, of liever van hen die hun zieke huisgenooten verzorgen,
even veel vrees gekoesterd werd om anderen aan te steken, als deze
vreezen aangestoken te worden, — ook dan zelfs zou de aansteking
niet te voorkomen zijn.
Evenwel blijft het waar, dat ‘men tegen de bedoelde aanstekende
ziekten zich beter vrijwaren kan, dan tegen die, welke oorspronkelijk,
zooals men zich gewoonlijk uitdrukt, “in de lucht zitten”, en dat er
1 Ik mag niet verzwijgen, dat Woop beweert, dat SArisBurvy allerlei toevallige ver-
ontreinigingen der lucht voor sporidien van algen heeft gehouden.
140 IETS OVER BESMETLELIJKE ZIEKTEN.
veel gedaan kan worden om het ontstaan of de verbreiding van eene
epidemie van aanstekende ziekten te voorkomen of te verhoeden.
Over de maatregelen, die ieder voor zich te dien einde te nemen
heeft, spreek ik hier niet; zij kunnen uit hetgeen reeds over aanste-
kende ziekten gezegd is, en uit hetgeen nu verder volgen zal, zonder
veel moeite worden afgeleid. Maar wat de beteugeling van epidemiën
aanbelangt, zoo zal ik hier eene opgave doen van de voornaamste
maatregelen, die daartegen met goed gevolg kunnen worden in het
werk gesteld. Daartoe behooren vooral:
Zorg voor de openbare reinheid en voor alles wat dienen kan om
de openbare gezondheid in het algemeen te bevorderen. Onreinheid en
allerlei andere antihygieinische toestanden, al verwekken zij niet altijd
epidemien van aanstekende ziekten, begunstigen de uitbreiding er van.
Beletten van gelegenheden, waarbij een groote toevloed van vreem-
delingen, — waaronder die mogelijk van besmette plaatsen komen, —
te verwachten is, zooals kermissen, jaarmarkten, enz.
Isolering van aan aanstekingsziekten lijdende vreemdelingen.
Openbare aankondiging van het voorkomen van gevallen van aanste-
kelijke ziekte, en van epidemien daarvan.
Tijdige aangifte door hoofden van huisgezinnen, geneesheeren, enz.
van elk geval van eene aanstekende ziekte.
Niet toelaten op scholen van bewoners van woningen of vaartuigen,
waarin een lijder aan die ziekte aanwezig is.
Kenmerking van zulke woningen of vaartuigen.
Waar het kan of volstrekt vereischt wordt, isolering van den zieke
en zijne verzorgers.
Zooveel mogelijk isolering der boven bedoelde lijken.
Het niet toelaten van het vertrekken van lijders aan aanstekende
ziekten naar elders; het niet toelaten van het vervoer naar elders van
zulke lijders, van lijken van aan aanstekende ziekte overledenen, van
besmette goederen enz.
Ontsmetting (desinfectie) van ziekenkamers, van lijken, besmette
woningen en vaartuigen, vervoermiddelen, goederen enz. enz., en in
sommige gevallen vernietiging (verbranding) van die goederen.
Wat in het bijzonder de pokken aanbelangt, zoo weet men, dat
men daartegen een uitstekend specifiek voorbehoedmiddel bezit, t. w.
de koepokinenting of vaccinatie, mits die goed geschiede, en na ver-
loop van eenige jaren herhaald worde. Daarom moeten de vaccinatie
IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 141
en revaccinatie zooveel mogelijk bevorderd worden, en, wil men die
al niet voor iedereen zonder onderscheid verpligt stellen, dan zal toch
ten minste:
de gelegenheid tot kostelooze inenting en herinenting overal, voor
ieder, en dikwijls moeten worden opengesteld, en
aan geen onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen, die niet zijn
gevaccineerd of niet aan de pokken geleden hebben, toegestaan moeten
worden de scholen te bezoeken.
De invoering en handhaving dier maatregelen liggen natuurlijk
boven het bereik van bijzondere personen. Ieder individu moge
voor zich zelven zieh zooveel doenlijk er naar schikken — ’t geen ook
te raden is, — anderen er toe te noodzaken, ligt niet in zijne
magt. Intusschen worden zij door het algemeen belang geëischt.
Hier heeft men dus het geval, waarin de individuen, op zich zel-
ven of in gemeenschap met elkander, niet bij magte zijn zich
en het algemeen voor nadeel te behoeden, — en in zoodanig ge-
val moet van hooger hand tusschen beiden worden getreden. “Dus
moeten die maatregelen krachtens plaatselijke verordeningen worden
bevolen en in ’t werk gesteld?” Maar dan is aan iedere gemeente
overgelaten om al of niet zulk eene verordening vast te stellen, en
om in die verordening zooveel of zoo weinig op te nemen als zij ver-
kiest. Stel nu, dat eene gemeente eene uitmuntende verordening
maakt, en eene naburige niet, — dan loopt de eerste toch ge-
vaar om door de laatste besmet te worden, evenals de pogingen van
een individu, om zich voor besmetting te vrijwaren, verijdeld kunnen
worden door de zorgeloosheid en onwilligheid van zijn buurman. Hier
is dus het geval, dat eene gemeente buiten magt is zich voor schade
te hoeden, en waarbij de Staat tusschenbeiden moet treden met
eene Wet.
“Maar, zoo voortgaande, kunnen wij ook zeggen: de eene Staat
kan den anderen aansteken. Wie moet hier tusschenbeide treden ?”’
De gezamenlijke Staten langs den weg van eene algemeene inter-
nationale conventie. Zóó ver zijn we echter nog niet. Maar dat het er
toe komen moet en zal, is zeker. Inmiddels is eene plaatselijke ver-
ordening, hoe onvoldoende ook, beter dan geheel niets, en eene wet
veel beter en meer afdoende dan alle provinciale en plaatselijke ver-
ordeningen.
En zulk eene wet bezitten wij thans; het is de Wet van 4 Decem-
142 IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN.
ber 1872, afgekondigd in no. 134 van het Staatsblad, en die voor of
op 1 Mei van dit jaar zal in werking komen, — de Wet tot voorzie-
ning tegen besmettelijke ziekten.
Bij die wet worden aan de provinciale en de gemeentebesturen en
aan de burgemeesters zekere bevoegdheden toegekend, en aan hen en
aan de ingezetenen verschillende verpligtingen opgelegd, en, al be-
stond daarvoor geen andere reden dan het vermijden van de in die
wet bepaalde geldboeten en gevangenisstraffen, zou het voor de laat-
sten van belang zijn, kennis te nemen van de voorschriften er van.
Iedereen wordt geacht eene in het Staatsblad afgekondigde wet te
kennen, en de kennis van deze wet is in ’t bijzonder vooral dáárom
noodig, omdat juist tegen haar uit onkunde zooveel kan worden ge-
zondigd.
Maar er is meer. Van elk regtgeaard burger kan en moet verwacht
worden, dat hij, bij eene zaak van zoo groot gewigt, en waarbij hij
ook persoonlijk zooveel belang heeft, de Regering bij hare pogingen
om het algemeen welzijn te bevorderen zoo veel doenlijk ondersteu-
ne, al ware het ook alleen dáárdoor, dat hij haar geene belemme-
ringen in den weg legt, en, voor zoover hij er persoonlijk mede ge-
moeid is, met haar medewerkt. Doch het behoeft geen betoog, dat
eenige bekendheid met de bepalingen der wet daartoe noodig en nut-
tig is.
Die bekendheid is met veel gemak en op eene zeer weinig kostbare
wijze te verkrijgen. Men koope de wet, die voor eene kleinigheid overal
te bekomen is, en leze die; zij is niet groot en niet moeijelijk te be-
grijpen. Nog gemakkelijker kan men het zich maken, wanneer men
eene door Dr. H. VAN CAPFELLE, referendaris bij het departement van
Binnenlandsche Zaken, geschrevene en bij den uitgever van dit Album
in het licht verschenen brochure leest. Daarin wordt de inhoud der
verschillende wets-artikelen opgegeven, niet naar de volgorde, in welke
zij in de wet zelve voorkomen, maar onder rubrieken verdeeld, en
wel zoo, dat ieder daaruit met een enkelen oogopslag zijne bevoegd-
heden en pligten te dezen aanzien kan leeren kennen. Die rubrieken
zijn: Gedeputeerde Staten der provinciën. Provinciale besturen. Ge-
meentebesturen. Kantonregters. Burgemeesters. Ingezetenen, die een
bepaald, in de wet aangewezen beroep uitoefenen.
IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 143
Ik had het voornemen aan het slot van dit opstel nog iets te zeg-
gen over vaccinatie, — over hare gedurende de laatste pokken-epide-
mie wederom overtuigend geblekene voorbehoedende kracht, — over
de noodzakelijkheid desniettemin der revaccinatie, — over het regt en de
verpligting van den Staat om de algemeene vaccinatie en revaccinatie
zooveel mogelijk te bevorderen; enz. Doch bij nadere overweging heb
ik gemeend van dit voornemen te moeten afzien, omdat ik geen kans
zag, dat, wat ik daarover te zeggen had, in eenige weinige regelen
zaam te dringen, en ik, indien ik er ettelijke bladzijden aan wijdde,
gevaar liep het verwiijt te beloopen, dat mijn bijvoegsel grooter was
dan mijn opstel zelf, — misschien ook wel, dat ik een voor het Album
der Natuur al te “geneeskundig” opstel had geleverd. Ik eindig dus
hier, in de hoop, dat de voorleden jaar gestichte Nederlandsche Ver-
eeniging tot bevordering der Koepokinenting het tot hare taak moge
rekenen te behooren, de natie omtrent al de zoo even genoemde en
daarmede in verband staande punten, en omtrent haar waar belang
in dit opzigt in te lichten, en dat de tijd niet meer ver af zal zijn,
dat men de maatregelen tot bevordering der volksgezondheid, door den
Staat genomen en nog te nemen, algemeen zal hebben geleerd te be-
schouwen en te waardeeren als inderdaad in het welbegrepen belang
der natie noodzakelijk.
Februarij 1873.
EEN ZOOLOGISCH STATION.
DOOR
P. HARTING.
Waarneming en proefneming zijn de eerste middelen, waardoor men
tot de kennis der natuurverschijnselen geraakt. Zij leveren de feiten,
die het verstand vervolgens vergelijkt, ordent en in oorzakelijken sa-
menhang brengt. Die feiten zijn als het ware de grondstoffen, die ver-
werkt moeten worden, om daaruit het gebouw der wetenschap op te
trekken. Elk die goede zintuigen en een helder hoofd heeft kan, den
blik rondom zich slaande en over hetgeen hij ontwaart nadenkende,
reeds vrij wat natuurkennis vergaderen. De oude natuuronderzoekers
leeren het, en nog in onze dagen heeft menig reiziger, die niet anders
dan een paar goede oogen ter zijner beschikking had, gewichtige fei-
ten aan onze kennis toegevoegd. Toch is de aldus verzamelde kennis
eene zeer gebrekkige. Onze zintuigen, bepaaldelijk ons oog, hebben
reeds spoedig den uitersten grens van hun waarnemingsvermogen be-
reikt. De tijd, dien een reiziger ter zijner beschikking heeft, is door-
gaans te kort om iets meer dan de oppervlakte der verschijnselen te
zien. Wil men de natuur werkelijk ondervragen, met de hoop van
haar een antwoord te ontvangen, wil men zoo ver mogelijk in hare
diepste schuilhoeken trachten door te dringen, ten einde raadselen op
te lossen, die zij ons aanbiedt, dan moet men het oog wapenen en
de velerlei werktuigen aanwenden, die de vindingrijke geest des men-
schen in den loop der drie laatste eeuwen heeft uitgedacht om haar
als het ware te dwingen ons te woord te staan. Die werktuigen maken
het arsenaal van den natuuronderzoeker uit; zij zijn de wapenen,
waarmede hij de tallooze bezwaren tracht te overwinnen, die bij elk
EEN ZOOLOGISCH STATION. 145
zorgvuldie onderzoek hem in den weg treden. Maar zullen die werk-
tuigen behoorlijk kunnen worden aangewend, dan vorderen zij ook
werkplaatsen, die daarvoor op doelmatige wijze zijn ingericht. Zoo
zijn dan ook allengs ontstaan wat men observatorien of laboratorien
noemt, al naar gelang aldaar het onderzoek zich meer tot loutere
waarneming der verschijnselen bepaalt of zich hierbij ook proefne-
mingen voegen, d. 1. opzettelijke wijzigingen in de omstandigheden
worden aangebracht, waaronder de natuurverschijnselen ontstaan, ten
einde aldus bepaalde vraagstukken op te lossen en het al of niet juiste
van zekere vooraf gemaakte hypothezen te toetsen.
De sterrekunde en de scheikunde zijn de overige natuurwetenschap-
pen voorgegaan in het bezit van zulke werkplaatsen. Later is haar
de proefondervindeliijjke natuurkunde, de physica, gevolgd. Eerst in
onzen leeftijd zijn ook werkplaatsen voor de beoefening van de natuur-
kunde van den mensch, de physiologie, verrezen, onder den naam
van physiologische laboratorien of instituten. Nog later eindelijk heeft
men ook behoefte gevoeld aan zoologische laboratorien, om de ver-
schijnselen in de dierenwereld aan een meer gezet onderzoek te onder-
werpen. Aan de Utrechtsche hoogeschool bestaat zulk eene inrichting
reeds sedert eene reeks van jaren; aan de Leidsche zal zij thans mede
tot stand komen.
Uit den aard der zaak zijn dergelijke werkplaatsen gewoonlijk ver-
bonden aan de inrichtingen tot hooger onderwijs, waar zij tevens aan
de studenten gelegenheid geven om zich tot goede waar- en proefne-
mers te vormen. Doch de natuur zelve schikt zich niet geheel naar
de door ons gekozen woonplaatsen. Niet zelden zijn deze zelfs zeer
ongeschikt om de natuur in hare geheimen te bespieden. De sterre-
kundige verlaat liefst de groote steden, waar mist, rook, het geratel
der rijtuigen over de straatsteenen, het dreunen der spoortreinen hem
in het doen zijner waarnemingen en metingen belemmeren. Zoo ook
kan de zooloog wel vele onderzoekingen doen aangaande de levens-
wijze en het maaksel der dieren, welke het land en de zoete wateren
in zijne onmiddellijke nabijheid bewonen, maar deze maken slechts
een zeer klein gedeelte der geheele dierenwereld uit. Opgezette hui-
den, gedroogde en op spiritus bewaarde voorwerpen, mogen geschikt
zijn om eenigermate eene voorstelling te geven van den verbazenden
vormenrijkdom in andere landen en wateren, die voorstelling is en
blijft eene oppervlakkige, want die voorwerpen zijn doode fragmenten
10
146 EEN ZOOLOGISCH STATION.
der dieren, en, al is het lichaam in zijn geheel bewaard, dat lichaam
is geen dier meer, want het heeft opgehouden te leven. Verzamelin-
gen van zulke doode voorwerpen, zoogenaamde kabinetten of muscën
van natuurlijke historie, hoe onmisbaar ook, zijn dus altijd gebrek-
kige hulpmiddelen, die nooit het onderzoek der levende natuur zelve
geheel kunnen vervangen.
Vooreerst spreekt het van zelf, dat de levenswijze der dieren, hunne
vaak hoogst opmerkelijke gewoonten, hunne wijze van zich te bewe-
gen, van hun voedsel te zoeken, de zorg die zij voor hunne eieren of
jongen aan den dag leggen, de verwonderlijke, aangeboren talenten
die vele bezitten om voor zich zelven of hun kroost kunstige wonin-
gen te bouwen, de vriendschappelijke of vijandige verhouding waarin
zij tot andere dieren staan, met één woord alle zoodanige verschijn-
selen, waaruit wij de dieren als handelende, zelf bewuste wezens lee-
ren kennen, zich alleen aan levende dieren in hunnen natuurstaat
aan ons vertoonen. Maar ook om hun maaksel, hunne geheele bewerk-
tuiging, nauwkeurig te leeren kennen, is het noodig, hen zooveel mo-
gelijk in den verschen toestand te kunnen onderzoeken, want wanneer
het leven is uitgedoofd, dan treden spoedig veranderingen in de fijnere
structuur der organen op, waardoor deze weldra onkenbaar wordt,
veranderingen die door geenerlei bewaarvocht volkomen kunnen wor-
den tegengegaan. En eindelijk, wanneer men niet enkel de dieren in
hunnen volvormden staat, maar ook als wordende, zich ontwikkelende
wezens verlangt te leeren kennen, dan treedt de eisch om alleen
versche voorwerpen en wel in grooten getale aan het onderzoek te
kunnen onderwerpen, zoodat zooveel mogelijk de geheele reeks der
elkander opvolgende vormen vertegenwoordigd is, in dubbele mate op
den voorgrond.
Die eisch is inzonderheid moeielijk te vervullen, waar het de in zee
levende dieren geldt. En toch is die zee zoo verbazend rijk aan vor-
men, en daaronder hoogst opmerkelijke, geheel afwijkende van die
welke wij in de wateren binnenslands aantreffen, dat zij vooral het
veld is dat den rijksten oogst belooft en ten deele reeds geleverd
heeft. Bovendien komen juist in de zee tal van diervormen voor, die
voor den wijsgeerigen beoefenaar der dierkunde van het hoogste ge-
wicht zijn, omdat zij hem eenen blik doen slaan in vroegere toestan-
den van het organische leven op aarde, zonder welke de: tegenwoor-
dige staat daarvan ons geheel onbegrijpelijk zoude zijn.
EEN ZOOLOGISCH STATION. 147
Wanneer men een aantal visschen en eenige week- en schaaldieren,
zeesterren en zeeëgels, kwallen, koralen en sponzen uitzondert, dan
was tot voor ruim een eeuw de kennis der zeedieren eene uiterst beperkte
en vooral eene zeer oppervlakkige. Met eenige voldoening mogen wij
wijzen op twee onzer landgenooten, JOB BASTER en MART. SLABBER, twee
Zeeuwen, die zich reeds in de vorige eeuw de gunstige ligging hunner
woonplaats ten nutte maakten, om de zeedieren, welke nabij de kust
leven of de wijde Schelde-monden bewonen, te onderzoeken, af te
beelden en te beschrijven. Meer dan één belangrijk hoofdstuk der dier-
kunde heeft zijn beginpunt in eenigen door deze onze landgenooten
ontdekten diervorm.
Tot mijn leedwezen moet ik hierop doen volgen, dat de latere dier-
kundigen hier te lande niet in die mate dit goede voorbeeld hebben
gevolgd, als voor de eer onzer natie in de deelneming aan de groote
wetenschappelijke beweging van onzen tijd wenschelijk was. Men werpe
echter geen blaam op die dierkundigen zelven. De reden waarom zij
dit niet deden ligt althans voor een deel elders.
De gronden langs onze stranden, enkel uit slib en zand bestaande,
zijn weinig geschikt voor het leven van vele lagere dieren. Onze kust-
fauna is dan ook betrekkelijk arm. Wil men eene rijke verscheiden-
heid van zeedieren aantreffen, dan moet men zich begeven naar landen
met rotsige oevers. Reeds aan de kusten van Schotland, Noorwegen,
Helgoland, is de zee-fauna veel rijker dan aan de onze. Maar vooral
zijn het de kuststreken van de Middellandsche zee, waar het water
eenen rijkdom van vormen herbergt, veel grooter dan elders in de
Europeesche zeeën voorkomt. Die kuststreken zijn dan ook, sedert vele
jaren, voor tal van natuuronderzoekers het Eldorado, waar zij schatten
verzamelen, die vervolgens in de stilte van het studeervertrek tot voor
de wetenschap bruikbare munt worden verwerkt. Jaarlijks trekken daar-
heen fransche, engelsche, russische, zweedsche , maar vooral duitsche na-
tuuronderzoekers, ouderen en jongeren, professoren en studenten, en
brengen daar eenige weken van hunnen vacantie-tijd door; doch niet in
ledige rust, maar integendeel arbeidend van den ochtend tot den avond,
zoekende, visschende, ontledende, injicieerende, mikroskopiseerende,
teekenende en schrijvende. Elke minuut moet zooveel mogelijk nuttig
besteed worden, om in een korten tijd veel af te doen, want ook
hier geldt het “tijd is geld.” Zoowel de reis naar als het verblijf op
de plaats zelve is kostbaar, en natuuronderzoekers zijn zelden rijk.
148 EEN ZOOLOGISCH STATION.
Gelukkig voor velen hunner komt echter de regeering van het land
hunner inwoning hun dikwijls helpend te gemoet, door het verleenen
van geldelijken onderstand. Maar toch: non cuique contingit adire Corin-
thum. Met deze oude spreuk kon zich memig vaderlandsch natuuron-
derzoeker troosten, wanneer hij in tijdschriften, in de werken van aka-
demien en andere geleerde genootschappen , of in afzonderlijke geschrif-
ten, de vruchten vond nedergelegd van een onderzoek, waaraan hij
gaarne had deelgenomen , maar waartoe hem de gelegenheid niet ge-
geven was, en hij zich over zich zelven en zijn volk schaamde, dat
wel voor alles wat de materieele welvaart betrof schatten veil had,
maar, waar het op de bevordering van zuivere wetenschap aankwam
die niet voor dadelijke toepassing vatbaar is, liefst de beurs zoo dicht
mogelijk gesloten hield.
Maar stappen wij van dit onaangename onderwerp, — met de hoop
op betere tijden die wellicht in aantocht zijn, — af, en keeren wij
in onze gedachten weder naar den oever der Middellandsche zee terug,
en wel naar het strand bij Napels. Daar zien wij een gebouw verrijzen
van geheel eigenaardige bestemming. Hen jong duitsch geleerde,
Dr. ANTON DOHRN, had reeds bij eigen ondervinding de vele moeielijk-
heden leeren kennen, waaraan de natuuronderzoeker is blootgesteld ,
die, uit verre oorden komende in een land welks taal hij slechts ge-
brekkig kent, waarvan althans het volksdialect hem vreemd is, waar
de gewoonten geheel afwijken van die van zijn vaderland, waar hij
beginnen moet met eene woning te zoeken, die tevens eene geschikte
werkplaats moet zijn, om vervolgens kennis te maken met visschers
en andere lieden, die hem bij zijn pogingen behulpzaam kunnen zijn;
waar hij zich allerlei vaatwerk dient aan te schaffen, ten einde daarin
de verzamelde dieren levend te houden of in eenen voor nader onder-
zoek geschikten staat te brengen, — met een woord waar hij het eerste
en later ook nog een ruim gedeelte van zijnen kostbaren tijd moet
besteden aan allerlei zaken en bezigheden, die voor de bereiking van het
eigenlijke doel, dat hem daarheen voerde, slechts als noodzakelijke voor-
bereiding kunnen dienen. En zelfs al is het hem gelukt die bezwaren
te overwinnen, al heeft hij eene woning gevonden met een vertrek,
waarvan de vensters hem licht genoeg verschaffen om op de daarvoor
geplaatste tafels zijne mikroskopen, scalpellen, naalden, pincetten enz.
met goed gevolg te kunnen gebruiken, zonder dat de brandende zonne-
stralen hem hinderen, of de nog hinderlijker blikken van nieuwsgierige
EEN ZOOLOGISCH STATION. 149
leegloopers hem in zijnen arbeid storen; al heeft hij ook bereidvaardige
lieden gevonden, die, door het uitzicht op een goede belooning, zich
wel hebben willen laten verleiden om hem tot gids te verstrekken
naar de plekken waar zekere dieren wonen, die door hen natuurlijk
als van geenerlei waarde worden beschouwd. omdat zij oneetbaar zijn;
al heeft hij ook door ruim geld een paar visschers overgehaald hem
in hun schuit mede op zee te nemen en daar die wonderlijke netten
uit te werpen, welke zij met een aan minachting grenzend medelijden
voor den dwazen vreemden heer beschouwen, want er kan immers
geen enkele visch mede gevangen worden; al is hij ook in deze en nog
vele andere voorloopige maatregelen naar wensch geslaagd, dan mag hij
zich nog niet vleien de van zijne zwerftochten medegebrachte schatten
rustig te kunnen verwerken. Hij moet voor die schatten zelve voort-
durend zorg dragen; niet dat deze gevaar loopen ontvreemd te wor-
den, maar de natuur zelve is naijijverig op al wat uit haren schoot
geboren is, en ontrooft het weder aan den tijdelijken bezitter, zoodra
deze ophoudt waakzaam te zijn. Om de dieren levend te houden moeten
zij in gepaste glazen, steenen of des noods aarden vaten worden ge-
bracht, die met zeewater gevuld zijn, in zee-aquarien, grootere en
kleinere. Zij moeten daarin op doelmatige wijze verdeeld worden,
waarbij men inzonderheid er op bedacht moet wezen dat sommige
dezer wezens zeer gulzig zijn en hunne natuurgenooten in een aquarium
met dezelfde gretigheid verslinden, waarmede zij het in de zee zouden
doen. Neemt men dus niet de noodige voorzorgen om dit door af-
scheiding te voorkomen, dan loopt men groot gevaar dat juist de be-
langrijkste voorwerpen, waarop men in het bijzonder de aandacht
gevestigd had, spoorloos in de maag van het een of ander roofdier
verdwijnen. Voorts moet veel tijd besteed worden aan het gedurig
ververschen van het water, ten einde dit voor de ademhaling der dieren
geschikt te doen blijven. In een goed ingericht laboratorium dient
daarvoor een gestadig doorloopende waterstroom; maar in zulk eene
tijdelijke werkplaats moet men zich zoo goed het gaat met af heveling
en toegieten behelpen. Dit is echter slechts een gebrekkig hulpmiddel.
Ook bij de grootste zorg sterven daarin gestadig dieren, en de lijken
daarvan moeten zoo mogelijk dadelijk verwijderd worden, omdat zij
anders het water voor de overblijvenden bederven.
Men ziet het, hij die zich eenigen tijd aan de zeekust vestigt, om
daar de bewerktuiging en de ontwikkeling der lagere zeedieren te onder-
150 EEN ZOOLOGISCH STATION.
zoeken, kan aan dit zijn hoofddoel slechts een deel van zijnen tijd
besteden. Veel van dien tijd gaat met allerlei beslommeringen en
niet rechtstreeks tot het eigenlijke onderzoek behoorende werkzaam-
heden verloren. En bovendien, die tijd is beperkt. Eindelijk komt het
oogenblik dat de man, die zich dit alles getroost heeft, huiswaarts
moet keeren, maar niet omdat de stof voor het onderzoek is uitgeput.
Integendeel, die aquarien, welke hij met een zoo waakzaam oog be-
spied heeft, bevatten nog vele verzamelde voorwerpen die een nader
onderzoek verdienen; kon hij nog slechts eenige weinige dagen blij-
ven, dan zoude hij eene belangrijke ontwikkelingsgeschiedenis kunnen
voltooien. Maar helaas, de tijd dringt, hij wordt te huis verwacht,
waar hem andere plichten roepen. Wellicht is zijn beurs bijna uit-
geput, zoodat hem nog alleen het noodige geld overblijft om zijne
woning enz. te betalen en met het overige als reisgeld de stad zijner
inwoning te bereiken. Hij moet voort, of hij wil of niet, en een
aantal zaken, die voor hem schatten zijn, achterlaten of in flesschen
met spiritus werpen, waarin zij tot slechts half herkenbare mummien
verschrompelen. Alleen diegene mijner lezers, die zelve natuuronder-
zoekers zijn en in eenen dergelijken toestand verkeerd hebben, of er
althans zich gemakkelijk in verplaatsen kunnen, weten wat dit zeg-
gen wil.
Welnu, om om aan alle dergelijke bezwaren een einde te maken,
om aan elken natuuronderzoeker, die de kust der Middellandsche zee
bezoekt, een ten allen tijde gereedstaande uitmuntende gelegenheid te
geven zijnen tijd geheel aan het eigenlijke onderzoek te besteden, om
hem zelfs de smart te besparen van een eenmaal begonnen maar on-
voltooid onderzoek te moeten afbreken, zonder dat zelfs een ander
den draad daarvan weder opvatten en vervolgen kan, is Dr. DOHRN
op het denkbeeld gekomen om aan het Napelsche zeestrand een vast
laboratorium op te richten, waar men alle hulpmiddelen vereenigd
vindt, die men anders gewoon is slechts in de laboratorien der hooge-
scholen aan te treffen, en bovendien vele andere, die tot bereiking
van het hier meer bepaaldelijk beoogde doel moeten strekken. Hij heeft
aan die nieuwe inrichting den naam van zoologisch station gegeven.
Dit station, dat thans nagenoeg gereed is, bestaat uit een recht-
hoekig gebouw, dat 82 meters lang, 22 meters breed en 15 meters
hoog is. Het beneden-gedeelte bevat drie-en-vijftig aquarien van ver-
schillende grootte, zoo ingericht dat zij niet alleen tot tijdelijk ver-
EEN ZOOLOGISCH STATION. 151
blijf voor de verzamelde dieren kunnen dienen, maar ook voor het
publiek ter beschouwing zijn opengesteld. Het grootste is 10 meters lang
en 8 meters breed. Door deze aquarien stroomen 300 kubiek-meters
zeewater, opgepompt door twee dag en nacht doorwerkende stoom-
werktuigen. Op de bovenverdieping bevindt zich vooreerst aan de noord-
zijde eene reeks van vertrekken. Het eerste daarvan is de kamer van
den directeur, den zoöloog en chef. Voor het venster staat een tafel,
waarop mikroskopische onderzoekingen kunnen worden verricht, en
daar om heen kleine aquarien voor het uitbroeden van eieren, alsmede
om daarin larven en kleinere dieren levend te houden. Daartoe stroomt
door elk aquarium voortdurend versch zeewater, waarvan de hoeveel-
heid en snelheid van doorstrooming naar omstandigheden kunnen ge-
wijzigd worden. Naast dit vertrek is de bibliotheek gelegen, waarvan
de ruimte groot genoeg is om 25.000 boekdeelen te bevatten. Daarop
volgt het groote laboratorium, welks middengedeelte wordt ingenomen
door een lange tafel, met een dertigtal aquarien, die elk hunnen
bijzonderen doorloopenden waterstroom ontvangen. Voor elk der vier
vensters staat een tafel tot het doen van mikroskopische en andere
onderzoekingen. Tegen den muur geplaatste kasten dienen tot berging
van physische, physiologische en anatomische instrumenten. Het laatste
vertrek is bestemd voor den eersten assistent-zooloog en ingericht op
eene dergelijke wijze als dat van den directeur. Aan de beide kanten
van het gebouw bevinden zich twee torens, waarin ook nog twee
kamers zijn, op gelijke wijze voorzien van tafels en aquarien met
doorstroomend zeewater. In het geheel is er plaats voor tien zoologen,
die daar tegelijkertijd werkzaam kunnen zijn en alles gereed vinden
wat zij tot hun doel behoeven.
Aan de zuidzijde der bovenverdieping zijn ook nog eenige vertrekken
gelegen, die bestemd zijn tot berging der verzamelingen, en op de
tweede verdieping, onder het dak, zijn mede nog acht kleine vertrek-
ken tot verschillende oogmerken beschikbaar.
Een klein stoomjacht met eigene visscherlieden en nog vier schuiten
zijn aan de inrichting verbonden en staan ten dienste dergenen, die de
in volle zee levende dieren willen gaan vangen.
Bovenstaande beschrijving is deels ontleend aam een opstel, door
Dr. poHRN geplaatst in het tijdschrift Nature van 4 April 1872, toen
men nog bezig was het gebouw op te trekken; deels aan eenen van
hem ontvangen brief van 3 December j.l., waaruit blijkt dat de in-
152 EEN ZOOLOGISCH STATION.
richting toen reeds zoover gevorderd was, dat zij nu wel gereed zal
zijn om de zoologen te ontvangen, die van de uitstekende, daar hun
aangeboden gelegenheid gebruik willen maken.
Men begrijpt dat eene inrichting, op zoo groote schaal daargesteld ,
ook veel geld gekost heeft en voortdurend kosten moet. Dr. DOHRN
schat de kosten der eerste oprichting op 250.000 francs en de jaar-
lijksche uitgaven op 25.000 à 40.000 francs. Hij zelf heeft den moed
gehad zijn geheele vermogen daarvoor te gebruiken, maar bovendien
heeft hij een subsidie ontvangen van de duitsche en van de pruissische
regeringen, terwijl hem er ook een door de italiaansche regeering is
toegezegd. Een gedeelte der jaarlijksche uitgaven hoopt hij vooreerst
te dekken door de aquarien in het benedengedeelte van het gebouw
voor de bezichtiging door het publiek tegen een intree-prijs open te
stellen. In de tweede plaats worden de tafels en daarmede de gelegen-
heid tot werkzaamheid verhuurd, hetzij aan bijzondere zoologen, of
aan regeeringen, of aan besturen van maatschappijen, die daarmede het
recht erlangen aan personen, die zij hiertoe aanwijzen, zulk een tafel
gedurende een zekeren tijd in gebruik te geven. De huur van een
tafel per jaar kost 2000 francs. De pruissische en de italiaansche
regeeringen zullen elk twee tafels voor hare rekening nemen.
Wat de bibliotheek betreft, zoo hoopt Dr. DoHRN deze voor een
deel door geschenken bijeen te brengen. Hij heeft zich daartoe tot de
uitgevers in Duitschland gewend en van hen reeds zeer vele der bij
hen verschenen zoologische werken ontvangen. Ook vele zoologen heb-
ben hem hunne geschriften gezonden, niet enkel duitsche en italiaan-
sche, maar vooral ook engelsche en amerikaansche: OWEN, HUXLEY,
DARWIN, ALLMAN, LUBBOCK, de beide AGASSIZ, DANA e. a. —
Hopen wij, dat ook hier te lande dit goede voorbeeld door schrij-
vers en door uitgevers zal gevolgd worden, en dat ook zoowel onze
regeering als onze volksvertegenwoordiging genoegzaam doordrongen
zullen zijn van het besef, dat, willen wij waardiglijk onzen rang in
de rij der beschaafde volkeren ophouden, ook wij niet geheel mogen
achterblijven waar het de bevordering en uitbreiding der wetenschap
geldt. Noblesse oblige. Eenmaal nam onze natie eene eerste plaats in
onder de overige Europeesche volken. Het was hetzelfde tijdperk,
waarin ook bij haar de wetenschap in het hoogste aanzien was. Be-
kennen wij het, wij zijn zeer gedaald. Eene herwinning onzer poli-
tieke stelling is evenmin mogelijk als wenschelijk, maar wat wel mo-
EEN ZOOLOGISCH STATION. 153
gelijk, wat niet alleen wenschelijk, maar ook onze plicht is, dat is:
telkens als zich de gelegenheid daartoe aanbiedt te toonen, dat wij
bereid zijn mede te werken aan het groote werk der beschaving, ook
door bevordering en ondersteuning van elke poging, die ten doel heeft
den schat van kennis te vermeerderen, welke het gezamenlijk eigen-
dom is niet van deze of gene natie, maar van het geheele menschdom.
Wij zijn verplicht daarin ons aandeel bij te dragen, en tevens is dit
het beste en het waardigste middel om onze naburen achting in te
boezemen en ons zelfstandig volksbestaan te doen eerbiedigen.
VREEMDE PLANTEN
IN NEDERLAND INHEEMSCH GEWORDEN;
DOOR
H. C. VAN HALL.
De geschiedenis van sommige, thans zeer algemeene inlandsche plan-
ten, geeft merkwaardige bijdragen tot de leer der verspreiding der
gewassen over de aarde. Dit geldt vooreerst van de Kalmus (Acorus
calamus), eene plant die thans overvloedig in het wild bij ons voor-
komt en die toch van buitenlandschen oorsprong schijnt te zijn. En-
kele voorbeelden ten bewijze:
1%. De zoogenaamde Kalmuswortel, in onze geneeskunde en ook als
huismiddel welbekend, b. v. tegelijk met waterdrieblad (Menyanthes
trifoliata) tot genezing van tusschenpoozende koortsen, is geen eigen-
lijke wortel, maar wat de kruidkundigen noemen een wortelstok (rh-
zoma), dat is een onder den grond kruipende steng, van den waren
wortel te onderscheiden, doordien hij niet benedenwaarts groeit en
bovendien voorzien is van geledingen, uit welke de bovenaardsche
steng en bladeren ontspruiten. Aan de onderzijde ziet men de ware
wortelvezels benedenwaarts uitgroeien en een aantal cirkelronde lid-
teekens op den wortelstok achterlaten. De geurige schijfjes, welke men
gewoonlijk buiten op de Deventer-koek ziet, zijn stukken van dezen
wortelstok. Zonderling, dat dit krachtig aroma, een van de sterkste
die wij in ons land kennen, zich zoo goed in het water en het slijk
onzer poelen vermag te ontwikkelen.
Onlangs is op den buitenlandschen oorsprong van dit thans bij ons
zoo algemeen gewas op nieuw gewezen door ANDRÉ DEVOS, in het
Bulletin de la Societf royale de botanique de Belgique IX (Juli 1870)
VREEMDE PLANTEN IN NEDERLAND INHEEMSCH GEWORDEN. 155
p. 116-—118, In de 16° eeuw bestond het nog niet in het wild in het
midden en westen van Europa. DopoNaeus (geb. te Mechelen 29 Juni
1517) kende de plant alleen gekweekt. Traaus kende den Kalmus niet.
Corpus, die hem wèl kende, zegt echter bepaaldelijk, dat hij in dit
deel van Europa ontbreekt. CAMERARIUS spreekt er van, als van een
buitenlandsch geneesmiddel. Het groeit, zegt hij, in Pontus (aan de
Zwarte Zee), Colchis en Galatië. Cuusrus (CHARLES DE L'ÉCLUSE, naar
Sluis in Vlaanderen zoo geheeten), had in 1574 den Kalmus levend
uit Konstantinopel ontvangen. Hij kweekte hem aan in vijvers van den
plantentuin te Weenen, vanwaar hij zich spoedig verder verspreidde.
JOANNES BAUHIN schrijft, dat hij den Kalmus in 1590 kweekte in den
tuin van den Keurvorst te Montbeliard, hem ontvangen hebbende uit
den tuin te Stuttgart; dat srBirz ze kweekte te Straatsburg en ROBIN
te Parijs. Marpus (1710—1750) schreef, dat de Kalmus, behalve in
den Elzas, in Frankrijk niet in het wild voorkomt. DrirrBacH schrijft
in zijne Flora van Heidelberg, dat de Kalmus in de 16° eeuw uit Azië
in de Duitsche tuinen ingevoerd is en zich vandaar in het wild in de
slooten en moerassen verspreid heeft. 1. Gay zegt, dat de Kalmus op
enkele plaatsen in Frankrijk voorkomt, maar dat het eene Aziatische
plant is, die nergens in westelijk Europa inderdaad inlandsch is. In
het zuiden van Frankrijk is zij zeldzaam. Wepperv heeft haar gepoot
in eenige plassen van het bosch van Marly, alwaar zij verder inheemsch
geworden is. Het opnoemen der groeiplaatsen in België en vooral in
ons land, is volkomen overbodig, wijl zij hier zoo overal aan de kan-
ten van slooten, in vijvers en moerassen voorkomt, inzonderheid in
veenachtige moerassen. Men ziet dezen wortelstok dikwijls in onze ge-
wone baggerturf. Ik vond de plant zelfs buiten’s dijks op een paar
minuten afstands van de stad Groningen aan het Reitdiep, op plaat-
sen die bij iederen hoogen vloed met zout water overdekt worden.
HorkEMA vermeldt haar echter niet in zijne nauwkeurige verhandeling:
de Plantengroei der Nederlandsche Noordzee-eilanden, Amsterdam 1870,
zoodat ik moet gelooven, dat zij noch op Texel noch op eenige onzer
andere Noordelijke eilanden voorkomt. Door andere schrijvers wordt
zij aldaar ook niet vermeld. Die eilanden waren reeds van het vaste
land afgescheiden tijdens de invoering van den Kalmus in westelijk
Europa. Ten slotte vermeld ik nog de opmerking van NEES VON ESEN-
BECK, dat hij nooit rijpe vrucht van den Kalmus gezien heeft, niet-
tegenstaande talrijk en zorgvuldig onderzoek op vele plaatsen, waar
156 VREEMDE PLANTEN IN NEDERLAND INHEEMSCH GEWORDEN.
dit gewas overvloedig in het wild groeit. Ook bij ons, waar deze over-
blijvende plant geregeld jaarlijks in de maand Juni bloeit, herinner
ik mij niet ooit rijpe vrucht van haar gezien te hebben. Trouwens dit
gebeurt bij onze inlandsche planten wel eens meer. Een van de aller-
algemeenste soorten in ons land, het Speenkruid (Ranunculus Ficaria,
afgebeeld in de Mora Batava n°. 76), dat is die soort van boterbloem,
welke onder de eerste planten in het voorjaar behoort en welke stellig
het vroegst van alle onze andere soorten van boterbloemen (Ranunculus)
hier te lande bloeit, bloeit jaarlijks rijkelijk, maar zet, volgens de
opmerking van PAYER (Eléments de Botanique, Paris 1857, I, p. 230),
in Frankrijk nooit vrucht aan, en ik kan hetzelfde voor Nederland
getuigen. Ik althans vond haar rijpe vrucht nooit.
2°. De Kanadasche Fijnstraal (Erigeron canadense, afgebeeld in de
Flora Batava n°. 70) is, gelijk de naam aanduidt, uit Noord-Amerika
afkomstig, vanwaar zij zich in ongelooflijk korten tijd in Europa ver-
spreid heeft. Op de Hollandsche duinen en vooral op de hooge zand-
gronden van Gelderland komt zij overvloedig voor. Zij heet eene een-
jarige plant; maar, op het oogenblik dat ik dit schrijf (4 Jan. 1873),
staan verscheidene welig groenende exemplaren hier, in den omtrek
van Nijmegen.
3%, De kleine, fraaie Muur-Leeuwenbek (Linaria Cymbalaria, afge-
beeld in de Flora Batava n°. 86), die bij ons op oude muren zoo dik-
werf gezien wordt, is eigentlijk uit Italië af komstig.
40, Met de zaden onzer akkerplanten worden vele gewassen ingevoerd.
Waarschijnlijk is dit reeds in oude tijden het geval geweest met de
thans bij ons zoo algemeene korenbloem of roggebloem. Althans, toen,
vóór eenige jaren, de rogge in Klein-Azië in het wild werd wederge-
vonden, groeide zij dáár, even als bij ons, vergezeld van de korenbloem.
Met het vlas schijnt de huttentut, vlasdodder (vlasdooder ?) of dederzaad
herwaarts overgebracht te zijn. Met het zaad der roode klaver de kleine
bremraap (Orobanche minor), reeds lang in België onder den naam van
priemen als een schadelijk onkruid bekend, maar eerst in de laatste
jaren hier bekend geworden; en thans op sommige plaatsen in Gelder-
land zoo algemeen, dat zij daar als ‘“Klavervreter” berucht is '.
1! In 1850 is zij, zoo ver ik weet, voor het eerst gezien in de Lijmers. Verslag over
den staat van den Landbouw in 1857, bl. 92. Klavervreter, bij Zevenaar enz. in 1860.
Landbouw Courant 1861, n°. 39. In 1872 zag ik haar in de klaver te Berg-en-Dal
bij Nijmegen.
VREEMDE PLANTEN IN NEDERLAND INHEEMSCH GEWORDEN. 187
50, Het allermerkwaardigst en, op dit oogenblik, het meest, doch
niet in al zijn deelen bekend voorbeeld van verre verspreiding eener
vreemde plant, is dat van de zoogenoemde Waterpest (Llodea cana-
densis of Anacharis Alsinastrum), afgebeeld in de Annales des Sciences
naturelles, 3° Serie XI, Botanique p. 66—77, pl. I, en Botanische Zei-
tung 1858, p. 313—317). Zoover de berichten reiken is de plant het
eerst in 1836 bemerkt in Engeland. Thans komt zij dáár en in lerland
veelvuldig voor. Zoo ook in Frankrijk, waar zij in 1850 door DrCAISNE
uit Engeland ontboden is en op enkele plaatsen in de wateren bij
Parijs geplaatst, vanwaar zij zich heinde en verre verspreid heeft. In
1868 is zij zelfs geheel in het zuiden bij Grenoble en Avignon aange-
troffen. In België had de kruidkundige screipweirer het in 1858 uit
Engeland laten komen en komt zij nu bij Brussel en Gend veel voor.
In ons land werd zij in 1862 in het 3° Deel der Mora van Nederland
door den Hoogleeraar c. A. J. A. OUDEMANS nog niet vermeld; maar zij
schijnt reeds vóór dat jaar bij Utrecht ' kunstmatig geplant en zich
zeer sterk verbreid te hebben, tot groot nadeel van de scheepvaart
aldaar. Thans wordt zij gevonden bij Nijmegen, Arnhem, Velp, Brum-
men, Zwolle, Groningen, ’s Graveland, Leiden en bij de sluizen te
Muiden, bij Haarlem en in den Haarlemmermeerpolder, in Noordbra-
bant enz. enz. Volgens de Schlesische Zeitung van 3 Oct. 1868 heeft zij
zich uit den Hortus te Breslau in alle de Silesische wateren verspreid.
Bij Stettin is zij sedert 1866 bekend, en ook uit den Hamburger plan-
tentuin is zij, op eene onverklaarbare wijze, in het Alster-bassin en
in de stads grachten overgegaan en vervult thans uitgebreide streken.
Zij komt ook bij Dresden voor. Ongeveer in 1856 is zij door den opper-
tuinier der Augustinsche Gärtnerei, bij het wildpark te Potsdam, in
het daar aanwezig aquarium uit den plantentuin te Breslau ingevoerd
en, op eene niet bekende wijze, naar Charlottenburg en vandaar met
groote snelheid in de aangrenzende wateren en de Havel verspreid, en
later langs den ganschen loop dezer rivier, van de Mecklenburgsche
grenzen af tot aan hare uitmonding in de Elbe, en in alle met de
Havel in verband staande wateren.
Het opmerkelijkst hierbij is, dat men, althans in ons land, alleen
de vrouwelijke plant kent, zoodat de vermeerdering door zaden hierbij
onmogelijk is.
\ Journal de botanique neêrlandaise 1 (1861), p. 29—32,
158 ‚VREEMDE PLANTEN IN NEDERLAND INHEEMSCH GEWORDEN.
Gelukkig dat men de plant, zooals men bij Nijmegen en elders doet,
tot grondbemesting op het zand, vooral voor de rogge, en tot vee-
voeder voor varkens enz. kan aanwenden, en dat de plant niet altijd
die ontzaggelijke vermeerdering behoudt, welke zij bij haar eerste op-
treden had. Na verloop van eenige jaren vermindert hare hoeveelheid
van zelve, waarschijnlijk omdat het dan voor haar dienstige voedsel
in het water mede vermindert.
IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE
NEDERLANDERS,
DOOR
D. BIERENS DE HAAN.
Met genoegen zag ik het opstel van den jongen Engelschman 35. w. L.
GLAISHER in ons Album herdacht, en wil volgaarne voldoen aan de
uitnoodiging, blz. 119.
EZRCHIEL DE DECKER was in 1626 ‘“Rekenmeester ende Lantmeter,
residerende ter Goude” en gaf als zoodanig onderwijs in “de Meetkonst
ende Rekenkonst”. De ‘‘groote en verdrietighe Rekeninghen, die in de-
zelfde voorkomen”, deden hem met ingenomenheid de Mirifiei Loga-
rithmorum Canonsis Descriptio van NEPER begroeten, doch hij was “in
de Latijnsche Sprake onervaren’’, en vroeg dus aan den “konstlievenden
Jonghman ADRIAEN VLACK (die hem doenmael met grooten ijver in de
Meetkonst oeffende)”’, het werk te vertalen. Hij was toen daarmede
niet tevreden, het ging hem te hoog. Spoedig daarop toonde vrack hem
de Rhabdologia van NEPER, en vertaalde dit werk in het “Duyts”.
Daarop lieten zij de Arithmetica Logarithmica van HENRICUS BRIGGIUS en
de Tafel van EDMUND GUNTERUS uit Engeland komen. “Alle ’t welcke
ons sonderlingh behagende’’, besloot pr DECKER tot de uitgave van zijn
‘Nieuwe Telkonst’’, waarvan het Eerste deel (ter Goude 1826 in 4")
IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE NEDEKLANDERS. 159
bevatte “twee Boecken van de Tellingh door Roetjes, een Aenhangsel
van het Veerdigh Gereetschap voor Vermenighvuldigingh, ende de
Plaetselicke Telkonst, alles ghevonden door JOANNE NEPER en overghezet
door ADRIAEN VLACQ'’ (aan wien derhalve de eerste 148 bladzijden toe-
komen). Daarop volgt ““EZECHIEL DE DECKER, van Coopmans Rekenin-
gen” (blz. 149—308), “Jaer- en Maent-Tafels van Interest” (120 blz),
en eindelijk ‘‘de Thiende, door sIMON STEVIN” (blz. 1—27), met een
afzonderlijken titel, zoo als die ook afzonderlijk werd uitgegeven.
Het is uit de voorrede tot dit werk, dat ik het voorgaande heb ge-
put; maar daarin staat nog bovendien, dat de lezer zoude ‘verwachten
met patientie, totdat het Tweede Deel voldruckt is”. Deze ““Voor-reden
tot den Goetwilligen ende Konstlievenden Lezer” heeft den datum :
«Wt Gouda den 4 September int Jaer 1626”. Van denzelfden datum
is ook de ‘“Voor-reden’”’ voor het op blz. 116 (boven) aangehaalde werk
‘Nieuwe Telkonst in 8°”’ Daarin zegt hij, dat aangezien het voor-
noemde “Tweede Deel van de Nieuwe Telkonst grooter sal zijn als het
Eerste Deel, zoo zalder wat meerder tijdt van noode zijn om t’zelfde
te drucken. Maer alsoo eenige Liefhebbers doch eenighe Handboeckx-
kens van doen hebben, zoo hebben wij dit doen Drucken, op dat zij
ondertusschen moghen daermede haer profijt doen”. Dit boekje bevat
“Onderwijzingh hoemen de Tafel HENricr BRIGGI verstaen zal om te
gebruyeken’’ (blz. 1—51), “HENRICI BRIGGI Tabula Logarithmorum” (met
een eigen titel, 178 blz.), en “EDMUNDI GUNTERI Tafel van Hoeck-maten
ende Raeck-lijnen” (96 blz.). De eerste onderwijzing schijnt van DE DECKER
zelven te zijn, “Waer mede den Konstlievenden lezer hem sal ghelieven
te contenteren, tot dat wij met Godts hulpe het groote Werck vol-
eyndight hebben’ (het tweede deel voornoemd). Dit werk is echter nim-
mer verschenen. Naar ik onderstel om de volgende reden.
Beide besproken werken zijn uitgegeven “ter Goude, bij PIETER RAM-
MASEYN , Boeck-verkooper inde corte Groenendal, int vergult ABC,
1626. Met Previlegie voor thien Jaren”. Dit previlegie luidt ten name
van ADRIAEN VLAC, die dan ook een derde gedeelte van de boete op
het nadrukken, zijnde f/150, zoude genieten. Vrack was dus toen reeds
boekdrukker en uitgever onder de firma PIETER RAMMASEYN. Hij was
toen zeker reeds aan het berekenen der logarithmen voor zijn eigen
“Arithmetica logarithmica”’ of ‘““Arithmêtique logarithmétique’”’, en toen
hij dezen arbeid in 1628 zelf uitgaf, was er voor het groote werk van
DE DECKER geen reden van bestaan meer.
160 IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS.
Dat het tweede der genoemde werken van Dr DECKER reeds spoedig
zeldzaam werd — het schijnt toch grootendeels naar Engeland te zijn
gevoerd, om aldaar (zonder titels en de hollandsche onderwijzing na-
tuurlijk) te worden gevoegd achter de Sciographie van weLLs, London
1635, — moge daaruit blijken, dat naar eene aanteekening in mijn
exemplaar van VLACK's Arithmétique logarithmétique, dit exemplaar
is ingeruild tegen het bedoelde boek, den 26 Marti 1667.
Van de ‘Groote Zee-vaert’ van DE DECKER bezit ik een exemplaar
van den eersten druk met den titel: ‘““Practijck vande Groote Zee- Vaert ,
beschreven door EZECHIEL DE DECKER, Reken-m'. ende Lant-meter, resi-
derende tot Rotterdam, ter Goude, bij PIETER RAMMASEYN 1631’. Hieruit
kan worden afgeleid, dat de betrekking tusschen DE DECKER en VLACK
geen schade had geleden door het niet verschijnen van het “Groote
Werck”.
Dit is hetgeen ik heb kunnen opsporen omtrent de betrekking tus-
schen de beide Nederlanders, die door GLAISHER zijn behandeld. Uit
hetgeen er nu is aan ’t licht gebracht, blijkt dus dat werkelijk Mon-
Tucra gelijk heeft gehad, toen hij vrackK een boekhandelaar noemde,
hetgeen door Prof. MOLL in zijne Bijdragen ontkend werd.
HALLUCINATTEN
EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN ;
DOOR
P. HARTING.
Mit dem Irrthum sollte mann nicht streiten:
ihn anzudeutern möge hinreichen.
GOETHE.
Herhaaldelijk zijn aan mij of aan de redactie brieven gericht , waarin
de wensch is uitgedrukt, dat wij in dit tijdschrift mochten mededee-
len: hoe wij dachten over het zoogenaamd spiritisme, en waarin tevens
het verlangen werd te kennen gegeven, dat natuurkundigen zich met
een gezet onderzoek daarvan zouden bezig houden, opdat men eenmaal
met zekerheid weten zoude wat men te denken heeft van de zonder-
linge verhalen die daaromtrent in omloop zijn.
Deze brieven zijn tot dusver persoonlijk door ons kortelijk beant-
woord, met de opmerking dat het onderwerp, waaromtrent de schrij-
vers inlichting verlangden, buiten het kader ligt van een tijdschrift,
hetwelk zich alleen tot taak heeft gesteld werkelijke natuurkennis on-
der zijne lezers te verbreiden.
Werkelijke natuurkennis nu is objectieve natuurkennis, d. i. kennis
„aangaande die natuurverschijnselen, welke door allen, die gelegenheid
hebben om deze gadeteslaan en in het bezit zijn van gezonde zintuigen
en hersenen, op gelijke wijze worden waargenomen, verschijnselen der-
halve, omtrent welker werkelijk bestaan geen de minste twijfel kan
worden geopperd, of, indien deze nog mocht overblijven , door herhaalde
en juiste waarneming kan worden opgeheven.
Het spiritisme daarentegen beweegt zich grootendeels op het gebied
11
162 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
der subjectieve gewaarwordingen, die zich aan de controle van een
onderzoek in natuurkundigen zin geheel onttrekken. Het vordert in de
eerste plaats geloof. Zonder geloof aan eene geestenwereld, waar-
mede hij zich op geheimzinnige wijze in betrekking voelt en onder
wier invloed hij denkt, spreekt en handelt, zoude een persoon, die zich
als medium, d. 1. als een middenpersoon tusschen die geestenwereld
en de stoffelijke wereld, beschouwt, niet kunnen bestaan, en zonder
geloof alweder zouden anderen datgene wat hun door het medium wordt
medegedeeld, niet voor waarheid houden. De gronden nu, waarop dit
geloof steunt, kunnen aan degenen die het in zich ontwaren niet al-
leen volkomen toereikend schijnen, maar de zoodanigen kunnen zelfs
elk voor zich eene krachtiger overtuiging der waarheid van dit geloof
hebben, dan het eigenlijke weten ooit geeft. Geloof toch is een deel
van ons eigen ik, terwijl het weten het gemeenschappelijk eigendom
is van allen die langs eenen vaak langen weg eene gelijke mate van
kennis hebben vergaard. Geloof maakt ons hartstochtelijk, het weten
laat ons koel.
Men kan den geloovigen spiritist evenmin door redeneering overtui-
gen, dat zijn geloof aan mededeelingen uit de geestenwereld op eene
dwaling berust, als men den man, die over kiespijn klaagt, bewijzen
kan dat hij geen pijn heeft, maar het zich slechts verbeeldt. Beiden _
beroepen zich op hetgeen zij persoonlijk gewaar worden en gevoelen,
en. zij zijn volkomen in hun recht, wanneer zij dit doen. Eene weder-
legging stuit altijd op het- onoverkomelijke: “ik gevoel alleen wat in
mijn binnenste, mijn eigen ik, omgaat.”
Het spiritisme onttrekt zich derhalve geheel aan de toepassing der
strenge methode van onderzoek, die de natuurkundige aanwendt om
zoo na mogelijk tot de kennis der waarheid doortedringen. Het zoude
dan ook eene vergeefsche poging zijn, het door het doen van waarne-
mingen of proefnemingen aan zulk een onderzoek te onderwerpen. Wat
mij zelven aangaat, ik heb nooit eene samenkomst van spiritisten bij-
gewoond en zal dit ook nooit doen, om redenen die straks nader
zullen blijken. Daar ik de zaak dus niet uit ervaring ken noch ook
verlang te kennen, zoo zal ik voortgaan mij te onthouden van haar
nader te bespreken. Toch acht ik het goed hier eenige verschijnselen
uit het geestesleven des menschen in herinnering te brengen, die, wel
is waar, even als het spiritisme, tot de zoogenaamde nachtzijde der
menschelijke natuur behooren, maar waarop wij toch een genoegzaam
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 163
schemerlicht kunnen laten vallen om waarheid van dwaling te onder-
scheiden. Om dit met hoop op eenig goed gevolg te doen, zullen wij,
gelijk de natuuronderzoekers zulks gewoon zijn, langs den weg der
inductie, van het goed bekende trachten opteklimmen tot het minder
bekende, in dier voege, dat het eerste tot verklaring van het volgende
strekt. Wij zullen derhalve telkens aanvangen met de beschouwing der
meest gewone en eenvoudigste verschijnselen, welke niemand meer be-
vreemden, omdat zij zich van onze eerste jeugd af schier dagelijks aan
ons vertoond hebben, om vervolgens daarin den sleutel te vinden tot
andere verschijnselen, die ten deele slechts daarom ons raadselachtiger
en geheimzinniger toeschiijjnen, omdat zij zeldzamer en soms ook za-
mengestelder zijn.
Alvorens echter daartoe over te gaan, zal het noodig zijn iets te zeg-
gen aangaande de wijze waarop de voorstelling van de verschijnselen , die
buiten ons en in ons plaats grijpen, tot stand komt, d. ì. hoe wij ons van
die verschijnselen bewust worden. Het bewustzijn zelf is volkomen on-
verklaarbaar en zal dit wel altijd blijven, maar de weg langs welken
de indrukken tot het in onze hersenen zetelend bewustzijn geraken,
laat zich met volkomen zekerheid aanwijzen. Het is die langs de zenuw-
draden, welke uit en naar de hersenen, hun gemeenschappelijk middel-
punt, gaande, zich, als even zoovele telegraafdraden, door het geheele
lichaam verbreiden. Henigen gaan naar de spieren en brengen daar het
van de hersenen uitgaand wilsbevel tot samentrekking, d. 1. tot be-
weging, over. Anderen daarentegen gaan uit van de nabij de opper-
vlakte des lichaams gelegen deelen, namelijk de huid en de zintuigen ,
en brengen de aldaar ontvangen indrukken over naar de hersenen, waar
die indrukken gewaarwordingen verwekken, die, wanneer zij eenen zeke-
ren trap van helderheid bereiken, tot voorstellingen worden. Ook dan wan-
neer de aanleidende oorzaak van deze laatste opgehouden heeft te bestaan ,
laten zij toch nog eenen op of juister in de hersenen gemaakten in-
druk achter, die later weder kan te voorschijn treden of opzettelijk te
voorschijn geroepen worden, en dan nogmaals de voorstelling van het
vroeger waargenomene geeft. Dit is het wat wij het geheugen of de
terugroepende verbeelding noemen. Eindelijk is er nog eene derde klasse
van zenuwen, gewoonlijk met den bijzonderen naam van het sympa-
thische zenuwstelsel onderscheiden, die niet zoo rechtstreeks als de
beide vorigen met de hersenen in verband staan, maar door tusschen-
komst van kleinere middelpunten (zenuwknoopen), als het ware zoovele
| Eh
164 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
stations, die den zenuwstroom kunnen doorlaten of ophouden, al naar
gelang van bijkomende omstandigheden, zoodat deze dan eens de her-
senen wel, dan weder niet bereikt. Deze zenuwen zijn het die zich in
de inwendige organen, in het hart, het bloedvaatstelsel, het spijsver-
teringskanaal enzv. verbreiden, deelen die in eene onophoudelijke be-
weging zijn en derhalve voortdurend indrukken ontvangen, maar welke
in den volkomen gezonden staat des lichaams niet tot den zetel van
het bewustzijn worden voortgeleid, dan hoogstens als onbestemde ge-
waarwordingen, als b. v. die van honger, waardoor wel begeerten wor-
den opgewekt, maar geen voorstellingen die beantwoorden aan den
gemaakten indruk. Toch is het juist dit gedeelte van ons zenuwstel-
sel, hetwelk door het verband, waarin het, — zij het dan ook meer
middellijk, — met de hersenen staat, de belangrijkste rol speelt bij
vele der verschijnselen, waarop wij beneden nader de aandacht zullen
vestigen.
Men zoude het menschelijk organisme kunnen vergelijken bij eene
federatieve republiek met een zeer groot getal van gemeenten, die elk
haar eigen bestuur en telegraafkantoor hebben, terwijl het. centraal-
bestuur en hoofdtelegraafkantoor rechtstreeks alleen met de grenzen
in verband staat en vandaar de berichten ontvangt omtrent hetgeen
er in het buitenland voorvalt, om vervolgens bevelen uittezenden naar
de verschillende troepen-afdeelingen, die nabij de grenzen geposteerd
zijn. Onder gewone omstandigheden staan de gemeente-telegraaf kantoren
in geen of slechts in een zeer gering verband met het hoofdtelegraaf-
kantoor, en het centraal-bestuur ontvangt daarom geene of slechts
duistere en verwarde berichten uit de gemeenten en bemoeit zich wei-
nig met de gemeente-zaken. Het heeft trouwens ook te veel te doen
met de buitenlandsche aangelegenheden, om daaraan veel aandacht te
kunnen wijden. Ontstaat er echter in eene der kleine gemeenten een
oproer, dan wordt daarvan plichtmatig kennis gegeven aan het hoofd-
bestuur, ofschoon meestal in zeer onduidelijke termen, want de ge-
meente-telegrafisten doen in bedrevenheid ver onder voor de grens-
telegrafisten, en de berichten kunnen bovendien alleen langs eenen
omweg worden gezonden, waarop zij nog verscheidene telegraaf kanto-
ren te passeeren hebben. In zulk een geval laat zich het centraalbestuur
dan ook wel met de gemeente-aangelegenheden in en oefent invloed
daarop uit, doch steeds binnen vaste, door de wet aangewezen gren-
zen, Wederkeerig oefenen de gemeenten echter ook invloed uit op het
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 165
centraalbestuur; zij doen dit vooral wanneer het in het buitenland zoo
rustig is, dat de grensposten kunnen worden ingetrokken en het ge-
heele ministerie van buitenlandsche zaken zoo weinig om handen heeft,
dat de ambtenaren miet weten wat met hun tijd te doen. Nu komen
van alle zijden berichten uit het binnenland opdagen, als naar gewoonte
meestal onleesbaar; maar de ambtenaren moeten er toch iets van ma-
ken om hun chef te voldoen. Zij knippen daarom de woorden uit,
werpen die van alle berichten door elkander, en zoeken nu uit dat
bonte mengelmoes weder dragelijke volzinnen samen te stellen en deze
tot een min of meer duidelijk verhaal aaneen te schakelen, dat dan
aan den president der republiek als waar wordt aangeboden. Daar dit
verhaal echter is opgemaakt door ambtenaren van het ministerie van
buitenlandsche zaken, zoo hebben deze de zaken zoo voorgesteld alsof
zij werkelijk buitenslands gebeurd zijn, en de president zelf gelooft
dit ook, tot op het oogenblik dat hij van zijne trouwe grenswachters
juistere tijdingen ontvangt en nu bemerkt dat het geheele verhaal
niets dan een samenweefsel van leugens is.
Wij zouden deze vergelijking nog verder kunnen voortzetten, maar
het gezegde moge voldoende zijn voor ons oogmerk, namelijk om, al-
vorens verder te gaan, aan den niet-physiologischen lezer eene eenig-
zins aanschouwelijke voorstelling te geven van de rol, die het zenuw-
stelsel in het menschelijk organisme vervult.
Door tusschenkomst van dit zenuwstelsel staat derhalve ons ik,
onze psyche, onze ziel of hoe men ook het onbekende iets wil noemen
dat ons tot zelfbewuste wezens maakt, met de buitenwereld in ver-
band. Indien het mogelijk ware al de zenuwdraden, die van en naar
de hersenen gaan, door te knippen, zonder andere deelen te kwetsen,
dan zoude daarmede nog het bewustzijn niet noodzakelijk vernietigd
zijn, maar alle zintuigelijke waarneming, alle willekeurige spierbewe-
ging zouden hebben opgehouden; alleen die organen, welke hunne
zenuwdraden van het sympathische stelsel ontvangen, zouden nog een
tijdlang voortgaan zich onder den invloed der van de zenuwknoopen
uitgaande werking te bewegen, maar zonder dat de hersenen daarvan
eenigen indruk ontvangen.
Dat al onze kennis aangaande de wereld buiten ons op ervaring
berust en dat wij die ervaring alleen door de zintuigen kunnen ver-
krijgen, zal ter nauwernood behoeven betoogd te worden. Wel brengt
166 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
elk menschenkind eenen zekeren eigendommelijken aanleg mede ter
wereld, maar kennis van, d. i. bekendheid met de verschijnselen, die
buiten den zetel des bewustzijns plaats grijpen, kan alleen door tus-
schenkomst der zintuigen verkregen worden.
Waren nu die zintuigen bij alle menschen volmaakt gelijk, dan
zouden ook de daardoor ontvangen indrukken, die door dezelfde ver-
schijnselen worden teweeggebracht, volmaakt gelijk zijn. Dit intusschen
is, gelijk de ondervinding leert, het geval niet. Wij weten b. v. dat
sommige personen, ofschoon een scherp gehoor hebbende voor geluid
in het algemeen, toch missen wat men een musikaal gehoor noemt,
en dat dit laatste nog in velerlei graden voorkomt. Ook het onder-
scheidingsvermogen voor kleuren bestaat in allerlei trappen, ja van
tijd tot tijd komen gevallen voor van volslagen kleurblindheid, d. i.
van volstrekt onvermogen om andere tinten dan wit, zwart en grijs
in al zijne gradatiën waar te nemen, of, juister gezegd, alle kleuren
nemen deze tinten aan. De buitenwereld vertoont zich aan zulke per-
sonen, — die men gewoonlijk daltonisten noemt, omdat de engelsche
natuurkundige DALTON aan dit gebrek leed, — als eene teekening in
oostindische inkt. Toch kan, in weerwil van dit gemis van het onder-
scheidingsvermogen voor kleuren, het gezicht overigens volmaakt gezond
en scherp zijn.
Deze voorbeelden leeren ons reeds dadelijk eene klip kennen, waarop
wij, bij het beoordeelen van hetgeen anderen ons mededeelen aangaande
zekere door hen waargenomen verschijnselen, gevaar loopen te ver-
zeilen, de klip namelijk dat wij onze eigene gewaarwordingen als onbe-
driegelijken maatstaf beschouwen, waarmede wij ons gerechtigd achten
ook die van anderen te meten. Wij doen ten opzichte der zintuigelijke
gewaarwordingen van anderen hetzelfde wat wij in de zedelijke wereld
ook vaak te lichtvaardig doen: wij beoordeelen anderen naar ons zelve.
«Ik, die toch goede oogen heb, want ik zie de voorwerpen even goed
als iemand, zoowel op grooten afstand als van nabij, zie volstrekt geen
verschil in tint tusschen die bloem welke gij rood en dat blad hetwelk
gij groen zegt te zijn; ik moet dus aannemen dat gij u bedriegt.”
Zoo spreekt de daltonist, die — en dat is zelfs bij volwassenen voor-
„ gekomen — nog geheel onbewust is dat hij een vermogen tot onder-
scheiding van gezichtsindrukken mist, hetwelk anderen wel bezitten.
En op zijn standpunt, van zijne eigene ervaring uitgaande, heeft hij
volkomen recht om zoo te spreken.
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 167
Gesteld nu, dat de verhouding eene omgekeerde ware, dat nagenoeg
alle menschen daltonisten waren, maar dat eenige weinigen de kleuren
vermochten te onderscheiden, zouden deze niet voor visionarissen
worden gehouden ?
Dit leidt als van zelve tot de vraag: zoude het niet mogelijk zijn
dat sommige menschen bij uitzondering in het bezit zijn van een zin-
tuigelijk waarnemingsvermogen dat de menschen over het algemeen niet
bezitten? Zouden de zoodanigen dan geen kennis kunnen verkrijgen
van verschijnselen buiten hen, welke andere menschen niet vermogen
waar te nemen ?
Men beseft dadelijk het gewicht dezer vraag. Van hare beantwoording
hangt het af of wij ons al dan niet gerechtigd mogen achten dadelijk,
zonder eenig voorbehoud, den staf te breken over elk verhaal aangaande
waargenomen verschijnselen, die voor het groote meerendeel der men-
schen onwaarneembaar zijn.
Zoo algemeen gesteld als boven, moet die vraag voorzeker toestem-
mend beantwoord worden. Aan de mogelijkheid van zintuigelijke ge-
waarwordingen, die slechts door eenige weinigen kunnen ondervonden
worden, omdat hunne zintuigen werkelijk iets verschillen van die van
de overige menschen, kan bezwaarlijk getwijfeld worden. Dat blindge-
borenen, door langdurige oefening, kleur en teekening op den tast
leeren onderscheiden, schijnt niet betwijfeld te kunnen worden. Zelfs
zoude men het geenszins als eene op zich zelf geheel onmogelijke zaak
kunnen beschouwen, dat sommige menschen vatbaar zijn voor nog andere
gewaarwordingen dan die wij zien, hooren, rieken, smaken en voelen
noemen. Een blindgeborene kan zich uit den aard der zaak geene de
minste voorstelling maken van eene gezichtsgewaarwording, evenmin
als een doofgeborene van een geluid. LAURA BRIDGMAN, die van hare
geboorte af zoowel blind als doof was, herleidde alle ontvangen indrukken
tot tastgewaarwordingen. Zoo zoude het derhalve zeer wel kunnen zijn
dat er middelen en wijzen van waarneming bestaan, waarvoor de taal
zelfs geen woorden heeft, omdat zij aan het zeer groote meerendeel
der menschen volkomen onbekend zijn, en tot welker aanduiding men
zich derhalve behelpt met de woorden “zien” of “voelen”, ofschoon
de waarneming in aard verschilt van hetgeen men gewoonlijk onder
zien of voelen verstaat. Dat inderdaad sommige dieren in het bezit
zijn van het vermogen om zintuigelijke gewaarwordingen te ontvangen,
waartoe wij menschen de middelen missen, mag zelfs als nagenoeg
168 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
zeker worden gesteld. Er komen althans bij velen hunner organen voor ,
die, uithoofde hunner plaatsing en maaksel, voor niet anders dan zin-
tuigen kunnen gehouden worden, maar zoozeer verschillen van die
welke wij bezitten, dat de daardoor ontvangen gewaarwordingen ook
geheel andere, ons onbekende moeten zijn.
Uit een en ander blijkt dus dat wij volstrekt geen recht hebben om
hetgeen een ander ons zegt waar te nemen, kortweg voor onmogelijk
of ongerijmd te verklaren, enkel en alleen omdat noch wij noch anderen
er iets van ontwaren. Toen voor eenige jaren v. REICHENBACH beweerde,
dat van kristallen, magneten en andere voorwerpen een licht uitstraalt ,
dat wel is waar niet voor hem zelven maar voor sommige vrouwen,
na eenigen tijd in het duister vertoefd te hebben, zichtbaar werd,
hadden diegenen, die met hem en zijne ‘“‘sensitive Damen’ den draak
staken, alleen omdat zij en anderen van zulk eene lichtuitstraling niets
bespeurden, werkelijk ongelijk. Slechts toen v. REICHENBACH op het
zeer twijfelachtige bestaan dier lichtverschijnselen eene geheele theorie
bouwde en zelfs ter verklaring daarvan eene bijzondere kracht, zijne
‘tod-kracht,” uitvond, gaf hij blijken van het gemis van dat kritisch
oordeel, zonder hetwelk de natuuronderzoeker, even goed als andere
stervelingen, gevaar loopt schijn voor waarheid te houden en de eene
dwaling op de andere te stapelen.
De dagelijksche ervaring nu leert, dat het velen menschen gaat als
V. REICHENBACH. De meeste menschen zijn lichtgeloovig, zoo niet op
alle dan op eenige punten die met hunne bijzondere zienswijze stroo-
ken, en die lichtgeloovigheid wordt tot bijgeloovigheid, wanneer het
inwendige gemoedsleven, het streven van den geest om de grenzen
van het zinnelijke te overschrijden, daarin betrokken is. Het zoude
zelfs de vraag kunnen zijn of eenig mensch, zelfs de verstandigste,
daarvan volkomen, — d. i. ten allen tijde en onder alle omstandigheden, —
vrij is. Ik spreek hier natuurlijk niet van die zeer velen, die zich
nooit de moeite geven om na te denken over andere zaken dan die
des dagelijkschen levens, en datgene wat zij op een ander gebied te
gelooven of niet te gelooven hebben liefst aan de beslissing van anderen
overlaten, die zij achten daarvan meer verstand te hebben. Maar ik
heb hier bepaaldelijk diegenen op het oog, die wel degelijk nadenken
over de wereld van verschijnselen in en buiten hen en daaruit zekere
gevolgtrekkingen van meer of minder wijde strekking afleiden. Alleen
zij die met eenen wijsgeerigen geest begaafd zijn, die in staat zijn
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 169
uit het bijzondere tot het algemeene op te klimmen langs den weg
der logische redeneering, doen zulks. Maar juist zij zijn het dan ook
die het grootste gevaar loopen van op eenen dwaalweg te geraken , wan-
neer zij zich niet vooraf overtuigd hebben dat de waarheid der erva-
ringsfeiten, die aan het beginpunt van elke zoodanige redeneering staan ,
boven elke bedenking verheven is. Dit nu kan alleen geschieden door
het oefenen eener hoogst zorgvuldige kritiek. En ziedaar nu juist het
zwakke punt, waarop men telkens stuit in de verhalen omtrent de
waarneming van zekere verschijnselen die wel voor eenigen maar niet
voor allen waarneembaar zijn. Telkens blijkt het dan dat de personen
van wie zulke verhalen af komstig zijn, en wier waarheidsliefde overigens
alle vertrouwen verdient, verzuimd hebben of wel niet bij machte zijn
geweest eene nauwgezette zelfkritiek hunner eigene gewaarwordingen
uit te oefenen. Dit is dan ook geene zoo gemakkelijke en eenvoudige
zaak, als het wellicht aan sommigen toeschijnt, die in hun overmoed
zich voor al dergelijke afdwalingen van den weg des gezonden verstands
volkomen veilig achten en lachen over de dwaasheid dergenen die
daartoe vervallen. Indien zij geen ander wapen dan dien overmoed
hebben, dan zoude het kunnen gebeuren dat bij de eene of andere
gelegenheid de lachers in bekeerlingen veranderden of tot andere even
groote dwaasheden vervielen.
Inderdaad geldt het hier eene zaak van hoogst ernstig belang. De
ondervinding leert helaas, dat met de toenemende beschaving ook het
getal der krankzinnigen toeneemt, en het zal beneden blijken dat wij
hier staan aan eene der rijkelijkst vloeijende bronnen der krankzinnig-
heid, bepaaldelijk van dien vorm welken men waanzinnigheid
noemt, omdat daaraan een waan, het. geloof aan iets dat niet bestaat ,
ten grondslag ligt.
Even als er eene hygiène voor het lichaam is, is er ook eene hygiène
voor den geest, een regimen mentis. Vergeten wij dit nimmer. Die hygiène
wordt in de scholen niet geleerd en kan daar ook niet geleerd worden.
Wij moeten haar ons zelven leeren, en daartoe behoort in de eerste
plaats zelfkennis. Elk onzer heeft zijne zwakke zijde, waardoor hij
meer in het bijzonder aan zekere soort van dwalingen is bloot-
gesteld. Die zwakke zijde te leeren kennen en haar, erkend zijnde,
in het oog te houden en te versterken, deels door laten deels
door doen, ziedaar een der eerste plichten die wij jegens ons zelven
te vervullen hebben. Het spreekt echter van zelf dat ik mij in het
170 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
volgende geheel onthouden zal van iets te zeggen over deze bijzondere
of individueele oorzaken, maar mij alleen bepalen tot die algemeene
aanleidingen tot dwaling, waaraan elk mensch meer of minder is bloot-
gesteld, De daaruit voor bijzondere gevallen af te leiden gevolgtrek-
kingen moge elk lezer voor zich maken.
Eene eerste aanleiding tot dwaling is daarin gelegen dat wij niets
onmiddellijk door onze zintuigen waarnemen. Zelfs bij het tasten en
smaken moet de indruk nog eenen kleinen weg, namelijk door de op
zich zelve gevoellooze opperhuid, afleggen, alvorens de eigenlijke zin-
tuigen te bereiken. Door het reukvermogen bemerken wij de aanwe-
zigheid van riekende voorwerpen op een afstand, maar datgene wat,
den eigenlijken indruk maakt zijn de kleine stofdeeltjes in damp- of
gasvormigen toestand die, uitgegaan van het riekende voorwerp, dat
gedeelte van het neusslijmvlies bereiken, waarin-zich de uiteinden der
reukzenuwen verbreiden. In de beide hoogste zintuigen, die van het ge-
hoor en van het gezicht, worden de gewaarwordingen alleen door trillings-
bewegingen veroorzaakt, welke voor het gehoororgaan in de lucht,
voor het gezichtsorgaan in den aether plaats grijpen, en die, alvorens
eenen waarneembaren indruk te maken, nog in de zintuigen zelve, in
het oor en in het oog, eenen tamelijk langen weg moeten doorloopen,
waarop zij bovendien zekere wijzigingen ondergaan. Wanneer wij dus
zeggen: ik zie een tafel, ik hoor een orgel, dan drukken wij ons
eigenlijk onjuist uit. Wij gebruiken dan verkorte uitdrukkingen, om
daarmede te kennen te geven dat wij, hetzij in het netvlies van ons
oog of in de eindtoestellen der gehoorzenuw , zekere trillings-bewegingen
ontwaren, waaruit wij besluiten dat zich ergens buiten ons een tafel
of een orgel bevindt. Wanneer iemand rozengeur riekende zeide: “ik
riek een roos,’ dan zoude hij gevaar loopen zich te bedriegen, want
het zoude kunnen gebeuren, dat die geur niet van een roos maar uit
een fleschje met rozen-olie kwam. Evenzoo nu is het met de zintuigen
van gehoor en gezicht. Wij kunnen dwalen door de daarin opgewekte
bewegingen, wanneer deze tot ons bewustzijn geraken en worden
waargenomen, verkeerd te duiden. Elke waarneming toch bestaat uit
twee werkingen: eene zuiver passieve in het zintuig en de daarvan
uitgaande zenuw , en eene actieve die in onzen geest plaats grijpt. Het
oog kan over de letters zweven, zonder er een enkele van werkelijk
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 1d
te zien, d. 1. zonder dat de geest zich bewust wordt dat zich op het
netvlies een beeld van die letters vormt. Elke zintuigelijke gewaar-
wording gaat derhalve gepaard met eene zekere, dan eens sterkere,
dan weder geringere inspanning van onzen geest, die men aandacht, op-
lettendheid noemt , en veronderstelt bovendien een verstandsbesluit dat op
vroegere ervaring en eene daaruit voortvloeiende vergelijking gegrond is.
Is nu de ervaring, die wij van kindsbeen af hebben opgedaan , ruim
genoeg, dan loopen wij weinig of geen gevaar van ons door zekere
zintuigelijke gewaarwordingen, die onder bijzondere omstandigheden plaats
grijpen, te laten misleiden. Niemand zal meer de echo voor iets anders
dan eene weerkaatsing van het geluid houden; niemand zal, in een
spiegel ziende, meenen dat hetgeen hij daarin ziet, zich achter den
spiegel bevindt. Maar indien de opgewekte gewaarwordingen geheel
nieuw zijn of onder geheel ongewone omstandigheden plaats grijpen,
dan bestaat een zoodanig gevaar wel. De luchtspiegeling in de woestijn
toont den dorstigen 'reiziger boomen aan den gezichteinder, en hij waant
spoedig eene oase te zullen bereiken, die zich werkelijk nog op eenige
dagreizen verder bevindt. Indien de zoogenaamde geestverschijningen,
waaraan de heer MaJu hier te lande zijn naam heeft gehecht, niet al-
gemeen bekend stonden als voortgebracht door eene spiegelende glas-
oppervlakte en sterke verlichting der daarvoor zich bevindende personen
en voorwerpen, dan zouden zij den beschouwer geheel misleiden. En
wanneer nu de wijze waarop dergelijke verschijningen te weeg worden
gebracht geheim wordt gehouden, gelijk b.v. bij de zoogenaamde spoken,
die men, voor een dertigtal jaren, gedurende eenige avonden op de
oude Schans te Amsterdam zag, dan kan het inderdaad niet verwon-
deren, dat deze door velen voor werkelijke wezens worden gehouden.
Toch zijn dergelijke dwalingen, uit zinsbedrog voortvloeiende, de
minst gevaarlijke. Men is te zeer gewoon er aan bloot te staan, om
er niet tegen op zijne hoede te zijn. Bovendien, de voorwerpen die
de eerste aanleiding tot de zinnelijke gewaarwording geven, bevinden
zich buiten ons, zij veroorlooven een nader onderzoek, en in de meeste
gevallen gelukt het dan, zich steunende op de wetten van eenige be-
kende physische verschijnsels, vooral die van breking en terugkaatsing
der licht- of geluidsgolven, de oorzaak der misleiding op te sporen.
Doch anders is het, wanneer die aanleiding in ons zelven ligt. Gewoon
zijnde elke verandering in de uiteinden der zenuwen of in hunne eind-
toestellen toe te schrijven aan eenen daarop van buiten gemaakten
172 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
indruk, zijn wij ook dan geneigd hetzelfde te doen; wij plaatsen in
onze gedachte de oorzaak dier verandering buiten het lichaam; wij
projicieeren haar, gelijk men het noemt, op eenen grooteren of kleine-
ren afstand, al naar gelang van den aard en de sterkte der gewaar-
wording.
Eenige eenvoudige voorbeelden mogen dit ophelderen.
Wanneer iemand een been is afgezet, dan heeft hij nog eenigen tijd
na de operatie de gewaarwording als of hij pijn in den voet voelt,
soms zelfs op een bepaalde plaats, b.v. in den grooten teen. Dit nu
is natuurlijk geheel onmogelijk. De verklaring der dwaling is trouwens
zeer gemakkelijk. De zenuwdraden in den voet en zijne deelen zijn
takken derzelfde zenuw, waarvan het doorgesnedene, met de hersenen
nog in samenhang gebleven, boveneinde in den stomp bevat is. Wordt.
dit door de eene of andere oorzaak geprikkeld, dan is het alsof die
prikkeling plaats had aan de afgesneden einden derzelfde draden, en
zoo verplaatst de lijder in den eersten tijd de ondervonden gewaar-
wording buiten zich zelven, terwijl zij inderdaad in hem zelven zetelt.
Ook veranderingen in den eindtoestel der gezichtszenuw kunnen eene
dergelijke dwaling veroorzaken. Ieder weet dat een in het duister op
het oog ontvangen slag of stoot vonken doet zien. Elke van buiten
ontvangen gezichtsindruk blijft nog een tijdlang voortbestaan. De duur
van dat voortbestaan hangt af van de sterkte van het licht. Heeft
men b. v. in de zon gezien en sluit dan de oogen, zoo ziet men nog
een geruimen tijd allerlei gekleurde vlekken en kringen. Deze voort-
during van den gezichtsindruk is ook de oorzaak, waardoor een vonk,
die snel voortbewogen wordt, zich als een lichtende streep, de blik-
sem zich als een straal vertoont. Ook de schijnbare bewegingen der
beelden op de stroboskopische schijven van PLATRAU, die tot een kin-
derspeelgoed zijn geworden, worden daardoor verklaard. Plaatst men
op eene helder verlichte witte oppervlakte, b. v. op een vel wit pa-
pier, een rood lint of ander rood gekleurd voorwerp, staart er-eenige
minuten lang op, en neemt vervolgens het voorwerp weg, dan ziet
men ter plaatse waar dit gelegen heeft, een groene vlek, een nabeeld,
van gelijke grootte en gedaante. Werpt men dan plotseling den blik
op eene meer verwijderde witte oppervlakte, b. v. die van een witten
muur, dan ziet men hetzelfde nabeeld, maar nu veel grooter dan
vroeger, en wel juist zooveel malen grooter dan de eerste maal, als
de afstand van den muur tot aan het oog grooter is dan die van dit
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 173
tot aan het vel papier. Ik voer dit voorbeeld aan, omdat het eene
duidelijke voorstelling geeft van hetgeen men door het projicieeren eener
inwendige gewaarwording op eenen afstand buiten het oog te verstaan
hebbe. Overigens kan men voor deze kleine proef ook anders gekleurde
voorwerpen gebruiken; elke kleur doet een nabeeld ontstaan dat de
complementaire, d. 1. de tot wit aanvullende, kleur heeft van die van
het gebruikte voorwerp; groen geeft een rood, blauw een geel, geel
een blauw nabeeld, enzv.
Uit een en ander blijkt dus dat het netvlies in het oog geenszins
een eenvoudig scherm is, waarop zich alleen de van buiten ontvangen
indrukken afbeelden, maar dat de daarin ontstane veranderingen zelve,
als waren het werkelijke gezichtsindrukken, naar buiten worden ge-
projicieerd, terwijl de oorzaak daarvan zich toch binnen in ons bevindt.
De waarneming van zulk een verschijnsel is geheel subjectief, en de
juistheid er van kan alleen dan ook door anderen erkend worden, wan-
neer dezen zich onder volmaakt gelijke omstandigheden plaatsen en
daarbij niet hetzelfde, want dit is uit den aard der zaak onmogelijk,
maar iets dergelijks zien. Dit nu kan voor de waarneming van na-
beelden geschieden, — verondersteld altijd dat zich onder de proef-
nemers geen daltonist bevindt, — maar het is duidelijk dat het bij
andere veranderingen in het netvlies, die alleen bij sommige personen
of bij eenen enkelen voorkomen, niet gedaan kan worden, en dat dan
alle daaruit voortvloeiende subjectieve gezichtswaarnemingen aan elke
controle ontsnappen.
Het gehoororgaan kan evenzeer de zetel van zulke subjectieve ge-
waarwordingen zijn. Hardhoorende lieden, — waaronder ik zelf sedert
eenige jaren behoor, — ondervinden zulks. Ben hardhoorende verkeert
eigenlijk nooit in eene volstrekte stilte. Zelfs wanneer alles rondom
hem zwijgt, wanneer geen enkel geluid zijn oor bereiken kan, ver-
neemt hij een geraas en gedruisch, dan eens zwakker, dan weder ster-
ker, soms als van een murmelende beek, op andere tijden als van een
loeienden storm, en boven dit algemeene gedruisch als achtergrond
verheffen zich van tijd tot tijd klanken als van klokkengelui, of de
langgerekte toonen van een orgel dat gestemd wordt, om later weder
plaats te maken voor het getjilp van vogels of voor het gefluister van
menschenstemmen. Zij die deze gewaarwordingen niet bij ondervinding
kennen, kunnen er zich bezwaarlijk een denkbeeld van maken, hoe
bedriegelijk zij zijn. Im den aanvang mijner hardhoorendheid heb ik
174 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
meermalen mijne ooren gesloten, om de zekerheid te erlangen dat de
waargenomen geluiden niet van buiten kwamen. Later gewent men
zich daaraan; de aandacht vestigt er zich niet meer op, en men loopt
eindelijk weinig gevaar meer van er door misleid te worden.
Dergelijke subjectieve gewaarwordingen, ofschoon lastig, zijn leer-
zaam, in zooverre als zij eenige opheldering geven over hetgeen anderen
zeggen ondervonden te hebben, die de oorzaak daarvan buiten zich
plaatsten en zoo op een dwaalspoor geraakten, waarop zij, eenmaal
gekomen zijnde, lichtelijk al verder en verder van den weg raken en
van de eene dwaling tot de andere vervallen. eri
Al zulke subjectieve gewaarwordingen toch hebben iets onbestemds,
iets geheïimzinnigs, en het is juist daarom dat de verbeelding, de phan-
tasie, er door getroffen wordt, welke dan tracht de beelden aftewerken
en nog aanschouwelijker te maken. De verbeelding nu is eene heerlijke
gave. Zonder haar zoude de mensch geen mensch zijn. Elke vooruit-
gang, op welk gebied ook, hangt in de eerste plaats van haar af.
Het scherpzinnigst verstand zoude machteloos zijn, zonder de verbeel-
ding, die het als hulpe ter zijde staat. Elke ontdekking, elke uitvin-
ding, zijn wij in de eerste plaats aan de verbeelding verschuldigd.
Zonder eene sterke verbeelding zoude NEwroN niet de wetten des pla-
netenstelsels gevonden, onze HUYGENS niet de aethertheorie des lichts
gegrondvest hebben. Maar die heerlijke gave, dat schitterendste ver-
mogen van onzen geest, is als het vuur, dat verwarmen maar ook
verzengen kan, als de wind die, matig blazende, het schip over de
baren voortstuwt, maar, tot een storm aangegroeid, het tot een red-
deloos wrak maakt. De verbeelding is eene schoone, bekoorlijke, maar
ietwat grillige vrouw; het verstand is een ernstig, koel en bedaard
man. Beider huwelijk kan het toonbeeld zijn eener harmonische samen-
smelting van tegenstrijdige, maar elkander aanvullende eigenschappen
tot eene hoogere éénheid. Zal dit echter zoo zijn, dan moet de man
den teugel van het huisbestuur vast in de hand houden; doet hij dit
niet, laat hij dien teugel glippen, dan is het eerlang met den huisse-
lijken vrede gedaan en geraakt hij eindelijk geheel onder de heerschappij
zijner nukkige wederhelft.
Het kan mijn doel niet zijn hier in het breede uitteweiden over den
aard en het wezen der verbeelding. Tot op zekere hoogte weet elk
wat men daaronder verstaat. Wel is waar kan men over de phantasie
zelve veel phantaseeren, — en menig wijsgeer heeft dit gedaan, —
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 175
doch zonder de zaak veel duidelijker te maken. Wat wij hier, met het
oog op ons onderwerp, in de eerste plaats wenschen te doen uitko-
men, is dit: dat de verbeelding, ofschoon eene psychische eigenschap ,
onder den invloed staat van stoffelijke veranderingen in ons lichaam.
Het is niet noodig daartoe van zeer nabij bekend te zijn met hetgeen
er zoowel in het gezonde als in het ziekelijke lichaam gebeurt; men
behoeft noch anatoom, noch physioloog, noch patholoog te zijn, om te
weten dat wijn en andere geestrijke dranken, opium en andere plan-
tenvergiften op de verbeelding werken, en om aldus de mogelijkheid
intezien dat veranderingen, hetzij in de hersenzelfstandigheid zelve, òf
in de zintuigen, òf in organen die ver van beiden verwijderd liggen
maar door het sympathische stelsel met de hersenen in verband staan,
zulk eenen invloed kunnen uitoefenen. Hij nu die wijn drinkt of opium
rookt, weet van te voren dat hij daardoor dronken kan worden; hij
is derhalve op zijne hoede, en zelfs al bespeurt hij reeds de uitwerk-
selen er van, dan weet hij aanvankelijk nog zeer goed valsche van
ware voorstellingen te onderscheiden. Maar wanneer nu dergelijke li-
ehamelijke veranderingen zonder bekende oorzaak ontstaan, dan is men
niet op zijne hoede, en men loopt zeer groot gevaar van de daardoor
te weeg gebrachte gewaarwordingen aan buiten het lichaam gelegen
oorzaken toeteschrijven.
Nog een ander aan de algemeene ondervinding ontleend voorbeeld
moge ter opheldering strekken van hetgeen wij bedoelen. De overgang
van den wakenden in den slapenden toestand is, gelijk ieder weet,
geen plotselinge. Er is een tusschentijd, waarin men zich nog bewust
is van inderdaad wakker te zijn, terwijl de slaap met zijne droom-
beelden reeds in aantocht is. Deze wisselen elkander onophoudelijk af,
als in een kaleidoskoop. Bij personen die eene levendige verbeelding
hebben, kunnen die beelden zoo duidelijk zijn, dat zij volkomen de
gewaarwording van het zien van werkelijke voorwerpen verwekken.
Zoolang men nu nog in staat is daarover natedenken, en door het
openen der oogen of door zich omtewenden de zekerheid kan verkrijgen
dat die beelden niet tot de buitenwereld behooren, worden wij er niet
lieht door misleid. Is echter de slaap ingetreden, dan wordt de mis-
leiding eene volkomene. Wij droomen, maar, wakker wordende, is de
herinnering aan hetgeen de verbeelding ons gedurende den slaap heeft
voorgetooverd, meestal zeer spoedig verdwenen, vooral omdat de toe-
stand, waarin wij ons bij het ontwaken bevinden, in den regel zoo
176 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
geheel verschilt van dien in den droom, dat wij dadelijk tot de wer-
kelijkheid worden teruggeroepen en den droom spoedig vergeten.
Het geval kan echter ook plaats grijpen dat de droom eenen die-
peren indruk nalaat, ja dat deze als het ware in den half wakenden
staat nog een tijdlang voortduurt. Wanneer dan de werkelijke toe-
stand, waarin wij op het oogenblik van het geheel ontwaken verkee-
ren, niet of weinig verschilt van dien waarin de droom ons verplaatste,
dan kan de misleiding daardoor veroorzaakt groot genoeg zijn om den
droom voor een deel der werkelijkheid te houden.
Het zij mij vergund hier een tweetal zoodanige droomen te verha-
len, die ik beide reeds voor meer dan dertig jaren had. Zij zijn voor
mij leerzaam geweest en kunnen het wellicht ook voor anderen zijn.
Ik had mij als jong geneesheer te Oudewater nedergezet en woonde
daar in den aanvang op kamers. Ik had de verkeerde gewoonte aan-
genomen, — die ik sedert heb afgelegd, — van des nachts zeer laat
opteblijven en bracht die nachtelijke uren door mikroskopiseerende,
lezende of schrijvende, en gezeten aan een voor den kachel geplaatste
tafel. Eens op een nacht zat ik weder daar; de kachel snorde, de lamp
brandde helder; het mikroskoop stond voor mij op tafel; ik zat te
lezen. Daar wordt aan de de deur getikt en ik roep: “binnen!” De
deur bleef echter dicht. Benige oogenblikken later wordt weder getikt,
en ik roep nogmaals: ‘binnen!’ Doch er kwam niemand. Toen nu,
wederom na eenige oogenblikken, voor de derde maal getikt werd,
stond ik op en opende de deur. Dadelijk drong een monsterachtig ge-
drocht, van menschelijke gedaante, maar met een geweldig groot hoofd,
een Gorgonen-aangezicht en een wijdgeopenden mond of liever muil,
met groote, ver vooruitstekende tanden, de kamer binnen. Ik verloor
echter mijne bedaardheid volstrekt niet. Op het gezicht van het monster
herinnerde ik mij namelijk het geval van den boekverkooper NICOLAI, —
waarop wij beneden zullen terugkomen, — en dit gaf mij de overtui-
ging, dat wat ik zag een gewrocht mijner verbeelding was. Zonder
aarzelen greep ik dus het gedrocht bij de keel en drong het in eene
kleine ruimte tegen den muur, tusschen een boekenkast en een kastje
met eene collectie schelpen. Onder mijne drukking verdween het mon-
ster als had ik het door den muur heengedrukt. Lt
Op dit oogenblik werd ik wakker; ik lag op mijne gewone slaap-
plaats, in eene bedstede in dezelfde kamer. Mijne eerste gewaarwor-
ding was verwondering hoe ik daar op eens gekomen was. Herst het
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. Wid
zien van het nachtlicht overtuigde mij dat ik gedroomd had. Ware
ik, — hetgeen toch had kunnen gebeuren,— op mijn stoel in slaap ge-
vallen en had daar denzelfden droom gehad, dan zoude de misleiding
nog grooter geweest zijn, wellicht zoo groot dat ik het gebeurde voor
een visioen had gehouden.
Eenige jaren later, — het was tijdens mijn verblijf te Franeker, —
gebeurde mij het volgende:
Ik had reeds eenigen tijd te bed gelegen, toen ik de deur van het
vertrek zacht hoorde openen. Op mijne vraag: is daar iemand? volgde
geen antwoord, maar ik hoorde schreden, en een oogenblik later werd
het gordijn van het ledikant open geslagen en daarvoor vertoonde zich
een man in een langen jas, met een grooten pet op, waarvan de klep
over het zwart gemaakte gelaat reikte, met opgeheven arm en een
groot mes in de hand. Ik sprong op, en werd in hetzelfde oogenblik
wakker. Ditmaal echter duurde het werkelijk eenigen tijd voordat ik
zeker wist dat het geheele gezicht niets dan een droom was geweest.
Toen ik op mijn horloge zag, bleek mij dat het reeds diep in den
nacht was en dat ik minstens een paar uren lang vast geslapen moest
hebben. Toch was de indruk, welken die droom op mij gemaakt had,
zoo sterk geweest, dat ik den slaap niet meer vatten kon, en einde-
lijk opstond om mij te vergewissen dat er werkelijk geen onraad was.
Indien iemand het beeld van eenen afgestorvenen met gelijke hel-
derheid voor zijn bed had zien staan als ik den gewaanden dief of
moordenaar zag, dan zoude er eene meer dan alledaagsche geestkracht
en de gewoonte om zijne gewaarwordingen nauwkeuriger te ontleden
dan de meesten doen, toe behoord hebben, om niet te gelooven dat
een geest hem verschenen was.
Van de visioenen die ons gedurende den slaap verschijnen, tot
die des koortslijders, wanneer hij in een iijijlenden toestand verkeert,
ligt slechts eene kleine schrede. Hier echter valt het nog duidelijker
in het oog, dat die visioenen van eene stoffelijke verandering in het
lichaam afhangen. Met de koorts komen de visioenen, met de koorts
gaan zij ook weder weg. Dit is dan ook zoo algemeen bekend, dat
niemand aan de verhalen van een koortslijder, omtrent gezichten die
hij ziet, woorden of toonen die hij hoort, terwijl anderen daarvan
niets bespeuren, eenig geloof zal slaan. Toch kunnen dergelijke sub-
jectieve gewaarwordingen gedurende de koorts voor den lijder zelven
zoo klaär en duidelijk zijn, alsof zij werkelijk door oorzaken buiten
12
178 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
hem ontstonden. Hij zelf kan er even volkomen door misleid worden,
als een droom dat gedurende den slaap doet. Maar het geval kan ook
voorkomen dat hij, wetende dat hij ziek is en, met de verheffing van
de koorts, gevaar loopt ten speelbal zijner phantasie te worden, daar-
tegen op zijne hoede is en nog geestkracht genoeg behoudt om de door
haar voorgetooverde beelden te erkennen voor hetgeen zij zijn. Ik ken
dien toestand, waarin het verstand nog even bij machte is waarheid
van schijn te onderscheiden, door meer dan ééne eigene ondervinding,
vooral opgedaan gedurende eenen tijd dat ik aan tusschenpoozende
koortsen leed. Eenmaal hoorde ik eone zeer fraaie symphonie voor vol
orchest, even duidelijk als ware ik in eene concertzaal bij de werke-
lijke uitvoering tegenwoordig geweest. Maar ik zelf vervulde daarbij
de rol van directeur, en liet, mij daarvan volkomen bewust zijnde,
naar willekeur dan eens de violen, dan weder de fluiten, dan weder de
klarinetten, de hobo’s of de koperen instrumenten den boventoon voe-
ren. Alle instrumenten werden voortreffelijk bespeeld, en deze muziek ,
die meer dan een half uur aanhield, verschafte mij een even groot,
ja wellicht nog grooter genot dan werkelijke goede muziek zoude ge-
daan hebben. Ter opheldering moet ik hierbij voegen dat ik een groot
beminnaar der muziek ben geweest, en in mijne jonge jaren als dilet-
tant niet alleen een instrument bespeelde, maar ook daar wel eens op
phantaseerde. De geheele koorts-symphonie was eigenlijk niet anders
dan eene phantasie, maar eene betere dan waartoe ik in den volkomen
gezonden toestand zoude in staat zijn geweest. Dit laatste kan niet
bevreemden. Wanneer onze hersenen in eenen, — zooals men het ge-
woonlijk uitdrukt, — overprikkelden toestand verkeeren, d. i. wanneer
de bloedsbeweging, en dientengevolge de stofwisseling daarin sneller
plaats grijpen, is onze geest soms in staat tot dingen, die wij in
den gewonen toestand -te vergeefs zouden beproeven. In mijne jeugd
heb ik een violoncellist gekend, die, wanneer hij nuchter was, zeer
goed en correct zijne partij uitvoerde, maar wanneer hij dronken
was, — iets dat niet zelden gebeurde, — zich al spoedig in de heer-
lijkste phantasien verloor, waardoor hij zijne toehoorders in verrukking
bracht, maar zijne medespelers of hen die hem moesten accompagneeren
wanhopig maakte. Zelf herinner ik mij dat eens, — nadat ik gedurende
vele jaren geen grieksch boek in de handen had gehad, — een koorts
mij weder verscheidene gedeelten uit grieksche schrijvers voor den
geest riep, en dat ik deze toen beter verstond en begreep, dan toen
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN, 179
ik nog op de banken van het gymnasium zat. Zoo verklaren zich ook
de gevallen waarin sommige personen in den toestand van somnambulisme
vraagstukken vermochten op te lossen, waaraan zij wakende te ver-
geefs hunne krachten hadden beproefd. Beschouwt men echter al zulke
gevallen van iets naderbij, dan blijkt dat er geen enkel onder voor-
komt, waarin de werkelijke kennis in dien toestand grooter is dan in
den wakenden. Van de vroeger aangeleerde kennis wordt alleen een
beter gebruik gemaakt.
Al de tot dusver genoemde voorbeelden van de bedriegelijke werking
der verbeelding liggen nog min of meer binnen het algemeene gebied
der ervaring. Zonder twijfel zullen er zich onder mijne lezers velen
„bevinden, die daaraan uit eigen ondervinding het een en ander kunnen
toevoegen. Wanneer ik dan ook eenige gevallen heb medegedeeld , waarin
ik persoonlijk de werking der verbeelding ondervonden heb, dan is het
niet omdat ik zulke gevallen als zeldzaam beschouw , maar alleen omdat
men, over subjectieve gewaarwordingen nadenkende en schrijvende,
uit den aard der zaak daarbij van zijne eigene uitgaat en deze tot
grondslag kiest, om daarop verdere besluiten te bouwen, ook ten
aanzien van andere subjectieve gewaarwordingen die niet binnen den
kring onzer eigene ervaring vallen.
Dat droomen bedrog zijn, is spreekwoordelijk geworden. Dat hetgeen
een iijlende hoort, ziet of gevoelt, de schepping zijner eigene verbeelding
is, erkent ieder. Wij loopen weinig of geen gevaar ons hetzij door
het een of door het ander om den tuin te laten leiden. Doch anders
wordt het wanneer dergelijke gewaarwordingen in den wakenden toe-
stand ontstaan en er ook geen koorts is, die er aanleiding toe kan
gegeven hebben. Die gevallen zijn veel zeldzamer, maar juist daarom
te misleidender, want het verstand is tegen hen niet op zijne hoede
en valt dus lichtelijk in den strik door de verbeelding er voor gespannen.
Gewoonlijk onderscheidt men zulke subjectieve gewaarwordingen, in
den wakenden, koortsvrijen toestand, met den bijzonderen naam van
halluecinatien. Zij die er zich door laten misleiden, er geloof aan
slaan en dienovereenkomstig denken, spreken en handelen, zijn waan-
zinnigen.
Het is eene tamelijk algemeen bij het niet geneeskundige publiek
verbreide dwaling, dat krankzinnigheid tevens noodzakelijk eene ver-
standsverbijstering is. Dit is zoo weinig het geval bij de waanzinnig-
heid, dat integendeel zij die daaraan lijden volkomen logisch, althans
180 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN,
even logisch als het meerendeel der andere menschen, kunnen redeneeren.
Het standpunt, waarvan zij daarbij uitgaan, is alleen een ander , omdat
hunne ervaring inderdaad eene andere is. Zoodra zij dan ook in hun
herstel zoover gevorderd zijn, dat zij de onwerkelijkheid hunner hal-
lucinatien hebben ingezien, dan zijn het niet hunne verstandelijke
vermogens, hunne geschiktheid om juist te oordeelen op grond van
zekere gegevens, die terugkeeren, want deze hebben zij niet verloren,
maar de ziekelijke werking der verbeelding vermindert; deze keert
eindelijk tot het normale peil terug, en de hallucinatien en daar-
mede de waanzinnigheid zijn verdwenen. Dat ook deze hallucinatien,
evenals de phantasiebeelden van den iijjlenden, het gevolg kunnen zijn
van zekere ziekelijke toestanden des lichaams heeft eene ruime ervaring
aan de krankzinnigen-artsen geleerd.
Een merkwaardig voorbeeld van zulke hallucinatien, die eene licha-
melijke oorzaak hebben, wordt ons aangeboden door het verhaal het-
welk NrcoLal, boekhandelaar te Berlijn, een helderdenkend man, wien
LESSING zijn vriend noemde, zelf schrijver van onderscheidene wijsgeerige
en staatkundige geschriften, aan de Berlijnsche akademie heeft mede-
gedeeld, en waarin hij verslag geeft van eenen toestand, die hem
eenige jaren vroeger op de grenzen van waanzinnigheid bracht, zonder
dat hij daartoe echter verviel. Ofschoon dit geval reeds voor vele jaren
plaats greep en herhaaldelijk is medegedeeld, moge het ook hier ter
plaatse nog in het kort worden teruggeven, omdat het een der leer-
zaamste van dien aard is.
Nrcorar dan gevoelde zich, tengevolge van verschillende oorzaken , —
waaraan ook de staatkundige gebeurtenissen van dien tijd haar deel
hadden, — afgemat en treurig gestemd. Ook zijn lichaam leed daar-
onder. Op den 24 Februari 1791, des morgens ten tien ure, terwijl
hij zich met zijne vrouw en een vriend des huizes in een vertrek be-
vond, zag hij plotseling, op geen tien schreden afstands van zich, den
geest van een afgestorvenen staan. Hij wees er op en vroeg aan zijne
vrouw of deze ook het verschijnsel zag. Natuurlijk zag noch deze noch
de vriend iets. Men zond om een geneesheer, doch eer deze kwam,
had de geest zijn afscheid genomen. Des namiddags echter, terwijl
NICOLAI zich alleen in zijn studeervertrek bevond, kwam de geest terug.
Nrcorar begaf zich naar zijne vrouw, maar de geest volgde hem en
bleef steeds in zijne nabijheid. Twee uren later voegden zich daarbij
nog de geesten van andere personen, die door de kamer wandelden,
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 181
maar van den eerst verschenen, stilstaanden geest geene notitie namen.
Eenige zoogenaamde bloedzuiverende geneesmiddelen, door den geneesheer
voorgeschreven, werden zonder eenige vrucht aangewend.
Van\dien eersten dag af bleven nu de geestverschijningen voortduren.
Waar Nrcorar zich ook bevond, in zijn eigen huis of in een vreemd
huis, in gezelschap of alleen, overal vervolgden zij hem. Zij wisselden
echter op de bontste wijze af, mannen en vrouwen, eenigen te paard
of van honden vergezeld. Zij verdrongen elkander soms als de voorbij-
gangers op een markt, spraken echter in dien eersten tijd geen woord,
en met NICOLAI zelven schenen zij zich in het geheel niet te bemoeien.
Dit duurde vier weken lang. Toen hoorde Nrcorar hen voor het
eerst spreken en eenigen spraken ook hem aan. Onder die geesten
trouwens waren vele met hem bevriende personen, deels lang overle-
denen, deels op verren afstand wonenden. Hun onderhoud was dan
ook geenszins onaangenaam; integendeel zij spraken zeer verstandig,
en eenigen trachtten Nrcorar te troosten over de ondervonden teleur-
stellingen. Hij zelf hield deze verschijningen voor hetgeen zij waren,
voor gewrochten zijner verbeelding; wel verre van er zich door te
laten misleiden, bestudeerde hij ze, om zoo te spreken, en van tijd
tot tijd kon hij er zelfs met zijne vrouw en den geneesheer over schertsen.
Toch waren zij hem hoogst lastig, en, in weerwil van alle redeneering,
gelukte het hem niet de geesten te verbannen. Bindelijk, nadat die
toestand ongeveer twee maanden geduurd had, besloot de geneesheer
een ander middel aan te wenden. Zes bloedzuigers werden aan een
ver van het hoofd verwijderd deel (ad anum) geplaatst. Op het oogenblik
dat dit geschiedde, wemelde het vertrek van allerlei menschelijke ge-
stalten. Weldra echter begonnen deze zich langzamer te bewegen,
hunne kleuren verbleekten, hunne aanvankelijk zeer duidelijke omtrek-
ken werden onbepaalder, nevelachtig, en eindelijk verdwenen zij als
dampen in de lucht, om van dat oogenblik af niet weder terug te keeren.
Wat aan NrcoLar, in weerwil van alle redeneering, niet gelukt was,
hadden een half dozijn bloedzuigers gedaan !
Dit geval leert ons niet alleen hoe krachtig de invloed van de eene
of andere verwijderde, lichamelijke stoornis op de hersenen en daardoor
op de verbeelding kan zijn, maar het vergunt ons tevens een blik te
werpen op den zielstoestand van zulke personen die, minder helder-
denkend dan Nrcorar, dergelijke verschijningen voor waarheid houden.
De voorbeelden daarvan zijn talloos. De geschiedenis van alle gods-
182 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
diensten is er vol van; de duizende heksenprocessen, zich grondende
op de bekentenissen der ongelukkigen zelve, afgelegd in het aangezicht
van eenen gruwelijken dood, zijn daar ten bewijze van de vastheid
der overtuiging waarmede zulke visioenen voor waarheid werden ge-
houden. En hoe die overtuiging zich ook aan anderen kan mededeelen,
daarvan geeft de geschiedenis van JEANNE D'ARG een voorbeeld, en nog
in de vorige eeuw vond de bekende SWEDENBORGH bij zeer velen een
volkomen geloof. Ja zelfs in onze verlichte negentiende eeuw ontbreekt
het, gelijk men weet, niet aan degenen, die in zulke visioenen open-
baringen eener hoogere geestenwereld zien.
Men heeft wel eens beweerd dat, althans in sommige gevallen, zulke
verschijningen geen louter subjectieve gewaarwordingen konden zijn,
omdat zij gelijktijdig door meer dan een persoon werden waargenomen.
Inderdaad worden er sommige dergelijke gevallen verhaald, maar die
gevallen grepen altijd plaats in gemeenschappelijke opvoedingsgestichten,
in weeshuizen, seminariën en vooral in kloosters. Nu zal het wel niet
noodig zijn uitvoerig aan te toonen, hoe bij personen, die alle aan
denzelfden regel onderworpen zijn, wier aandacht voortdurend op dezelfde
onderwerpen gevestigd wordt, zich ook eene voorbeschiktheid tot gelijk-
soortige gewaarwordingen kan ontwikkelen. Maar bovendien, dergelijke
toestanden zijn werkelijk, in zekeren zin, aanstekelijk. Zij zijn dit uit
kracht der sympathie, waarvan geen enkel mensch geheel vrij is. Wij
nemen hier echter het woord “sympathie” volstrekt niet in die geheim-
zinnige beteekenis welke men daaraan vroeger toekende, maar eenvoudig
in die welke het etymologisch heeft, namelijk van mede-gevoelen,
mede-lijden, mede-gewaarworden. Het zien van een bedroefden stemt
ook ons droevig; tranen doen tranen storten; vrolijkheid van anderen
daarentegen wekt ook ons tot vrolijkheid, en een gulle lacher vindt
al spoedig mede-lachers, die soms niet eens weten, wat de reden tot
die uitbarsting is. Wanneer iemand in een gezelschap begint te geeuwen,
vindt hij weldra navolgers. Het vertoon van moed bij gevaar boezemt
ook anderen moed in; blijken van vrees daarentegen doen ook bij
anderen vrees ontstaan. |
Dit zijn alle welbekende zaken, waaraan men zoo gewoon is gewor-
den, dat men er al licht niet verder over nadenkt, maar die inderdaad
eene zeer gewichtige beteekenis hebben, omdat zij ons een blik doen
slaan op den invloed dien het zieleleven van den eenen mensch op dat
des anderen uitoefent, en zoo den sleutel geven ter verklaring van
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 183
andere gevallen, welke zelden voorkomen en reeds daarom iets raad-
selachtigs en geheimzinnigs hebben, maar bij nadere overweging blijken
tot dezelfde categorie van verschijnselen te behooren.
De sympathetische invloed van den eenen mensch op den anderen
bestaat eigenlijk in niets anders dan dat, ten gevolge van de waar-
neming van zekere zinnelijke teekens, die de uitdrukking zijn van
zekere gewaarwordingen bij den eenen mensch, dergelijke gewaarwor-
dingen bij den anderen mensch gewekt worden. Hiertoe werkt in de
eerste plaats de verbeelding mede. Hoe levendiger de verbeelding is, hoe
duidelijker dientengevolge al onze voorstellingen zijn, des te beter
kunnen wij ons in den toestand desgenen verplaatsen, wiens gewaar-
wordingen in ons gelijksoortige gewaarwordingen hebben te voorschijn
geroepen. Onder bepaalde omstandigheden nu kunnen die sympathetische
gewaarwordingen zoo krachtig worden dat zij het verstand geheel over-
weldigen, zelfs dan wanneer men zeer goed weet dat de aanleiding
daartoe niets dan schijn is. Menigeen heeft oprechte tranen gestort bij
het zien van een goed uitgevoerd treurspel of bij het lezen van eene
roerende scène in den eenen of anderen roman.
Wanneer nu de geveinsde aandoeningen eener tooneelspeelster , de ge-
waande ongelukken eener romanheldin zulk eenen indruk maken, kan
het ons dan wel verwonderen, dat binnen de muren van een klooster
de voor waar gehouden visioenen van eene der zusteren ook voor de
verbeelding der anderen verrijzen met eene levendigheid, die hen aan
hare werkelijkheid doet gelooven ?
Maar nog meer. Die sympathetische aandoeningen, door den eenen
mensch in den anderen opgewekt, verklaren ook hoe het mogelijk is
dat sommige menschen op anderen eenen zoo krachtigen invloed uit-
oefenen, dat deze zich als het ware willenloos aan hen onderwerpen.
Een groot deel der militaire discipline berust daarop. Een zoogenaamd
goed soldaat redeneert niet, raaar doet slechts wat hem gecomman-
deerd wordt, d. i. hij handelt aanstonds overeenkomstig de voorstelling
die het comandowoord bij hem gewekt heeft, zonder daar een oogen-
blik over na te denken.
Het is thans een twintigtal jaren geleden, dat zoowel hier te lande
als elders de zonderlinge verschijnsels die men onder den geheel onge-
pasten naam van ‘‘clektro-biologie’’ zamenvatte, de algemeene aandacht
wekten. De persoon, die als elektro-bioloog optrad, oefende zulk een
macht op een ander persoon uit, dat hij dezen alles kon laten zien,
184 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
hooren, rieken of gevoelen wat hij verkoos hem te doen zien, hooren,
rieken of gevoelen; hij kon dien persoon alleen door zijn woord dwingen
iets te doen of te laten, zonder dat die persoon zich in staat gevoelde
om, zelfs al wilde hij, zich daartegen te verzetten. Een voorbeeld uit
de velen, die toen ten tijde in publieke vergaderingen als het ware
ten tooneele werden gevoerd, en waarbij aan kwade trouw niet in de
verte kon gedacht worden, daar er onder de personen, die zich aan
de bewerking onderwierpen, velen waren wier geloofwaardigheid boven
alle bedenking verheven was. De elektro-bioloog zegt, met grooten
ernst en nadruk sprekende, tot zijn patient, wien hij een parapluie in
de hand geeft: ‘‘het is koud van daag, dat voelt gij ook wel; — het
zal gaan sneeuwen; — daar begint het al; ziet ge de sneeuw niet
vallen? Gij zijt al dik besneeuwd. Zet gauw uw parapluie op!’ En
de man ziet naar zijn jas en hoed, schudt er de vermeende sneeuw
af en zet, tot groote verbazing en vermaak der toeschouwers, midden
in de verwarmde zaal zijn parapluie op.
Niet op eens geraakt echter een persoon zoo geheel onder de macht
van eenen anderen. Daartoe moet eene voorbereiding voorafgaan. De
personen, die zich bereid hebben verklaard zich aan de proefneming
te onderwerpen, moeten gedurende eenen geruimen tijd turen op het
een of ander voorwerp, onverschillig welk. Dit turen dient alleen om
hunne aandacht uitsluitend op één punt te vestigen. Om dit te bevor-
deren, moet er ook geheele stilte om hen heen heerschen. Dan, — na
15 of 20 minuten, — onderzoekt de elektro-bioloog zijne sujetten en
kiest er diegene uit, welke hij, op grond van hun wezenloos en afgemat
voorkomen, vermoedt dat in den toestand gekomen zijn, die voor het
welslagen zijner proefnemingen gevorderd wordt. Men heeft opgemerkt
dat het inzonderheid soldaten en knechts uit logementen en koffijhuizen
zijn, — derhalve personen die gewoon zijn te gehoorzamen aan de ont-
vangen bevelen, — die het gemakkelijkst in dien toestand geraken.
Maar welke is nu die toestand? Het is die welke men, wanneer zij
in eenen geringeren graad bestaat, afgetrokkenheid noemt, en
waarom velen eenvoudig lachen, — vooral wanneer een geleerde er
blijk van geeft, — maar zonder dat het iemand in de gedachte komt
er iets wonderbaars in te vinden. Die afgetrokkenheid is altijd het
gevolg van het ingespannen denken over een enkel onderwerp, dat
dan den geest geheel vervult, zoodat men onbewust wordt van al wat
er verder om ons heen gebeurt en soms werktuiglijk het een of ander
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 185
doet zonder het zelf te bemerken, maar dat wanneer, — geliijk niet
zelden het geval is, — tijd, plaats en gelegenheid daartoe minder
gepast zijn, wel eens aanleiding kan geven tot zonderlinge vergissingen.
Menig verhaal daarvan is in omloop. Het is niet noodig hier voor-
beelden te noemen. Alleen zij hier in het voorbijgaan opgemerkt dat
personen, die er zich op beroemen nimmer afgetrokken te zijn, juist
daarmede het bewijs leveren dat hun geest zich weinig met ernstige
onderwerpen , die een ingespannen denken vorderen, bezig houdt. Toen
men NEWTON eens vroeg, hoe het hem mogelijk was geweest zulke
belangrijke ontdekkingen te doen, antwoordde hij eenvoudig: ‘“door er
altijd over te denken.”
Indien nu personen van geringe wilskracht en die bovendien weinig
gewoon zijn voor zich zelven te denken, een geruimen tijd op hetzelfde
voorwerp staren, dat dan geheel hunne gedachten bezig houdt, dan
vergeten zij alles om hen heen en zien eindelijk dat voorwerp zelf niet
meer; hunne zintuigen, bepaaldelijk dat van het gehoor, zijn nog wel
ontvankelijk maar alleen voor zeer krachtige indrukken en de daardoor
opgewekte voorstelling is als die van eenen half slapenden. Zij zijn
nog wel in staat tot handelen, tot spierbeweging, maar alleen tot
zoodanige die met noodzakelijkheid volgt op de bij hen opgewekte
voorstelling, en zoo geraken zij geheel onder de macht desgenen die
deze voorstelling bij hen door zijne krachtige toespraak doet ontstaan.
Die hoogste graad van afgetrokkenheid, waarin de mensch bijna tot
een automaat wordt, is door BAIRD hypnotisme genoemd. Zij komt
niet enkel bij menschen voor, maar ook dieren kunnen daarin gera-
ken. Wellicht kom ik later daarop in een ander opstel terug.
Nu het eenmaal bewezen is dat sommige menschen in dien toestand
kunnen geraken, is het niet moeielijk vele andere verschijnselen te
verklaren, welke men met den naam van dierlijk magnetisme
of mesmerisme heeft bestempeld. Ook tot het teweeg brengen van
den toestand, waarin zich die verschijnselen vertoonen, wordt de aan-
dacht van den patient op een bepaald punt geconcentreerd, namelijk
op de manipulatiën die de magnetiseur verricht. Doch het zoude mij
te ver leiden, wanneer ik over dit onderwerp hier uitweidde, hetgeen
bovendien voor de lezers van dit tijdschrift minder noodzakelijk is,
daar mijn vriend ruBacm in den Jaargang 1852 reeds een allezins
voortreffelijk opstel daarover geplaatst heeft.
Er is echter nog een ander punt, dat wel is waar mede reeds
186 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
vroeger in dit Album (1860 bl. 278) door mij kortelijk besproken is,
maar dat wij hier toch niet geheel met stilzwijgen kunnen voorbijgaan,
omdat het in te nauw verband staat met vele der verschijnselen welke
ons hier bezig houden. Ik bedoel het onbewuste van zeer vele onzer
handelingen. Wanneer men de moeite wil nemen een weinig na te
denken over hetgeen men alzoo doet, dan zal men al ras bespeuren,
dat men dagelijks een groot aantal van bewegingen verricht, waarvan
men zich op het oogenblik der handeling volkomen onbewust is, in
weerwil dat die handeling geheel doelmatig en zelfs de verwezenlijking
van eenige voorafgegane of geliijktijdige voorstelling kan zijn. Men
loopt b. v.,‚ maar zonder er in het minst bij te denken om beurtelings
den eenen of den anderen voet op te lichten en weder neder te zetten.
Worden de gedachten door iets bijzonder bezig gehouden, b. v. door
een belangrijk gesprek met een vriend op eene wandeling, dan gaan
de eenmaal in beweging gebrachte beenen automatisch heen en weder,
even als de slinger van een uurwerk dat men opgewonden heeft, totdat
eindelijk vermoeidheid er ons aan herinnert dat wij nog beenen hebben.
Nog veel samengestelder bewegingen dan het loopen is, het breien
b. v., worden gedaan, zonder er aan te denken; het kan zelfs gebeuren
dat de breister met hare gedachten geheel in een interessanten roman
verdiept is. Wij schrijven, maar, — tenzij wij ons voorgenomen hebben
eene kalligraphie te leveren en daartoe op elken letter, dien wij zetten ,
de aandacht vestigen, — de pen loopt over het papier heen en geeft
in zichtbare teekens terug wat er in onze ziel omgaat, zonder dat
wij ons van de menigvuldige bewegingen bewust zijn die het zetten
van elke letter vordert, en die ons als kind zooveel moeite hebben
gekost om aan te leeren.
Deze eenvoudige en zeer alledaagsche opmerkingen, die gemakkelijk
met nog een aantal andere door elk, die een weinig acht geeft op
zich zelven, kunnen vermeerderd worden, geven den sleutel tot ver-
klaring van verscheidene verschijnselen, die, wederom alleen omdat zij
minder alledaagsch zijn, de verwondering wekken, ofschoon zij in waarheid
niets verwonderlijker zijn. De zoogenaamde tafeldans b. v., alsmede
de bewegingen die de tafel maakt en welke vooraf afgesproken teekens
uitdrukken, de schrijfteekens die in eene vergadering van spiritisten
door het medium worden gemaakt, al of niet met het een of ander
tusschenkomend werktuig, enz., al deze en dergelijke verschijnselen
vinden hunne eenvoudige oplossing in het geheel onbewust doen van
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 187
zekere bewegingen, die de onwillekeurige uitdrukking zijn van hetgeen
er omgaat in het gemoed desgenen die de beweging verricht. Wanneer
de tafel draait, dan is het omdat degenen die er hunne vingers op
laten rusten, verwachten dat hij zal gaan draaien; wanneer die tafel
zekere teekens geeft, dan is het omdat onder degenen die er zich om
heen geplaatst hebben, er een of meer zijn, die verwachten dat die
teekens komen zullen; wanneer een medium schrijft, dan doet hij
hetzelfde wat elk ander doet; alleenlijk gebruikt hij het een of ander
veel minder geschikt hulpmiddel dan men gewoonlijk bezigt, en daarom
zijn zijne letters dan ook meestal tamelijk onleesbaar.
De reden van alle zoodanige onbewuste handelingen ligt in de be-
perktheid onzer menschelijke natuur. Het is goed zich daaraan van
tijd tot tijd te herinneren. Wij kunnen geene twee voorstellingen te
gelijker tijd hebben. Wanneer wij dit meenen, dan is het omdat de
voorstellingen elkander zoo snel opvolgen en met elkander afwisselen,
dat het schijnt als of zij gelijktijdig voor onzen geest bestaan. Wil men
zich van eene voorstelling helder bewust worden, dan moet men haar
vasthouden, met andere woorden er opzettelijk de aandacht op vestigen,
en dan verdwijnen de andere voorstellingen als in een nevel. Een voor-
beeld. Men bevindt zich bij de uitvoering eener opera. Gezicht en
gehoor ontvangen geliijktijdig de sterkste indrukken; men waant te
gelijk te zien en te hooren. Maar de echte muziekliefhebber weet wel
beter; hij sluit de oogen, wanneer er eene bijzonder schoone aria komt,
of, indien hij ook de oogen open houdt, hij ziet niet meer maar luis-
tert. En zoo in duizend andere gevallen. Wij zitten met een boek voor
ons; de oogspieren bewegen regelmatig den oogbol van rechts naar
links en van links naar rechts, doch niet alleen weten wij daar niets
van, maar het kan zelfs gebeuren dat wij aan den voet der bladzijde
zijn gekomen, zonder dat wij ons van het gelezene bewust zijn. Onze
gedachten waren intusschen met geheel andere zaken bezig; de beelden
der letters vormden zich wel op ons netvlies, de indruk daardoor ge-
maakt, plantte zich langs de gezichtszenuwen voort naar de hersenen,
en van daar ging het bevel in tegengestelde richting door de oogspier-
zenuwen naar de oogspieren, om zich regelmatig op vaste tijden en in
vaste maat samentetrekken, maar dit alles ging als het ware geheel
buiten ons om; ons ik nam er geen deel aan, tot op het oogenblik
dat wij, door de eene of andere omstandigheid, hetzij door den witten
rand der bladzijde of doordat in de gedachtenreeks, die ons bezig
188 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
hield en ziende blind maakte, eene afbreking ontstaat, plotseling be-
merken dat in den tusschentijd de oogen wel degelijk bezig zijn geweest
en wij nu onze oplettendheid wederom op het boek vestigen en de
bladzijde nog eens overlezen. Die onbewuste werkzaamheid kan zelfs
nog verder gaan. Mij althans is het enkele malen gebeurd; — en ver-
moedelijk zullen anderen dit ook wel bij ondervinding kennen, — dat
ik verscheidene regels achter elkander uit een boek had voorgelezen,
zonder zelf van den inhoud iets vernomen te hebben, hoewel degene ,
voor wie ik las, mij zeer goed verstaan hadden. In dit geval had dus
de door den gezichtsindruk in de hersenen opgewekte aandoening niet
enkel gestrekt om de oogspieren zich te doen samentrekken, maar ook
om de spieren van het strottenhoofd, die van de keel- en moudwanden
en van de tong die menigvuldige bewegingen te doen maken, welke
voor het uitspreken van woorden noodig zijn, terwijl bovendien de
klank dier woorden, door de gehoorzenuw naar de hersenen overge-
bracht, ook daar geene bewuste voorstelling deed ontstaan.
Ik noem deze voorbeelden, omdat zij tot de gemeenzaamste behooren,
maar elk zal zich van tijd tot tijd nog wel op andere dergelijke onbewuste
handelingen betrappen, die voortkomen uit hetgeen men noemt af w e-
zigheid van gedachten, maar dat in werkelijkheid het gevolg
daarvan is dat de geest met eene zekere gedachte zoo geheel vervuld
is, dat er voor eene andere daarnevens geen plaats overblijft. Zoodra
wij onze oplettendheid op een bepaald punt vestigen, is dit altijd in
meerdere of mindere mate het geval, en dan kan er zeer veel in en
om ons plaats grijpen, waarvan wij, ofschoon in het bezit van de
scherpste zintuigen en met den besten wil om deze te gebruiken, toch
niets gewaar worden. De goochelaars weten daarvan uitmuntend partij
te trekken, en bij vele hunner kunststukken is afleiding der opmerk-
zaamheid van hunne eigenlijke verrichting en de vestiging daarvan op
iets geheel anders de hoofdvoorwaarde tot het goed gelukken daarvan.
In den regel nu zijn de goochelaars eerlijk genoeg van er rond voor
uit te komen, dat zij de toeschouwers misleiden. Zij willen voor geen
toovenaars maar voor kunstenaars doorgaan. In vroegeren tijd onder-
scheidde men eene witte magie en een zwarte magie, en het was zeer
gevaarlijk voor eenen beoefenaar der laatste gehouden te worden, want
de zoodanigen werden, evenals de heksen, verbrand. Dit gevaar is nu
gelukkig verdwenen, maar daarvoor is een ander gevaar in de plaats
getreden, namelijk dat er lieden zijn, die, goochelaars van beroep,
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN, 189
voorgeven krachten en vermogens te bezitten die boven het bereik van
gewone stervelingen liggen, en daardoor in staat te zijn allerlei bui-
tengewone verschijnselen te doen ontstaan, en daaronder sommige die
in strijd zijn met welbekende natuurwetten.
Zulk een goochelaar is de Amerikaan mome, die in den loop der
laatste jaren veel van zich heeft doen spreken, vooral sedert de heeren
CROOKES , HUGGINS en eenige anderen zijne proefnemingen bijwoonden,
waardoor hij beweerde het bewijs te leveren dat hij macht over de
zwaartekracht had. CrookEs nu is een bekwaam scheikundige, die zich
vooral bekend heeft gemaakt door zijne ontdekking van het thallium ;
HUGGINS heeft zijn naam vooral te danken aan zijne spectroskopische
onderzoekingen aangaande het licht der hemellichamen. Aanvankelijk
nu gelukte het Home deze heeren zoo te misleiden, dat sommigen in
ernstigen twijfel geraakten en cROOKES zelfs zoo ver ging van te ver-
klaren dat hij zich overtuigd had dat mome inderdaad het vermogen
bezat om de zwaartekracht voor een deel opteheffen. Wel is waar moest
om deze op zich zelve zeer eenvoudige zaak aantetoonen nog een tame-
lijk samengesteld toestel gebruikt worden, maar crooks had zelf zich
met het laten vervaardigen van dien toestel belast, en toch had HOME
daarmede zijnen invloed op de werking der zwaartekracht getoond.
Huvaeins en de overige heeren onttrokken zich echter weldra aan het
bijwonen dezer proefnemingen, omdat zij, en om goede redenen, HOME
niet vertrouwden. Crookers hield nog een tijd lang vol te beweren dat
hier geen misleiding plaats had. Wellicht verkeert hij nog in die mee-
ning. Het tegendeel is mij althans niet gebleken.
Dat deze zaak te Londen, waar zij voor een paar jaren plaats greep,
eenige sensatie maakte, dat zij hare voor- en tegenstanders, hare ge-
loovigen en ongeloovigen vond, laat zich begrijpen. Natuurlijk moest
de omstandigheid dat een beoefenaar van een der natuurwetenschappen
onder de eersten behoorde grooten indruk maken. Ik voor mij ben echter
van meening dat de grootste scheikundige zich door eenen handigen
goochelaar even gemakkelijk zal laten bedriegen als elk ander mensch,
en ik geloof dat het meerendeel mijner lezers het mij zal toestemmen,
dat in zulk een geval onze BAMBERG een meer competent beoordeelaar
zoude zijn geweest dan de heer cRrOOKES.
Eene zeer gewone tegenwerping die men, bij het bespreken van der-
gelijke onderwerpen, van niet-natuurkundigen verneemt, is, dat het
toch wel mogelijk zoude kunnen zijn, dat in de natuur krachten be=
190 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
staan, die de natuurkundigen nog niet kennen, en dat sommige raad-
sclachtige verschijnsels, waarvan boven sprake was, aan de werking
van zulke onbekende krachten moesten of althans konden worden toe-
geschreven. Deze tegenwerping berust echter, in den zin waarin zij
gewoonlijk gemaakt wordt, op eene dwaling. Zij gaat uit van een
standpunt, waarop trouwens voor een dertigtal jaren de meeste natuur-
kundigen zelve stonden, doch dat sedert door allen die bekend zijn
met de gedurende dit tijdperk verrichte onderzoekingen geheel verlaten
is. Vroeger beschouwde men alle natuurverschijnsels als voortgebracht
door oorzaken, die buiten de stof zelve gelegen waren, en noemde die
onbekende oorzaken krachten. Deze dualististische voorstelling is thans
geheel gevallen, sedert het overtuigend gebleken is dat elk verschijnsel
een bewegingsverschijnsel is, en dat elke beweging het- gevolg is eener
voorafgaande aequivalente beweging. Bewegingen nu kunnen eindeloos
verschillen, in maat, in snelheid, in richting. Zij kunnen zijn massale,
wanneer geheele lichamen van plaats veranderen, of moleculaire, wan-
neer het de kleinste , de lichamen samenstellende, deeltjes of groepen van
deeltjes zijn, die eene plaatsverandering ondergaan. Voorts kan de be-
weging eene in dezelfde richting voortgaande of eene heen en weder-
gaande, eene wentelende, eene slingerende of trillende zijn , en ook daarin
zijn nog een aantal wijzigingen mogelijk. Al die verschillende bewegings-
vormen kunnen in elkander overgaan, d. i. de eene de andere veroor-
zaken. Tijdelijk kan ook de beweging schijnbaar tot rust komen, maar
op de wijze van een veer die men heeft opgewonden en die slechts
wacht om losgelaten te worden om de raderen van het uurwerk weder
rond te drijven. Welnu dit beweegvermogen, dit drijfvermogen of, —
zooals het gewoonlijk wordt genoemd, — dit arbeidsvermogen is niet
iets dat buiten de stof bestaat, maar het is het eigendom der stof
zelve. Men kan zich de stof niet zonder arbeidsvermogen denken en
evenmin arbeidsvermogen zonder stof. Zoogenaamde krachten zijn niet
anders dan abstractien, waaronder men zekere vormen van arbeids-
vermogen samenvat. Daar nu alle zinnelijk waarneembare verschijnsels
ontstaan door zekere bewegingen en het deze zijn die wij door tusschen-
komst onzer zintuigen-gewaar worden, dewijl beweginglooze stof voor
ons geheel onwaarneembaar zoude zijn, zoo vervalt ook de tegenstelling
van materialisme en dynamisme, om zich optelossen in het monisme.
Ik moest deze korte uiteenzetting van het tegenwoordige standpunt
der wijsgeerige natuurkunde geven, — zelfs op het gevaar af van
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 191
voor sommige lezers onverstaanbaar te blijven, — om te doen inzien
waarom een natuurkundige op de vraag of er geen krachten bestaan
die hij nog niet kent, alleen dan een antwoord geven kan, wanneer
men het woord kracht in de laatstgenoemde beteekenis opvat. En dan
zal elk natuurkundige zonder aarzelen toestemmend antwoorden.
Elke vooruitgang op het gebied der natuurwetenschap bestaat juist
in het ontdekken van nieuwe bewegingsverschijnsels en van het oor-
zakelijk verband, waarin die bewegingsverschijnsels tot elkander staan.
Wil men eene zekere groep van overeenkomstige bewegingsvormen
onder een enkel begrip, dat men kracht noemt, vereenigen, dan kan
ook daartegen niets worden ingebracht, mits men daarbij steeds wel
in het oog houde dat men door dit woord een abstract begrip, niet
iets dat op zich zelve bestaat, uitdrukt. Dit nu wordt licht vergeten,
en juist daarin schuilt het groote gevaar, waaraan men door het gebruik
van dit woord is blootgesteld. Doch vat men het woord kracht in
dien bepaalden zin op, dan is het niet alleen mogelijk, maar zelfs
waarschijnlijk, dat er krachten in de natuur zijn, die wij niet alleen
nog niet kennen, maar zelfs krachten, d. i. vormen van beweging,
die wij nimmer zullen leeren kennen, omdat ons de zintuigen daarvoor
ontbreken. Wij zouden echter ook dan nog hun uitwerksel kunnen
waarnemen, omdat bewegingen bewegingen opwekken en deze eindigen
met voor ons waarneembaar te worden. Zoo b. v. is het met de aether-
theorie des lichts. De aether zelve en zijne trillingen zijn voor ons
onwaarneembaar; wij zien alleen de uitwerksels en besluiten daaruit
tot haar bestaan. Het is niet het lichamelijk maar het geestelijk oog
dat den aether en diens bewegingen ziet.
Men beschuldige derhalve de natuurkundigen niet van alleen het
zinnelijk waarneembare voor werkelijk bestaande te houden. Integendeel ,
zij trachten er naar de grenzen, die het lichaam hun stelt, te over-
schrijden; maar zij doen dit schrede voor schrede, zich volkomen bewust
van het gevaar, waaraan men zich blootstelt, zoodra men zich van
den zekeren grondslag der rechtstreeksche ervaring verwijdert.
Die voorzichtige gang der natuurkundigen is echter voor sommigen
te langzaam. Zij verlangen meer licht, — en welk denkend mensch
zoude het niet met hen verlangen! — licht in de duisternis, waarin
wij wandelen, licht dat de nevelen kan doordringen waarin ons eigen
bestaan en dat van het gansche mensehdom gehuld is.
Dit zoo gewenschte licht wordt gezocht in tweederlei richting en
192 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
op tweederlei wijze. De eene is die der metaphysische bespiegeling ,
de andere die der mystiek.
Zij die den eersten weg volgen streven naar de bereiking van het
doel door aanwending van de macht der dialektiek. Van gevolgtrekking
tot gevolgtrekking voortgaande, redeneering stapelende op redeneering ,
van het bijzondere zich verheffende tot het algemeene, van het concrete tot
het abstracte en uit het abstracte het nog abstractere afleidende , trachten
zij niet alleen de leemten aan te vullen, die het rechtstreeksche natuur-
onderzoek open laat, maar ook door te dringen op een gebied waar
alle objectieve ervaring ophoudt en alleen de subjectieve gewaarwor-
ding, de zoogenaamde innerlijke aanschouwing, hun tot leidster wordt.
Reeds menigeen, vooral onder onze duitsche naburen , heeft het beproefd
aldus een trotsch gebouw te stichten, dat velen met bewondering aan-
staarden, totdat een ander kwam die bewees dat het vermeende cement
slechts zand was, en het gebouw ineenstortte, om plaats te maken
voor een ander, dat wederom na eenigen tijd bleek even weinig hecht-
heid te bezitten als het vorige. Nog in onze dagen wordt de oude
fabel van Icarus telkens op nieuw herhaald.
Verre zij het van mij wijsgeerige bespiegeling in het algemeen te
veroordeelen. Integendeel, het zij hier nadrukkelijk gezegd: zonder
wijsbegeerte geen wetenschap, evenmin als wijsbegeerte zonder weten-
schap. Het is slechts haar misbruik dat ik hier op het oog heb , waarbij
hypothesen voor wel bewezen waarheden worden aangezien en op hare
beurt tot grondslag strekken voor nieuwe redeneeringen en daaruit
getrokken besluiten, zonder dat er ooit het minste vooruitzicht bestaat
dat de juistheid dier hypothesen en redeneeringen aan de ervaring zal
kunnen getoetst worden.
Ik wijs echter slechts in het voorbijgaan op deze hopelooze pogingen.
Men kan haar betreuren , omdat zooveel scherpzinnigheid , zooveel kennis
en talent daardoor nutteloos verkwist worden; groot gevaar brengen
zij echter niet aan, omdat het getal dergenen die zich in dergelijke
metaphysische bespiegelingen verdiepen gering is, vooral hier te lande.
De Nederlander is over het algemeen te nuchter, te positief, te be-
dachtzaam, om zich daardoor zoo gemakkelijk te laten medeslepen als
onze stämgenooten aan de overzijde van den Rhijn.
Veel grooter gevaar dreigt daarentegen van de zijde der mystiek.
Met een aanhanger van het een of ander metaphysisch stelsel kan
men redetwisten; men kan zijne bewijsvoering voet voor voet volgen
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 193
en trachten te wederleggen of er althans den zwakken grond van
aantoonen. Hij erkent de rechten der kritiek, welke hij zelf gewoon
is in ruime mate op het werk zijner voorgangers toe te passen. Met
iemand die verward is in de strikken der mystiek, is daarentegen elke
poging om hem van het ongegronde zijner voorstellingen te overtuigen
geheel vruchteloos. Tegenover den zoodanigen staat de kritiek mach-
teloos, want hij ontzegt haar eenvoudig alle recht om zijne verzeke-
ringen in twijfel te trekken. Die voorstellingen immers zijn niët de
slotsommen eener redeneering welke op een dwaalspoor is geraakt,
maar het uitvloeisel van eigene subjectieve gewaarwordingen, van het-
geen men voor ingevingen eener hoogere macht houdt, van openbaringen
waarmede men waant begunstigd te zijn. De onwrikbare zekerheid,
waarmede zulke voorstellingen geloofd worden, trotseert elke tegen-
werping. Ja deze wordt als eene persoonlijke beleediging opgevat,
want er schuilt een twijfel aan de waarheidsliefde onder, welke krenkt
en verbittert. Wrevel, haat, toorn jegens andersdenkenden, jegens
ongeloovigen en onbekeerden zijn de noodzakelijke gevolgen der mystiek.
De geheele geschiedenis is daar om het te getuigen. Het menschdom
heeft geen grooteren vijand dan haar. Onder het mom van godsdienst
verstikt zij de edelste neigingen van het menschelijke hart, zaait twee-
dracht, waar eendracht behoorde te heerschen , en splitst de maatschappij
in kampen van strijders die gewapend tegen elkander over staan.
In de eerste helft dezer eeuw was de macht der mystiek over de
gemoederen zeer verminderd. De invloed der groote denkers van het
voorafgegaan tijdperk had zich allengs uitgestrekt ook tot die klassen
der maatschappij, welke niet gewoon zijn voor zich zelf te denken,
maar de denkbeelden van anderen in zich opnemen. Verdraagzaamheid
was de algemeene leus geworden. Die gelukkige toestand heeft in den
loop der laatste dertig jaren eene groote verandering ondergaan. Overal
steekt de mystiek haar hoofd wederom op, en in haar gevolg komen
rampzalige twisten, die zelfs de maatschappelijke orde hier en daar
dreigen te verstoren, ja wellicht den vreesselijksten en onnatuurlijksten
van alle oorlogen, den godsdienstoorlog, dien men waande dat eene
onmogelijkheid, een anachronismus was geworden, zullen doen ontbranden.
Die overhelling tot de mystiek vertoont zich trouwens niet enkel op
het gebied van den godsdienst. Alles wat geheimzinnig, nevelachtig
is, wat de verbeelding treft, wat onbegrijpelijk schijnt, wat van den
gewonen gang der dingen afwijkt, trekt de aandacht, wekt de nieuws-
13
194 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
gierigheid op en vindt geloof, eerlang gevolgd door de hoop van daar-
door duistere vraagstukken opgehelderd te zien, welker oplossing buiten
het bereik van het gewoon menschenverstand ligt, zelfs wanneer het
door de uitgebreidste kennis gesteund wordt. Somnambulen worden
ondervraagd en hunne raadgevingen vertrouwd, omdat men waant
dat zij in het bezit zijn van hoogere vermogens; een tijd lang brach-
ten de klopgeesten veler hoofden in de war; toen volgde de tafel-
dans met zijne geheimzinnige taal; thans is het zoogenaamd spiri-
tisme aan de orde, waarin alles dat reeds sedert lang in de hersenen
van velen heeft rondgespookt als in een brandpunt zich tracht te
vereenigen.
Waarlijk het wordt hoog tijd, dat elk die nog helder uit zijne oogen
ziet en eenigen invloed, al ware het slechts op zijne onmiddelijke om-
geving, uitoefent, zijne waarschuwende stem verheffe, opdat die zieke-
lijke toestand, waarin de geprikkeide verbeelding reeds zoo velen op
een dwaalspoor heeft geleid, zich niet verder uitbreide. Men wane niet
dat men dien toestand genezen kan door er den spot mede te drijven, door
het belachelijke aantetoonen van hetgeen de spiritisten beweren. Hunne
beweringen zijn evenmin belachelijk als de visioenen van den typhus-
lijder of het geloof van den martelaar.
Wat dan te doen? Datgene wat een goed geneesheer aanraadt te
doen, wanneer ergens eene besmettelijke ziekte uitbreekt, die zijne
hand niet genezen, maar wellicht voorkomen kan. Verminder de voor-
beschiktheid, door verbetering van den algemeenen gezondheidstoestand,
en draag zorg dat de lijders niet met de gezonden in aanraking komen,
opdat zij dezen niet aansteken.
Wat het eerste betreft, laat ons zorgen niet enkel voor de gezond-
heid van onzen eigenen geest, zoo nauw verbonden aan de gezondheid
des lichaams, maar vooral voor die van het opkomend geslacht. Het
is thans gelukkig geheel overbodig geworden te betoogen dat dit be-
hoefte heeft aan kennis. Kennis wordt met milde hand verspreid; maar
men vergeet wel eens, dat aangeleerde kennis, — d. i, van die kennis
waarvan op een examen blijken kan, — alleen en op zich zelve nog
geenszins een voldoende waarborg is om iemand te vrijwaren tegen
allerlei dwaalbegrippen. Een geleerd man is volstrekt niet altijd ook
een verstandig man. Integendeel, men vindt soms groote geleerdhcid
gepaard aan het vreemdste bijgeloof. Waar het in de opvoeding der
jeugd in de allereerste plaats op aan komt, is denkende menschen te
HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN, 195
vormen, die geleerd hebben zich zelven nauwkeurig rekenschap te geven
van hetgeen in en buiten hen omgaat en zelfstandig en met juistheid
te oordeelen, zonder gevaar te loopen van ten speelbal van hunne ver-
beelding of van die van anderen te worden.
Juist hierin is de gewichtige beteekenis gelegen van de meer alge-
meene invoering der natuurwetenschappen in ons onderwijs. Mits op
verstandige wijze onderwezen, bieden zij de beste gelegenheid aan tot
scherping van het oordeel. En tevens zijn zij het die den geest telkens
terugvoeren naar de werkelijkheid, wanneer andere oorzaken dien daar-
van mochten aftrekken en op een dwaalspoor brengen.
In de tweede plaats noemde ik het vermijden van alle gelegenheden
tot aansteking. Ziedaar een middel, welks aanwending van ieders wil
afhangt, maar waarvan de noodzakelijkheid door velen niet wordt
ingezien. Men wordt uitgenoodigd om eene samenkomst van spiritisten
bijtewonen. Waarom zoude men er niet heengaan? Men gelooft wel
volstrekt niet aan een rechtstreeksch verband van sommige menschen
met de geestenwereld, maar men wil die zaken toch wel eens van
nabij zien, getrouw aan de leer: “onderzoek alle dingen, en behoud
het goede.” Zij die zoo spreken mogen wel eerst beginnen met zich
zelven nauwkeurig te onderzoeken, of zij inderdaad sterk genoeg zijn
om aan elken op hunne verbeelding werkenden invloed we@rstand te
bieden. Lichtzinnigen, over wier gladde ziel de gewaarwordingen heen
glijden zonder blijvenden indruk achter te laten, loopen daarvan wei-
nig of geen gevaar; maar zij die ernstig van aard en van nature geneigd
zijn over de raadselen des levens natedenken, zij die gewoon zijn de
ontvangen indrukken in zich op te nemen en te overpeinzen, zij die
daardoor lichtelijk in een toestand van afgetrokkenheid geraken , waarin
er veel om hen heen gebeuren kan, zonder dat zij het bemerken, maar
waarvan zij alleen de slot-uitkomst gewaar worden, zij stellen zich
inderdaad aan een gevaar kloot, dat slechts onbekendheid daarmede
kan doen minachten. Onthouding, volstrekte onthouding is hier wijs-
heid, en deze wordt zelfs plicht voor degenen wier betrekking in de
maatschappij hen tot voorbeeld voor anderen stelt.
“Bewaar uwe verbeelding boven alles wat te bewaren is.”
Die les mogen wij elkander wel steeds herinneren, want eene treu-
rige ervaring leert, dat de voortreffelijkste hoedanigheden van geest
en hart den mensch niet vrijwaren voor de drogbeelden der verbeelding,
wanneer aan deze eenmaal de teugel is gevierd.
196 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN.
Ik heb gedurende mijn leven helaas zoo menigeen, en daaronder
sommige der uitstekendsten, zien bezwijken onder den aanval des vrees-
selijksten vijands dien de arme menschheid heeft, de waanzinnigheid.
Het was vooral de herinnering aan hen, en tevens aan menig gesprek
over dit onderwerp met mijnen overledenen vriend SCHROEDER VAN
DER KOLK , die mij de pen in de hand gaf. Moge ik haar ditmaal niet
geheel te vergeefs gevoerd hebben.
BLIK VAN OVERLEG BIJ EEN PAARD.
Een onzer hoofd-officieren had zijn paard geplaatst in eene zoogenaamde
boxe, waarin het dier zich vrijelijk kon bewegen en steeds van legstroo
was voorzien. Het was gewoon des middags juist ten 12 uur haver
te bekomen, maar in de warme zomerdagen viel de oppasser wel eens ,
naast de boxe, op een bos hooi of stroo, in slaap, waardoor het paard
zijn rantsoen dan te laat bekwam. De oppasser had opgemerkt, dat
hij, bij het ontwaken, wel eens geheel bedekt was met stroo, dat reeds
tot paillasse had gediend, zonder zich rekenschap te kunnen geven hoe
dit was gekomen. Eens opende hij de oogen, zonder terstond op te staan ,
en zag toen het hoofd van het paard, over de schutting der boxe,
boven zich; het dier had den mond gevuld met stroo en liet dat op
hem nedervallen. De oppasser hield zich stil en het paard herhaalde
zijne handeling twee of drie malen tot het zijne haver bekwam. Later
is het, op last van zijn meester, meermalen op de proef gesteld, maar
het liet zijn oppasser steeds ongemoeid liggen, wanneer deze slechts
niet verzuimde te zijner tijd de krib of ruif te vullen.
Groningen, 5 April 1873. WeIrzeL.
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN
IN DRENTHE,
BIJZONDER OVER
DE HUNEBEDDEN,
DOOR
Dr. D. LUBACH.
Het vroegere landschap, thans de provincie Drenthe, is onder de
gewesten van ons land wellicht dat, wat het minst algemeen bekend
is en in het dagelijksch leven het minst genoemd wordt. Toch bezit
het zeer veel belangrijks en treft men er veel aan, wat elders niet
of niet in die mate wordt gevonden: — oude toestanden, die elders
verdwenen zijn of waarvan men hier en daar nog slechts flauwe spo-
ren vindt, — eigenaardigheden van land en volk, die de aandacht
van den oudheid- en volkenkundige overwaardig zijn, en dat wel des
te meer, omdat ook in Drenthe, evenals overal, alle oorspronkelijke,
krachtig uitgedrukte individualiteit langzamerhand afgeslepen wordt,
en het dus te voorzien is, dat die eigenaardigheden, bepaaldelijk die,
welke volks-eigenaardigheden zijn, binnen een niet zeer lang tijdsver-
loop zullen verdwijnen.
Drenthe bestaat nog voor een aanmerkelijk gedeelte uit ongeculti-
veerden heidegrond. Dit is eene van de bijzonderheden dier provincie,
die wel ’t meest algemeen bekend is, maar tevens het minst uitlokt
om met haar nadere kennis te maken. Ten onrechte evenwel. Want
ook de heide, hoe eentoonig op den duur, bezit hare schoonheid, en
oefent op ieder, die de natuur in hare oorspronkelijke , onveranderde
13
198 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
gedaante lief heeft, een machtigen indruk uit. Wat daarentegen min-
der algemeen bekend is, is de liefelijke schoonheid van vele echt
Drentsche dorpen, die, ieder van zijn “esch” of bouwakkers omgeven
en door soms vrij zwaar geboomte overschaduwd, over het “veld” !
verstrooid liggen, en wier met riet gedekte boerenwoningen en stul-
pen op zoo schilderachtige wijze afwisselen met boomen en boomgroe-
pen, dat men er zich niet over verwondert, dat vele landschapschil-
ders dáárheen komen om bouwstoffen voor hunne kunstwerken te
verzamelen. _
Intusschen, — heidevelden en schilderachtig gelegen dorpen vindt
men ook elders. Ditzelfde is mede het geval met zekere voorwerpen,
die men in Drenthe op vele plaatsen op de heide aantreft, te weten
de grafheuvels of twnuli. Maar wat aan Drenthe meer bijzonder eigen
is, zijn de opeenstapelingen van groote, soms ontzaggeliijk groote
steenklompen, die men er op onderscheiden plaatsen aantreft. Eenige
er van ontwaart men reeds op vrij verren afstand. Nadert men zulk
een steenhoop, dan bemerkt men weldra, dat de steenen, waaruit hij
bestaat, niet zoo maar in ’t wild weg op elkander geworpen zijn,
maar dat men een door menschenhanden vervaardigd ruw bouwwerk
voor zich heeft. Die steenhoopen zijn de, mijnen lezers althans bij naam
wel bekende Hunebedden. — Vooral des avonds of des nachts, wan-
neer de duisternis de heide overdekt, en men slechts met behulp van
het witte zandspoor de richting vinden kan, die men nemen moet om
niet op de vlakte te verdwalen, — dan maken die steenhoopen, wan-
neer zij zich op den top van een heuveltje tegen de lucht afteekenen,
een vreemden indruk. Menige Drenth gaat dan ook, als ’t anders
kan, liefst niet op dezen tijd het pad, dat langs zulk een hunebed
loopt, en werpt er slechts zijdelings een wantrouwenden blik op, zoo
hij er toch toe genoodzaakt is.
Over deze hunebedden wensch ik thans eene beknopte ed
te leveren. Ik zal te dien einde:
1’. ze kortelijk beschrijven;
24°. een denkbeeld geven van dergelijke bouwwerken in dn stre-
ken en landen;
38°. de vragen trachten te beantwoorden: welke is de beteekenis der
Drenthsche hunebedden ‘en wie zijn daarvan de stichters?
L Veld heet in Overijssel en Drenthe de heide of het veen,
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 199
40. de herkomst der steenen, waaruit zij bestaan, en de wijze waarop
men ze op elkander heeft gebragt, in korte woorden uiteenzetten.
Ik heb zoo veel mogelijk de hunebedden door eigen aanschouwing
getracht te leeren kennen. Overigens zijn vooral WESTENDORP, JANSSEN ,
ACKER STRATINGH en ALI COHEN mijn gidsen geweest *, behalve eenige
anderen, die later zullen worden aangehaald. Voor de Duitsche hune-
bedden gebruikte ik vooral WESTENDORP en KLEMM ?, voor de Breton-
sche OLIVER *, voor de-Engelsche wrieur *, sewirt 5 en wederom OLIVER ®,
IJ
Wil men zich van een hunebed al aanstonds een denkbeeld vormen,
dan stelle men zich voor twee rijen groote steenklompen of keijen,
die (de rijen namelijk) eene ruimte van 1 tot 2 meters tusschen zich
hebben liggen, en op welke eenige nog veel grootere steenen zoo rus-
ten, dat de bedoelde ruimte daardoor als door een dak overdekt wordt.
De eerst bedoelde steenen noemt men zijsteenen of steunpilaren, — de
andere, die op deze liggen, deksteenen. Deze laatste zijn zoo geplaatst,
dat elke deksteen rust op twee tegen elkander overstaande zijsteenen.,
of op vier, die twee aan twee tegen elkander overstaan, of op twee
steenen van de eene rij en eene van de andere. Aan elk uiteinde van
een ongeschonden hunebed vindt men nog een steen, in vorm en vaak
ook in grootte overeenkomende met de zijsteenen. Men noemt die
1 N, WESTENDORP, Verhandeling over de hunebedden, Haarlem, 1815; 2e uitgave,
Groningen 1822.
L. J. F. JANSSEN, Drenthsche oudheden. Utrecht, 1848.
G, ACKER STRATINGH, Aloude staat en geschiedenis des vaderlands, 2e deel, Gronin-
gen. 1849.
L. ALI COHEN, de Hunebedden, uit een oudheidkundig en vooral uit een geologisch
oogpunt beschouwd. In: Mededeelingen uit het gebied van natuur, wetenschap en kunst;
le deel. Groningen 1844.
ZG. KLEMM, Handbuch der Germanischen Alterthumskunde. Dresden, 1836.
3 s, P. OLIVER, The Dolmen mounds and Amorpholithie Monuments of Brittanny.
In: The Quarterly Journal of Science, January and October 1872 and April 1873.
4 ru. wrIGHT, The Celt, the Roman and the Saxon. London 1861.
® LLEWELLYN JEWITT, Grave-mounds and their contents. London, 1870.
6 s, P. orrveR, Megalithic Structures of the Channel Islands. In: The Quarterly
Journal of Science, April 1870.
13 *
200 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
twee steenen sluitsteenen. Zij helpen soms de beide uiterste deksteenen
dragen, doch zijn ook dikwijls daartoe te laag, terwijl zij in andere
gevallen ook wel niet, of niet meer, onder de deksteenen staan, maar
op eenigen afstand.
Sommige hunebedden bezitten daarenboven een zoogenaamde woor-
poort of portaal. Deze bestaat uit twee rijen steenen, kleiner dan de
zijsteenen van het hunebed, waartoe de voorpoort behoort; die beide
rijen maken een rechten hoek met een der lange. zijden van het hune-
bed. Deksteenen vindt men bij de Drenthsche voorpoorten niet, maar
in Duitschland schijnen er hier en daar bewaard te zijn gebleven '.
Bovendien zijn verscheiden hunebedden omgeven van steenkringen,
bestaande uit zware keijen of steenklompen, die op gemiddeld 2 schre-
den afstands van elkander geplaatst zijn, en die een vierkanten of
ovalen kring vormen, tusschen welken kring en het hunebed zelf eene _
ruimte van ongeveer drie schreden breedte gelegen is.
Onderstaande figuur geeft eene schets van zoodanig hunebed. De
Fig. 1.
_ Grordteekening van, een hunebed.
vierkanten verbeelden de zijsteenen, 8 in de eene, 7 in de andere
rij; bovendien ziet men aan elk einde een, mede door een vierkantje
aangeduiden, sluïtsteen. De grootere cirkels stellen de op de zijsteenen
rustende 6 deksteenen voor. Ook een voorpoort, bestaande uit twee
rijen steenen, elke van drie, is aangeduid, en ten laatste een steen-
kring, die het geheele hunebed omgeeft.
De zij- en sluitsteenen van een hunebed zijn van onderscheiden vor-
men, doch meest aan de binnenzijde, d. ì. waar de beide rijen naar
elkander toegekeerd zijn, vlakker dan aan den buitenkant, waar zij
Ll ACKER STRATINGH. |. 1. bladz, 46.
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 201
ruw en vormloos zijn; vaak hellen zij ook eenigzins binnenwaarts
over. De deksteenen zijn meest altijd aan de boven- en zij-vlakken
ruw en oneffen, of afgerond, soms op eene wijze, die kussenvormig
kan genoemd worden. De ondervlakte daarentegen is doorgaans vlak,
niet zelden zóó vlak en effen, dat men de gedachte niet van zich
afweren kan dat zij eenigermate bearbeid zijn. Enkele deksteenen,
zooals die van een der hunebedden te Buinen (zie fig. 7), zijn zoowel
van boven als van onderen vlak.
De beide rijen zijsteenen laten doorgaans, zoo niet altijd, aan het
eene einde eene grootere ruimte tusschen zich, dan aan het andere,
en loopen dus niet evenwijdig. Indien de richting van het hunebed
O0. W. is, vindt men steeds de grootste tusschenruimte aan het wes-
telijke uiteinde, — in andere gevallen toch altijd aan dat uiteinde,
dat ’t meest westelijk gelegen is. Daar is dan ook het hunebed steeds
het breedst en vindt men de grootste deksteenen.
Het aantal der deksteenen en zijsteenen verschilt aanmerkelijk. Het
grootste aantal zijsteenen bezit het groote hunebed te Borger, te
weten 25; dat der deksteenen bedraagt bij dit en eenige andere hun-
nebedden 10. De kleinste hunnebedden hebben slechts twee zijsteenen
met één deksteen (een hunebed te Exlo, gemeente Odoorn, en een
ander te Drouwen, gemeente Borger,) of vier zijsteenen en twee dek-
steenen (Annen, gemeente Anlo).
De onderste, platte vlakte der deksteenen is gemiddeld 1 meter
boven den grond, vaak minder; de breedte tusschen de twee rijen
zijsteenen bedraagt, gelijk ik reeds zeide, van 1 tot 2 à 3 meters. De
tusschenruimten tusschen de sluitsteenen van iedere zijde is verschil-
lend, — doorgaans, gelijk JANssEN opmerkt, zoo groot, dat er een
volwassen mensch tusschen door kan kruipen.
De steenen zijn van denzelfden aard als die, welke men in Drenthe
als ‘“veldsteenen” overal in den bodem aantreft, — meest van grof-
of fijn-korrelige graniet. De kleur is meestal grijs, soms ook rood. —
In sommige dier steenen zijn kleine kuiltjes geboord. Dit ziet men o. a
bij een hunebed op 400 schreden afstand van Emmen, waar men in
een der steenen drie langwerpige kuiltjes vindt, ter diepte van 1 cen-
timeter, die in eene regte lijn op 2 à 3 centim. afstand van elkander
gelegen zijn. Dergelijke kuiltjes ziet men ook in de steenen van som-
mige Duitsche hunebedden.
Minstens twee vijfden der Drentsche hunebedden liggen in eene ver-
’
202 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
dieping of kuil, die zich bevindt in een heuveltje, dat zich boven de op-
pervlakte van den grond verheft. De deksteenen en soms gedeeltelijk
ook de zijsteenen steken dan boven den rand van dien kuil uit (fig. 2).
Fig. 2.
Hunebed in een heuvelkuil. (Doorsnede)
Wat de geographische richting der hunebedden betreft, vroeger gaf
men op, dat deze altijd oost-westelijk was. JANssEN heeft evenwel be-
vonden, dat zij bij 15 is O. W., bij 2 N.Z., bij 24 N. W. — Z. 0.,
bij 6 N. 0.—Z. W., bij 2 N. W. t. WZ. O0. t. O,, bij 1 eindelijk
N. 0. t. 0.—Z. W. t. W.
Zoo doen zich de hunebedden thans voor, voor zoo ver zij zich na-
melijk in betrekkelijk ongeschonden toestand bevinden. Want minder
de vernielende hand des tijds, dan die des menschen, heeft een groot
aantal er van geschonden, en nog veel meer geheel vernield en doen
verdwijnen. Vroeger toch werd in Drenthe een veel grooter aantal
hunebedden aangetroffen , dan thans, nu dat aantal vier en vijftig bedraagt.
WesrENDoRrP, die zijne verhandeling over de hunebedden ’t eerst in
1815 uitgaf, geeft op, dat een aantal hunebedden nog sedert den tijd
van L. SMITS, den schrijver van de Schatkamer der Nederlandsche Oud-
heden, vernietigd en weggevoerd zijn geworden, en ACKER STRATINGH
deelt mede, dat “nog in onzen leeftijd, zoo veel men weet, vier hune-
bedden geheel gesloopt zijn, gelegen te Eeze, Exlo, Ide en op de heide
van Steenwijk, nabij het Friesche dorp Finkega.” * Maar reeds van oude
tijden af is dit vernielingswerk begonnen. Dat reeds in de eerste tijden
des christendoms hier te lande, toen men steenen kerken begon te
bouwen, de steenen van hunebedden daartoe gebezigd zijn, kan met
vrij veel zekerheid worden aangenomen. De kerk te Odoorn, een der
oudste kerkgebouwen in ons land, bestond nog voor eenige jaren ge-
heel uit veldsteenen. Thans is deze kerk door een modern gebouw ver-
vangen, met uitzondering van een gedeelte, dat nog als proeve van
zulk een veldsteenbouw dienen kan. Ook de toren te Emmen is tot
l ACKER STRATINGH, 1, l. bladz. 45.
Nn dennen den
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 203
eene zekere hoogte van zulke steenen opgetrokken; ongelukkig is die
toren van buiten en binnen bepleisterd. En dat die steenen werkelijk
van hunebedden af komstig zijn, laat zich opmaken uit de omstandig-
heid, dat in eenige er van zoodanige kuiltjes worden aangetroffen als
men, gelijk ik reeds zeide, in de steenen van sommige Drenthsche
en Duitsche hunebedden ziet.
In lateren tijd bezigde men de steenen der hunebedden wel niet meer tot
bouwen, tenzij tot funderingen en tot omheining van kerkhoven, !
— maar het vernielingswerk ging daarom niet minder voort. Eenige
werden waarschijnlijk weggeruimd omdat zij hinderlijk waren op den
bouwgrond — ofschoon nu nog eenige hunebedden op den esch gelegen
zijn, — maar vooral liet men de steenen door buskruid springen en
sloeg ze stuk, om ze te doen dienen voor keiwegen, aan zeeweringen enz.
In eene publicatie der Landschaps-Regeering van 21 Julij 1784 werd
het verkoopen of vervoeren van scheidsteenen en van de steenen der
hunebedden op eene boete van honderd goudguldens, boven de waarde
der verkochte of weggevoerde steenen, verboden,en de daartoe betrek-
kelijke bepalingen werden bij publicatie van 6 November 1818 op
nieuw ter algemeene kennis gebragt door den gouverneur van Drenthe,
P. HOFSTEDE, die daarin die bepalingen nog uitbreidde en nader om-
schreef ?, Met welk gevolg, kan blijken uit de zoo even aangehaalde
plaats van ACKER STRATINGH, Trouwens het eigendomsrecht, door den
Drentschen landman met de meeste hardnekkigheid gehandhaafd, kwam
hier in het spel. Soms gelukte het ’t een of ander hunebed, waarover
reeds het vonnis gestreken scheen, te behouden. Zoo verhinderde de
heer De DREWS door zijn invloed de vernieling van het hunebed te
Noordlaren % In andere gevallen hielp echter zoodanige tusschenkomst
niets. In 1867 bracht de Heer Mr. 1. OLDENHUIS GRATAMA, lid van de
Provinciale staten van Drenthe, de zaak der hunebedden in den boe-
zem dier vergadering ter sprake, en gaf in 1868, naar aanleiding der be-
raadslagingen daarover, een “Open brief aan het collegie van Gedeputeerde
Staten van Drenthe over de zorg voor en het onderhoud der hune-
bedden’, waarin hij beweerde, dat de Staat eigenaar der hunebedden
Ll Prcarpr, in het straks aan te halen werk, bladz. 36.
á 2 Breedvoerige opgaven hieromtrent gaf de Provinciale Drentsche en Asser courant
van 10 Maart 1873.
3 Dr. J. Borrves, Het hunebed te Noordlaren. In den Groniuger volksalmanak voor
1845 bladz, 37.
«
204 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
is, en met kracht aandrong op het nemen van afdoende maatregelen
om die gedenkteekenen voor vernieling en verval te bewaren. Zijn
pleidooi voor de hunebedden vond we@rklank bij de regeering, die
echter begreep zich niet in rechtsgedingen te moeten wikkelen, maar
veeleer te moeten trachten de hunebedden op billijke voorwaarden te
verkrijgen. In den aanvang van 1869, verleende dan ook de toen-
malige minister van Binnenlandsche zaken, de Heer rock, machtiging
om eene som van f 2000, te verdeelen over 4 jaren, aan den aan-
… koop van hunebedden te besteden, waarboven in 1871 nog f 500 wer-
den toegestaan.
Van de 54 hunebedden, die in Drenthe nog aanwezig zijn, behooren
thans 81, waaronder 2 grafkelders, aan het Rijk, 21, waaronder 1
grafkelder, aan de Provincie Drenthe, en twee aan bijzondere personen. *
Die rijks- of provinciaal eigendom zijn, zijn als zoodanig door uiter-
‚ lijke kenteekenen aangeduid. Aan den door zaakkennis bestuurden ijver
en het onvermoeide geduld van den tegenwoordigen Commissaris des
Konings in Drenthe, den heer Mr. 5. 1. eo. GREGORY, die geene moeite
heeft ontzien om dezen toestand teweeg te brengen, zijn de oudheid-
kundigen en ethnologen te dezen aanzien zeer veel verplicht.
Behalve dat op de vermelde wijze en tot de opgegeven doeleinden
zeer vele hunebedden, zeker honderden, spoorloos verdwenen zijn, en
andere zeer sterk geschonden, heeft het onvoorzichtige graven daarin
met het oogmerk om naar oudheden of ook wel naar schatten te zoeken
er veel toe bijgedragen, om de steenen van vele hunebedden te doen
verzakken en van hunne oorspronkelijke plaats te verwijderen. Verre.
de meeste hunebedden hebben in dit opzicht in meerdere of mindere
mate geleden. Men is van voornemen thans een aanvang te maken
met de restauratie van eenige hunebedden. De blijvende belangstelling
in, en de grondige bekendheid met de hunebedden van den heer GREGORY
zijn ons borgen, dat men te dezen aanzien met de noodige omzichtig-
heid zal te werk gaan.
Ik zal thans mijne schets van de Drenthsche hunebedden trachten
te voltooijen door hetgeen ik tot dusver daarover meer in het algemgen
1 Het hunebed te Noordlaren is Rijkseigendom.
ee EN
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 205
mededeelde toe te lichten en aan te vullen door eene meer bijzondere
beschrijving van eenige weinige dier gedenkstukken, Eene beknopte
beschrijving van twee-en-vijftig, waaronder drie zoogenaamde grafkel-
ders, door schetsen in den trant van onze fig. 1 opgehelderd, gaf JANSSEN
in zijne Zijst der hunebedden in Drenthe en Groningen. * Het is echter
hoogst moeielijk zich uit die beschrijving alléén een eenigzins juist
denkbeeld van de in die lijst opgenomen voorwerpen te vormen. Doch
het begrip er van zal, geloof ik, gemakkelijk worden, wanneer men
eerst de beschrijvingen en afbeeldingen, die ik thans ga geven, met
de overeenkomstige in de bedoelde lijst vergelijkt.
Van al de Drenthsche hunebedden is dat te Tinaarlo (fig. 3), gelegen tus-
schen dit dorp, Zegelse en Zuidlaren, ofschoon niet tot de grootste
behoorende, het best bewaard gebleven. Ik kies het daarom tot type, en
geef hieronder eene afbeelding er van, ontleend aan WesTENDorP, alsmede
Fig. 8.
|
|
II
|
Hunebed te Tinaarlo.
eene grondteekening (fig. 4) met eenige opgaven betreffende de grootte
en den aard der steenen , in der tijd verschaft door den heer 5, 0, KARSTEN ,
l Bij de platen van zijn Drentsche Oudheden.
206 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
en mij welwillend ten gebruike afgestaan door mijn vriend Dr. 1. Aur
COHEN. De geheele lengte van dit hunebed, van het Z.O. naar het N.W.,
is 5,70 M., de grootste breedte is 8 M., het hoogste gedeelte is 1,57 M.
Fig. 4.
Plan van het hunebed te Tinaarloo.
GROOTTE DER STEENEN VAN HET HUNEBED TE TINAARLO.
Sluit en zijsteenen.
N°. 1 is hoog 0,75 M.; breed 1,00 M.; dik 0,46 M,
Oe 1,00 gr 06 ne
OMD B EET eej
oe ’, 0,66: sap 1400" 55 5 ABS
dn. LOT 100 „5 Oka
pe Obi ON B OERS ae
EN 1 1000 Vree ODO,
EE la, WEI 0,32 ”
Deksteenen.
. N° 9 is hoog 0,66 M.; breed 2,00 M.; lang 2,00 M.
’ 10 rr OL 2,00 „; „ 100,
A 00,88 jj 5 nj BAI pra Op
De lengte is genomen van het 4.0. naar het N.W.
EK at
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 207
N° 9 is hoog van den grond af tot boven 1,35 M.
,) 10 1 DE bb >) ’ ,) , bk 1,50 ’’
’ 11 bb ,, ’ b/ ’) id ’ ’ 1,57 ,
Aard der steenen.
N°, 1 is fijnkorrelig (gneis ?).
„ 2 is fijnkorrelige graniet, in het schieferachtige overgaande.
„ 3 is zeer hard, komt met n° 1 veel overeen, Er is niets van
afgeslagen.
is kleinkorrelige graniet met hoornblende. _
is zeer harde graniet. Niets afgeslagen.
kleinkorrelige graniet.
is korrelige graniet, meest uit veldspaath.
is fijnkorrelige graniet; gelijk n°. 2.
is kleinkorrelige graniet.
sd is-gelijk aan n° IE
‚‚„ ll is korrelige graniet; met zwarte glimmer of hoornblende?
Alle steenen zijn meest geheel met geel-groen mos begroeid. Bij n° 11
komt echter de roodachtige kleur van den steen hier en daar te voorschijn.
Het door zijne stoutheid het meest ontzag inboezemende hunebed
is dat, hetwelk ten N. 0. van Borger gelegen is. De richting is van
het N. W. naar het Z. O., en het is in die richting 22 M, lang. Een
aantal steenen is verzakt en van zijne plaats geschoven, en dit, ge-
voegd bij de omstandigheid dat men er, behalve de zij-, sluit- en dek-
steenen, nog verscheiden andere steenbrokken vindt, die gediend
hebben om de opene ruimten tusschen de zij- en sluitsteenen aan te
vullen, maakt het begrijpelijk, dat b. v. WESTENDORP en JANSSEN
niet overeenstemmen in de opgaaf van het aantal dier hoofdsteenen.
In het algemeen moet men bij het tellen van de steenen van een
hunebed, welks steenen uiteengezakt of door menschenhanden ver-
plaatst zijn, nauwlettend toezien om er geen over te slaan of twee
malen mede te tellen. Men kan zich anders lichtelijk bedriegen. Nun-
NINGH ' meldt, dat de Westfaalsche boeren in zijn tijd geloofden, dat
de steenen van zeker hunebed nog nooit door iemand tweemaal met
dezelfde uitkomst geteld waren, en ook niet geteld konden worden.
© MO JD OL
kd
ua
t Op pag. 54 van zijn later aan te halen werk.
208 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
Hij bewees hun echter proefondervindelijk de ongegrondheid dier mee-
ning. — Wat het hunebed te Borger (5) aanbelangt, zoo houden wij ons
aan JANSSEN,en dan bestaat het uit 12 zijsteenen aan de noordooste-
lijke zijde, 13 aan de zuidwestelijke, een sluitsteen aan het zuidoos-
telijke eind, en 10 deksteenen, terwijl de noordwestelijke sluitsteen
ontbreekt. p
Fig. 5.
S-
SS
Het groote hunebed te Borger.
De hoogte van dit hunebed is ongeveer 2,8 M., de breedte ruim
8,7 M. De binnenwijdte is westwaarts 2,5 M., aan het oostelijk uit-
einde 1,70. De zijsteenen staan 0,85 M, van elkander. De grootste
deksteen is ruim 3 M. lang, 2 M., breed en 1 M. dik. Aan de zuidwestzijde ,
in het midden, heeft het eene voorpoort, bestaande uit 6 steenen in
twee evenwijdige rijen, elke van 3 steenen. — Dit kolossale hunebed
ligt op tien minuten afstands van de kom des dorps, op een lagen,
zacht glooienden heuvel. Het is thans omgeven van dennen-plantsoen,
dat, wanneer het groot zal zijn geworden, zeker de omgeving meer
zal doen gelijken op de oorspronkelijke, zooals die wellicht zal ge-
weest zijn tijdens de oprichting, en die plaats tot een zeer schilder-
achtig plekje zullen maken, ofschoon ’t niet te ontkennen is, dat de
beschouwing van het hunebed op een afstand daardoor belemmerd
wordt. In 1685 heeft eene Groninger dame, de dichteres TIrrA BRON-
GERSMA, dit hunebed bezocht en er in laten graven. Men kwam toen
en
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 209
op een plaveisel van kleine keien, waaronder scherven van urnen met
asch en beenderen, die door den vriend van rirra, den boven rceds
genoemden oudheidkundige LuporF sMItTsS, onderzocht zijn.
Bijzondere vermelding verdient evenzeer een groot hunebed, ten
oosten van Emmen in een omstreeks 3,5 M. hoogen heuvel gelegen.
De lengte er van is van het O. naar het W. 26 M., de breedte 13 M.,
de wijdte binnenwerks in het midden omstreeks 3 M. Aan iedere zijde
vindt men 11 zijsteenen, en aan elk einde een sluitsteen, terwijl het
aantal deksteenen 7 bedraagt. Volgens JANSSEN zouden er oorspronkelijk
aan de zuidzijde 10, aan de noordzijde 9 zijsteenen hebben gestaan,
en zouden er 9 deksteenen zijn geweest. De grootste deksteen is lang
3,75 M., breed 2,5 M., dik 0,5 M. Het hunebed is omgeven door een steen-
kring, die ten N. en aan de uiteinden vrij ongeschonden is, doch ten
Z. een aantal leemten bezit. Ook zijn er ten Z. sporen van eene voor-
poort te vinden, die, volgens JANSSEN, uit twee rijen, elke van twee
steenen, zou hebben bestaan, en, evenals alle voorpoorten, omstreeks
het midden van het hunebed ligt. — Toen de voormalige koning van
Holland, LODEWIJK BONAPARTE, op een tocht in deze streek zijn ge-
volg een eind weegs vooruitgereden was, vond dit hem, toen het hem
weder bereikt had, te paard op dit hunebed staan wachten.
Zeer verwoest, maar schilderachtig zijn de beide hunebedden op
den esch ten O. van het dorp Rolde, en ik vestig te meer op deze de
aandacht, omdat het bedoelde dorp op niet grooten afstand van Assen
gelegen is, en gemakkelijk ’t zij wandelende ‘tzij rijdende kan worden
bereikt. Van het eene, het zuidelijkste, volgt hier eene af beelding (fig. 6).
Het is 12 M. lang en 4 M. breed. De grootste deksteen is lang 3 M.,
breed 1,5 M., dik 1 M. Er zijn 7 deksteenen, 14 zijsteenen en 2 sluit-
steenen. De hoogte bedraagt ongeveer 1,8 M. Ook dit hunebed is in
eene verdieping van een heuvel gelegen. — Het andere hunebed is van
wat kleiner afmetingen en ligt op kleinen afstand ten N. van het eerste.
Rechts van den weg van Borger naar Buinen liggen twee hunebed-
den niet ver van elkander verwijderd; een daarvan onderscheidt zich
door de groote platheid der deksteenen (fig. 7). Ten oosten ziet men een
grooten deksteen, gedragen door vier zijsteenen; ten westen een, mede
grooten, hartvormigen deksteen, die oorspronkelijk lag op den nog aan-
wezigen westelijken sluitsteen en op twee zijsteenen, waarvan de eene
verdwenen is. Die deksteen is daardoor afgegleden, zoodat hij nu met
de punt op den grond rust en met de ondervlakte leunt tegen den
210 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
sluitsteen en den overgebleven zijsteen. Aan het oostelijk uiteinde ziet
Fig. 6.
Een der hunebedden te Rolde.
men nog twee steenen, waarvan de eene een zijsteen, de andere de
oostelijke sluitsteen moeten zijn geweest, waarbij dan nog een zijsteen
en een deksteen heeft behoord, die, te rekenen naar de grootte van
de genoemde zij- en sluitsteenen, minder groot dan de overige
waren, gelijk dan ook trouwens in het algemeen, zooals ik vroeger
heb gezegd, de hunebedden ten westen breeder en hooger zijn, dan
Hunebed te Buinen.
ten oosten. Aan de zuidzijde van dit hunebed moet, volgens JANSSEN,
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 211
nog een steen liggen, dien ik bij mijn bezoek aan dit hunebed òf niet
zag, Òf verzuimd heb aan ve teekenen, en dien hij voor ’t overblijfsel
van eene voorpoort houdt. De beide bestaande deksteenen , die in grootte
niet veel van elkander verschillen, zijn bijna 3 M. lang, 2!/, M. breed,
en ongeveer een halven M. dik. Dit hunebed, lang 6, breed 3 M.,
ligt op een laag heuveltje. |
Dit laatste is ook het geval met het andere hunebed. Men vindt
daaraan vier paar zijsteenen en twee sluitsteenen, waarvan de weste-
lijke de grootste is. De drie eerste paren zijsteenen, van het westen
af geteld, dragen drie deksteenen, waarvan de middenste, die de
langste, maar niet de breedste is, eene lengte van 2,9 M. bezit. De
lengte van het gansche hunebed bedraagt 7 M., de breedte 3 M.
Een hunebed op het Ellertsveld * ten N. van Noord-Sleen, is, voor
zoover ik weet, het eenige hunebed in Drenthe, dat een eigen naam
draagt, te weten dien van papelooze kerk. Dit hunebed, dat zeer ge-
schonden en uiteen gezakt is, is 12 M, lang en 2,5 breed. De grootste
steen is, volgens JANSSEN, 1,5 M. lang, 1 breed en 0,5 dik. De om-
standigheden lieten mij bij mijn bezoek van dit hunebed — het was
op een avond in September, en mijn tijd was beperkt, — tot mijn
leedwezen niet toe het goed op te nemen, ’t geen ik anders gaarne
gedaan had, omdat de beschrijvingen van JANSSEN en WESTENDORP van
deze ‘“papelooze kerk’ niet met elkander overeenstemmen. Maar van
waar die naam? Eene mijns oordeels zeer aannemelijke gissing is die
van den Heer arrGORY. In Drenthe is de hervorming het allereerst
gepredikt te Sleen, en allerwaarschijnlijkst zijn daar ook ’t eerst door
de aanhangers der ‘nieuwe leer” godsdienstoefeningen in de open lucht ,
‘ Het Bllertsveld is de uitgestrektste heidevlakte in Drenthe. Naar de volksoverleve-
ring zou dit veld zijn naam ontleenen aan een van een tweetal roovers, ELLERT en BRAM-
MERT, die in oude tijden die heide onveilig zouden hebben gemaakt. Behalve meer, ver-
haalt men een voorval van een door hen geroofd meisje, dat uit het hol, waarin de
roovers leefden (een hunebed wellicht?), wist te ontsnappen, door de roovers vervolgd
werd, doch — ofschoon ter nauwernood, — Zweelo en eene daar gelegen woning be-
reikte. Toen zij bijna in veiligheid was, wierp een der roovers zijn bijl of speer haar
na; hij miste echter, en het wapen vloog in het hout van de banderdeur, waar men
nog langen tijd daarna de sporen er van kon aanschouwen. Bij deze overlevering denkt
men aan eene Twenthsche, medegedeeld door vAN LENNEP, zoo ik mij niet vergis in
eene noot op zijn verhaal: de Hunenborg, waarin een boer met gelijken uitslag door
de “witte wiven” vervolgd wordt.
212 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
zoogenaamde “‘hagepreêken’”’ (geheime preêken) gehouden. Tot vereeni-
gingspunt op de opene heide was het bedoelde hunebed zeer geschikt.
Neemt men nu aan dat inderdaad daar gepredikt is, dan is de naam
van papelooze kerk niet moeielijk te verklaren. Bene gemeenschappe-
’
lijke godsdienstoefening, “‘kerkhouden,” zonder priester of ‘paap!’ was
in dien tijd iets ongehoords. Toch werd daar kerk gehouden zonder
priester. Is het nu niet alleszins natuurlijk dat men de plaats, waar
dit geschiedde, met den naam van “papelooze,” “priesterlooze”’ kerk
bestempelde ?
Bij de Drenthsche hunebedden behoort ook dat te Noordlaren (fig. 8), of-
schoon dit dorp tegenwoordig tot de provincie Groningen gerekend
wordt. Doch de streek, waarin het ligt, behoort niet alleen wegens
hare natuurlijke gesteldheid tot Drenthe, waaraan zij ook onmiddelijk
grenst, maar werd ook oudtijds, even als zelfs de stad Groningen,
daartoe gerekend *. Dit hunebed bestaat uit 4 zijsteenen en ten N.W.
een sluitsteen, welke steenen twee deksteenen dragen. De eene, ooste-
lijke, deksteen is ongeveer 3,5 M. lang en 2,25 M. breed. WeSTENDORP ,
en na hem JANSSEN, houden dit hunebed voor onvolledig; de laatste
teekent er in zijne schets nog twee zijsteenen, een deksteen en een
sluitsteen bij, terwijl hij het met een vierkanten steenkring omgeeft.
Dr. 5. Borres * houdt eene bepaalde beslissing te dezen aanzien voor
gewaagd. Het hunebed is zeker onvolledig, voor zoo ver de westelijke
sluitsteen ontbreekt, en uit de ligging van de tot het westelijk ge-
deelte van den steenkring behoorende steenen is met waarschijnlijk-
heid op te maken dat het hunebed aan die zijde zich verder west-
__waarts heeft uitgestrekt. De grootste deksteen is, volgens JANSSEN,
3 M. lang, 3,5 M. breed en 1,5 M. dik.
Deze voorbeelden mogen genoeg zijn, om zich, in verband met de
algemeene beschrijving, die ik er van gaf, van de Drenthsche hune-
bedden een goed begrip te vormen. Wat de overige betreft, — in
grootte zijn er weinige, die zich met de beschreven hunebedden te
Emmen en Borger kunnen meten, en geen der grootere hunebedden
is zoo goed bewaard gebleven als dat te Tinaarlo. Er zijn nog groote
hunebedden te Ballo onder Rolde, te Drouwen onder Borger, te Em-
l 1. PH. C, VAN DEN BERGH, Handboek der Middel-Nederlandsche geographie. Leiden,
1852, bladz, 173.
2 Groninger Volksalmanak voor 1845, bladz. 3%.
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 213
men, te Havelte (in “*t westen van Drenthe) en te Noord-Sleen; de
kleinste, of liever de armzaligste overblijfselen van hunebedden vindt
men daar, waar slechts drie of vier steenen eene aanduiding er van
Fig. 8.
il
SELEAMORCKEN..S Ce
Het hunebed te Noordlaren.
geven. En tusschen deze uitersten in zijn er nog een aantal hunebedden,
die,. wat grootte en bewaring aanbelangt, onderling zeer verschillen.
Wij kunnen echter nog niet van de Drenthsche hunebedden schei-
den, want mij blijft nog over iets te zeggen van de zoogenaamde
grafkelders, die JANSSEN, mijns oordeels terecht, mede onder de hune-
bedden rangschikt. Men kent daarvan in Drenthe vier, eene te Eext
en drie te Emmen.
De eerste werd gevonden in een grafheuvel of tumulus bij de buurt-
schap Eext, gemeente Anlo, niet ver van Gieten, en wel in het jaar
1756. Een landman zocht in dat heuveltje met een puntijzer naar
14
214 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
steenen, doch mam de vlucht, toen hij bij het stooten op een steen
beneden zich een hol en rommelend geluid meende te hooren. De heu-
vel droeg ma dien tijd, gelijk vaN rIeR mededeelt, bij sommigen den
naam van stemberg. Dit belette evenwel niet, dat men weldra den heu-
vel opgroef om zich van de steenen daarin meester te maken, en zoo-
doende den grafkelder ontdekte.
In zijn tegenwoordigen toestand vertoont zich de Hexter grafkelder (fig.
9) als een in ’t midden van den heuvel uitgegraven , nagenoeg vierkanten
kuil, met acht zware steenen opgezet, en met een ingang aan de
zuidzijde. De noordelijke muur bestaat uit 8 steenen en heeft eene
breedte van 3,7 M. De daartegenover liggende zuidelijke muur heeft
ongeveer dezelfde breedte en bestaat ook uit 3 steenen, die echter
smaller zijn, omdat, van het O. naar het W. gerekend, de ingang
van den kelder zich tusschen den eersten en tweeden steen bevindt.
De westelijke en oostelijke muren bestaan ieder uit één steen, waarvan
de westelijke 2,05 M. en de oostelijke 1,7 M. breed is, ten gevolge
waarvan de breedte des kelders ten westen iets grooter is dan ten
oosten. De steenen zijn ruim 0,9 M., dik, aan de binnenzijde zeer
effen en vlak, en sluiten vrij dicht aaneen. Om in den kelder te ko-
men, gaat men tegen de glooiende zuidzijde van den 2,5 M, hoogen
en 14 M. middellijn bezittende heuvel op, en daalt dan langs een bin-
nenwaarts glooiend, ruim 0.6 M. breed pad, dat een uit keien be-
staande trap van vier treden is, in den kelder af. De bodem daarvan
is met gras begroeid *,
Toen deze grafkelder ontdekt werd, lagen er drie deksteenen over-
heen, die men weggenomen heeft en gebezigd tot het dekken van
eene waterleiding of zoogenaamde pomp. Op den bodem van den kel-
der vond men een vloer van kleine keisteenen, en daaronder een
tweeden dergelijken. Tusschen deze ongeveer een palm van elkander
afstaande vloeren werden urnen, steenen beitels, een steenen bijl met
een gat, een steenen pijlpunt en een bal van iijjzer-oer gevonden.
Te Emmen bevinden zich ten N. van het dorp twee graf kelders „-waar-
van de deksteenen zijn bewaard gebleven (fig. 10). Zij liggen naast elkan-
der binnen een ruimen steenkring of muur van kolossale rechtopstaande
TL Deze gratkelder werd ’t eerst beschreven en afgebeeld door 5. VAN LIER in zijne
Oudheidkundige Brieven, uitgegeven en met een Voorreden en Aanteekeningen
vermeerderd door A, VOSMAER. ’s Gravenhage, 1790.
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 215
steenblokken. Van Odoorn komende trekt die kring, ofschoon op eeni-
gen afstand rechts van den weg gelegen, duidelijk de aandacht.
Fig. 9.
Grondteekening van den grafkelder te Eext.
Men. kan tot den grafkeldervorm ook brengen een hunebed te Em-
men, dat in 1809 uit een heuvel werd opgedolven. Het werd
bevonden te bestaan uit 14 steenen, vier in den noorder- en vier in
den zuiderwand, terwijl de oostelijke en westelijke wanden elk uit één
steen bestaan. Alles was overdekt door vier deksteenen. De kelder,
langs den bodem gemeten, is 4,7 M. lang en 1,7 breed, van boven
daarentegen 4,42 M. lang en 1,25 breed. Dit verschil komt daarvan-
Hunebed of Grafkelder te Emmen. Naar WESTENDORP.
daan, dat de steenen allen eenigzins overhellen, — iets wat ik ook
aan den westelijken sluitsteen van den kelder te Eext bespeurde.
14*
216 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
De diepte of hoogte tusschen den vloer en de deksteenen bedroeg,
toen men dezen laatsten opgroef, ruim 1 meter. De steenen zijn aan
de binnenzijde vlak, en de plaatsen, waar zij elkander niet aanraken,
zijn met kleine steenen opgevuld. Het zand, waaruit de heuvel be-
stond, waarin deze begraafplaats werd gevonden, was vermengd met
een zeer groot aantal steenen, waaronder van aanmerkelijke zwaarte.
De vloer des kelders was van keijgen, waaronder een laag zand en
gruis, beneden welke men een tweeden bodem van keisteenen en
steengruis vond. In het zand tusschen de beide vloeren vond men
eenig gebroken aardewerk en een vuursteenen beitel. |
Ten slotte van mijne beschrijving der Drenthsche hunebedden voeg
ik hier bij eenige opgaven uit JANSSEN's Lijst der hunebedden in Dren-
the en Groningen, zamengevat in de volgende punten.
1. Van de 52 hunebedden en grafkelders, door JANssEeN in die lijst
vermeld en kortelijk beschreven, bevinden zich 26 in heuvels. Het
hunebed te Gasteren (gem. Anlo) ligt in een kuil, zoodat de eenige
der 3 deksteenen, die nog op zijne plaats is, waterpas ligt met de
oppervlakte der heide.
2. Voorpoorten of aanduidingen daarvan werden aangetroffen bij 16
hunebedden. Onder deze telt JANssEN ook n°. 1 Borger en n°. 2 Em-
men. Ik betwijfel echter of de steenen, die door JANssEN als sporen
van voorpoorten zijn geduid, zulks werkelijk zijn, zoo namelijk zijne
teekeningen juist zijn. Want hunne tusschenruimte beantwoordt niet
aan eene opening tusschen twee zijsteenen. Overigens bevinden zich
van die voorpoorten 1-NO. 4..N7, 1ENO. t. 02,5 ten Z, 1-ZWiet. Za,
1e ZWet. Witrverten ten ZW}
3. Steenkringen of sporen daarvan komen voor bij 10 hunebedden.
4. Kuiltjes vindt men in den grootsten steen van het hunebed n° 2
te Barger (gem. Emmen), in een der deksteenen van n° 3 te Emmen
(het vroeger beschrevene), en in een steen, die zes meters zuidwaarts
van het hunebed n° 1 te Valthe (gem. Odoorn) ligt, en zeer vermoe-
delijk tot dat hunebed behoorde.
5. Het hunebed n° 1 te Borger (niet het groote, vroeger beschrevene)
schijnt oorspronkelijk tot aan den top der deksteenen met eene bevloe-
ring van kleine steenen overdekt te zijn geweest.
6. Tien minuten van Emmen staan drie hunebedden op ééne rij,
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE, 217
en «wel zoo, dat zij, zoo zij nog dichter bijeen stonden, te zamen één
buitengewoon lang hunebed zouden schijnen uit te maken; het eerste
is 7 M. verwijderd van het tweede, en dit 2 M. van het derde. Wegens
bedekking met aarde en struikgewas, zegt JANSSEN, is de constructie
niet met zekerheid aan te wijzen.
Een enkel woord nog over de Drenthsche grafheuvels of tumuli.
Deze zijn over ’t algemeen niet hoog, zelden veel meer dan 1 meter.
Hun vorm is rond of ovaal, ook wel vierkant of langwerpig vierkant.
De ronde en vierkante hebben een middellijn van 3 tot 5 meters; die
langwerpig zijn van 3 tot 5 meters breed en van 10 tot 30 lang. Zij
liggen geheel op zich zelven, of in groot aantal bijeen, zooals te Ballo
onder Rolde, te Oosterhesselen, waar men die verzamelingen van graf-
heuvels Munenkerkhoven noemt, in Groningerland te Onstwedde en
Vlagtwedde, waar hun aantal wel op duizend geschat wordt. Vele
grafheuvels schijnen vroeger omgeven te zijn geweest, door kringen van
veldkeijen; onder Valthe zag WESTENDORP ze nog; in Duitschland zijn
ook vele dier heuvels, gelijk krEMM zegt, mit Steinen wmkränzt. !
In die heuvels nu vindt men eene of meer urnen, gevuld met
verbrande menschenbeenderen. Zijn er meer, dan zijn ze soms in den
heuvel boven clkander geplaatst. Niet zelden vindt men ze ook omge-
keerd, met de opening naar beneden. In andere gevallen vindt men
geen urnen, maar een of meer hoopjes verbrande en digt opeen gepakte
beenderen, Soms vindt men in denzelfden heuvel urnen en hoopen been-
deren. In enkele urnen vond men kleinere, en in deze beenderen van
kinderen; waarschijnlijk bevatte de groote urn dan de beenderen der
moeder. Die beenderenhoopen en urnen zijn op onderscheiden wijze
in den heuvel geplaatst; 1’ los in de aarde der heuvels, 2° op een
binnen den heuvel opgericht heuveltje van keisteenen, 83° op een vloer
van keijjen, 4° bovendien onder een kei-gewelf, 5° tusschen steenen
ingesloten, 6’ in een uit steenen opgezet trogvormig keldertje. De
steenvloer strekt zich soms tot buiten den omtrek des heuvels nog
een eind weegs onder de oppervlakte van den bodem voort; de steenen
van den vloer en het gewelf van een opgeruimden grafheuvel te Borger
leverden ongeveer honderd karrevrachten steen. ?
* KLEMM, Ìl, S. 110,
2 JANSSEN, Ìl, bladz, 24.
218 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE,
In de aarde van de grafheuvels vindt men vaak houtskolen en asch;
in vele gewelven zijn de urnen en beenderen geheel omringd door die
stoffen, met zand vermengd.
In eenige dier heuvels vond men, behalve urnen en beenderen, nog
andere voorwerpen, en wel, geheel anders dan in de hunebedden,
van brons of zelfs van iijzer. Zoo zijn gevonden: fragmenten van een
zwaard, van armbanden, voorts messen, haarnaalden, alsmede een
ijzeren nagel of fragment van een mantelhaak. Ook vond men er voor-
werpen van gebakken aarde, zooals bekers, potten en scherven daar-
van, ronde schijven, mortieren met stampers enz. Werktuigen van vuur-
steen of anderen steen, of van been, vond men er niet, behalve in
een door JANSSEN onderzocht keldertje in een heuvel op een half uur
afstands van Emmen, waarin hij eene uitstekend bewerkte vuurstee-
nen zaag en een granieten hamer vond. In de meeste der door JANSSEN
vermelde Drenthsche grafheuvels vond men, behalve beenderen en
urnen, niets.
IL
Vindt men ook elders, in ons vaderland en daarbuiten, gedenktee-
kenen, die overeenkomen met de Drentsche hunebedden ?
Wat ons vaderland aangaat, zoo moet daarop, met een paar uitzon-
deringen, ontkennend worden geantwoord. Voor zoover de bodem ook
daar de bouwstoffen tot dergelijke constructiën kon opleveren, zullen
zij er zeker wel geweest zijn; doch zij zijn reeds voor lang spoorloos
verdwenen. |
De eerste dier uitzonderingen is het hunebed aan de Vuursche, in de
provincie Utrecht (fig. 11). Dit bestaat uit een deksteen, lang 1,23 M. en
1,60 breed. De omvang, in de grootste lengte met een koord gemeten ,
is 5,26 M., en in de grootste breedte 3,97. De hoogte is 1,16 M., de
afstand van het ondervlak des steens van den erond 20 centim. Die
deksteen wordt gedragen door vier staande steenen van ongelijke dikte
en hoogte; die op den 4,W. hoek is onderzocht en gebleken 2,1 m.
hoog te zijn, zoodat dit hunebed, indien het geheel van het omliggend
zand ontbloot wierd, zich vrij hoog boven den grond zou verheffen.
In Maart 1849 werd door een arbeider op het landgoed Rijs, in
Gaasterland, provincie Friesland, binnen een heuvel in een bosch een
soort van grafkelder ontdekt, ter lengte van binnen van ongeveer 5
rr
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 219
M., ter breedte van 1,75 M., en ter hoogte, berekend naar die van
den grootsten zijsteen, van 1,14 M. (fig. 12). De noordzijde bestond uit 5 zij-
Fig. 11.
Hunebed aan de Vuursche, zuidzijde,
steenen van omstreeks een halven meter middellijn; aan de oostzijde vond
men een grooten sluitsteen, en aan dezen paalden twee dergelijke
steenen, als de noordzijde zamenstelden , doch geene meer; ook de
westelijke sluitsteen ontbrak, De steenen waren van grauwen en rooden
graniet, aan de binnenzijde vlak, aan de buitenzijde ongelijk en ruw.
De tusschenruimten tusschen de zijsteenen waren aangevuld met steen-
brokken van een vuist en met zand. Met dergelijke steenen was ook
de ruimte der kamer zelve opgevuld. Onder deze was een keivloer.
Men vond er vier vuursteenen wiggen of beitels van het gewone soort in;
voorts scherven van aardewerk, versierd in den trant van die der
hunebedden, en houtskolen, terwijl een der zijsteenen de kenteekenen
droeg, dat er vuur tegen aan was gestookt, Van deksteenen werd geen
spoor gevonden. Rondom deze grafkamer vond men in den heuvel
steenen, die JANSSEN meent dat of tot eene voorpoort of tot een steen-
220 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
kring hebben behoord. Hij meent dat dit graf onaangeroerd was, ’t
geen ik om het onvolledige der insluiting meen te moeten betwijfelen. *
Fig. 12.
9 o Do oerg SC,
ZoAPALZoë RE 0 LB 9
0E Pa BIE LII o 9000 oor oe 0
0E Ip Dloo 0óPg Po OSD AN oe Ne}
oger goodend Alo Ze Za Bebe Pa0PPadoe
ROD DO Yo na oP o LT Ee Ze VAST.
0900 he 00p 9 oo, B a ® Ake} 20 Va
9 od 8 20 02Bo® Af ot 00105 S dee PA fa)
REMO oook Goo bora Pod BANS OS or ro? %
© 0 0 ( 0 (9) 9
0 o0H og 80 Loo ots 250 LLL
BOD Ea EEE
0 B oo Sg 0400 ood 0 dg" oe G
Plan van eene grafkamer in Gaasterland.
Wat het buitenland aanbelangt, behalve dat eraf heuvelen in bijna
alle streken der aarde worden aangetroffen, ontbreekt het in een aan-
tal landen niet aan uit grootere of kleinere, min of meer ruwe stee-
nen zamengestelde bouwwerken, die met de hunebedden en grafkamers
van Drenthe te vergelijken zijn. In Zweden, vooral in West-Gothland
en Sudermanland, en in Denemarken zijn die monumenten vrij talrijk.
Men noemt ze in het noorden Jettegrafvar, Jettestuêr, Steenkamre. Ook
noemt men in Zweden kleine hunebedden, bestaande uit een deksteen
met vier steunpilaren en door een steenkring omringd, Dös, in Dene-
marken Dysse, en onderscheidt deze laatsten in Runddysser en Lang-
dysser, waarvan de steenkringen der eersten rond, die der anderen
ovaal zijn, in welk laatste geval vaak binnen den kring meer dan
een hunebed bevat is. Voorts treft men er in groote grafheuvels
soms zeer lange steenkamers aan, waarheen een mede in den heuvel
gelegen gang leidt. *
1 L.J. F, JANSSEN, Het hunebed te Rijs in Gaasterland, uitgegeven door het Friesch
genootschap van Geschiedenis, Oudheid- en Taalkunde. Workum, 1850. — Dezelfde,
Nog iets over het hunebed te Rijs, ald. 1852,
2 Z. o. a. J. J. Worsaar, Nordiske Oldsager i det Kongelige Museum i, Kjöbenhavn,
Kjöb, 1859.
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 221
Ook in Noord-Duitschland, bepaaldelijk op de groote Noord-Duit-
sche diluviaal-vlakte, welke met die in ons land een zamenhangend
geheel uitmaakt, van Koningsbergen af tot het Thuringerwoud, in den
5 En, SSS
je
Deensche “Steenkammer;” Naar WORSAAE.
Hartz, vindt men hunebedden, die daar dan ook, even als bij ons
Hünebetten , Hünengräber, ook wel Riesenbetten en Riesengräber genoemd
worden, en die in hoofdzaken met de Drentsche overeenkomen, gelijk
WESTENDORP, die er verscheidene van zag, getuigt. Nadere aandui-
dingen en beschrijvingen van Duitsche hunnebedden kan men, behalve
bij WESTENDORP, vinden bij KEYSLER ', KLEMM ? en anderen. Als af-
wijkenden vorm geef ik hier de afbeelding (fig. 14) van een hunebed
in het Amt Fallingbostel tusschen Ostenholz en Dorfmarck in het Lu-
nenburgsche, ontleend aan het werk van KLEMM.
In Belgie ontmoeten wij, zoo ver ik weet, geen hunebedden, behalve
den duivelsteen bij Namen (een deksteen met twee steunsteenen), en
evenmin in het-noorden van Frankrijk. Maar meer zuidwaarts ontmoe-
ten wij ze op nieuw, en vooral Bretagne is, even als bij ons Drenthe,
het klassieke land der oude grafplaatsen en der megalithische, d. i.
van groote steenklompen gebouwde monumenten. Die, welke ’t meest
} In het straks aantehalen werk, pag. 5—10.
2]. lS. 104.
222 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
met onze hunebedden overeenkomen, heet men daar dolmen, d.i. stec-
nen tafel, van dol, tafel en moen steen, terwijl op zich zelf staande
steenen, — waarvan ongetwijfeld velen niets anders zijn dan ovêrblijf-
selen van vroegere dolmens, — onder de namen van peulven, steenen
pilaar, of menhir, staande steen, bekend zijn. Aan de, grafheuvels,
Fig. 14,
== == EE ns
NA ANS
N
vd ip
es
EC VERMORCKENSC
Hunebed in het ambt Fallingbostel. Naar KLEMM.
die uit los opeengestapelde kleine steenen bestaan, en die men in
Schotland, en in navolging der Schotten, ook in Engeland cairns noemt,
geeft men in Frankrijk den, zegt men, celtischen naam van galgal.
Menigeen zal hier denken aan Gilgal of Galgal bij Jericho, waar,
volgens het boek Jozua, hoofdstuk IV, sozua een steenhoop oprichtte
van twaalf uit de bedding van den Jordaan opgeraapte steenklompen ,
en dat waarschijnlijk juist van dien steenhoop zijn naam heeft verkregen.
Al de dolmen in Bretagne schijnen vroeger met aarde overdekt, d. 1.
in heuvels ingesloten te zijn geweest, en er zijn er vele met wie dit
nog het geval is, zoo als te Tumiac Locmariaquer, Le Moustoir ,
Kercado, enz. Tot dezen behooren ook de zoogenaamde grottes auw fées,
if Vn
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 345
— kelders in een heuvel, met een door een steen overdekten ingang.
Dolmens met meer dan een deksteen schijnen niet overvloedig te zijn;
echter vindt men er,‚o. a. een te Kereado. Daarentegen vindt men in
sommige grafheuvels vierkante steenen kamers of kelders, waartoe
een vrij lange maar nauwe gang of allée toegang verleent (fig. 15).
Fig, 15.
Allée en graf kamer van Gavr Innis.
Ik zal mij bij de Bretonsche grafsteden, die de meest afwisselende
vormen aanbieden, evenmin als bij de op zich zelven staande steenen
en de steenkringen ophouden, en merk alleen aan , dat een aantal der
steenen daarvan met gravuren van rechte en gebogen lijnen, soms
zeer smaakvol, versierd zijn.
Ed
Steken wij naar Engeland over, dan ontmoeten wij al dadelijk op
de kanaal-eilanden Jersey, Guernsey, Anglesey, een aantal hoogst be-
langrijke monumenten, terwijl Engeland zelf, meer bepaaldelijk ech-
ter de westkust, evenals de daar tegenover liggende oostkust van Ier-
land, zeer rijk daaraan en ook aan andere graf heuvels is.
Vele echter der monumenten, die in Engeland uit groote steenen
zijn zamengesteld, hebben wellicht eene andere beteekenis dan de
hunebedden, d. i. zijn waarschijnlijk geene grafsteden. Als voorbeel-
den noem ik het bekende Stonehenge, de Roll-rich-stones, het reuzengraf
te Penrith in Cumberland enz.
Een kort overzicht der aloude begraafplaatsen in Engeland, waar
deze monnmenten met veel ijver en goed gevolg bestudeerd zijn, zal
hier niet ongepast zijn.
Grafheuvels vindt men in Engeland, met name in het westen, in
overvloed. In Derbyshire en Staffordshire noemt men ze low, van het
Anglo-Saxisch hloew, heuvel, — en van het groot aantal plaatsen, die
in Engeland op low uitgaan, kan men bijna zeker zijn dat men daar
224 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENIHE.
zulke heuvels vindt of dat ze er vroeger waren '. In andere graafschap-
pen geeft men er weer andere namen aan; de meest algemeen gebrui-
kelijke is barron (Anglos. beorh , beorg, of bearw.)
De vorm en inhoud der Engelsche tumuli schijnen, naar de be-
schrijvingen te oordeelen, in ’t algemeen met die der onzen overeen
te komen. Ik maak dus alleen op een paar punten van verschil op-
merkzaam. Vooreerst vindt men in sommige geheele geraamten , meest
op eene zijde liggende, doorgaans op de linker, met voorovergebogen
hoofd, de knieën naar de borst en de hielen naar de dijen opgetrok-
ken, terwijl de ellebogen tegen de dijen rusten en de handen op de hoogte
van het aangezicht gebracht zijn (fig. 16). Soms vindt men het geraamte
van een kind in de armen der moeder. Enkele malen vond men het
lijk op den rug uitgestrekt, elders ook in zittende houding. In de
meeste gevallen echter verbrandden de stichters der Engelsche tumuli
Cisti in een tumulus te Hitter Nil (Derbysh.)
de lijken en werden de beenderen, al of niet in urnen gesloten, in
de tumuli bijgezet. 2°. Somtijds zijn de geraamten of urnen geplaatst
1 Werreur |, 1. pag. 49 en 406. Jewrrr 1. 1. pag. 4. De laatste geeft op dat in Der-
byshire alleen omstreeks 200 plaatsnamen op low eindigen, en in de aan dat graafschap
grenzende gedeelten van Staffordshire omtrent 100, waar tumuli gevonden zijn. Het Anglo-
Saxisch law, Fngelsch Low, aan de Schotsche grenzen Law, is in plaatsnamen een
suffix, dat een heuvel of hoogen grond aanduidt. Is. raynor, Words and Places.
London and Cambridge, 1865, pag. 212 en 477. — Ik twijfel miet, of onze uitgang
van plaatsnamen op lo, juist op den hoogen en golvenden bodem van ons land ’t meest,
zoo uiet uitsluitend te vinden, hangt hiermede samen.
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 225
in eene uitholling van den bodem, die niet zelden een kalk- of krijt-
rots is, of in een zoogenaamde císt of keldertje van op den kant ge-
zette steenen, met een of meer deksteenen gedekt. 3° De lijken, been-
derhoopjes of urnen zijn vervolgens òf eenvoudig met een aarden heu-
vel overdekt, òf men heeft ze eerst omgeven met een wijden kring
van groote zware steenen,soms naar binnen overhellende rotsblokken,
en daarna alles overdekt met een heuvel van kleinere steenen, waar-
Fig. 17.
Cy
DN h
a nn > nd
se
GSA
Doorsnede van een tumulus.
over weer aarde gebracht is, zoodat ook de buitenste steenkring daar-
mede overdekt werd (fig. 17). 4°. De meeste urnen zijn gedekt met een plat
stukje steen. Opmerking verdient het, dat ook in de Engelsche tumuli
/
Fig.”18.
‚ Cromlech van l Aneressa op Guernsey.
niet zelden de urnen in omgekeerden stand worden aangetroffen. Ove-
rigens vindt men dikwijls in denzelfden tumulus verscheiden geraam-
ten in keldertjes en beenhoopjes daarbuiten, of ook geraamten , urnen
enz, boven elkander begraven.
226 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
Wat wij een hunebed, en de Bretagners een dolmen heeten , noe-
men de Engelschen een cromlech, welk woord gezegd wordt hetzelfde
te beteekenen als dolmen. De eenvoudigste vorm is die van 3 steun-
steenen met Ll deksteen; anderen bestaan uit 4 vrij hooge steunsteenen,
die een kolossalen deksteen dragen. Er zijn er ook, bepaaldelijk op .de
Kanaal-eilanden, die bijna geheel met onze groote hunebedden over-
eenkomen. Voorts vindt men grafkelders in heuvels, die met de Bre-
tonsche Creur auw fées overeenkomen (fig. 19), en-nog anderen, bestaande
Fig. 19.
Creux des Fées op Guernsey.
uit een langen gang in een heuvel, met zij- en deksteenen, en aan
’t eene eind een sluitsteen. Aan weerszijde van dien gang vindt men
op zekere afstanden zijkelders of transsepten. Eene grondteekening (fig.
20) van zulk een gang te Stoney-Littleton, die 107 HE. voet lang is,
kan de inrichting daarvan ophelderen. ;
De eromlechs staan gedeeltelijk bloot, gedeeltelijk zijn zij met een
barrow of heuvel overdekt en veelal met een steenkring omgeven.
Dergelijke steenkringen vindt men ook veel zonder eromlechs; naar
't oordeel van sommigen zijn dan de laatste verdwenen, naar dat van
anderen zijn zij er nooit geweest, en duiden die kringen op iets anders.
Opmerking verdient het nog, dat sommige steenen van graf kamers
op de Kanaal-eilanden en enkele in Engeland, met ingegraveerde
rechte of gebogen lijnen versierd zijn, evenals dit ook, gelijk wij, za-
ha Ei a om
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 227
gen, met de steenen van eenige Bretonsche monumenten het geval is.
Behalve geraamten, urnen en beenderen, vindt men in Engeland in
deze grafsteden, bepaaldelijk in de graf heuvels, aarden vaatwerk met
Fig. 20.
Plan van de grafplaats te Stoney Littleton, ín Somerset.
of zonder ingegraveerde versierselen, — voorts wapenen en gereed-
schap van been, vuursteen, graniet en andere steensoorten, die vaak
in ’t geheel niet in de nabuurschap tehuis behooren, — eindelijk ook
voorwerpen van brons, o. a. beitels, in Engeland celfs geheeten, niet omdat
men daardoor iets “celtisch”’ aanduiden wil, maar omdat men meent
dat die voorwerpen zijn, wat de Romeinen celtis of celtes, d. i. steek-
ijzer of beitel noemden. Ik vestig op die celten of beitels, die men
ook bij ons te lande en elders vindt, daarom nader de aandacht, om-
dat KLEMM op het denkbeeld gekomen is daarin de firamea der oude
Germanen te zien. Voorts vindt men bronzen zwaarden, dolken,
speerpunten, soms met een oor evenals aan de celten, kleine bronzen
schilden en naalden, — eindelijk kralen, ringen, halssieraden enz. van
pekkool, zoogenaamden zwarten barnsteen of git.
Dat er iijzeren voorwerpen in Engelsche grafheuvels gevonden zijn,
heb ik niet kunnen opsporen. Van goud zijn er daarentegen gevonden,
zelfs een licht borstharnas van dun goud, waarmede het geraamte
nog bekleed was !. In die oude begraafplaatsen vindt men evenwel
zeer zelden gouden of zelfs bronzen munten, ofschoon de Britten al
spoedig, nadat zij door de Romeinen onderworpen waren, munten
zijn begonnen te slaan *®. Over ’t geheel schijnen zij, die de graf heu-
vels en cromlechs hebben opgericht, spaarzaam te zijn geweest met
1 Het lijk werd in 1833 gevonden in een tumulus bij Mold in Flintshire benevens
urnen en gebrande beenderen. Zie daarover wrieHT, 1. 1. pag. 79.
* De oudste door de Britten geslagene munten schijnen te zijn van een stamhoofd,
op die munten genaamd TASCrovANUs, van zijn’ zoon CUNOBELINUS, den CYMBELINE
228 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
de voorwerpen, die zij aan de overledenen in hunne laatste rustplaats
medegaven.
Engeland verlatende, begeven wij ons naar het Pyreneesche schier-
eiland, waar almede steenen gedenkteekenen worden gevonden, over-
eenkomende met de Bretonsche dolmen, de Britsche cromlechs en de
Drenthsche hunebedden. Wanneer deze ontbloot zijn, noemt men ze
Antas; liggen zij op of gedeeltelijk in een heuvel, dan heeten zij
Mamunhas; zijn zij er geheel in bedolven, zooals de allees en grottes
van Bretagne, dan is hun naam Furnas. Bij Antequera vindt men
een hunebed, dat eene binnenruimte heeft van 23 M. lengte, 7 M.
hoogte en evenveel breedte, terwijl van de deksteenen de grootste 9
M. lang, 7 M. breed en 1!/, M. hoog is. — Wij zouden nu kunnen over-
steken naar de noordkust van Afrika, en ook dáár zouden wij niet
te vergeefs naar zulke steenhoopen zoeken, van welke eenige o.a. door
den generaal FAIDHERBE beschreven zijn. Ja, wij zouden nog verder
kunnen gaan en vinden de voorwerpen, die ons bezig houden , verspreid
over de meest van elkander verwijderde oorden der aarde, tot in
Oost-Indie en Amerika toe *. Maar ik zoude vreezen van het geduld
mijner lezers te veel te. vergen, en merk alleen nog aan, dat, men
overal in die bouwwerken en in de ook alom te vinden graf heuvels
menschelijke overblijfselen vindt met steenen en beenen wapentuigen,
gereedschappen en versierselen, — soms ook bronzen, en in Amerika
en daar bij uitsluiting, koperen voorwerpen.
VA SHAKSPERE, en van twee anderen, waarschijnlijk gelijktijdig levenden, van wier
namen men alleen weet, dat zij met de syllaben veric, virtc of BERIC en TINC begonnen.
* Zie over Amerika het opstel van Mr, H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN: de voor-
Historische mensch in Amerika, in het Album der Natwur voor 1870, bladz. 225—255
en bladz. 289—308, bepaaldelijk bladz. 253.
EEN COLLEGIEPROEF.
Om aan een groot auditorium het bewijs te leveren dat het bin-
nenste, donkere gedeelte eener gasvlam onverbrand gas bevat, bedient
zich de heer KARL HEUMANN van den volgenden kleinen toestel.
Een omstreeks 30 centim. lange en 6 centim. wijde, rechtop geplaatste
glazen cylinder wordt van onderen gesloten met een kurk, waarin twee
openingen zijn geboord. Eene dezer openingen bevindt zich in het mid-
den, de andere meer zijdelings. Door de middelste opening in den kurk
wordt een glazen buis (de luchtbuis), van 40 centim, lengte en ruim
1 eentim. wijd, geschoven, in dier voege dat zij aan het boveneinde
des glazen cylinders even uitsteekt boven een metaalgaas, waarmede
dit boveneinde bedekt is. Het benedeneinde der luchtbuis wordt door
een caoutchouchuis met een blaasbalgtoestel of met eenen dampkrings-
lucht bevattenden gazometer in verband gebracht. Door de zijdelingsche
opening in den kurk wordt een rechthoekig gebogen glazen buis ge-
stoken, die men met de gasleiding verbindt.
Laat men nu het gas in den cylinder stroomen en steekt dit, na-
dat de lucht uitgedreven is, boven het metaalgaas aan, dan verkrijgt
men een omstreeks 0,3 M. lange vlam met donkere kern. Laat men dan
door de luchtbuis een niet te snelle luchtstroom de vlam van onderen
intreden, dan ontvlamt die lucht, zoodra zij in de nabijheid van de
punt der vlam is gekomen, en de zoo gevormde binnenvlam slaat terug
tot aan den mond van de luchtbuis. Men verkrijgt zoo twee vlammen
in elkaâr, waarvan de binnenste omgekeerd en eene zuurstofvlam is.
Om aan het geheele auditorium de dwarse doorsnede dezer dubbele
vlam te toonen, drukt men haar met een schuins gehouden stuk me-
taalgaas neder en ziet dan de omgekeerde zuurstofvlam tulpachtig van
een scherp begrensden lichtmantel omgeven.
Zeer fraai wordt het verschijnsel, wanneer men te gelijk met de lucht
een weinig fijn poeder van strontiumcarbonaat in de luchtbuis laat op-
stijgen, waardoor de binnenste vlam schoon purperrood gekleurd wordt.
Men kan ook door de luchtbuis heen een klein gasvlammetje tot in
de omgekeerde vlam brengen, en zoo te geliijker tijd het bewijs leveren ,
dat ook in deze vlam onverbrand gas, namelijk lucht, bevat is (Ber.
d. deutsch. Chem. Gesellschaft, 1873 N°. 5). HG.
EEN SIGARENFABRIEKANT IN
NOORD-AMERIKA.
De bekende natuuronderzoeker, Prof. AGAssIz, was reeds sedert
eenigen tijd in onderhandeling met de regeering van den staat Mas-
sachusetts over de oprichting van een zoölogisch station op de kust
van Nantucket. Van die onderhandeling en van de daarbij ondervon-
den moeielijkheden werd een bericht gegeven door een correspondent
te Boston in de New-York Tribune. Dit bericht werd gelezen door
zekeren heer JOHN ANDERSON, een rijk geworden sigarenfabriekant. Deze
heer had, toen hij eenige jaren geleden, ten gevolge van te druk
werk, ziekelijk was geworden, zich gevestigd op een daartoe door hem
aangekocht eiland, Penikese, een der Elizabeths-eilanden op de kust
van Massachusetts. Hij had daar een huis laten bouwen en omstreeks
25,000 dollars aan allerlei verbeteringen besteed. Zijne gezondheid had
zich in dit heerlijk klimaat volkomen hersteld. Later werd hem 75,000
dollars voor zijn eiland geboden, maar hij schatte het op 100,000
dollars.
Toen nu de heer ANDERSON bekend was geworden met de nog altijd
op eenige bezwaren stuitende pogingen van Agassiz, schreef hij hem
en bood hem zijn eiland Penikese ten geschenke aan om daar de door
hem bedoelde inrichting tot stand te brengen, en dit niet alleen,
maar hij voegde er een som van 50,000 dollars bij voor de eerste
kosten van oprichting.
Wij behoeven er wel niet bijtevoegen, dat Aaassiz dit edelmoedig
aanbod ten, behoeve der wetenschap dankbaar heeft aangenomen. Hij
ziet zich thans in staat gesteld zijn plan op uitgebreider schaal ten
uitvoer te brengen dan kij zich vroeger had voorgesteld (Mature, 10
April 1873). HG.
nin Wd) re
ee hi
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN
IN DRENTHE,
BIJZONDER OVER
DE HUNEBEDDEN,
DOOR
Dr. D. LUBACH.
III.
Welke de beteekenis der hunebedden is en wie hunne stichters zijn
geweest, — daaromtrent liepen vroeger de gevoelens uiteen.
Het is onzeker, doch wel waarschijnlijk, dat de Romeinen bij hunne
komst hier te lande die gedenkstukken, die er toen menigvuldiger en
op meer plaatsen moeten geweest zijn, hebben gezien en er hunne
gedachten over gehad. Dat de Drenthsche hunebedden echter niet de
Columnae Herculis, de kolommen van HerCuLES waren, die, volgens
het getuigenis van rACIrUs, DRUSUS te vergeefs trachtte te bereiken,
blijkt uit de plaats bij den genoemden schrijver * duidelijk. Wij zullen
1 Germania, cap. 34: Utraeque nationes [Frisiù majores et minores] usque ad
Oceanum Rheno praeteruntur, ambiuntgue ümmensos ‘insuper lacus, et Romanis
elassibus navigatos. Ipsum quin etiam oceanum illa tentavimus. Et superesse
adhue Herculis columnas, fama vulgavit: sive adit Hercules, seu, quieguid ubique
magnifieum est, in claritatem ejus referre consensimus. Nec defuit audentia Druso
Germanico ; sed obstitit Oceanus in se simul atque in Herculem inguiri. Mov
nemo tentavit, sanctiusque ac reverentius visum, de actis Deorum credere quam
scire. Wanneer pRUSUS, met Overijssel wel bekend, de Drenthsche hunebedden had wil-
15
226 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
ons ook niet vermoeijen met op te sporen wat men al in vroegere tijden
over de hunebedden gedacht heeft, en vergenoegen er ons mede om
vooreerst na te gaan, wat de bekende Coevorder predikant en genees-
heer JOHAN PICARDT daarover mededeelt. In zijn, doorgaans onder
den naam van ‘““Drenthsche antiquiteiten’ bekend boek, deelt hij
de gissingen mede, die men omtrent de hunebedden hier en elders
gewaagd heeft, als b. v. dat de steenen, waaruit zij bestaan, door
den zondvloed zóó op elkander gestapeld zijn, — dat zij gesticht zijn
door de menschen vóór: den zondvloed, — dat de duivel ze zou ge-
bouwd hebben, — dat ze de bovenbedoelde kolommen van HERCULES
zouden zijn, — dat zij tropeën van de Romeinen zouden wezen, —
of wel heidensche altaren, — of eindelijk Romeinsche begraafplaatsen.
“Wat sal men dan eyndeliijjck maken”, dus vervolgt hij, “van dese
oude, vreemde, en monstreuse Antiquiteten? Het sijn al te samen
begraffenissen van grouwsame, Barbarische en wreede REUSEN, Hugy-
nen, Giganten, kinderen Enakim, Emim, Nephilim, Rephaim, menschen
van grouwelicke statuer, groote krachten, en beestelicke wreetheydt,
die noch God noch menschen gevreest hebben, maar geacht werden
geboren te sijn tot verderf des menschelijcken geslachts. Dese mon-
streuse Reusen sijn in dese Landen gekomen uyt Gotha, Sweden,
Noorwegen, Helsingen, Finmarcken, Biarmia, Schrickfinnia [Skrid-
finnia] , Denemarken etc., alle welcke Landen in de alleroudste tijden
gekrielt hebben van Reusen, welcke in de woeste Noordtsche Landen
gekomen zijn uit Asta, uyt het Landt Canaan, etc.”
“Misschien ’ dus vervolgt PIcaRDT, “dat er eenige sullen gevonden
worden, die mijn sustenu niet en sal smaken, die voor fabelen en
praetjes houden al wat van de Reusen en haer ongelooflijke wercken
geschreven is, en gezeght wert. Doch deze goede joolen dienen , wegens
hare simpelheydt, veel meer beklaeght, als in haer tegenspreken we-
derleght te werden. Wel hoe! en sijnder niet, soo wel voor als naer
de Diluvie, grouwelicke Reusen geweest op aerden? enz.” Prcarpr tracht
dit nu te bewijzen uit het Oude Testament, uit de Noordsche schrij-
“vers, uit de in verschillende streken der aarde gevonden “Reusenge-
beenten.” Dat de reuzen, die de Drenthsche hunebedden gesticht heb-
ben, uit het Noorden hier gekomen zijn, bewijst hij daaruit, dat de
len zien, zou hij niet zoo dwaas zijn geweest te dien einde over het meer Flevo de
Noordzee in te varen !
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 227
Drenthsche steenhoopen “de zelve structuyr, lenghte, breete, hooghte
en fatsoen hebben als de Reusen Sepulturen in de voorsz. Noortsche
Landen,
Aan de bestrijding van dit gevoelen van PicARDT wijdde 5. H. NUN-
NINGH een hoofdstuk van een door hem in 1714 te Frankfort en Leipzig
uitgegeven boek over de oude Westfaalsche grafplaatsen °. Behalve meer
’)
waar ze algemeen aan reuzen worden toegeschreven !,
redenen, voert hij er tegen aan, dat de in die hunebedden gevonden
menschenbeenderen de gewone grootte hebben. Hij voor zich houdt het
er voor, dat de Germaansche bewoners van deze landen van de Romei-
nen het verbranden der lijken hebben overgenomen, of misschien wel
door dezen daartoe genoodzaakt zijn geworden , — dat de bedoelde monu-
menten dan ook gedeeltelijk van hen af komstig zijn, en van de Hunnen,
die, volgens hem, van oude tijden af in Westfalen gewoond hebben,
zooals sommige plaatsnamen en de daar aanwezige Hunnenkampen en
Hunnenburgten bewijzen. Hij ontkent evenwel niet, dat ook de naams-
afleiding van het Groningsch Aune, in de beteekenis van lijk, gegrond
kan zijn; hij meent dat ket een het ander niet uitsluit, “want „”’ zegt
hij, “waarom zou hunne, in ’t algemeen lijk, niet in Bee bijzonder
het lijk van een Hun kunnen beteekenen ?”’ ?
Bij het boek van NUNNINGH is een bijvoegsel door 5. H. COHAUSEN ®,
waarvan o. a. het vierde hoofdstuk inhoudt een gesprek in de Elysee-
sche velden tusschen Prcarpr en een ouden frieschen hoofdman sur-
BOLD, SORWOLD, die in 789 in een gevecht tegen het leger van KAREL
DEN GROOTE bij Haselunne, in Munsterland, zou gesneuveld zijn, en
wiens graf in het Hummelinger woud Saarbolds-Haus genaamd wordt.
Prcarpr verdedigt daar zijne meening, maar wordt eindelijk door sur-
BoIDp van dwaling overtuigd.
Grondiger en meer wetenschappelijk schreef over de hunebedden
JOHAN GEORG KEYSLER. Im een uitvoerig opstel, geplaatst in zijne Noord-
Ì JOHAN PICARDT, Korte beschrijvinge van eenige vergetene en verborgene Antiqui-
teten der Provinciën en Landen, gelegen tusschen de Noord-Zee, de IJssel, Emse en
Lippe, enz. le druk. in 4o. Gron. 1660; 2e druk in 80, Gron. 1731. De eerste druk
komt zelden voor.
2 JODOCI HERMANNI NUNNINGH, Schuttorpio-Benthemici, J. Ctì Canon. Scho-
last. Vredensis, Sepulchretum Westphalico-Mimigardico-Gentile. Fref. et Lips.,
1714, in 4o.
3 JOHANNIS HENRICI COHAUSEN, Mildesio-Saronis, M. D., Ossilegium historico-
physieum ad Cl. virì J. H., Nunninghiù Sepulchretum.
228 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
sche en Celtische oudheden ', beschouwt hij, naar aanleiding van eene
beschrijving, die hij daarin geeft van het beroemde Engelsche gedenk-
stuk, onder den naam van Stonehenge bekend,ook de hunebedden van
Noord-Duitschland, Scandinavie en ons vaderland. Zijne slotsom is,
dat deze gesticht zijn door de oude Friesen, Saxen, Denen en Zweden.
Men ziet, dat èn PICARDT, èn NUNNINGH, èn KEYSLER de Hunebed-
den voor grafsteden, en niet voor iets anders houden. Dat zij dit dan
ook werkelijk zijn, wordt door den inhoud er van zoo overtuigend
bewezen, dat het moeijelijk te begrijpen is, hoe andere gevoelens nog
zoo lang hebben kunnen stand houden.
De bodem der hunebedden bestaat uit zand, meestal begroeid met
heideplanten en gras. Van de meesten, zoo niet van allen, is die
bodem opgegraven. Men kwam dan op een soort van vloer van kleine
keien, waaronder zieh in het zand, soms daarbij rustende op een
tweeden vloer, urnen met verbrande beenderen en hoopjes van deze
laatsten bevonden, vergezeld van eenig ander vaatwerk van gebakken
aarde, en van steenen wapens en werktuigen: zoogenaamde wiggen
of beitels, hamers, bijlen, pijlspitsen, speerpunten, messen, slijpstee-
nen, gedeeltelijk vervaardigd van vuursteen, maar ook van graniet
en syeniet, of van serpentijnsteen, jaspis, agaat, dioriet, enz. som-
mige van welke zeer fraai bewerkt waren. Van andere voorwerpen,
die door vroegere schrijvers in één adem met de hunebedden vermeld
worden, b. v. schijven van gebakken aarde, in ’t midden van een
gat of een indruksel voorzien, ronde met kruisjes geteekende stee=
nen ballen enz., is het, ook luidens de nadere berichten van die schrij-
vers zelven; twijfelachtig of zij wel in de hunebedden zelve gevon-
den zijn 2,
Het is hier de plaats om met een kort woord te gewagen van de
meeningen des volks. Dat dit zeer dikwijls de stichting der hunebed-
den aan reuzen toeschreef, zoo als pPrcarpr dit deed, die zelfs naar
alle waarschijnlijkheid die meening aan het volksgeloof ontleende,
kan geen hevreemding baren.
Ì JOH, GEORG. KEYSLER, Antiquitates selectae Septentrionales et Celticae. Han-
noverae, 1720, 80, en daarin pag. 1—232: Monumentum vetus Saxonicum in pla-
nitie Salisburiensì Viltoniensis provinciae, vulgo Stone-Henge dictum, ex anti-
guitatibus patrüs illustratum.
2 ACKER STRATINGH, Ì, 1. bladz. 72 enz.
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE, 229
De Anglo-Saxen geloofden dat zekere eromlech te Ashbury (Berk-
shire) de werkplaats was van den mythischen smid weLAND, en nog
draagt die eromlech den naam van Wayland Smith's cave. In Cornwall
is een steenkring, bestaande, gelijk men gelooft, uit jongelieden, die
in steen veranderd werden, omdat zij op zondag dansten, evenals ook
Stonehenge van ouds den reuzendans, chorea gigantum, heette. In Bre-
tagne heet een groot aantal rechtopstaande steenen te Carnac, die in
rijen geplaatst zijn, een leger van heidenen, dat door den Heiligen
CORNELIUS in steen zou veranderd zijn. In Bretagne en in Engeland
heeten vele steenhoopen en op zich zelf staande groote steenen dui-
velssteenen of duivelstafels, terwijl vele dolmens en crom-
lechs in verband gebracht worden met feeën, in Engeland ook met
ROBIN HOOD, waarvoor in Frankrijk GARGANTUA in de plaats treedt,
terwijl daar de overdekte alleen en grotten vrij algemeen grottes of
creux aur fées heeten. Bij uitzondering heet in Bretagne een dolmen
table de César.
Sporen van de vroegere, door de eerste Christenpredikers en later !
streng verbodene vereering van deze steenen bleven mede nog lang
over. Soms ging men tusschen de steenen door om zich te zuiveren
van eene beschuldiging, of met het doel om zich te reinigen, of om
zich te vrijwaren van betoovering. Te Colombiers klimmen nog thans meis-
jes, die een man verlangen, op den dolmen, genaamd la pierre levee,
leggen daarop een stuk geld neer, en springen er dan af. De vrou-
wen te Croisie dansen om een menhir; met welk doel wordt niet ge-
zegd. Misschien zouden bij ons met eenige moeite ook nog wel cenige
dergelijke bijgeloovigheden te ontdekken zijn; het is er toch verre van
af dat de beschaving het geloof aan dergelijke zaken, als ik bedoel,
zou hebben uitgeroeid; zij heeft bij oneindig velen niets anders uit-
gericht dan dat men voorwendt er niet aan te gelooven, omdat men
schroomt voor dat geloof uit te komen.
Om tot de meening, dat de hunebedden graven zijn, terug te kee-
ren, het is nog zoo lang niet geleden dat die bestemming van de
hunebedden, dolmens en eromlechs, zelfs door vele oudheidkundigen
t Zie bij KeysrLer 1.1. bladz. 13 enz., de bepalingen van het Concilie van Nantes,
van het 2e van Arles, van dat te Tours, het 12, en 16e van, Toledo, en dat van Rouen,
alsmede een capitularium van KAREL DEN GROOTEN, de bepalingen van de Koningen
EDGAR en KANUT, en de wetten der Zweden en Gothen,
230 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
miskend werd, o. a. in Frankrijk. In de eerste helft van deze eeuw
nog meldde een fransch schijver aangaande twee dicht aan een liggende
dolmens, van de soort, die gewoonlijk dubbele dolmen genoemd wordt,
dat hij niet twijfelde of de grootste der twee was bestemd geweest
voor het slachtoffer, de kleinste daarentegen voor den priester *. Het
denkbeeld, dat de hunebedden altaren waren, heeft trouwens zeer lang
geheerscht, en men is zelfs zoo ver gegaan, dat men aan de kleine
kuiltjes, die men op enkele steenen vindt, de bestemming toeschreef
om het bloed der slagtoffers op te vangen. Het komt mij voor, dat
deze meening wel ’t eerst gegrond zal zijn geweest op die, wel soms
hooge, maar betrekkelijk kleine hunebedden, die men b. v. veel in
Bretagne aantreft, en die eenvoudig bestaan uit éen deksteen, gedragen
door twee, drie of vier zijsteenen. Wat echter de grootere betreft,
behalve dat, geliijjk wij zagen, hunne ware bestemming genoegzaam
blijkt uit de daarin gevonden beenderen en grafurnen, in Engeland
zelfs geheele geraamten, zoo heeft hun vorm niets van een altaar,
en zijn zij daartoe dan ook wegens hunne ongelijke, gewelfde en ruwe
bovenvlakte niet wel bruikbaar? Het bovenvlak der deksteenen is
in den regel bol, ruw en ongelijk; de benedenvlakte daarentegen
vlak. Vele zijsteenen zijn ook van buiten ruw, maar aan de binnen-
zijde effen en vlak. Kan men nu veronderstellen dat iemand, een al-
taar willende bouwen om daarop te offeren, de deksteenen met de
platte vlakte naar beneden en met de ruwe naar boven zal gelegd
hebben ?
Maar zouden de hunebedden geene woningen kunnen geweest zijn ?
Ik herinner mij deze gissing ergens te hebben gelezen. Maar, behalve
dat alweder hetgeen men in de hunebedden gevonden heeft, deze
meening in den weg staat, tot woningen zijn de hunebedden nog
onbruikbaarder dan tot altaren. Zij zijn daarvoor niet diep en niet
ruim genoeg, gelijk ACKER STRATINGH heeft aangemerkt °%. Men moet
hierbij niet uitsluitend het oog houden op de zeer groote hunebedden,
zooals dat te Borger, maar op de kleinere, die wel nooit tot woning
hebben kunnen dienen, en toch van denzelfden vorm en dezelfde in-
rigting zijn als de groote. Ook vindt men in geen hunebed, gelijk
l wriGHT, |. 1. pag. 53.
2 KEYSLER, Ì, 1, pag. 46.
3 1. l, bladz. 62 in de noot.
gn has a:
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 431
de zoo evengenoemde geleerde opmerkt, sporen van eene stookplaats.
_Maar wie zijn het nu, die de hunebedden gesticht hebben? Zijn het
de Hunnen, die onder aanvoering van “den geesel Gods”, Arriva, in
in de 5de eeuw een groot deel van Europa teisterden? Dit meende,
op den klank des naams af, NUNNINGH en anderen na hem. Maar zulke
hunebedden als de onze en de Noordduitsche, worden ook gevonden
in Scandinavië, op de Kanaal-eilanden en elders, waar de Hunnen
nooit gekomen zijn, terwijl zij daarentegen ontbreken in Hongarije en
andere gedeelten van oostelijk Europa, waar dat volk langen tijd ge-
zeteld heeft, even als zij ook noch bij Orleans, noch bij Mantua en
Pavia gevonden worden, waar ze toch ook moesten zijn, zoo de onze
door hen gesticht waren. Maar — en dit doet alles af — wie ook de
stichters der hunebedden mogen zijn, zij stammen af uit een veel
ouderen tijd dan dien, toen de Hunnen Europa overstroomden , — uit
een tijd, toen hier nog menschen woonden, ten eenemale onbekend
met het gebruik van metalen werktuigen en wapenen. Lmmers, men
vindt in de hunebedden hier en in Duitschland geen dan steenen werk-
tuigen en wapenen. Waren zij door de Hunnen gesticht, dan zou men
er ijzeren, bronzen, gouden en zilveren voorwerpen in vinden.
Was er eenmaal een ander Hunenvolk, dan de bekende Hunnen,
en moet aan dit de stichting der hunebedden worden toegeschreven ?
Dit gevoelen is door L. PH. C. VAN DEN BERGH voorgestaan. Het zou
gewoond hebben in het oude Friesche landschap Hunsingo , welks naam,
even als die van de rivier de Hunse, en die van de zoogenaamde stad
Hunsow in Drenthe, op een Hunevolk duiden zou. Wat die stad Hun-
sow aangaat, zoo is er geen grond om te gelooven dat er ooït zulk
eene stad bestaan heeft 1, terwijl ACKER STRATINGH terecht heeft aan-
gemerkt, dat Hunsingo den naam ontleent van de Hunse, en die rivier
wel niet naar een volk zal benoemd zijn, ’t geen even ongewoon zou
zijn, als ’t tegenovergestelde gewoon is. De Saliërs heeten naar de
Sala, niet de Sala naar de Saliërs. Intusschen is het waar dat, gelijk
VAN DEN BERGH aanmerkt, de Anglo-Saxische kerkelijke schrijver BEDA
gewag maakt van Hunnen of Hunen, in nauw verband met andere
Nederduitsche volken, waarvan de Engelschen afstammen. Hij noemt
die volken op: het zijn de Friesen, de Rugiërs, de Denen, de Hunen,
1 JANSSEN heeft in zijne Drenthsche Oudheden een hoofdstuk aan de zoogen. stad Hunsow
gewijd, waaruit het bovenstaande genoegzaam blijkt.
232 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
de oude Saxen en de Boructariërs ',. Ook in de oude sagen, die op
den grijzen voortijd van het Noorden terugwijzen, wordt van een Hune-
land en een Hunenvolk gesproken. Dat echter de Hunen van BEDA en
der sagen de hunebedden zouden gesticht hebben, kan niet worden
aangenomen. Want dan zoude dat volk geheel Noord-Duitschland, van
ons land af tot in Pommeren, hebben moeten bewonen; daar toch
vindt men overal die monumenten en worden ze hunebedden of hune-
graven geheeten. Maar van zulk een groot Hunenvolk is niets bekend,
hetgeen toch het geval had moeten zijn.
Sommigen hebben ’t dan ook beter gevonden om het woord hune
niet van een volk afteleiden, maar naar eene andere beteekenis te zoe-
ken, en hebben gemeend die beteekenis te vinden in het Nederduitsch
heune, hene of henne, dat een doode zou beteekenen. Van daar
henekleed voor doodskleed, heunbürgin in Saxen voor lijkbe-
waarster. Hunebed of hunengraf zou dan doodengrafzijn * Die
meening wordt echter door geen oudheidkundige meer gedeeld.
Andere gissingen daarlatende, zal ik nu het thans bij ethnologen
en oudheidkundigen vrij algemeen aangenomen gevoelen uiteenzetten.
Alles duidt er op dat de Germaansche volksstammen uit het Oosten,
en wel uit Midden-Azië, naar Europa gekomen zijn %. Maar van waar
ze ook oorspronkelijk waren, — toen zij aankwamen in de landen, die
zij sedert bewoond hebben, vonden zij die niet onbewoond. Integendeel,
zij vonden daar menschen, — maar menschen van een ander slag dan
zij zelven, eene andere taal sprekende en van andere gewoonten en
zeden. Met deze oorspronkelijke bewoners moesten zij den kamp wagen
om het bezit van het land; zij waagden dien, en het gevolg was dat
zij meester bleven. Maar die kamp was, althans in vele streken, zwaar
en langdurig geweest; ook toen de overwinning zich beslissend voor
de Germaansche aanvallers verklaard had, en deze zich voor goed in het
overwonnen land hadden gevestigd, leden zij nog lang veel last van
de overblijfselen van de oorspronkelijke bevolking, die zich in berg-
streken of in ontoegankelijke bosschen en moerassen hadden terugge-
1 Hist. eeclesiast, L. V, cap‚ 10. Sunt autem Presones, Rugini, Danai, Hunni,
antigui Saxones, Boructarii.
2 Cf. Keysrer 1. 1. pag. 103, KLEMM 1,1. S. 102, doch ook reeds NUNNINGH, gelijk
wij vroeger aanmerkten.
3 Ariërs, Duit:chers en Nederlanders, in dit Album voor 1871.
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 233
trokken. Die strijd met de autochtonen of oorspronkelijke inwoners
werd door de sage van mond tot mond overgeleverd en nam al gaande-
weg meer ongewone en bijna bovennatuurlijke evenredigheden aan.
Bij onbeschaafde volken, die geen letterschrift kennen, en bij wie
alle kennis van vroegere gebeurtenissen en toestanden op de monde-
linge overlevering berust, worden die vroegere gebeurtenissen spoedig
oud; wat ten tijde van de overgrootvaders geschied is, is bij hen
reeds in het halfdonker van den ouden tijd gedompeld. De zucht om
het voorgeslacht, waarvan men zelf afstamt, te verheffen, openbaart
zich daarbij steeds bij onbeschaafden en half beschaafden zeer sterk,
getuigen de wonderbare en ongeloofelijke feiten, die in alle sagen aan
de helden van den voortijd worden toegeschreven. Bedenkt men dit,
dan is het niet moeielijk te begrijpen, hoe de vijanden, met welke de
Germanen aanvankelijk te kampen hadden en die zij niet dan met
moeite overwonnen, in de overlevering weldra verschenen als een volk
van verschrikkelijke, bijna bovennatuurlijke wezens, maar die dan toch
voor de alles vermogende dapperheid en kracht der voorouderen had-
_ den moeten bukken. Zij werden voorgesteld als van buitengewone
__ lichaamsgrootte, meer dan menschelijke kracht, vreeselijke woestheid
en wreedheid, soms zelfs als begaafd met bovennatuurlijke vermogens, —
in een woord, het werden reuzen.
Die reuzen, of liever die volksstammen, die de overlevering weldra
tot reuzen omvormde, zijn de Scandinavische Jetten en Thursen, die
de Jettegräfvar hebben gesticht; — het zijn de Riesen en Hiünen van
Noord-Duitschland, wier gebeenten in de Riesen- en Munengräber rus-
ten; — het zijn de Hunen van Drenthe, de reuzen van vader PICARDT,
de bouwers van onze vaderlandsche hunebedden.
Zoo zijn wij dan toch weder tot de reuzen van PrcaRrpr teruggeko-
men. En werkelijk, wanneer men die reuzen slechts duidt, zooals zij
moeten geduid worden, namelijk als de wilde volksstammen, die de
Germanen in Europa vonden en die zij miet dan met veel inspanning
konden meester worden en onschadelijk maken, dan is het waar dat,
gelijk hij zegt, bijna overal reuzen hebben gewoond, en niet onwaar-
schijnlijk, dat die reuzen de stichters der hunebedden zijn geweest.
Maar hoe weet men, dat de hunebedden juist door eene voor-
Germaansche bevolking gesticht zijn? Het zal mijnen lezers niet
onbekend zijn, dat men voor de oudste cultuur-geschiedenis des men-
schelijken geslachts, of liever der verschillende natiën, drie tijdperken
234 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
aanneemt: een steentijdperk, een bronstijdperk en een iijzertijdperk.
Gedurende het eerste gebruikte men nog geen metalen, maar alleen
steenen en ook beenen werktuigen , wapens en sieraden, — gedurende
het tweede gebruikte men uit brons, d. i. een alliage van koper en
tin vervaardigde, — in het derde, waarin wij leven, maakte men de
meeste werktuigen en alle wapens van iijzer. Dat het winnen en be-
werken van metalen reeds een zekere ontwikkeling en beschaving ver-
onderstelt, en dat dus de eerste menschen genoodzaakt zijn geweest -
de onontbeerlijkste werktuigen en wapens, voor zoo ver die niet van
hout konden zijn, van steen te vervaardigen, laat zich begrijpen, en
is ook bevestigd door hetgeen bij een aantal wilde volksstammen
waargenomen werd, toen zij ontdekt werden. Later moet dát metaal,
dat het gemakkelijkst te winnen en te bewerken was, zooals het ko-
per, eerder in gebruik zijn gekomen dan het ijzer, waarvan de be-
werking vooral meer moeielijkheden opleverde. Wij vinden dan ook
dat in de oudste tijden werktuigen en wapens niet van ijzer maar
van brons vervaardigd werden. Volgens HOMERUS streden de Grieken
en Trojanen met bronzen wapens. In het verdrag tusschen PORSENA
en de Romeinen, aangehaald door PLINIUS {, werd bepaald dat de Ro-
meinen geen ijzer mochten gebruiken behalve voor landbouwgereed-
schappen. Ja het schijnt dat de Romeinen eerst na den tweeden Pu-
nischen oorlog iijzer zijn beginnen te gebruiken voor het maken van
wapens. Ik behoef hierbij nauwelijks te doen opmerken, dat deze tijd-
perken bij geen volk scherp van elkander gescheiden zijn geweest, —
dat men reeds brons begon te gebruiken toen de steenen werktuigen
en wapens nog algemeen in zwang waren, en dat er evenzoo een tijd
was, toen men brons en ijzer beide bezigde-tot doeleinden; waartoe
later alleen het ijzer diende.
De Germanen nu waren, volgens de gewone voorstelling, reeds in
het bezit van metalen werktuigen, toen zij hier kwamen. Wat echter
meer zegt, naast de hunebedden, die geen andere dan steenen werk-
tuigen bevatten, vindt men geheel andere begraafplaatsen, grafheu-
vels, die wel van geen ander volk dan van de Germanen kunnen af-
komstig zijn, en in deze vindt men, behalve urnen met gebrande been-
' Hist. natur. Lib. XXXIV Cap. 39. “In foedere quod expulsis regibus populo
Romano dedit Porsena, nominatim comprehensum invenimus, ne ferro nisì in
agricultura uterentur.”
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 235
deren, bronzen werktuigen. Dat die grafheuvels werkelijk van Ger-
maanschen oorsprong zijn, wordt bewezen door het gemis daarin van
ontwijfelbaar Romeinsche oudheden, zooals munten, terwijl overigens
uit racirus bekend is, dat de Germanen hunne lijken, althans die der
aanzienlijken, verbrandden, en dat zij over den asch grafheuvels op-
wierpen, waarbij nog uitdrukkelijk vermeld wordt, dat zij de eerbe-
wijzing van hooge en met moeite opgerichte grafteekenen af keurden,
als drukkend voor de overledenen ', — ’t geen voorzeker niet op de stich-
ters der hunebedden past. Neemt men nu in aanmerking, dat de Ger-
manen, die racrrus beschreef, bepaaldelijk die waren, die in de lan-
den aan den Rijn en in deze streken woonden, dan schijnt daaruit te
kunnen worden afgeleid, dat de stichters der hunebedden geen Germa-
nen zijn geweest en dat men die stichters, op grond van het uitslui-
tend voorkomen van steenen werktuigen in die begraafplaatsen, voor
vóór-Germanen te houden heeft.
Men heeft deze voor-Germanen Kelten genaamd. De ruimte, waar-
over ik beschikken kan, verbiedt mij te treden in eene uiteenzetting
van hetgeen men het Keltische vraagstuk kan noemen. Of er ooit in
ons land een volk heeft geleefd, verwant met de zoogenaamde Keltische
stammen in Bretagne, in Wales, in Ierland en in de Schotsche hoog-
landen, kan zeer betwijfeld worden. En dat westelijk Europa vóór de
komst der Germanen bewoond is geweest door een volk, dat zichzelf
met den algemeenen naam van Kelten bestempelde, is zeer zeker niet
waar. In ’t algemeen bestaat er, mijns inziens, geen grond om tus-
schen hetgeen men de oorspronkelijke bevolking van Europa heet en
de Germanen, nog eene van beiden onderscheidene, doch desniettemin
Arische bevolking, aan te nemen. De volken, die het zoogenaamd
Keltisch spraken, waren, mede volgens mijn inzien, òf autochthonen,
vermengd met de voorhoede der Germaansche landverhuizers, òf die
zoogenaamde autochthonen waren geen autochthonen, maar zelven uit
Azie afkomstig *.
1 Monumentorum arduum et operosum honorem, ut gravem defunctis, aspernan-
tur. Germ, 27.
2 Ik kan hier in geen verdere bijzonderheden treden omtrent de autochthonen van
westelijk Europa. Of zij, gelijk rAipHerBE beweert, van het noorden naar het zuiden,
of, gelijk worsAAE meent, van het zuiden naar het noorden verhuisd zijn, — of
zij, gelijk sommigen gegist hebben, van Finschen of zelfs Laplandschen stam zijn
geweest, kan hier geen onderwerp van overweging uitmaken. — Ten aanzien der
256 __OVER.DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
Ik mag hierbij niet verzwijgen, dat, ofschoon men thans vrij alge-
meen de stichting der hunebedden aan voor-Germanen toeschrijft, som-
migen het voor nog niet 200 volkomen uitgemaakt houden, dat die
momumenten niet van Germanen afkomstig zijn. Men kan vragen:
hoe weet men, dat de Germanen, bij hunne komst alhier, reeds me-
talen voorwerpen gebruikten? De sagen, waarin de oude, Noordsche
helden voorkomen als gewapend met metaal, beteekenen hier niets,
omdat wij die sagen slechts uit latere bewerkingen kennen. Dat in.
de grafsteden (twmuli), die zeker Germaansch zijn, geen steenen, maar
bronzen en zelfs ijzeren voorwerpen worden gevonden, bewijst mede
niet genoeg. Zij kunnen van lateren tijd dagteekenen, toen aan den
eenen kant de metalen voorwerpen bij de Germanen ingevoerd waren,
en aan den anderen kant de voorraad van oppervlakkig gelegene
groote steenblokken verbruikt was en men dus genoodzaakt was kleinere
steenen te gebruiken tot insluiting en bedekking der urnen. Men be-
denke daarbij wel, dat ook de hunebedden zonder twijfel allen in graf-
heuvels, in groote tumuli, bedolven zijn geweest. Het pleit zou ten
gunste van deze germaansche theorie, indien ik haar zoo noemen
mag, beslist zijn, zoo men kleine ' hunebedden vond met metalen
voorwerpen, al of niet in gezelschap van steenen werktuigen, — of
grafheuvels, gelijk aan die welke zeker germaansch zijn, met steenen
voorwerpen en geene andere. Dit is echter tot dusver nog niet geschied.
Om van de oorspronkelijke inrichting der hunebedden een goed denk-
beeld te verkrijgen, voeg ik hier nog het volgende bij:
1’. De tusschenruimten, die de zij-, sluit- en deksteenen tusschen
elkander overlaten, zijn met kleinere steenklompen aangevuld geweest.
2%. De hunebedden, althans de groote, hebben naar mijn inzien al-
len voorportalen met deksteenen gehad. Naar mijn gevoelen vormde
het voorportaal den toegang tot het binnenste van het hunebed.
Engelsche, zoogenaamd Keltische graven, merk ik op, dat de omstandigheid, dat in
vele daarvan, die zeer zeker moch Romeinsch, noch Anglo-Saxisch zijn, toeh metalen
voorwerpen gevonden worden, volstrekt niet bewijst dat de stichters dier graven met
die van onze hunebedden niets zouden gemeen hebben. Men denke er slechts aan, dat
hier lang vóór de komst der Romeinen de oorspronkelijke bevolking door de Germanen
verdrongen, uitgeroeid of ten onder gebracht was, terwijl daarentegen in Brittannie de
oorspronkelijke Britsche bevolking tot in de vijfde eeuw na Christus de heerschende
bleef en voor een deel de Romeinsche beschaving aannam
L Kleine, — omdat die hunebedden zouden moeten dagteekenen van den tijd, toen de
groote steenblokken begonnen te ontbreken, — het overgangstijdperk tot de tumuli.
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 237
3%, De urnen- en beenderenhoopen en de aarden en steenen voor-
werpen, die men den afgestorvenen in hunne laatste rustplaats mede
gaf, werden in het zand van den bodem des hunebeds, vaak op een
daarin gelegden vloer van keijen, begraven, en daarna door een der-
gelijken vloer overdekt.
49, Het geheele hunebed lag bedolven in een heuvel van zand,
waarbij naar alle aanzien het uiteinde van het voorportaal vrij
bleef, welks opening dan door een sluitsteen gesloten werd. Wel-
licht werden sommige hunebedden, voor zij met zand overdekt wer-
den, bedölven onder eene laag keien of grind. In dat geval kun-
nen de steenkringen, die men bij velen aantreft, gediend hebben tot
zijdelingsche ondersteuning van den grindheuvel, ten einde het uitwij-
ken naar buiten daarvan te verhinderen. Dit laatste is ongetwijfeld
de bestemming geweest van de kringen van groote keijen, waarmede
de Engelsche cairns (Fig. 17) omgeven waren. Intusschen is dit laat-
ste alleen eene gissing. Zekerder is het, naar mijn inzien, dat alle
hunebedden in zand- of aardheuvels bedolven hebben gelegen.
5’, In de hunebedden werd meermalen achtereenvolgens begraven.
Waarschijnlijk werd dan de ingang van het voorportaal, hetzij deze
alleen met een steen gesloten of nog bovendien door aarde overdekt
was, geopend, en de urn of de beenderen door het voorportaal im de
wijdere ruimte van de grafkamer zelve gebracht, om daar onder den
keivloer te worden begraven.
IV.
Van waar zijn de bouwstoffen, waaruit de hunebedden zijn samen-
gesteld, afkomstig, en hoe heeft men daarvan die gedenkteekenen
gebouwd ? Î
Zij zijn genomen uit den bodem zelven, waarop de hunebedden
staan; de steenen, waaruit zij gebouwd zijn, heeft men op en in den
grond der landstreek, waar men hunebedden heeft, gevonden. De bodem
van Drenthe is diluviaal; dit diluvium is het zoogenaamd Scandina-
visch diluvium, waarvan een der eigenaardigheden juist die groote
steenblokken zijn, als waaruit de hunebedden zijn opgebouwd. De ge-
steenten, die men nog in zoo grooten overvloed in het Drenthsche dilu-
vium vindt, zijn van denzelfden aard als de blokken, waaruit de
hunebedden bestaan; zelfs vindt men daar nu en dan nog in den
238 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
grond groote steenklompen, die met die van vele hunebedden kunnen
wedijveren.
De ruimte verbiedt mij om over het Nederlandsch diluvium, dat men
in Maas-, Rijn-, Scandinavisch en gemengd diluvium verdeelt, en
over de wijze, waarop het hier gekomen is, uit te weiden, en ik verwijs
daaromtrent, behalve naar STARING's Bodem van Nederland, naar de ver-
handeling van ALI COHEN , door mij in het begin van dit opstel aangehaald.
Maar hoe heeft men nu die steenhoopen tot stand gekregen ?
Bij monumenten, gesticht door een volk op een hoogeren trap van
beschaving, zou zulk een vraag minder te pas komen, of zou in som-
mige gevallen alleen van technisch belang kunnen zijn. Maar wanneer
wij weten dat de stichters der hunebedden hebben behoord tot, zooals
WESTENDORP hen noemde, de ‘“wilden” van Europa, die op een zeer
lagen trap van beschaving moeten hebben gestaan, dan kan het ons
niet verwonderen dat die vraag meermalen gedaan is, vooral met het
oog op de groote en zware deksteenen van sommige hunebedden, die
men zich niet verbeelden kan op eene andere wijze op hunne plaats te
kunnen worden gebracht, dan door middel van werktuigen, wier kennis
men bij een wild volk niet kan veronderstellen. Voor ricaRDT, en die
met hem reuzen voor de stichters der hunebedden hielden, had het _
plaatsen der deksteenen op de zijsteenen geen bezwaar; de ‘‘grouwe-
licke statuer en groote krachten” der reuzen waren daartoe genoeg.
Nog minder bezwaar konden zij daarin zien, die verhaalden, dat de
reuzen elkander de deksteenen van het groote hunebed te Borger van
Buinen naar Borger en van Borger naar Drouwen zouden hebben toe-
geworpen , welke plaatsen ruim een kwartier uurs van elkander af liggen.
Maar hoe gewone menschen slechts met behulp van’ hunne handen en
van uit boomstammen vervaardigde hefboomen die gevaarten op hunne
plaats boven op het hunebed hadden kunnen krijgen, dát scheen
moeijelijk te begrijpen.
Die zwarigheid is intusschen niet zoo groot als zij schijnt. Reeds
WESTENDORP heeft als zijne zienswijze te kennen gegeven, dat de stich-
ters der hunebedden de rotsklompen, waaruit deze bestaan, op een
hebben gestapeld door, naar gelang des werks, den grond al glooiende
met aarde optehoogen, en de steenen met hefboomen en kracht van
menschenarmen langs een hellend vlak naar boven te werken !. Uit-
11. L. bladz. 104.
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 239
voeriger is echter de wijze, waarop men in den ouden tijd de hune-
bedden heeft gebouwd, behandeld door den in 18683 overleden koning
van Denemarken, FREDERIK v1r, in eene voorlezing, door hem gehou-
den in de jaarlijksche vergadering van het Koninklijk genootschap van
Noordsche Oudheidkundigen, op den 29en Mei 1857 '. Naar aanleiding
van deze voordracht, doch zonder mij in de bijzonderheden strikt aan
deze te binden, zal ik de wijze, waarop naar alle waarschijnlijkheid
de hunebedden gebouwd zijn, kortelijk beschrijven.
Gewoonlijk stelt men zich voor, dat de steenen, waaruit de hune-
bedden zijn samengesteld, geheel geene bewerking hebben ondergaan.
Ik heb echter reeds bij mijne algemeene beschrijving der hunebedden
opgemerkt, dat. de benedenvlakte der deksteenen en vaak ook de bin-
nenkant der zijsteenen zoo gelijkmatig vlak en effen zijn, dat men de
gedachte aan bewerking door menschenhanden niet van zich kan afwe-
ren. Ook bij de Noordsche is dit het geval; de binnenwanden en de
zoldering zijn steeds zoo vlak, als men, zegt de vorstelijke oudheid-
kundige, in ’t geheel niet of slechts bij zeldzame uitzondering bij de
ruwe steenen op de velden of aan de kusten aantreft. Ook de steenen
van de grafkamers te Eext en te Emmen zijn zoo vlak, dat hier wel
aan bewerking niet te twijfelen valt. Maar hoe hebben stammen , die het
gebruik van metalen werktuigen niet kenden, dit kunnen doen ? Koning
FREDERIK wijst hier terecht er op, dat juist die stammen er zich op moeten
toegelegd hebben om meester te worden over den steen, die hun tot
zooveel einden moest dienen. En inderdaad hebben zij het daarin ver
gebracht; niet licht toch zal iemand in den tegenwoordigen tijd met
geen andere dan de middelen, die aan de wilden van Europa ten dien-
ste stonden, zoodanige pijlspitsen, bijlen en celtem vervaardigen, als
zij hebben gemaakt. Dezelfde oudheidkundige wijst hier op de door
ondervinding verkregene vaardigheid der hedendaagsche steenkloppers en
der metselaarsin de dorpen van die landen, waar men nog veel veldsteen
tot bouwen gebruikt, ten aanzien van het bepalen der richting , waarin
zich die steen ’t gemakkelijkst splijten laat, — eene vaardigheid, die
sommigen onzer wellicht eenige jaren geleden met mij hebben bewon-
derd bij zekeren duitschen “Steinschläger’, die met zijne vuist de
hardste keien aan stuk sloeg, en die mij verzekerde dat, hoe groot
1 Deze voorlezing, uit het Deensch in het Nederlandsch vertaald door Jhr, M. DE
HAAN HETTEMA, is te vinden in de Nieuwe Friesche V'olks-Almanak voor 1864,
240 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
zijne kracht ook werkelijk wezen mocht, die hem toch niet baten kon
zonder de kennis van de splijtings-richting der steenen. Daarbij komt
dan in aanmerking het gemak, waarmede de steen, zoo men hem
maar goed weet aan te vatten, gespleten wordt door zeer eenvoudige
middelen: vuur en water, waardoor de steen brokkelig wordt, hou-
ten wiggen, en hamers of knodsen om mede op de wiggen te slaan.
Het vervoer der steenen naar de plaats, waar het hunebed zou wor-
den opgericht, en waarvan de afstand zelden groot zal zijn geweest,
had plaats op rollen van boomstammen. Om den steen werden sterke,
van leder gevlochten riemen geslagen, en met deze de steen voortgesleept.
Waren nu de bouwstoffen bijeen gebracht, dan kon men op tweeörlei
wijze te werk gaan. Men kon den deksteen of de deksteenen met de
vlakke zijde naar beneden op den grond of op den vlakken top van
een opgeworpen heuvel leggen, dan de randen er van ondergraven en
in de zoo gevormde kuilen de zijsteenen zetten, waarna men de aarde
onder de deksteenen weggroef en de wanden van het hunebed verder,
voltooide door het invoegen van kleinere steenen. Maar men kon
ook op eene andere wijze handelen, en deze schijnt mij toe dat
wel de gewoonliijkste zal zijn geweest. Men plaatste eerst de zij-
steenen, ’t zij op den vlakken grond, ’t zij op eene eenigzins op-
gehoogde plaats, en wierp dan rondom deze een heuvel op, zor-
gende dat ook de ruimte, door het hunebed ingesloten, opgevuld werd.
Langs de langzaam afhellende zijden van dezen heuvel werkte men nu
de op rollen geplaatste deksteenen al trekkende en duwende naar boven,
waarna zij op de zijsteenen werden geplaatst. Dan werd de aarde uit
het. binnenste van het hunebed weer weggeruimd, en voorts al die
werkzaamheden verricht, die den bouw moesten voltooijen. Wanneer
men bedenkt, dat de hunebedden toch bestemd waren om in een heu-
vel te worden bedolven, dan is deze wijze van handelen allezins na-
tuurlijk en voor de hand liggend te noemen. Ik zal, verder in geene
technische bijzonderheden treden en b. v. aanwijzen, welk gebruik bij
dit alles van hefboomen moet zijn gemaakt, — dat men de rollen
over mede van boomstammen vervaardigde regels heeft kunnen laten
loopen, — hoe men de afgeloopen rollen van achteren wegnam en
weder voorlegde, enz. Dat alles kan men zich gemakkelijk voorstel-
len, nu de groote zwarigheid: hoe men de deksteenen op de zijsteenen
heeft gekregen, — is opgelost.
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 241
Ten slotte voeg ik hier nog bij, dat de Heer A. w. FRANKS, lid der
Britsche Society of Antiquaries, die in 1871 onder de leiding van de
Heeren GREGORY en OLDENHUIS GRATAMA eenige Drenthsche hunebedden
en het oudheidkundig museum te Assen bezigtigde, op den 8 Februarij
1872 in eene vergadering van genoemd genootschap eene mededeeling
gedaan heeft, vooral ten doel hebbende de zorg der Nederlandsche
Regeering voor het behoud der hunebedden in het licht te stellen, en
op te wekken tot het aanwenden van pogingen om het Britsch gou-
vernement tot dergelijke maatregelen te bewegen, als in Nederland,
naar. aanleiding van de door Mr. OLDENHUIS GRATAMA opgewekte belang-
stelling, en gesteund door de ijverige bemoeijingen van den Commis-
saris des Konings Mr. GREGORY, genomen zijn.
Aan den eerstgenoemde ben ik verschuldigd een afdruk van een ge-
dicht van de te Dokkum geborene, doch naar ’t schijnt te Groningen
gewoond hebbende PITIA BRONGERSMA, reeds door mij bij de beschrijving
van het groote hunebed te Borger vermeld. Het-heet: “Lof op 't hune-
bed of de ongemeene opgestapelde steenhoop tot Borger in Drenthe”,
en verscheen in een door rirra in 1686 te Groningen bij Cc. PIEMAN
uitgegeven dichtbundel, getiteld: “De Bronzwaan of Mengeldichten
van TITIA BRONGERSMA.”
Voorts voeg ik hierbij, als eene schatbare bijdrage tot de kennis
der Drenthsche hunebedden, eene lijst daarvan, voorkomende in een
opstel in de Provinciale en Asser courant van 10 Maart 1873, geti-
teld: “De hunebedden in Drenthe”, van welk opstel een ander ge-
deelte reeds door mij aangehaald is bij hetgeen ik omtrent de latere
lotgevallen der hunebedden mededeelde. Op dit opstel werd mijne aan-
dacht gevestigd door de Heeren GREGORY en OLDENHUIS GRATAMA, En
_ ik maak van deze gelegenheid gebruik om dankbare melding te maken
van de inlichtingen, mij door die beide heeren met de meeste welwil-
lendheid verschaft.
En Lijst der Drenthsche Hunebedden.
De hunebedden in de provincie Drenthe worden aangetroffen in de
gemeenten Havelte, Diever, Norg, Roden, Zuidlaren, Anlo, Vries,
Assen, Rolde, Borger, Odoorn, Emmen en Sleen.
In de gemeenten:
Havelte, twee hunebedden, niet ver van elkander verwijderd, Zij
liggen tegen den Havelterberg en behooren aan het Rijk.
t 16
242 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
Diever, één hunebed, niet ver van het kerkdorp Diever verwijderd.
Het ligt bij een buurtweg naar de Smilde, en behoort aan het Rijk.
Norg, één hunebed. Het ligt in het gehucht Westervelde op de esch,
niet ver van den weg van Westervelde naar het kerkdorp Norg, en
behoort aan de Provincie Drenthe.
Roden, één hunebed. Het ligt in het gehucht Steenbergen, vlak bij
de kom van dat gehucht aan den weg van Steenbergen naar het kerk-
dorp Roden, en behoort aan het Rijk.
Zuidlaren, twee hunebedden, dicht bij elkander. Zij liggen in het
kerkdorp Midlaren op de esch, en behooren aan het Rijk.
Anlo, zeven hunebedden en één grafkelder. Een hunebed ligt aan
den kunstweg van Zuidlaren naar Gieten, vlak bij. de kom van het
gehucht Annen. Het tweede ligt aan den zandweg van Zuidlaren naar
het kerkdorp Anlo, in een dennenbosch, ongeveer halfweg tusschen
Zuidlaren en Anlo. Het derde ligt in het gehucht Schipbork op het
heideveld, tusschen het zooeven genoemde hunebed en de kom van
het gehucht Schipbork. Het vierde ligt tusschen het kerkdorp Eext en
het kerkdorp Anlo, op het heideveld ten zuiden van laatstgenoemd
dorp. Het vijfde ligt in het gehucht Gasteren, niet ver van de kom
van dat gehucht, naar den kant van Schipbork. Het zesde ligt op de
esch van het kerkdorp Eext. Het zevende ligt op het heideveld dicht
bij den kunstweg van Rolde naar Gieten en den zandweg, welke van
voornoemden kunstweg naar het kerkdorp Eext leidt. De grafkelder
ligt op het heideveld tusschen laatstgenoemd hunebed en het hunebed
op de esch van Eext, niet ver verwijderd van de kom van dat kerk-
dorp. Alle zeven hunebedden, benevens de graf kelder, behooren aan
de provincie Drenthe.
Vries, twee hunebedden. Het eene ligt in het gehucht Zeijen, aan
den weg van Zeijen naar Roden, en behoort aan de provincie Dren-
the; het andere ligt in het gehucht Tynaarlo, vlak bij het station
van den spoorweg, en behoort aan de markgenooten van Tynaarlo.
Assen, één hunebed. Het ligt in het gehucht Loon, aan den weg van
Loon naar Taarlo, aan het einde van de esch van Loon. Het behoort
aan de provincie Drenthe.
Rolde, drie hunebedden. Bén in het gehucht Ballo aan het einde-van
de esch van Ballo. Dit hunebed behoort aan de provincie Drenthe. De
twee andere liggen dicht bij elkander bij het kerkdorp Rolde in de
esch van Rolde. Beide behooren aan het Rijk.
OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 243
Borger, elf hunebedden. Acht liggen in de gehuchten Drouwen en
Bronger. Twee daarvan liggen dicht bij elkander ten westen van het
gehucht Drouwen op het heideveld, hetwelk grenst aan den weg van
Drouwen naar Rolde, niet ver van den kunstweg van Gasselte naar
Drouwen. Het derde ligt op het heideveld ten westen van den kunst-
weg van Drouwen naar Borger, op een afstand van een kwartier uur
daarvan, tegenover het dennenbosch van Drouwen. De vijf anderen
liggen dicht bij elkander ten westen van het gehucht Bronger en ten
zuid-zuidoosten van het gehucht Drouwen, twee op een akker bouw-
land en drie op het ten oosten daarvan gelegen heideveld. Het negende
ligt in de nabijheid van het kerkdorp Borger, niet ver van den weg
van Borger naar Bronger, in de nabijheid van het armwerkhuis, te
midden van houtgewas. Het tiende en elfde liggen niet ver van clkan-
der verwijderd in het gehucht Buinen, op het heideveld ten zuiden
van den weg van Borger naar Buinen. Deze elf hunebedden behooren
aan het Rijk.
Odoorn, acht hunebedden. Eén daarvan ligt in het Exloërveld, niet
ver van den weg van Borger naar het gehucht Exlo. Het tweede ligt
in het Exloër-zuidveld, niet ver van den weg van Exlo naar Valthe.
Het derde en vierde liggen dicht bij elkander in het gehucht Valthe
aan de esch, voetpad van Valthe naar Roswinkel. Het vijfde ligt aan
den zuidwestkant van Valthe, aan den weg van Valthe naar Sleen.
Het zesde en zevende liggen in het Valtherveld, zuidzijde van den
weg van Valthe naar het kerkdorp Odoorn, nabij den dennenkamp.
Alle deze zeven behooren aan de provincie Drenthe. Het achtste
ligt in het Odoornerveld,: niet ver van het kerkdorp Odoorn en
den kunstweg van Borger naar Odoorn. Dit hunebed behoort aan
het Rijk.
Emmen, negen hunebedden en twee grafkelders. Drie hunebedden
liggen dicht bij elkander in het Emmerveld, aan den ouden weg van
Emmen naar Valthe. Het vierde ligt op de esch ten noorden van het
gehucht Westenesch. Het vijfde en zesde liggen dicht bij elkander in
het Barger-oosterveld, noordoostelijk van Angelslo. Alle deze zes hune-
bedden behooren aan het Rijk. Het zevende hunebed ligt nabij het
kerkdorp Emmen, aan den straatweg naar Odoorn. Het achtste ligt
in de Emmerdennen. Beide deze hunebedden behooren aan de provincie
Drenthe. Het negende hunebed ligt te Westenesch, en behoort aan
JACOB NIJENHUIZING Cc, s. te Westenesch. De twee grafkelders liggen op
hal
244 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE.
de Schimmeresch, ten noorden van en nabij het kerkdorp Emmen. Zij
behooren beiden aan het Rijk.
Sleen, drie hunebedden. Twee daarvan liggen dicht bij elkander in
de Noord-Sleeneresch aan den westkant van en dicht bij het dorp
Noord-Sleen. Het derde ligt in het Noord-Sleenerveld, tusschen Noord-
Sleen en Schoonoord, en is bekend onder den naam van de Papelooze
Kerk. Alle drie behooren aan het Rijk.
Er zijn dus in de provincie Drenthe aanwezig vier-en-vijftig hune-
bedden, waaronder drie grafkelders. |
Van deze behooren een-en-dertig, waaronder twee grafkelders, aan
het Rijk, een-en-twintig, waaronder één eeh aan de provincie
Drenthe, en twee aan particulieren.
Bovendien behoort nog aan de provincie Drenthe het hunenkerkhof
in het Klenckerveld, gemeente Oosterhesselen, aan den weg van Wach-
tum naar de Klencke, en aan het Rijk de groote veldsteen, geschat
op eene zwaarte van vijftig-duizend kilo's, in de gemeente Emmen,
aan den kunstweg van Noordbarge naar Erm, dicht bij Noordbarge.
Voor zoover bekend is, worden er in ons land geene andere hune-
bedden meer aangetroffen dan nog slechts één in de provincie Gronin-
gen, op de grenzen van Drenthe, in het kerkdorp Noordlaren, aan
het Rijk toebehoorende, zoodat er dus in ons Rijk vijf-en-vijftig hune-
bedden, waaronder drie grafkelders, aanwezig zijn. '
TOGTEN DER ALEN;
DOOR
H. C. VAN HALL.
Men weet, dat de aal of paling bij afwisseling in zout en-zoet wa-
ter leeft, en dat daaruit verklaarbaar is de geweldige hoeveelheid dezer
visschen, die van tijd tot tijd aan de zeesluizen in het Noorden van
ons land gevangen wordt. Even als de zalm, begeeft hij zich ’s win-
ters naar zeeën, in het voorjaar weder naar de rivieren, maar deze
togten worden niet door alle alen gedaan; want het schijnt ontwij-
felbaar, dat velen het geheele jaar door in zoet water blijven. Noord-
sche, Fransche en Engelsche waarnemers hebben echter de jonge alen
in het voorjaar in groote scharen in de monden der rivieren zien op-
klimmen, ook bij dag, wanneer de volwassene alen, geliijk bekend is,
zich schuil houden.
Een merkwaardig voorbeeld van zoodanigen togt trok onlangs mijne
aandacht, en ik rekende het niet onbelangrijk, dit aan de lezers van
het Album mede te deelen. In het Journal de la ferme namelijk van
JOIGNEAUX 1866, p. 345—344, deelt ressrer het volgende mede:
Op 24, 25 en 26 April 1866 zag hij eene zeer groote schaar nog zeer
jonge alen langs de stad Elboeuf trekken. De dikte van dit waterleger be-
droeg ongeveer 20 centimeters, de breedte 4—5 meters, een aantal kilo-
meters zich uitstrekkende langs den linkeroever der Seine. Het is niet
na te gaan, hoevele milliarden dezer vischjes den togt mede maakten ;
maar het zij genoeg te zeggen, dat, als men met de beide bijeengevoegde
handen eene holte maakte, en deze in het water stak, men een honderd-
tal aaltjes ophaalde, lang 5—8 centimeters en 1—2 millimeters dik.
Daar, waar een klein water, !’Oison genaamd, zich in de rivier uit-
stort, scheidde zich een arm van het groote leger af en klom dit
riviertje op. Dit water is eigentlijk niet veel meer dan een beek, die
zeer onregelmatig is, dan eens zeer breed, dan weder tusschen zijne
vernaauwde oevers besloten, met snelheid stroomende over eene bed-
246 ; TOGTEN DER ALEN.
ding van kittelsteenen, soms maar weinige centimeters diep. Waar zulk
eene verhindering voorkwam, drong de menigte zich over elkander heen
om den stroom opwaarts te komen, of kroop over de oevers om hare
roeping te volgen. Waar het beletsel bijna onoverkomelijk was, werden
de diertjes als door een soort van woede aangegrepen, rolden op elkan-
der en vlochten zich in een digt weefsel in ronde ballen ineen. Tes-
SIER zag zulke ophoopingen, groot als een vuist, en waarvan men het
begin of het einde niet kon onderscheiden. Hij volgde die zijdelingsche
kolonne het riviertje opwaarts tot aan een stuw (barrage), 50 centi-
meters hoog, op een afstand van 3 kilometers van de uitmonding in
de Seine. Men zou denken, dat de togt hierdoor afgebroken werd; maar
dit was geenzins het geval. Hij zelf, en eenige personen met hem,
zagen de aaltjes overal tegen de loodregte en gave wanden van de
stuw opklimmen, en als zij door het over de stuw heen stroomend
water teruggedreven werden, begonnen zij den togt weder met moed
op nieuw. De eigenaar van de stuw heeft de aaltjes daar bij duizenden
verzameld, om er zijne vijvers mede te bevolken; maar de levende
massa was onuitputbaar. Een kilometer meer naar boven staat een
door het water bewogen graanmolen, waarvan het bovenpand (het
kanaal van instrooming) 1'/, meter hooger is dan de vloer, waarop
het water uitstroomt. De aaltjes klommen overal tegen de wanden op
en bereikten werkelijk het bovenste deel van het water. Verder heeft
de schrijver dezen merkwaardigen togt niet vervolgd; maar het schijnt
zeker, dat de alen zich vandaar hooger op verspreid hebben, en alle
de bovengelegen wateren hebben helpen bevolken,
Al opklimmende verloor dit zonderling leger een gedeelte zijner vol-
gelingen, meest door zich in de zijtakken der rivier te verspreiden,
maar ook gedeeltelijk doordat er eenigen onderweg verloren gingen.
De breedte van de opklimmende massa, welke bij Elboeuf 4—5 meters
bedroeg, was acht- of tienmaal breeder in den mond der Seine, digt
aan zee. Bij elke rivier of beek, die in de hoofdrivier uitliep, scheid-
den zich als het ware smallere linten van het hoofdleger af. In de
rivier Bapaume, een weinig beneden Rouaan, was de toevloed der naar
boven zwemmenden zoo groot, en de jonge alen hechtten zich zoo vast
aan alle de palen der schotdeuren bij de fabrieken, dat men die deu-
ren niet goed sluiten kon, als men niet vooraf de vischjes van de
deurpalen had afgekrabd.
EEN ZONDERLING VOORTBRENGSEL UIT HET
PLANTENRIJK,
DOOR
A. W. BISSCHOP GREVELINK.
Wat is het, is het hout of is het hars? Wellicht beide, doch te oor-
deelen uit de namen en zelfs beschrijvingen, is het een boom welke
onderhevig is aan een kwaal die hem doet sterven, terwijl het aan-
gestoken deel, zelfs na de vermolming van den moederstam, blijft be-
staan en een waarde verkregen heeft die het reeds in overoude tijden
beroemd maakte. Dit hout, of wat het dan zij, had voorheen onder
ons den naam van voortreffelijke geneeskrachtige eigenschappen te be-
zitten, en Bijbelvertalers hebben, waarschijnlijk wegens zijn heerlij-
ken geur, den naam er van aan BILEAM (Num. XXIV : 6) en sALOMO
(Hoogl. IV : 14) in den mond gelegd, als type van een der edelste
gewassen. Ik bedoel hier het Aloëhout, Paradijshout, Angelhout, Agal-
lochum, Calambac, in de Engelsche Bijbelvertaling Zignum Aloes, ge-
woonlijk Magle wood, en, in het maleidsch, Kajoe Garoe. VALENTIJN
noemt het “een panacea dat met geen goud duur genoeg te betalen is”,
doch van den boom die het voortbrengt verklaart hij niets meer te
weten dan wat de Chinezen hem vertelden, namelijk: ‘dat het aan
een zekere bekende boomsoort valt, echter niet altijd, en ook niet
over het geheele gewas, maar slechts aan een of ander deel, en dat nie-
mand ooït kon zeggen waar het aan den levenden boom te vinden is.”
Dit beweeren der Chinezen schijnt noch bij rumPm, noch bij VALENTIJN
ingang te hebben gevonden, en dezen stelden voor vast, dat er een ge-
meen en een fijn Agallochum bestond, hetwelk van twee verschillende
248 EEN ZONDERLING VOORTBRENGSEL UIT HET PLANTENRIJK,
boomen werd verkregen. Intusschen komt daarmede overeen het be=
richt van LA LOUBÈRE, te vinden bij M'currocH (Commercial Dictionary),
dat het echte Aloëhout alleen gevonden wordt ‘“dans certains endroits
corrompus dans des arbres d'une certaine espèce. Tout arbre de cette
espèce n'en a pas, et ceux qui en ont, ne les ont pas tous au même
endroit.”’ Hetzelfde verzekerde mij een inlander van Banjermassing,
vele jaren een mijner bedienden, en die, als jager in dienst van
Dr. SCHWANER, dezen gevolgd was op zijne reizen door Borneo. “Het
is niet mogelijk”, zeide hij, ‘de fijne houtsoort in de levende Kajoe
Garoe te vinden; kap één boom, of kap er tien van aan kleine stuk-
jes,-u zult waarschijnlijk niets er van vinden. Daarom doorzoekt men
de wouden, begeleid van een Dajakker als gids, om de omvergevallen,
geheel vergane gave boomen op te sporen. Deze herkent men aan den
geur, en men grabbelt in den als tot asch vermolmden stam, gelijk men
naar duiten zoekt in het zand !, om ook zelfs het geringste stukje van
dit kostbare reukhout meester te worden, hetwelk, indien het in den,
boom aanwezig is geweest, nimmer vergaat, want ongedierte noch de
tijd kunnen het schaden. [k ben meermalen op zulke tochten, door
Arabieren ondernomen, mede geweest, die drie maanden en langer
duurden ; soms vonden wij één kattie, soms vonden wij niets. Vonden
wij vijf katties, dan was het zeer goede winst (soeda sampé ontong).”’
Prof. MIQUEL noemt als den moederstam van het in Indie beroemde
echte Aloëhout de Aloexylon Agallochum Luour, van de orde der Papilo-
naceae, en stelt als de groeiplaats Cochinchina; wellicht in de bergstre-
ken van Borneo enz. Hij voegt er bij: “wit den stam wordt eene kostbare
hars verkregen” Kalambak of Kajoe Garoe mal. (Flora Indica Batava).
Hiermede dacht ik de beschrijving van den echten boom te hebben
gevonden; doch het schijnt volgens denzelfden beroemden geleerde in
zijn zooeven genoemd voortreffelijk werk, dat de eer, aan den eerstge-
noemden boom toegekend, gedeeld wordt door de Aqwilaria Agallocha
Roxb. van de orde Thymelaeaceae, waarvan (le deel le afd. pag. 882)
gezegd wordt: Voor-Indie, in de bergstreken, levert het ware Lignum
Agallochum of Aloës, Agaroe Sanskr., Gahroe of Garoe mal. of Ka-
lambak mal.
Prof. rINDLEY (The vegetable Kingdom) zegt van de Eweaecaria Agal-
lochum (orde Euphorbiaceae), dat het Aloëhout, een ontvlambaar, wel-
tl Zijn eigen woorden.
EEN ZONDERLING VOORTBRENGSEL UIT HET PLANTENRIJK. 249
riekend, harsachtig bestanddeel, verondersteld werd tot dezen boom te
behooren, doch dat het werkelijk door een geheel ander gewas wordt
voortgebracht, en verwijst ons naar de familie der Agudariaceae. Wat
vinden wij daar ?
Aquilaria Agallochum, Aloëhout, Agilahout of Haglewood, bevattende
een welriekend harsachtig bestanddeel van een donkere kleur, is het
inwendige van den stam van de Aqwilaria ovata en 4. Agallochum.
Sommige Aziatische volken achten het een hartsterkend middel (a cor-
dial) te zijn, en in Europa heeft men het voorgeschreven in podagra
en rheumatiek. Voor een belangrijk verslag van deze stof worden wij
verwezen naar ROIJLE, wiens werk niet in mijn bezit is.
Al het voorgaande overwegende, voelt men zich geneigd te vragen:
wie heeft den hier bedoelden boom gezien? BrrLEAM, in geestvervoering
sprekende, zag waarschijnlijk slechts met zijn zielenoog “de Aloëhout-
boomen welke de Heer had geplant”, doch lichamelijk had
hij ze evenmin aanschouwd als saLoMO, want de boom groeide’ niet in
Egypte, waar eerstgenoemde hem mocht hebben gezien, noch ook in
Palestina, maar alleen in het verre Oosten. Rumenrus schijnt de
Aloexylon Agallochum, die voor hem de echte Calambac leverde , zoowel
als de Aqwlaria Secundaria (van hem de gemeene?) niet te hebben
gekend, daar hij deze even als de eerste ‘‘Agallochum’’ heeft genoemd.
De eerste is beschreven door LoUuRrERO, de Agwilaria Agallocha door
ROXBURGH. LINDLEY geeft eene afbeelding van de vruchtmakende deelen
der Agwiülaria Agallochum, doch of het eene teekening naar de natuur
is, blijft onzeker. Lourerro kent aan de Calambac het vermogen toe
van te zijn ““stimulant, corroborant, cephalic en cardiac’; en zegt ver-
der dat de rook gebezigd wordt tegen duizeling en verlamming.
Moge dit weinige anderen opwekken tot het leveren eener meer vol-
ledige beschrijving van dit zonderling, doch voorzeker hoogst belang-
rijk natuurvoortbrengsel.
pe nk dj aan oen
DOOR
H.C. VAN HALL.
Deze welbekende heester onzer tuinen valt zeer in het oog door
zijne gedoornde, altoos groene bladen en de talrijke verscheidenheden,
welke daarvan voorkomen. Men heeft er met gaafrandige bladen, even-
als de laurier, maar in een doorn aan den top uitloopende '; men
heeft er met ook boven op het blad gedoornde bladen; men heeft ze
goudbont, zilverbont enz. enz. De kleine witte bloemen vallen niet
zeer in het oog. Zooveel te meer de fraaie roode bessen, die veel heb-
ben van die der Awucubas of het kievitsblad, welke eerst in den laat-
sten tijd bij ons bekend geworden zijn. De zaden zijn wel eens in
plaats van koffij gebruikt, en geroost, hebben zij werkelijk daarmede
veel overeenkomst ?; doch de groene vruchten zijn eenigzins purgee-
rend. Sommigen houden ook de rijpe bessen voor schadelijk. Die bes-
sen komen echter niet zoo algemeen voor, dat men veel in verzoeking
komt, ze te gebruiken.
Men vindt den hulst op de zandgronden in hét oosten van ons land,
vooral in Drenthe en Gelderland, vrij veel; maar altoos slechts als
heester. In Frankrijk echter ziet men, volgens het aangehaald Journal,
in de groote bosschen in het midden en het Noordwesten van dat land ,
zooals in Normandije, hooge boomen van dit gewas, dat daar werke-
lijk als timmerhout (bois de charpente) gebruikt wordt. Het hout is
zeer vast en taai, wit in het spint en bruin in het hart, en wordt
zelfs door het bukshout (het zoogenaamd palmhout) in vastheid niet
overtroffen. Men vergelijkt het met het pokhout van tropisch Amerika,
1 Deze komt ook wel in het wild voor. Men vindt soms op een en denzelfden stam
gewone en gaafrandige bladen.
3 Journal de la ferme 1866, 2, p. 740.
DE HULST. 251
Het wordt zeer gezocht door draaiers en voor het inleggen van hout
(marqueterie), daar het ook zeer goed kleuren aanneemt. De arbeiders
daar te lande verkiezen den hulst voor de stelen hunner dorschvle-
gels, daar het eenigzins meegeeft en toch stevig is. Den vlegel zelven
of den klop maken zij daar van den meidoorn, den mispel en vooral
van den sorbenboom, als men dien krijgen kan '.
Behalve tot sieraad in onze tuinen, wordt de hulst ook wel gebe-
zigd tot het maken van heggen — men ziet dit onder anderen te
Staphorst in Overijssel. Uit de binnenste lagen van de schors kan een
goede vogellijm gekookt worden. Ik weet echter niet of dit ook bij
ons wel geschiedt. Het afkooksel der bladen wordt in Belgie als zweet-
drijvend middel, en het poeder der bladen tegen de koorts aangewend.
In Westerwolde (Groningen) zijn de Aulstkrabben of hulstthee als een
volksmiddel tegen waterzucht bekend.
NOG IETS OVER
TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS.
DOOR
A.C. DE GRAAF.
De volgende kleine bijdrage moge strekken tot aanvulling van het-
geen reeds in dit Album door de Heeren HARTING en BIERENS DE HAAN
over DE DECKER en VLACK is medegedeeld. Dat de wiskundigen, tus-
schen 1600 en 1700, op eene eigenaardige wijze te werk gingen om
hunne geleerdheid aan den dag te leggen, is genoeg bekend. Hiervan
1, De meidoorn of haagdoorn is bij ons genoeg, ook in het wild, te vinden ; de wilde
mispel zeldzamer, maar komt toch bij Berg-en-Dal bij Nijmegen, op verscheidene
plaatsen in het wild voor, onder anderen door duidelijke doornen van den Mispelaar on-
zer tuinen te onderscheiden. De sorbenboom (Sorbus domestica) komt bij ons niet in
het wild voor en is zelfs gekweekt hoogst zeldzaam. Waar men in Drenthe niet met
vlegels, maar met kromme stokken dorscht, bezigt men daartoe dikwijls het hout van
den hazelaar.
252 NOG IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS.
zijn genoeg voorbeelden aan te halen. Zoo had b. v. WILLEM GOUDAEN
een vraagstuk aan de deur der groote kerk te Haarlem aangeslagen,
dat door LUDOLF VAN COLEN opgelost werd. ,
Hetzelfde had ook plaats met EZECHIEL DE DECKER en J.J. STAM-
PIOEN d’ Jonghe, Professie jeghenwoordigh doende in de Mathema-
tische (ende dies aenpalende) kunsten tot Rotterdam.
De volgende vraagstukken zijn door EZECHIEL DE DECKER openbaar
aangeslagen en door STAMPIOEN opgelost en van de noodige aanmer-
kingen voorzien.
Eenen Koopman heeft op Interest ghegeven twee ongelijcke sommen
gelts, beyde tegen 10 ten 100 in ’t Jaer: maer na eenen sekeren tijdt,
bevindt hij met beyde dese Capitalen ghewonnen te hebben 1000 gul-
den, na sìmpelen Interest; Ende bij aldien de voorsz. Capitale som-
men noch 9 maenden langher ghestaen hadden, soo soude hij met
de eene somme alleen, de 1000 gulden ghewonnen hebben; ofte soo
die noch 16 maenden, na de 9 maenden ghestaen hadde, soo soudt
hij met de andere somme alleen de 1000 gulden ghewonnen hebben.
Vraghe hoe veel dese beyde Capitale sommen elek bijsonder waren,
ende hoe veel maanden die op Interest gestaen hebben, als hij met
beyde de Capitalen t’ samen, de 1000 gulden ghewonnen hadde.
Eenen Koopman koopt voor 76 Ducaten ende 4 schellingen, Peper
ende Naghelen, te weten sooveel & Peper als 10 Ducaten ende 10
Schellingen, schellingen doen. Hij betaelt voor ’t @ sooveel stuyvers als
2 Ducaten schellingen doen, koopt soo veel @ Naghelen minder als
Peper, als hij minder schellingen voor de Naghelen als voor de Peper
betaelt ende moet voor een & Naghelen betalen soo veel stuyvers, als
2 Ducaten schellingen doen ende 8 stuyvers: Vrage hoeveel schellin-
gen een Ducaat gerekent is.
Dese schijnt voor ’t ghemeen wat subtylder dan de voorgaende.
Maer en zijn (dat, segh ick, te beklaghen is) gheen pijlen uyt desen
EZECHIELS koker (al-hoe-wel hem selfs papaLus te wesen beroemende,
ende metter daet maer eenen naem uyten ICARUS is) heeft nochtans
dese (als oock meer andere) ontleent ende ghedicht naer de 88 Quaes-
tie van Mr. LUDOLF VAN COLLEN in ’t Boeck der Cirkels, alleenlijck
LUDOLFS ghetallen veranderende, 't gheen een Jongen onervaren in de
Wis-konst wel kan doen.
mn,
NOG IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS. 253
Een Man is schuldigh aen A,‚B, C ende D t’ samen 2000 gulden,
te betalen met 100 gulden ’s Jaers, de eerste Paey te verschijnen
over een Jaer: welke Payen sij te deelen hebben onghelijck: nu het
ghebeurt dat den Debiteur met hen luyden overkomt, dat hij alle de
Payen sal inhouden teneynde van de 20 Jaren als de leste verschijnt,
mits ghevende Jaerlijex wins ghewin, A tegen 8, B teghen 7, C
teghen 6 ende D teghen 5 ten 100 in ’t Jaer: Ende het werk bevon-
den, als de 20 Jaren zijn om-ghekomen, ende de leste Paey van 100
gulden onder henluyden ghedeelt is, (soo veel elek daervan hebben
moet) ende voort ontfanght een yder syn onderdeelen met den wins
ghewin, dat dan alle haren ontfanek malkanderen gheliijck is. Vrage
in wat manieren sy yder Paey deelen mosten, ende hoeveel yder ten
eynde van 20 Jaren ontfanghen heeft?
Alhier komt E. DB DECKER weder om op-ghepronckt met geleende
vederen enz. Daerom: op dit voorstel besiende, de 168 Interest quaes-
tie van Mr. LupoLrF voornoemt, sult bevinden dezelfde met dit van
woort tot woort, als oock van ghetal tot ghetal te accorderen.
Soeckt twee getallen soodanigh als men tot yder van deselve, mits-
gaders tot haer somme, ende oock tot haer differentie een addeert,
datter altijd kome een Rationaal quadraat-ghetal.
Dese is gebootst naer de 14 Quaestie der vierde Boecx Diophanti
Alexandrini die ghij hebt in 't Frans bij s. STEVIN ofte A. GIRARD,
ende in ’t Griecx bij proPHaNTUS zelfs. |
Multipliceert 1/6 +1 20/5 120
met p/ AHV QU, HV 1),
j Divideert w/ 22+ 21, Hv 1,
door 24/2, Hv 1,
Een Heer heeft een vierkant stuk Lants recht-hoeckigh, ghelijck
formigh deze nevenstaende figure ABCD: de lenghte AD ofte BC doet
100 roeden, de breedte AB ofte DC 80 roeden, nu begeert den
voornoemden Heer van ’t zelfde Lant of rontom een gracht te gra-
254 NOG IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS.
v
ven een roede diep, overal even wijt, te weten dat HJ, GK, FL
ende ME, even wijt zijn, doch alsoo dat hij met de Aerde komende
uyt de gracht, het blijvende lant
een voet moch verhooghen. Vraghe
Be 100 Tu. C
na de wijte van de gracht?
Dit vraegh-stuck is niet wel
naer behooren voor-ghestelt; om
oorsake dat de Natuer ende het
dagelijex ghebruiijijjeck niet en lijdt
dat de grachten soo onder als
boven even wijt ghegraven wer-
den, enz.
Twee ghebroeders hebben t’ samen een vier-hoeckt stuck Lants AB
CD, van ongelijcke zijden, waervan AB lanck is 1” 640. BC 29. CD 15.
DA 20 roeden, dat willen sij ghedeelt hebben door eenen wegh in
twee ghelijcke deelen, in sulken manieren, dat den wegh van een huys
alhier beduydende het punt E,‚ staende op ander Landt, sal recht
loopen, ende den vier-hoeck ABCD deelen, in twee geliijcke deelen,
de vrage is soo dit Huys E van den hoeck A af-staet 7” 697, van
D v/457 ende van C yv” 992, roeden, hoeveel dat BF ende AG
moeten zijn, ofte hoeveel FC ende GD.
Dezen nevenstaenden seshoeck AB
CDEF, begeert men Geometrice ge-
deelt te hebben, in twee gelijcke
deelen, alsoo dat de deelen Proportie
hebben, als de linie G tegen H. ende
dat de scheyt-linie kome van buyte
de figure uytet punt O. Vrage na
t punt K in de zijde CD?
Dit Geometris Vraegh-stuck (al-hoe-
wel slecht ende geringh sijnde) is van
Mr. rzweurer niet wel voor-ghestelt ofte
voor-gedraghen. De oorsaeck daervan
is dese; In ’t zelfde wert geseiijt dat
IER
NOG IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS. 255
men den zeshoek in tween ghelijcke moet deelen, alsoo dat de deelen
proportie hebben, als de Lini G tot H, ‚welk niet moghelijck is alle
beyde te gheschieden, tenzij dat dezelfde lynien G ende H, malkan-
defen gelijk zijn.
In de neven-staenden triangel ABC
doet BC 40 roeden; het af-ghesneden
stuck ADC hout in 300 vierkante
roeden, ende den hoek ACD spant
26 graden, den hoeck DCB 30 gra-
den: Vraghe na AC en AB.
Deze is slecht ende van eender na-
ture als de twee voorgaende.
Zijnde in het voorjaer op een morgenstont als de Sonne klaer was
_ schijnende, een spietse in de loot-rije opgherecht, op een effen ende
waterpas veldt, op welc-
ke spietse boven een
knoop was, staende ver- © D
heven boven den aer- be Tee
den 15 voeten, makende
als doen een schaduwe en
lancek zijnde 56 voe- À.
ten, als hier in de nevenstaende figure, de lengte AB. Een wijl tijts
daerna, de schaduwe in-ghekort zijnde tot in C, soo was AC lanck
21 voet 5 duym, en de distantie tusschen B ende C. was 37 voet
2 duym: Ten derden mael de schaduw ghemeten zijnde in D soo was
AD lanck 13!/, voet, ende CD was 10 voeten, den voet gherekent op
12 duym. Vraghe naar de Elevatie des Pools van de selve plaetse,
ende op wat dagh van den Jare, ende op wat ure ende minute de
schaduwe yder macl ghemerckt is gheweest ?
Deze heeft pr prcKeR gecopieert (als eenen die zelfs, ofte uyt syn
eygen inventie niet kan voor-stellen, ick late staen yet te solveren)
naer het Vraegh-stuk dat in den Jare 1589 A. mErius: vader was
voor-ghestelt, waerop D. muLervs de solutie gemaeckt heeft, als blijckt
in t Boeck Adriani Mety van ’t Resolveren der Sphaerischen Triangulus,
aen 't 103 bladz., alwaer de maniere om de soodanighe te ontbinden
beschreven wert,
256 NOG IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS,
J. J. STAMPIOEN d’ Jonghe zegt verder.
De Solutie op deze, als ooek op meer andere van zijne (dat wij «
aanghewesen hebben) elders na-ghecopieerde Quaestien, achten wij
niet noodigh (op d’aenghewesen plaetze ghesolveert zynde) alhier te
verhalen: Ons by dezen verghenoegende met haerder uit-komst. Maer
des halven yet breeders daervan begerende, men kan d’ verhaelde
Autheuren vlijtigh naer-soecken.
Tot besluyt.
Sal ick EH: DE DECKER, een van sijne na-ghebootste (te weten: de
naest-volghende) Quaestie wederom voor-stellen, ende ’t begeerde vol-
doende (al-hoe-wel het een gheringhe saeck is) sal hem daer voor drie
Kruys-guldens vereeren. Sulex doende mach de Eselsooren onder den
Leeuwen huyt wat bedecken, ende de Pauwe vederen op het Exter-
lijf een weynigh behouden. 5
De Quaestie is deze:
Een koopman koopt voor 76 Ducaten ende 4 Schellinghen Peper ende
Naghelen, te weten sooveel & Peper als 10 Ducaten ende 10 Schel-
linghen, schellinghen doen: Hij betaalt voor ’t & sooveel stuyvers
als 2 Ducaten schellinghen doen, koopt sooveel & Naghelen minder
als Peper, als hij minder schellinghen voor de Naghelen als voor de
Peper betaelt, ende moet voor een & Naghelen betalen sooveel stuy-
vers, als 2 Ducaten schellinghen doen ende 10 stuyvers.
Vrage tot hoeveel schellinghen is een Ducaat gherekent: Moet Wis-
konstigh ghevonden worden.
Ik laat echter in ’t midden of men hieruit tot de bekwaamheden
van EZECHIEL DE DECKER kan besluiten. Ziehier alles wat ik aangaande
E. pr prckeRr heb kunnen vinden.
En het eenige wat ik nog weet mede te deelen aangaande de tafels
Van ADRIAAN VLACK is: dat zij in China herdrukt werden onder den
titel van:
Magnus Canon Logarithmorum, tum pro Sinubus ac Tangentibus
ad singula decem secunda, tum pro numeris absolutis ab unitate ad
100,000. Typis Sinensibus in aula Pekeniensì jussu Imperatoris ex.
" eugus. 1721.
|
LL
OVER DE BENDEN,
‚ DOOR
Dr. G. A. VENEMA.
hd
In de provincie Groningen vindt men in het najaar, in den winter
en in het voorjaar, in de meren, poelen, plassen, baggerputten, op
de lage hooilanden als zij met water bedekt zijn, en langs de kusten
tot aan zee, in de goten, slenken en gaten van het Wad en van den
Dollard, eenden van verschillende soort, waarvan de volgende tabel
een overzicht geeft.
Namen der eendvogels Namen der
se Systematische s
in de eendvogels Aanmerkingen,
ze d Ô namen.
provincie Groningen. in Holland. |
Wilde eenden. Wilde eenden. Anas boschas. Prof. SCHLEGEL zegt in
De 5 zijn werk: De vogels van
Pijlstaarten. Langhalzen. A. acuta. Nedeland daw: 2ullen
Slobben. Slobber-eenden. | A. clypeata. 212, dat in Groningen de
Teelings. Winter-teelings. | A. crecca. A. crecca, Krik wordt ge-
A Ee noemd. Die opgaveis on-
Kreetsen, te Zoutkamp | Kraak-eenden. „ strepera. juist. Men noemt haar
Grieteenden. teeling.De A.querquedula
5 teln A, querquedula, | noemt men hier Krik, te
Een, 7 Zoutkamp Zomer-teelings querg Bilan Some rteelinn.
Schierteelings. Te Zoutkamp, in de
Smeenken. Smienten. A. penelope. eendenkooi, noemt men de
f RE : woerden van iedere soort
Bergeenden. Bergeenden. A. tadorna. Hifkèrs „ook wrel"Jm-
tjes; de eenden eentjes,
ook wel Axntjes.
258 OVER DE EENDEN.
Van de wilde eenden (A. boschas) zijn twee verscheidenheden, die
men door den naam van Westerschen en Oosterschen onderscheidt. Het
verschil tusschen beiden moet men niet alleen zoeken in het gewicht
van de eersten boven de laatsten , maar van de Oostersche eenden zijn
de vederen tevens van bleekere kleur dan van de Westerschen. Op den
snavel hebben de eersten in den regel een zwarten streep, die op dien
der laatsten niet voorkomt. De kleur van den snavel speelt bij de
eersten uit het geele, bij de laatsten uit het groene, terwijl de tee-
nen der eersten iets korter zijn dan die van de laatste. Van de Oos-
tersche eenden is nog eene verscheidenheid met pikzwarte bekken en
nog iets bleekere vederen, die de vogelvangers, ik weet niet waarom,
Meppeler eenden noemen. he
De Westersche eenden verhuizen in den zomer niet. Zij houden te
veel van onze meren; riviertjes, plassen, poelen, baggerputten en van
onze eenzaam gelegen kanalen; zij vinden onze wormen, larven en in-
secten, onze granen en zaden te smakelijk om ons land in den zomer
met een ander te verruilen.
Voor de Oostersche cenden, als zij vrijheid genieten, is eene grootere
warmte, dan in den regel het begin van de maand April geeft, on-
uitstaanbaar. Zij zoeken en vinden naar het N.O. koelere oorden, waar
zij bij schraler voedsel, dan hier de bodem aanbiedt, naar het schijnt
meer gelukkig dan hier kunnen leven. Worden zij in de kooi of onder
het slagnet gevangen en tam gemaakt, dan schijnt de warmte haar
niet te hinderen. Zij leggen eieren, broeden ze uit, voeden de jongen
zorgvuldig op en zijn even vroolijk en opgeruimd, echter niet geheel
zoo tam, als onze boeren-eenden.
__De meerdere rust en het beter voedsel van de Westersche dan Ooster-
sche eenden, tijdens den zomer, mag wel de oorzaak zijn van den meerde-
ren welstand en van het grooter gewicht van de eersten boven de laatsten.
De eenden, zoowel de Westerschen als Oosterschen, nemen in aantal -
af, wat zeer merkbaar is voor hem die een dertigtal jaren terugziet.
Van de Westerschen, die hier broeden, worden al te veel hare eieren
gezocht en weggenomen, en niet alleen die zuiver, maar ook die aange-
broed zijn. De laatsten worden gebezigd voor voeder voor varkens.
Voor de vermindering van de Oostersche eenden kan men als oor-
zaak opgeven, dat de gronden, die vroeger des voor- en najaars met
water waren bedekt, door bemaling worden drooggelegd en dat vele
vroegere meren en plassen zijn verdwenen.
OVER DE EENDEN. 259
„Daaraan is het toe te schrijven dat de eenden minder talrijk dan
vroeger deze streken voor haar na- en voorjaarsverblijf uitkiezen.
Het water, waarin zij moeten leven „ wordt voor haar te beperkt. Maar
als men de verzekering van ouden van dagen geloof schenkt, dan neemt
het getal eenden van iedere soort ook op de Wadden af, en hier is
de verklaring, die men van dit afnemen der eenden op onze meren,
poelen en plassen voor zeer voldoende acht, niet in het minst toepas-
selijk. Wij moeten dus, alhoewel het feit niet te loochenen valt, op
eene voldoende verklaring blijven wachten.
Niet al de hiervoor genoemde eenden komen hier des najaars, om
des voorjaars, tegen dat de zomer nadert, weder te vertrekken. Zooals
ik hiervoor reeds heb opgeheven, vertoeven de Westerscho eenden, als
men den tijd van strenge vorst uitzondert, hier altijd.
Buitendien wordt ons land bezocht door slobben en een groot getal
krikken, die ongeveer in April aankomen, om in October weder te ver-
trekken, en door bergeenden, die in Januari reeds op het eiland Rottum
worden gezien, maar die half Augustus van de Wadden verdwijnen,
om warmere oorden op te zoeken. Tevens blijven hier des zomers een
zeer klein getal pijlstaarten en kreetsen en enkel een paar smeenken
over, die dan, even als de slobben, de krikken en Westersche eenden,
vermoedelijk echter met uitzondering der smeenken, eieren leggen,
ze uitbroeden en de jongen opvoeden.
De overige eendvogels van verschillende soort, die ons land op den
trek bezoeken, komen des najaars niet op denzelfden tijd tot ons over,
en vertrekken evenmin te gelijk naar hare zomerverblijven. In de vol-
gende tabel vindt men van hare komst op en haar vertrek van de
meren, poelen en plassen in deze provincie eene opgave.
ed itingne ee : ad .
Namen der | Hare komst | Haar vertrek 3
5 b Aanmerkingen.
eendvogels. | des najaars. |des voorjaars.
Oostersche eenden. Half April. October. Op de Wadden komen ze in den
8 = regel iets vroeger aan.
Pijlstaarten Het laatst van | Het laatst van Hoe vroeger de koude des najaars
R Mei. September. | invalt, hoe eerder de vogels tot
Teelings. Voor half Mei. October. ons overkomen. Hoe langer hier de
Kreetsen. Mei. September | voorjaarskoude blijft aanhouden, hoe
Het laatst van later zij vertrekken,
Smeenken. Mei. …_ Oetober.
260 OVER DE EENDEN.
Des voor- en najaars zijn deze vogels in de provincie niet even talrijk,
Van de smeenken en teelings is het getal het grootst in de lente.
Het verschil des voor- en najaars is tusschen de smeenken evenwel
veel grooter dan tusschen de teelings. In April komen beide van het
Westen zeer talrijk tot ons over. |
Ten opzichte van de tijden van aankomst en vertrek van de eenden
tot verschillende soorten behoorende, zooals ik die in de voorgaande
tabel heb opgegeven, vind ik mij verplicht nog iets in het midden te
brengen; zij zijn, zooals men anders licht geneigd zou zijn te gelooven,
niet verkregen door het zoeken van gemiddelden uit de aanteekeningen
gedurende verscheidene jaren van de komst en het vertrek dezer vogels.
Zij zijn integendeel bij raming opgemaakt, en dewijl de temperatuur,
de windrichting en overigens de gesteldheid van het weder op de komst
en het vertrek dezer vogels eenen belangrijken invloed uitoefenen, is
het wel waarschijnlijk dat deze opgaven geenszins foutvrij zijn.
Begint het te vriezen en houdt de vorst aan, dan vinden de eendvogels, on-
verschillig tot welke soort zij behooren , het in deze streken wel wat koud,
Zij verlaten ons en wel:
eerst de teerlings ,
dan de smeenken, —
daarna de pijlstaarten,
dan de kreetsen,
eindelijk de Westersche eenden,
het laatste de Oostersche eenden, die echter voor een deel zoo lang
hier vertoeven, als de wakken of openingen in het ijs der meren niet
geheel zijn dichtgevroren.
Zij richten bij haar vertrek hare vlucht naar het 4. W.
[n en na den winter, als de koude vermindert, komen het eerst terug :
de Oostersche eenden,
dan de Westersche eenden,
daarna de smeenken,
eindelijk de teelings, de pijlstaarten en kreetsen.
De Oostersche en Westersche eenden ziet men bij dooi reeds terug,
zelfs zoo in het ijs nog nergens openingen zijn te vinden.
Onder al de wilde eenden, onverschillig van welke soort, heeft ieder
woerd slechts ééne eend tot vrouw, en beiden treft men zelfs als de
paren zich tot koppels vereenigen, en in de lucht en in het water naast
of dicht bij elkander aan,
OVER DE EENDEN. 261
Naar veler gevoelen worden onder de smeenken echter meer woer-
den dan eenden gevonden. In het begin van den paartijd heeft dikwijls
een wijfje, zelfs een tiental mannelijke aanbidders, die zich allen om
het wijfje om haar liefde te bewijzen, scharen, Ook in de zee-eenden-
kooi te Zoutkamp worden des voorjaars bijna geen anderen dan woer-
den gevangen. Men schijnt volgens het gevoelen van sommigen aan
veelmannerij te moeten denken, of aan het coelibaat van een groot
getal mannetjes. Ik geloof echter dat soms in het begin van den paar-
_ tijd nu eens het eene dan het andere wijfje vele aanbidders telt, en
wel ongeveer half Februari als het water open is, dus tusschen den
tijd dat er nog koppels bestaan, en dat deze zich in paren willen ont-
binden, en dat de vrijerij ophoudt en zij in ernst paren kort voor
den legtijd, wanneer het mannetje zich met één wijfje vergenoegt. Die
tijd valt echter in deze streken niet in.
Bij de smeenken is vooral bij de woerden keuze optemerken. Hoe
schooner het wijfje is, dat is hoe gladder hare vederen zijn, hoe meer
vrijers zij telt. Bij de kooismeenken valt dit duidelijk in het oog. De
wilde woerden vechten dikwijls om een kooiwijfje; wie den strijd wint,
neemt zij als vasten vrijer aan. Wordt deze woerd in de pijp van de
eendekooiì gevangen, dan heeft zij onverwijld een anderen woerd als
hoofdvrijer terug. Maar zoo zij eenige keeren haar beminde verliest,
dan komt zij in eene treurige stemming. Zij is niet vroolijk, niet leven-
dig meer; al wat haar omringt heeft voor haar zijne aantrekkelijkheid
verloren. Zij duikt, als of zij ziek is, weg in hare vederen.
De grootte der koppels, als zij zich op het meer of op de met water
bedekte hooilanden bevinden, is zeer verschillend bij eenden van ver-
schillende soort. De grootste koppels vormen, des voorjaars in April
en Mei, de smeenken. Een deel van het Zuidlaarder Meer is er soms
mede bedekt. Hen der vogelvangers van Foxhol verzekerde mij, dat hij de
grootste koppels wel op 30.000 stuks schatte. Even talrijk zijn dikwijls
de scharen die men op het Wad en bij eb op de zandbanken vindt.
Daarop volgen de pijlstaarten en teelings, en eindelijk de Oostersche
eenden, die men veelal in koppels van 10 tot 12 stuks aantreft; dan de
Westersche eenden, wier koppels dikwijls uit niet meer dan 7 tot 10 stuks
bestaan. Aan de kreetsen en krikken kan ik in de voorgaande rei geene
plaats geven; van de eersten is dit mij niet doenlijk, omdat zij hier
niet talrijk zijn, van de laatsten niet, omdat zij in den paartijd aan-
komen, als wanneer de koppels zich reeds in paren hebben opgelost.
262 OVER DE EENDEN.
Als de eenden, van welke soort ook, vliegen, zijn in den regel de kop-
pels kleiner dan wanneer de vogels zich op het water bevinden. In
de vlucht scheiden zich de leden die vertrouwde vrienden zijn, van
de anderen af. Dan tellen de koppels eveneens het grootst getal leden
in de volgorde, zooals hiervoor voor de koppels op het water is op-
gegeven.
Bij de eenden van iedere soort zijn veelal in de koppels de paren,
waaruit zij ten deele bestaan, optemerken. De smeenken maken hierop
eene uitzondering. Bij de slobben is de scheiding in paren het duide-
lijkst waartenemen. De paren in de koppels laten bij die vogels bijna
altijd tusschen elkander kleine tusschenruimten. Buitendien vereenigen
de paren slobben zich niet altijd tot koppels.
Bij de eenden, onverschillig van welke soort, die hier broeden, ont-
binden de koppels zich in paren, reeds voor dat de legtijd begint. De
Westersche eenden voelen de aandrift tot vermenigvuldiging van haar
geslacht reeds dikwijls als de vorst is geweken in het begin van Maart,
alhoewel haar legtijd, en die van de slobben en krikken, niet voor-half
Mei invalt. Even als bij de ganzen, houden de koppels van eenden
van dezelfde soort zich gescheiden. Wel leggen soms eenige eenden
van de eene soort bezoeken af bij koppels van eene andere soort,
maar geenszins met het doel om er te blijven vertoeven.
Zeer bij uitzondering treft men in de koppels Oostersche eenden,
als zij vliegen, een smeenk of pijlstaart aan, en het is wel wonder-
baar dat de eenden dit toelaten. Want hoewel de smeenken veel
van de eenden houden, zijn de eenden de smeenken niet zeer genegen.
Ook dragen de smeenken de weenkies (Anser albifrons) meer vriend-
schap dan de eenden toe; met de kollen (Anser arvensis) leven alle
eenden van welke soort ook in onmin. Zelfs de Westersche eenden
houden zich het liefst bijeen, zonder met de Oostersche eenden in
eenen vertrouwelijken omgang te treden. Zij zijn echter minder vreemd
van elkander, dan de eenden, die tot verschillende soort behooren.
Dikwijls heb ik opgemerkt, dat er nog verkiezing bij de vogels be-
staat in de nabijheid van welken koppel een andere koppel het liefst
vertoeft. Koppels van smeenken en teelings vindt men dikwijls dicht
bijeen, en eveneens worden de koppels van slobben en krikken veeltijds
in de nabijheid van elkander aangetroffen.
Wat de schuwheid der eenden aanbelangt, men kan ze in dit opzicht
in de volgende rei plaatsen: het schuwst zijn, vooral bij kouden ooste-
/
OVER DE EENDEN. 263
wind de smeenken, dan de pijlstaarten, daarna de kreets, dan de Oos-
tersche eenden, daarop volgen de slobben, en eindelijk de Westersche
eenden, die van allen het minst wild zijn.
Ten opzichte van de smeenken moet ik nog vermelden, dat zij zeer
vreesachtig voor de valken en kinderachtig bevreesd voor den donder
zijn. Van daar dat de smeenken bij betrokken lucht de meren bezoe-
ken, en bij helder zonnig weder daar niet worden aangetroffen. De
valken toch, en de smeenken, weten dit zeer goed, maken bij zonne-
schijn op haar jacht; bij betrokken lucht verschuilen zij zich in het
geboomte.
Barst des voorjaars een onweder los, dan verspreidt de donder eenen
zoodanigen schrik onder de smeenken, dat zij haastig vertrekken en
dat men haar later soms niet terug ziet komen.
Vliegen de eendvogels, dan verheffen zich het hoogst in de lucht:
de smeenken, die bij sneeuw zich nimmer op den grond nederzetten
en dan tevens het snelst vliegen,
dan de pijlstaarten,
daarna de Westersche eenden,
eindelijk de slobben, die het laagst van allen vliegen.
_ Wat het hoofdverblijf der eenden van verschillende soort betreft,
men kan ze in dit opzicht verdeelen in:
1. die welke meer op het brakke water in de slenken en geulen
van het Wad, dan op de meren, poelen, plassen en op de met water
bedekte hooilanden vertoeven, zooals dit met de bergeenden , de pijl-
staarten, de smeenken, de teelings en Oostersche eenden het geval is;
2. die welke meer het zoete water beminnen, en die, als zij het
brakke water bij afwisseling bezoeken, in kleine slenken en geulen van
het Wad of van den Dollard vertoeven, zooals dit plaats heeft met
Westersche eenden, slobben en krikken.
Onder de sub 1 ‘genoemde vogels bezoekt de bergeend slechts zelden,
en dan gewoonlijk na of bij hevigen storm, de zoete binnenwateren,
terwijl de krik sub 2 vermeld, zich veel minder dikwijls dan de slob
in het brakke water begeeft.
Op het Wad vertoeven en leven de Oostersche eenden en pijlstaarten
het meest op het opkomende en afgaande brakke water; de smeenken
en teelings tevens bij afwisseling ook op den kweldergrond. Allen rus-
ten bij dag, als het water afebt, dikwijls op de zich boven het water
verheffende zandbanken loom en vadzig uit. De Westersche eenden, die
264 OVER DE EENDEN.
op het Wad worden aangetroffen, vertrekken des najaars, als het graan rijp
is, bij nacht dikwijls naar binnen, om zich met de voor haar zoo lekkere
graankorrels te verzadigen. De Oosterschen zijn dan nog niet aangekomen.
Vraagt men welke dezer vogels zich in den regel het verst van de
kust verwijderen, dan geloof ik daarop te mogen antwoorden, dat de
bergeenden en pijlstaarten er genoegen in vinden zich het verst van de
kust te verwijderen, dat daarop de smeenken volgen, dan de Oostersche
eenden, de teelings en slobben, en dat de krikken, die zelden het
brak water opzoeken, zich het dichtst aan de kust houden.
Zijn de lage hooilanden, die men in de provincie Groningen door
den naam van Made- of Medelanden onderscheidt, niet met water be-
dekt, dan vindt men eenden van iedere soort als zij zich niet op het
brakke water bevinden, bij dag gaarne op de. meren. Verschuilen die
gronden zich onder water dan zijn de vogels bij goed weder op de
geinundeerde vlakte te vinden, maar is het weder slecht, dan vlie-
gen ze van de Madelanden naar de meren en terug, na op beiden
een korten tijd te hebben vertoefd, even als of zij zoeken naar de
plaats waar het voor haar het genoegliijjkst is , zonder die plaats te kun-
nen vinden. Des nachts bezoeken ze de eenzaam gelegen bouwlanden
en stoppelgronden; de Westersche eenden houden zich dan ook dik-
wijls in de daartusschen liggende slooten op.
Als de Oostersche eenden op de meren aankomen, vertrekken ze des
nachts, even als de Westerschen, gaarne naar de boekweit-velden , om de
korrels van dat gewas te zoeken. De westersche eenden gaan des nachts
te gast bij haver, garst, tarwe, paardeboonen, rogge. Zij eten alleen
de graankorrels, het gras en bladeren niet. Kleine aardappels zoeken ze,
tijdens het rooien, des nachts van het veld op. Eenden van elke soort
smullen gaarne eendenkroos, dat drijvende dikwijls het zoete water met
een groen kleed bedekt, en van de zaden van zeewieren, die de vloed-
stroom in zijn brak water rusteloos heen en weder voert. De pijl-
staarten en teelings eten tusschenbeide gras, maar minder veel dan
smeenken. De laatsten beminnen bovendien bladeren van melkplan-
ten, zoo als van motijzel, zeugijzel (Sonchus oleraceus, $. arvensis
van hondebloemen (Faravacum officinale). Op het Wad zoeken de Oos-
tersche en Westersche eenden gaarne voor haar voedsel kleine mollus-
ken, met tweekleppige of niet gewondene schelp, en in het zoet en
brak water vischkuit, insekten, wormen, larven en andere diertjes. Alle
eenden maken jacht op kleine vischjes, maar slobben het meest. Als
p OVER DE EENDEN. 265
de laatste hetzij in de gaten buitendijks of in de meren binnendijks
zwemmen, steken ze den hals en snavel recht vooruit, zoodat de sna-
vel met water is omgeven, en al slobberende nemen ze uit het water
op al wat even beneden zijn oppervlakte, zwevende of drijvende voorkomt.
Wat het voedsel dat ze gebruiken aangaat, verschillen de ganzen
en eenden veel van elkander. De ook bladetende smeenken komen
in dat opzicht eenigszins met de ganzen overeen.
Ook is er in de levenswijze van ganzen en eenden een groot verschil.
Behalve de rot- en brandganzen , bezoeken de ganzen tijdens den dag de
onbemeste graslanden, de schierlingen (Anser cinereus) de boekweitvelden,
de haverstoppels, de kollen (A. arvensis), de in blad zijnde wintergewassen, en
rusten des nachts op eenzame watervlakten of graslanden uit. De eenden in-
tegendeel vinden bij dag meer rust op de Wadden, in de meren en in plas-
sen ; des nachts reizen zij heen en weder om in haar onderhoud te voorzien,
Hiervan is het gevolg, dat in deze provincie de trek der eenden veelal
des morgens noordelijk, des avonds zuidelijk is, en dat de ganzen des
morgens de reis naar het zuiden, des avonds naar het noorden aannemen.
Voor hem die gewoon is op te merken wat om hem voorvalt, is
het niet moeielijk uit het geroep der eenden op te maken tot welke
soort zij behooren. Zooveel mij mogelijk was, heb ik dat geroep wil-
len nabootsen door samenvoeging van letters tot klankgeluiden,
die met het geroep zooveel mogelijk overeenkomen. Ik ben geheel
overtuigd dat hieraan moeielijkheden zijn verbonden, doordat wij
geene teekens bezitten om de deelen van de voortgebrachte geluiden
juist aan te duiden, maar dit heeft mij niet teruggehouden eene proef
te nemen , waarvan ik het resultaat in de volgende tabel heb opgenomen :
Namen der eendvogels 5 Gewoon geroep van
d Systematische
in de
EET i namen. \
provincie Groningen. de eend. den woerd.
Wilde eenden, Ooster- |
schen en Westerschen. | A. boschas. Kwek. Gasp.
Pijlstaarten. A. acuta. Krakrakra. Kruug.
Slobben. A. clypeata Kwek. Kuik.
Teelings. A. crecca. Kwek (fijn) Kruug.
Kreetsen. A. strepera. Kwek. Knerk of knark.
Krikken, A. querquedula, Kwek. Knerk of knark (fijn).
Smeenken. A. penelope. Kur. Piví (pievíe).
Bergeenden, A. tadorna. Bar, baar, barge. Jeuw, raauw, rauw.
266 OVER DE EENDEN.
Als ze bij koppels vliegen, brengt de vleugelslag een geluid voort
dat niet bij eenden van alle soorten gelijk is. Volgens den ornitholoog
baron Droste-Hulshoff wordt dat geluid, in ons letterschrift overge-
bracht, aangeduid:
bij de eenden, door wittittit,
… _» pijlstaarten, door wiwiwi,
dn |, door foe, foe, foe,
» » smeenken
„ »„ bergeenden, door wië, wië, wië.
Het spijt mij zeer niet in staat te zijn, het resultaat van eigene
waarnemingen te kunnen geven.
De eenden tot verschillende soorten behoorende, hebben een zeer
uiteenloopend gewicht. De volgende tabel geeft daarvan een overzicht ,
alsmede van het gewicht der vederen die 100 vogels opleveren:
Gewicht in kilogrammen
Namen der eendvogels
ï Systematische
in de van een eendvogel van de vederen
namen. ontdaan van de die van 100 eenden
provincie Groningen. vederen, maar met kop
en in gewan den. wor den verkr egen.
Oostersche eenden. 0.90 tot 1.10 5.0
A. boschas.
Westersche eenden. 1.10 tot 1.50 5.0
Pijlstaarten. A. acuta. 0.75 8.5
Slobben. A. clypeata. 0.62 8.0
Krikken. A. querquedula. 0.30 1.5
Kreetsen. À. strepera. 0.380 4,0
Teelings. À. crecca. 0.25 1.5
Smeenken. A. penelope. 0.62 8.0
De trekeenden van iedere soort zijn het magerst als zij des najaars
hier aankomen. Vooral is dit het geval met de Oostersche eenden;
maar dan nog zijn zij, die hier het eerst verschijnen, in beteren staat
dan die, welke hier het laatst het einde van de reis vinden, en
die de kooïikers smalbillen noemen. Vermoedelijk zijn dit de zwak-
ken, die, van eene ziekte hersteld, haar verloren krachten nog niet in
die mate hebben terug ontvangen om de gezonde vogels in hunne
snellere vlucht te kunnen volgen. |
Wat de smakelijkheid der vogels aanbelangt, houdt men het er voor
dat ze in dit opzicht in de volgende afdalende rei moeten worden geplaatst.
OVER DE EENDEN. 267
1. pijlstaarten.
2. krikken, die vetter dan teelings zijn.
3. teelings.
4, oostersche eenden.
5. westersche eenden.
6. smeenken.
7. slobben.
8. bergeenden.
De vogels hebben niet ten allen tijde eenen even aangenamen smaak. Zij,
die hier des winters blijven, worden van het najaar af na hare aankomst
vetter en ook smakelijker tot ongeveer aan het eind van Januari, als de
koude haar niet eer heeft doen vertrekken. Dan worden zij magerder, het vet
wordt geler van kleur, het vleesch sterker van smaak. De Westersche een-
den maken hierop een uitzondering. Zij zijn het best in de Octobermaand.
De vogels, die des najaars vertrekken, zijn het vetst en smakelijkst
tegen den tijd dat zij ons verlaten.
De Westersche wilde eenden, die, zooals ik vroeger gezegd heb, hier broe-
den, maken haar nest op den grond op hooi- of weiland, op heidevelden, on-
der struiken of in het riet, maar in deze provincie altijd op vasten grond ,
soms dicht aan, soms op eenigen afstand van het water verwijderd.
Elders bouwen zij hare nesten in knotwilligen, of leggen de eieren
in oude kraai- of eksternesten. De slobben en krikken maken veelal
de nesten op de madegronden of hooilanden, waar het gras lang is;
de krikken ook wel eens op plaatsen waar riet groeit. Gaarne maken
zij de nesten bij de veenputten onzer lage veenen, dicht bij slooten waar
zich riet bevindt, bij plassen, of niet ver van meren.
Zij bouwen het nest van fijne takjes van biezen, droog gras, ge-
droogde bladeren of bloemen, en beleggen het met dons.
„De bergeenden legden vroeger hare eieren op het eiland Rottum, —
de eenige broedplaats dezer vogels in deze provincie — in de duinen
in konijnen holen; maar nadat de konijnen zijn uitgeroeid, maakt de
voogd van het eiland onder den grond kunstmatige holen, waarin de
bergeenden thans uitsluitend hare eieren leggen.
Van het getal eieren, dat alhier van deze vogels, als zij broeden, in de
nesten in minimum en maximum is gevonden, geeft het volgende tafeltje
een overzicht, en alhoewel ik weet, dat bij sommige schrijvers andere opga-
ven voorkomen, acht ik het toch niet nutteloos aan mijne lijst hier eene
plaats te geven.
268 OVER DE EENDEN.
Minimum en
Systematische | maximum van het »
in de getal eieren tijdens Aanmerkingen.
namen. het broeden in het
nest gevonden.
Namen der eendvogels
provincie Groningen.
Westersche eenden. A. boschas. 12 tot 17
Slobben. A. clypeata. 7 tot 13 : j
Krikken. A. querquedula. 1 tot 14 Ero
| Bergeenden. A. tadorna. (a) 6 tot 8
Kreetsen. A. strepera. 8 tot 12 Enkelen. blijven des zo-
Pijlstaarten, A. acuta. 5 tot 8 mers over en broeden hier.
Smeenken. A. penelope. De nesten van broedende
smeenken zijn hier nim-
(a) De voogd van het eiland Rottum laat de bergeende: | mer gevonden. Zeer zelden
op dat getal eieren broeden. blijven hier des zomers
De broedtijd van allen is 27 tot 28 dagen. enkele smeenken over.
De eieren der Oostersche en Westersche eenden verschillen wel iets
in kleur. De eersten zijn meer lichtgrauw, minder groenachtig dan
de laatsten.
De eersten hebben gemiddeld ook minder gewicht dan de laatsten.
Voor het gewicht van een el van een oostersche eend vond ik gemid-
deld uit eenigen 0.0502 kilogr., waaruit volgt dat 20 eieren ongeveer
1 kilogr. wegen. De eieren waren afkomstig van eenden die onder
het slagnet waren gevangen, en die de vogelvanger niet had gedood,
maar die hij voor roepeenden bij de slagnetten opleidde.
Voor eieren van Westersche eenden vond ik een gemiddeld gewicht
van 0.061 kilogr. of 16'/, ei, op een kilogram.
Geen dezer hier broedende vogels begint na het leggen van het eerste
ei, dat in den regel in April plaats heeft, te broeden. Zij wachten, tot
dat het getal eieren ten minste op een na is gelegd; dan vangt zij
met het broeden aan en legt er dan nog één, twee nog twee eieren
bij. De broedtijd valt het vroegst in in de laatste dagen van April,
soms veel later, gemiddeld ongeveer in de helft van Mei.
De wijfjes belasten zich met de moeielijke, maar voor haar zoo aan-
gename taak om de eieren uit te broeden. Als de moeder het nest verlaat om
voedsel te zoeken, dekt zij de eieren van boven met dons, om hen
de warmte, die zij hun heeft medegedeeld, te doen behouden.
Gedurende het grootste gedeelte van den broedtijd legt het mannetje
nu en dan een bezoek bij het broedend wijfje af, maar zijn ongeveer drie
weken van dien tijd verstreken, dan schijnt de woerd, behalve bij de
OVER DE EENDEN. 269
bergeenden, van welke de woerd het wijfje zelden voor eenen zeer
korten tijd verlaat, zich om zijn vrouwtje niet meer te bekommeren.
Ook duldt dan het wijfje zijne tegenwoordigheid bij het nest niet meer,
Hij vertrekt naar elders in den omtrek, en soms verwijdert hij zich
wel op een half uur afstands van zijne vrouw, die hij vroeger zoo lief
had, en van zijn toekomstig kroost met hetwelk hij nimmer kennis
zal maken. Men vindt dan hier en daar de woerden des daags in poelen
of meren dikwijls bijeen. In het begin van Juni 1872 vertoefden in
de kom van de kooi te Zoltkamp meer dan 30 woerden van Wester-
sche eenden, die elders broedden.
Des avonds vertrokken zij naar elders, om des morgens in de kooi
terug te komen. Het was aangenaam te zien, hoe die prachtige en
toch zoo schuwe vogels zich in het water amuseerden.
Als de jongen na 27 of 28 dagen broedens het ei hebben verlaten,
spoedt de moeder zich onverwijld met haar kroost naar het water.
Daar leven en groeien zij van kleine diertjes en teedere plantendeelen.
Zij schijnen genoegen te vinden in het vangen van insekten, die haar
voorbij vliegen, en van kleine diertjes die in het water leven. Dierlijk
voedsel hebben ze noodig. De moeder doet alle moeite om de jongen
bijeen te houden. Vlug als zij zijn, vinden zij het genoegeliijjk van de
koppel af te dwalen, en om dan door piepen aan hare moeder kennis
te geven waar zij zich bevinden.
Gaarne vertoeven de oude Westersche eenden, ook des daags, met
hare jongen als zij grooter zijn geworden in de sisten en afwateringen
tusschen haver, gerst, tarwe en andere gewassen, waarvan zij de graan-
korrels zeer smakelijk vinden. Hier worden ze door de jagers, tegen
den tijd dat zij kunnen vliegen, vervolgd.
Zijn de jongen zoo groot dat zij kunnen vliegen, dat ruim twee maan-
den na hunne geboorte het geval is, dan vertrekt de moeder met hen
naar de veenputten, plassen, poelen en meren, werwaarts de wijfjes
van de slobben en krikken en soms ook van de eenden, onverwijld
nadat de jongen de eierschaal hebben kid met hare jongen zich
begeven.
Spoedig nadat de jongen vluchtig zijn geworden, worden ze door de
moeder voor wie de ruitijd begint verlaten of de jongen verlaten haar,
Deze ruitijd valt voor de westersche eenden, de slobben en de krikken
ongeveer op denzelfden tijd in. Hebben ze jongen, dan is de ruitijd later ,
dan wanneer zij kinderloos zijn gebleven. In het oerste geval ruit het
270 OVER DE EENDEN.
mannetje iets vroeger dan het wijfje. In het laatste geval neemt de
ruitijd voor beiden ongeveer te gelijk een aanvang. Worden hare eieren
vóór het broeden weggenomen, dan legt ze nog eens een voldoend ge-
tal, en nu is het zeker dat de jongen later dan anders vluchtig worden
en dat de ruitijd later dan anders aanvangt.
De ruiende vogels kunnen dan, dewijl zij in eens de slagpennen
verliezen, voor den tijd van ruim een maand niet vliegen. Zij verschui-
len zich dan aan de randen van de meren, van poelen, van veenput-
ten, in het riet, in biezen of tusschen de hooge waterplanten, en wel
het liefst op die plaatsen, waar het water zoo ondiep is, dat zij, als
zij zulks verkiezen, met de voeten op den grond kunnen rusten , zoodat
het onderste deel van haar lichaam pas het water raakt. Het verlies
der vederen maakt haar te gevoelig voor de koude, om het aange-
naam te vinden dat het koele water altijd met haar lichaam in aan-
raking komt.
Worden de slagpennen getrokken, dan is voor den aangroei dier
pennen, opdat zij kunnen vliegen, vijf weken, opdat zij goed kunnen
vliegen, zes weken noodig.
Dewijl de meren in den regel aan de westzijde met rietboorden , bie-
zen of hooge waterplanten bezet zijn, vindt men in den ruitijd aan
dien kant veelal de eenden, slobben en krikken. Zij bezoeken alsdan
de oevers niet, waar geene planten aanwezig zijn, waartusschen zij
eene veilige schuilplaats kunnen vinden.
De mannetjes en wijfjes houden zich gedurende den ruitijd geschei-
den. De eene weet niet waar de andere zich bevindt. Ieder leeft en
zorgt voor zich zelven, om zich zoo veel mogelijk, in haren weerloozen
toestand, aan de haar omringende gevaren te onttrekken. Is de ruitijd
verstreken, heeft de natuur de mannetjes en wijfjes den verloren veder-
dosch terug geschonken, dan zoekt later het mannetje het wijfje, volgens
sommigen het wijfje het mannetje, die elkander vermoedelijk aan de
stem herkennen, weer op. De ouden voegen zich niet weder bij de
jongen. De band der liefde, die vroeger de moeder met hare kinderen
vereenigde, is met het ruien verbroken, en als men een wijfje met
jongen, die vliegen kunnen aantreft, is het zeker, dat het wijfje den
ruitijd nog niet is ingetreden.
Als ik beweer dat ieder woerd zijn eend aan het geluid herkent,
dan zal het noodig zijn dit te bewijzen. Zoo als later zal worden be-
schreven, vangt men, als de meren geheel met ijs bedekt zijn, maar
En matie
OVER DE EENDEN. 271
de dooi invalt, des nachts eenden met het slagnet in bijten, die men
in het is kapt. Bij dit net worden al de roepeenden vast gemaakt,
al de woerden niet. Laat nu de vogelvanger de woerden vliegen, dan
zoeken ze dikwijls de aanspoedende wilde eenden in de lucht op, om
ze vervolgens naar de netten te brengen. Als nu de woerden in den
grauwen nacht zich bij het net laten nedervallen, voegt ieder woerd
zich, zonder zelfs bij de grootste duisternis mis te tasten, bij zijne
eend. Het mannetje kent aan het gekwek zijn wijfje en vergist zich
in de plaats waar zij is nimmer.
De woerden der jonge eenden ontvangen de gladde veeren en de
krulveeren op den staart in den herfst van het jaar hunner geboorte.
In dat najaar ruien de jongen niet. Eerst als zij ruim een jaar oud
zijn, verliezen zij hunne vederen. De natuur schenkt hun dan een nieuw
kleed terug. Zij paren, leggen eieren, en broeden in het voorjaar na
hare geboorte. Hunne eieren zijn echter kleiner dan van andere een-
den, en alhoewel zij volwassen zijn, hebben hunne beenderen de ver-
eischte vastheid nog niet verkregen, die ze eerst na den ouderdom
van ongeveer twee jaren bezitten. Hun vleesch is malscher dan van
oude eenden.
In de mindere vastheid der beenderen van de jonge dan van de
oude eenden, vindt men de proef of een eend een ouderdom van
ongeveer 2 jaren al dan niet heeft overschreden. Men houdt de doode
eend bij den onderbek recht vooruit. Breekt de bek, dan is de eend
jonger dan 2 jaren; breekt zij niet, dan heeft zij eenen hoogeren ouder-
dom bereikt.
Onze tamme eenden (A. domestica) stammen ontegenzeggelijk van de
wilde eenden (A. boschas) af, alhoewel zij merkelijk in kleur verschillen.
In grootte en gewicht loopen onze tamme eenden weinig uiteen, en
veel minder dan hoenders. In den natuurstaat heeft in den regel iedere
woerd eene eend tot vrouw. Enkele vindt men onder haar, die naar
het schijnt er twee vrouwen op na houden. Maar het is niet onwaar-
schijnlijk dat de eene eend eene weduwe is, of eene vriendin, die nog
niet ten huwelijk is gevraagd. Zelfs geven de vogelvangers iederen
woerd slechts eene levensgezellin. Men merkt bij haar wel eens op,
dat deze woerden zeer vreedzaam de vrouwen tegen elkander verruilen.
De tamme cend maakt men echter zedeloos, door ze tot polygamie te
272 OVER DE EENDEN.
dwingen. Als maximum heeft men hier en daar aangenomen om een
woerd twaalf eenden tot vrouwen te geven.
Is het niet koud en het water niet met iijs bedekt, dan beginnen
de tamme eenden, als zij goed worden gevoederd, soms reeds eieren
te leggen in het laatst van de maand Januari. Men neemt dan de
eieren weg, omdat de koude, die vermoedelijk volgt, de jonge eendjes
zou dooden. Met het broeden mag niet eerder worden begonnen dan
in April. Heerscht er winterkou, dan wacht men tot zachtere dagen.
Het nest maakt de eend van riet, stroo, bladwerk, maar bedekt
het later van binnen met dons. Hoe meer het einde van den broedtijd
nadert, hoe meer dons zij in het nest brengt, om de eieren de eens
gegevene warmte te doen behouden. Vertrekt de eend als zij broedt _
voor een korten tijd van het nest, om door voedsel hare kracht te
herstellen, dan dekt zij uiterst voorzichtig de eieren van boven met dons.
Dikwijls maakt men voor haar nesten van stroo, die soms langs de
grachten om de boerenhuizen worden gelegd, of die soms boven elkan-
der zijn gebouwd langs of ook in de evengenoemde grachten. In elk
geval begint zij, even als de Westersche en Oostersche wilde eenden
niet te broeden op het eerst gelegde ei, maar zij legt vooraf eenige
eieren, en als zij met het broeden een aanvang maakt, legt zij er in
den regel nog een, soms nog twee eieren bij. Zij legt, neemt men
hare eieren niet weg, niet meer dan 17 eieren. Men laat haar in den
regel broeden op 12 eieren. Neemt men ze opvolgend weg, dan legt
zij in ongeveer drie maanden van 60 tot 100 eieren. Hoe beter zij ge-
voederd worden, hoe minder dagen tusschenbeide komen, op welke
zij niet legt.
Als de eenden den ouderdom van vier tot acht jaren hebben bereikt, leg-
gen ze, als men hare eieren opvolgend wegneemt, het grootste getal
eieren. Na dien ouderdom neemt het getal eieren af. Bij het broeden
worden zê echter zorgvuldiger, en als moeders vervullen ze de teedere
plichten ten opzichte van hare jongen nauwgezetter dan in hare jeugd.
De eieren van eenden zijn van meer gewicht dan die van hoenders.
Ik vond voor 20 eendeneieren een gewicht van 1,415 kilogram, of voor
een eï een gewicht van 0,0707 kilogr., waaruit gemakkelijk is op te
maken dat 14 eieren een gewicht van 1 kilogr. bezitten.
Ik wil hiermede geenszins beweren, dat dit gewicht standvastig is;
ongetwijfeld wisselt het met den aard van de eend, met haren ouder-
dom en met het voedsel dat men aan de eenden geeft of dat zij zoeken ,
(
E
NN
OVER DE EENDEN. 278
af; maar even zeker is het dat tusschen de eendeneieren een minder
verschil in gewicht, dan tusschen de hoendereieren wordt waargenomen.
De kleur der eieren is verschillend. Sommige eenden leggen witte,
anderen licht groen gekleurde eieren, die veel in kleur met die van
onze Westersche eenden overeenkomen. Ik weet voor dat verschil in
kleur geen oorzaak aan te wijzen.
Somtijds leggen de eenden eieren, die, als zij gekookt zijn, zwarte
doiers bezitten. Toen ik, voor lange jaren reeds, het eerst eieren met
zoodanige doiers aantrof, hield ik ze voor bedorven, alhoewel bij die
veronderstelling mij het verschijnsel even onverklaarbaar bleef. Latere
onderzoekingen hebben mij geleerd, waaraan die zwarte kleur moet
worden toegeschreven. Houden de eenden zich in eene sloot of gracht
op, dan nuttigen ze natuurlijk het voedsel wat daarin voorkomt, en
is het water niet te diep, dan eveneens wat op den bodem ligt en
haar smakelijk schijnt.
Als nu eene zoodanige sloot of gracht met eikenboomen is omge-
ven, dan vallen de eikels, als zij rijp zijn, in het water tot op den
bodem, en wanncer nu de eenden in het volgende voorjaar of zomer
in den legtijd deze eikels in groot getal opeten, kleuren zich, vermoe-
delijk door de looistof, de doiers, nadat de eieren gekookt zijn, zwart.
De eieren zijn even smakelijk als en niet minder voedzaam dan ande-
ren, en wie met de oorzaak bekend is, eet ze even graag, als de
eieren met oranje doiers.
Voedert men de eenden hoofdzakelijk met graan, meel of aardappe-
len, zoodat zij weinig dierlijk voedsel nuttigen, dan blijven de doiers
der eieren bleek en lichtgeel. Laat men ze echter haar voedsel zoeken
en is dit hoofdzakelijk van dierlijken oorsprong, dan zijn de doiers
hoog geel gekleurd als oranje; maar leven de eenden in brakwater en
zijn ze verplicht haar voedsel in dat water te zoeken, dan nemen de
doiers eene hoog roode oranjekleur aan, welke kleur men ook waar-
neemt bij de eieren van meest al onze strandvogels.
Soms hebben de eendeneieren, even als dit nu en dan het geval is
bij de eieren van ganzen en hoenders, twee doiers, im plaats van een.
Zij zijn dan, zooals men ook te voren zou vermoeden, van meer om-
vang en van meer gewicht dan eieren waarin maar één doier voorkomt.
Wie een kenner van eieren is, valt het dan ook niet moeielijk om
uit een aantal eieren die, welke twee doiers bezitten, uit te zoeken.
Ik woog 20 dergelijke eieren die een gewicht hadden van 2.15 kilogram,
18
274 _ OVER DE EENDEN. &
of 1 ei woog 0.107 kilogram, waaruit men gemakkelijk vindt, dat 9
dergelijke eieren met het gewicht van 1 kilogram overeenkomen.
Bij sommige eenden neemt men het leggen van eieren met 2 doiers
waâr, tegen het eindigen van den legtijd. Volgens anderen leggen
alleen ganzen, hoenders en eenden, als ze zeer manziek zijn, dergelijke
eieren. Welke de oorzaak ook zij, het is vrij zeker dat dit verschijn-
sel meer wordt waargenomen bij genoemde vogels als zij op klei-,
dan wanneer zij op zandgrond leven.
Nu en dan merkt men kleinere eieren dan gewoonlijk in de nesten
op, en even zoowel bij eenden als bij hoenders. Deze eieren zijn altijd
af komstig van jonge eenden en van kiekens van hoenders, die pas be-
ginnen te leggen. Bij kiekens van hoenders zijn de eieren in verhou-
ding van die van oudere hoenders altijd kleiner, dan bij die van jonge
en oude eenden.
De tamme eend heeft denzelfden broedtijd van 27 of 28 dagen, als
hare_ wilde natuurgenoot. Zijn de kiekens aan haar kalkomhulsel ont-
komen, dan begeeft de moeder zich met haar kroost te water. In het
water is er verschil tusschen de kiekens van wilde en tamme eenden
op te merken. De eersten zijn voortreffelijke duikers, de laatsten vinden
het duiken niet noodig, omdat de tamme staat, waaronder zij in de
wereld komen, hen niet aandrijft zich aan het oog der menschen te
onttrekken.
De jonge kiekens vinden in het water vijanden in de waterratten
en in oude snoeken. Buiten het water wordt haar leven bedreigd door
wezels, hermelijns, marters, bunzems, katten enz. Zelden komen dan
ook alle jongen tot eenen volwassen staat. Evenals bij de kleine kin-
deren het geval is, wordt het leven der kiekens het meest door den
dood bedreigd, hoe jonger zij zijn.
Bij uitzondering belast men soms de hen met het uitbroeden van
de eendeneieren. In Frankrijk schijnt dit regel te zijn. Inderdaad
vervult de hen hare plichten als pleegmoeder getrouw. Zij heeft veel
liefde en zorg voor het welzijn harer aangenomen kinderen, ‘vooral
niet minder dan de eend, en aandoenlijk is het te zien, in welken angst
de hen verkeert als de jonge eendekiekens zich te water begeven; zij
nadert den rand van het water, zij klokt zoo teer, terwijl zij de vleu-
gels angstvallig optrekt om de eendjes terug te roeper; maar deze,
gehoorzamende aan eene geheime aandrift, zien in het water het
element waarin zij moeten leven, ontzeggen aan hare zorgvuldige pleeg-
OVER DE EENDEN. lt
moeder de gehoorzaamheid en zwemmen en polderen in het water en
zoeken ijverig het voedsel, dat de natuur hun heeft aangewezen, op.
In den regel hebben de eenden aan het voedsel, dat zij uit en langs
het water vinden of dat zij op het erf van den boer zoeken, genoeg.
Alleen tijdens den winter is het noodig een bijt te kappen en ze
voeder te geven.
Al het water houdt voor de eenden niet evenveel voedsel in. In
onze kanalen worden de eenden vet, als de aardappelmeelfabrieken
het water eiwit houdende zelfstandigheden toezenden, dat èn als klom-
pen schuim op de wateroppervlakte drijft èn door het water wordt
opgenomen en medegevoerd, om het eenen akeligen stank te geven en
onbruikbaar iu elk opzicht te maken.
In zulk water worden alle visschen, zelfs de aal en eveneens de kik-
vorschen, gedood, maar de eenden vertoeven er gaarne in en worden vet.
In deze provincie worden bijna geene tamme eenden gemest. In den
regel bepaalt men zich er toe, de eenden, die men wil mesten, hare
vrijheid te laten behouden, maar haar voldoend te voeden met het
een of ander graan, met meel of met rauwe of gekookte aardappelen.
EEN PSYCHOLOGISCH PROBLEEM,
In het jaar 1783 werd in Bengalen nabij Calcutta een merkwaardig
kind geboren. Het bezat namelijk twee hoofden boven elkander. Deze
hoofden waren zoodanig op elkander bevestigd , dat het bovenste onderste-
boven stond en zijn gelaat zich boven het rechteroor van het onderste
bevond. De schedelbeenderen van beide hoofden waren met naden aan
elkander bevestigd.
De vader van dit kind was een landman, 35 jaar oud; de moeder,
welke 30 jaar oud was, had reeds drie welgevormde kinderen. Bij de
geboorte van dit vierde kind schrok zij zoodanig, dat zij het kind in
't vuur wierp, waarbij één oog en één oor verbrandde en de onder-
kaak beschadigd werd.
Dit kind bereikte desniettemin den leeftijd van vier jaren,en zou nog
langer hebben kunnen leven, zoo het toen niet ten gevolge van den beet
eener brilslang gestorven was. Het werd gedurende zijn leven nauwkeurig
door deskundigen waargenomen, en na zijn dood ontleed. Eene beschrij-
ving er van, van de hand van EvERARD HOME, kan men vinden in de
‘<Phil. Transact…’, 1790, blz. 296 en 1799, blz. 28, aan welke beschrij-
ving de hier bijgevoegde afbeeldingen op verkleinde schaal ontleend zijn
(Fig. 1, 2 en 3). De schedel wordt nog op het Britsch Museum be-
waard, als onloochenbaar getuigenis” van zijn bestaan. Ook in “Das
Leib des Menschen’ van Prof. Dr. Rrrcram kan men het een en ander
over dit kind vinden. /
Het bovenste hoofd was even groot als het normale en, op oor en
onderkaak na, goed gevormd. De hals eindigde in een afgerond gezwel,
dat op een likteeken geleek. Gevoed werd het bovenste hoofd door
277
PSYCHOLOGISCH PROBLEEM.
EEN
“p{mjoor uoSrelora
do uapjooy oom gou pury
“p{mngooy uwoBrefoomg do uopzooy oomg gow pury
“UnASRIN GO
goy ur preemog “Topoyos
et NT
278 EEN PSYCHOLOGISCH PROBLEEM.
bloedvaten, welke met die van het onderste hoofd in gemeenschap
stonden. De hersenen van het bovenste hoofd waren geheel van die
van het onderste hoofd gescheiden en werden door afzonderlijke vliezen
(dura mater enz.) omgeven.
Als het kind sliep, had het bovenste hoofd dikwijls de oogen open;
als het waakte, sliep het bovenste hoofd soms met gesloten oogen.
Overigens waren de oogen van het bovenste hoofd slechts zelden geheel
gesloten, maar bijna altijd een weinig geopend. Bij ’t ontwaken van
het kind openden zich soms de oogen van beide hoofden te gelijk, maar
die van het bovenste keken dan in eene andere richting, zagen der-
halve naar geheel andere voorwerpen, dan die van het onderste.
Weende het onderste hoofd, dan weende het bovenste dikwijls mede
en vloten de tranen rijkelijk: over zijn voorhoofd. Zoog het kind, dan
drukten de gelaatstrekken van het bovenste hoofd tevredenheid uit en
scheidden zijn speekselklieren overvloediger speeksel af. Overigens ver-
hielden beide hoofden zich als zelfstandige individu’s. Stiet men het
bovenste hoofd met den vinger in den mond, dan drukten zijn gelaats-
trekken hevige smart uit; bracht de moeder haar tepel tusschen de
lippen van het bovenste hoofd, dan beproefde het te zuigen, doch
wegens de afwezigheid van longen natuurlijk te vergeefs.
Als het kind weende, dan weende het bovenste hoofd niet atidd.
mede; als het lachte, lachte het bovenste hoofd nooit. Kneep men
het bovenste hoofd, dan toonde het teekens van smart, doch het kind
gevoelde er niets van; kneep men daarentegen het normale hoofd van
het kind, totdat het schreeuwde, dan toonde het bovenste hoofd gee-
nerlei teeken van smart.
Men is dus gedwongen aan te nemen, dat in elk der beide hoofden
een afzonderlijk bewustzijn, een afzonderlijk geestelijk leven bestond,
wel een bewijs, dat de hersenen het orgaan van bewustzijn en geeste-
lijk leven zijn, en dat daar datgene, wat wij ziel noemen, zijn zetel
heeft '. Het bovenste hoofd bezat derhalve gevoel, wil, bewustzijn,
k Î
1 DESCARTES plaatste in der tijd ten onrechte den zetel der ziel in een enkel bepaald
deel der hersenen , de zoogenaamde pijnappelklier (glandula pinealis). Hoe gemakkelijk deze
meening voor twee eeuwen aangenomen werd, blijkt uit de volgende naieve beschouwing ,
die men vinden kan in het vervolg op vAN Breyswijck’s Beschrijvinghe der stadt
Delft, blz. 575 (Anatomie ofte ontleedkamer ter oeffeninge van de chirurgijns,
Geraemten en vreemde observatien in dezelve), waar men leest: “Daer tegens over is
EEN PSYCHOLOGISCH PROBLEEM. 279
zonder de mogelijkheid zijn wil aan anderen kenbaar te maken, met
anderen van gedachten te wisselen, zonder organen om zijn wil uit te
voeren. Het was een menschelijk wezen teruggebracht tot enkel een hoofd !
En dit alleen uit een hoofd bestaande individu heeft vier jaren geleefd!
Men kan zich het ontstaan van dit tweehoofdige kind verklaren
door aan te nemen, dat het oorspronkelijk tweelingen waren met het
hoofd aan elkander verbonden, evenals de Siameesche tweelingen door
een band, die van borst tot borst loopt, en de zoogenaamde tweehoof-
dige Amerikaansche nachtegaal door een gedeelte van de achterzijde
des lichaams met elkander verbonden zijn. Alleen was de verbinding
hier nog inniger. Verder moet men dan aannemen, dat een dezer
tweelingen in utero geatrophiëerd is (bij tweelingen grijpt zulks dik-
wijls plaats), doch dat zijn hoofd in leven is kunnen blijven, omdat het
door de bloedvaten van het andere individu voedsel ontving.
Dat een hoofd zonder romp leven kan, wanneer er slechts bloeds-
omloop in plaats grijpt, blijkt, behalve uit bovenstaand onloochen-
baar feit, ook uit directe proeven van den bekenden physioloog BROWN-
SEQUARD. Deze onthoofdde een hond, waarbij hij den kop onder aan
den hals van den romp scheidde. Alle levensteekens verdwenen, het
oog verloor zijn uitdrukking, en spoedig veroorzaakte een elektrische
stroom door het verlengde ruggemerg geen spiersamentrekkingen
meer en hielden de daardoor aanvankelijk veroorzaakte ademhalings-
bewegingen van neusgaten en lippen geheel op. Tien minuten later
bevestigde BROWN-SÉQUARD aan de vier slagaderen van het hoofd een
stelsel van buizen, dat hij in verbinding bracht met bloed, dat van
zijn stremmend gedeelte ontdaan en met zuurstof verzadigd was. Door
middel van een pomptoestel, dat de werking van het hart vervangen
moest, deed hij het bloed in alle deelen van het verlengde ruggemerg
en van de hersenen rondloopen. Na weinige oogenblikken nam men
reeds onregelmatige trekkingen op het gelaat waar; deze werden hoe
langer hoe sterker; weldra ontstonden bewegingen in al de spieren
‘het geraemte van een fameusen Dief, publyckelijk alhier ontleed en opgezet door den
“jegenwoordige voorgemelde Doctor Anatomicus, in December deses Jaers 1667, in wel-
“ckers Glandula pinealis, gelegen in het middel-punt der herssenen en daerom bij dien
“‘vermaerden Philosooph RENATUS DES CARTES, voor de sitplaetse van de redelyke ziele
“gehouden, een Steentje gevonden is; en het is notabel hoe groot een herdigheijt en
““ongevoeligheijt men in dien selven Dief heeft gezien,
280 EEN PSYCHOLOGISCH PROBLEEM.
van den kop en werden ook de oogen bewegelijk, Al deze bewegingen
schenen door den wil bestuurd te worden en hielden aan, totdat men
na verloop van een kwartier met pompen ophield. Toen nam men al
de verschijnselen waar, die met den doodstrijd gepaard gaan; de oog-
appel trok zich samen om zich daarna te verwijden, en het laatste le-
vensverschijnsel was een krachtige stuiptrekking van al de aangezichts-
spieren. (Zie omtrent deze en andere proeven Revue des deux Mondes
1870, blz. 399—402.)
Het bovenste hoofd van ons tweehoofdig kind was gedurende zijn
vierjarig leven van nature in omtrent denzelfden toestand, waarin deze
__hondenkop kunstmatig gedurende een kwartier uurs verplaatst werd,
zelfs van alle organen van den romp beroofd en gevoed door vreemd bloed.
Bij de hoogere gewervelde dieren is voor het leven van het hoofd
toevoer van bloed noodzakelijk; bij sommige lagere blijft de kop ook
zonder dat, na afgehouwen te zijn, nog lang levensverschijnselen ver-
toonen. Een afgesneden adderkop bijt nog zeer lang woedend in elk
voorwerp, dat men hem voorhoudt; voor den beet van een atfgehak-
ten haaienkop moet men nog meer dan een uur lang zeer op zijn
hoede zijn.
Wij komen hier als van zelve tot de vraag: in hoever het hoofd
van geguillotineerde menschen bewustheid behoudt. Het antwoord
hierop is: hoogstens zoolang als nog bloed in de hersenen aanwezig is,
en het bloed loopt na de onthoofding snel uit het hoofd. Dat bloed in
de hersenen voor het denken, derhalve voor de bewustheid, bij den
mensch onmisbaar is, blijkt o.a. ook overtuigend uit eene waarneming
van Dr. PrerqurN. Bij eene vrouw was door ziekte een groot deel der
schedelbeenderen en hersenvliezen verloren gegaan. Sliep nu de vrouw
gerust, dan vertoonden de blootgelegde hersenen wel is waar dien eigen-
aardigen glans, dien elk levend weefsel aanbiedt, maar zij vulden de
schedelholte niet geheel en waren bleekrood van kleur. Droomde de
zieke echter, sprak zij in den slaap met luide stem eenige woorden,
dan werden de hersenen binnen weinige seconden donkerrood en door
den aandrang van het bloed opgelicht en om zoo te zeggen naar bui-
ten geperst, en de bloedvaten zwollen tot de dubbele grootte op. De
zoo veroorzaakte beweging vermeerderde of verminderde, al naar de
helderheid van den droom; werd de slaap weder rustig, dan verdween
allengs de donkerroode kleur en de oorspronkelijke bleekheid van het
orgaan keerde terug. (Revue des deum Mondes, 1870, ibid.)
EEN PSYCHOLOGISCH PROBLEEM. 281
Men kan derhalve voor bewezen houden, dat alle bewustheid in het
hoofd van een geguillotineerd mensch moet ophouden, zoodra het
bloed uit het hoofd geloopen is. Daarentegen mag men het m. i. voor
zeker houden, dat voor dien tijd, vooral op het oogenblik der ont-
hoofding zelf, door het hoofd groote, bij geene andere te. vergelijken
smart gevoeld wordt, en dat wel om de volgende reden.
Wij nemen alle gevoelsindrukken eigenlijk in de hersenen waar ; heeft
b. v. iemand pijn in den voet, dan wordt de prikkel, die de pijn ver-
oorzaakt, door de gevoelszenuwen naar de hersenen overgebracht, en
eerst daar wordt die prikkel tot gewaarwording, tot pijn. Wordt een
gevoelszenuw nu niet aan haar uiteinde, maar op een andere plaats
van haar verloop geprikkeld, dan verplaatsen de hersenen de gewaar-
wording toch naar het deel vanwaar de zenuw uitgaat of in norma-
len toestand uitging. Vaudaar gevoelen verminkten soms pijn in hun
afgezette ledematen. Er is een geval bekend van een dame, die zoo
hevige smarten in den voet uitstond, dat men besloot dien af te zet-
ten. Desniettemin hielden de smarten in den voet aan. Men zette het
been hooger en eindelijk aan de dij af, niets hielp. Eindelijk stierf zij,
en het bleek bij opening van het lijk, dat de gevoelszenuwen , die vroe-
ger van uit den afgezetten voet kwamen, onmiddelijk voor zij zich met
het ruggemerg vereenigden, door een abnormaal beenachtig uitwas
beleedigd werden.
Nu loopen van uit alle gevoelige deelen des lichaams gevoelszenuwen
hetzij onmiddelijk, hetzij door tusschenkomst van het ruggemerg, naar
de hersenen. Bij de onthoofding worden die allen, voor zoover zij van
beneden den hals gelegen deelen komen, doorsneden, de hersenen
moeten dus op dat oogenblik pijn gevoelen in alle deelen vanwaar die
zenuwen komen, derhalve in alle beneden den hals gelegen deelen, die
gevoel bezitten. Wel een bewijs, dat het guillotineeren geen zachte
doodstraf en iets meer is dan een gevoel ‘‘de légère fraicheur sur le
eou’’, gelijk Guillotin beweerde!
Dat ook de romp van een geguillotineerde, ofschoon men daarin
moeilijk bewustheid kan aannemen, soms nog langen tijd na de ont-
hoofding in zekeren zin leven blijft, blijkt uit de zoogenaamde reflex-
bewegingen, die men er soms aan waarneemt. Zoo kon men bij som-
migen een half uur na de terechtstelling nog een samentrekking der
spieren waarnemen, als men slechts een lichten slag op de tweehoof-
dige armspier gaf. De Fransche physioloog ROBIN nam waar, dat het
282 S EEN PSYCHOLOGISCH PROBLEEM.
lijk van een sints een uur onthoofd man, dat op den rug lag, met
de rechterhand op de tafel rustende, toen men de punt van een ont-
leedmes over de borst in de nabijheid van den tepel bewoog, een we-
zenlijk verdedigende beweging maakte, door de hand naar de borst
toe in de nabijheid van de holte der maag te bewegen. De vingers en
duim bleven hierbij onbewegelijk. Men kon deze proef viermaal her-
halen, schoon de kracht der beweging telkens minder werd. Bij twee
personen, die op een vrij kouden dag terechtgesteld waren, nam ROBIN
bij den eenen zes uren, bij den anderen tien uren na de terechtstel-
ling nog dien bijzonderen toestand der huid waar, dien men kippevel
noemt. (Zie omtrent deze waarnemingen van ROBIN “! Année Seienti-
Jgque, par L. FEIGNIER, 1869, blz. 469.)
Maar om tot ons kind met twee hoofden terug te komen, in nog
een ander opzicht is dit hoogst merkwaardig. Het bewijst de moge-
lijkheid, dat zelfs bij een zoo hoog georganiseerde diersoort als de
mensch twee afzonderlijke middelpunten van gewaarwording, twee
afzonderlijke individualiteiten kunnen voorkomen in één organisch ge-
heel, en dit werpt een eigenaardig licht op de levensverschijnselen , die
men bij sommige lagere dieren, b. v. insekten en wormen, waarneemt,
Het centrale zenuwstelsel bestaat bij deze dieren uit een rij door
zenuwdraden verbonden zenuwknoopen , aan de buikzijde van het lichaam
gelegen (de zoogenaamde buikstreng), en wel zoodanig , dat in elken ring
van het lichaam een zenuwknoop ligt. In den kop ligt boven den slokdarm
een grootere zenuwknoop, de zoogenaamde hersenknoop, door zenuwdraden
met den onder den slokdarm gelegen zenuwknoop verbonden. Men kan
echter dien hersenknoop om zijn ligging in den kop maar niet kortweg
als analogon van de hersenen der hoogere dieren beschouwen, neen,
elk der zenuwknoopen van de buikstreng is om zoo te zeggen een
individualiteit, al werken dan ook die individualiteiten, dank zij hun
onderlinge verbinding, samen, als waren zij slechts een individu. Ik heb
zelf waargenomen hoe een in het water gevallen en geheel slap ge-
worden en schijnbaar doode dennenpijlstaartrups (Sphinx pinastri), in
de lucht gebracht, allengs weêr bijkwam, en wel ring voor ring, z00-
dat de kop en de voorste ringen reeds weêr geheel in orde waren , toen
de achterste ringen nog slap en schijndood daarneder lagen. Men kan
aannemen, dat bij insekten en wormen normaal plaats grijpt, wat bij
ons tweehoofdig kind als abnormaliteit bestond, namelijk het gelijktiyj-
dig bestaan van meer dan een individualiteit in één organisch geheel. Zoo
EEN PSYCHOLOGISCH PROBLEEM. 283
verklaart zich gemakkelijk, hoe zich uit een doorgesneden aardworm
twee volkomen aardwormen kunnen ontwikkelen ! ‚ hoe een onthoofde
sprinkhaan toch met zijn wijfje paart, en zijn kop beproeft te vreten,
als men er geschikt voedsel bij brengt, hoe de beide helften van een
doorgesneden oorworm soms, van een doorgesneden Australische mier
altijd, woedend met elkander vechten (E Vv. HARTMANN, Philosophie des
Unbewussten, Hft. I).
Bij sommige week- en straaldieren (b. v. Ascidien, Salpen, Bryo-
zoen, Polypen) vindt men zeer dikwijls, dat een menigte individu’s
normaal tot één geheel, een zoogenaamden stok, verbonden zijn *; het z00-
genaamde bezaantje (Physalia pelagica) is zelfs eigenlijk een aggregaat
van individu’s, waarvan sommigen uitsluitend dienen voor de voeding
van het geheel (voedingspolypoïden), anderen uitsluitend voor de voort-
planting van het geheel (voortplantingspolypoïden), anderen alleen om
te grijpen of te tasten enz., zoodat, hier de verschillende levensfunctiën
van het geheel over verschillende individu’s verdeeld zijn.
1 Daarbij heeft geen ontstaan van twee nieuwe individu’s, maar alleen een scheiding
tusschen bestaande, maar tot dus ver verbonden individu's plaats.
2? Ook de Zinfwormen zijn een aggregaat van individu's, waarvan één (de kop) ge-
slachtloos, de overigen (de leden), dat geslachtsdieren zijn, voortbrengt.
Elen JEL re len „Vies Zie
DE ONDERZEESCHE VULKAAN VAN
TERCEIRA.
DOOR
Dr. A. T. REITSMA.
Hebben wij vroeger aan de lezers van dit Tijdschrift kennis gegeven
van de uitbarsting van onderzeesche vulkanen in de omstreken van
Santorin, een dergelijk verschijnsel heeft zich op den 1° Juni 1867
284 DE ONDERZEESCHE VULKAAN VAN TERCEIRA.
vertoond tusschen de eilanden Terceira en Graciosa, behoorende tot de
groep der Azoren. De Heeren CHARLES SAINTE-CLAIRE DEVILLE En JANSSEN
hebben van deze vulkanische uitbarsting verslag gegeven aan het Insti-
tuut te Parijs, en van deze mededeelingen willen wij thans het voornaam-
ste aan onze lezers mededeelen. Zij zijn voor een groot gedeelte ontleend.
aan de berichten van eenen ooggetuige, den Heer JOAO GUILHERME DA
COSTA, pastoor van Serreta. !
De eerste voorboden van buitengewone vulkanische werking in die
oorden klimmen op tot 24 December 1866, Men gevoelde te Serreta,
’s avonds tegen tien uur, twee lichte bewegingen van den grond, daarna
den 2den Januari nog vier andere schokken. Van dien tijd af tot, den
15den Maart werden elken dag nu eens meerdere dan mindere bewe-
gingen waargenomen. Daarop was er een stilstand van nagenoeg ééne
maand. Den 18den April en vervolgens weder den 2lsten gevoelde men
eenige zwakke schuddingen; van den 21ster April tot den 25sten Mei
had men er van acht tot twaalf daags. Den 25sten Mei van 2 uur
30 min. des namiddags werden zij zoo talrijk, dat men er tusschen
half zes en twaalf uur 57 telde.
Van den 25sten Mei tot den 1sten Juni was de grond van Serreta en
de naburige dorpen in eene aanhoudende schudding. Er vertoonden zich
kloven in den grond; rotsblokken scheurden met groot gedruisch af;
bijna alle gebouwen werden beschadigd of geheel verwoest. In het dorp
Serreta werden 80 huizen en de pastory omvergeworpen.
Nabij de kust, tusschen Serreta en Raminho, in eene plaats, Teyâo
geheeten, bevindt zich eene warme ijzerhoudende bron, die eene zoo
groote hoeveelheid koolzuur ontlast, dat er vijf jaren geleden drie per-
sonen door verstikt werden. Van deze plaats of van een naburig punt
schenen de bewegingen van den grond uit te gaan in de twee richtin-
gen van Serreta en Raminho.
Hoe dit ook zijn moge, men gevoelde den 1sten Juni 1867 ’s morgens
om acht uren een zeer hevigen schok van aardbeving, die in den loop
van den dag door vele andere, veel zwakkere gevolgd werd, en einde-
lijk dien zelfden dag, ’s avonds om 10 uren, brak de uitbarsting los.
Het punt in: de zee, hetwelk daarvan het centrum geweest is, is
ongelukkig niet met volle zekerheid aangegeven. Volgens de officieele opga-
U L'Institut, journal universel des Sciences et des Sociétés savantes en France et à
étranger. 1867, p. 847.
nn rn
DE ONDERZEESCHE VULKAAN VAN TERCEIRA. 285
ven, aan de Portugeesche regeering gedaan, zou dit punt gelegen zijn op
38° 52’ noorderbreedte en 29° 53’ lengte (Parijs), hetwelk een punt zou
aangeven ten noordwesten van het dorp Serreta gelegen, op een afstand
van ongeveer 18500 meter. Maar gedurende de uitbarsting zelve is er
geene naùwkeurige meting gedaan.
Volgens de getuigenis van den Heer pa cosra begon het verschijnsel
op den avond van den 1sten Juni met een donderend gedruisch, gelijk
aan die van eene hevige kanonnade. De duisternis van den nacht ver-
oorloofde overigens niet iets op dezen afstand te onderscheiden. Eerst
den volgenden dag tegen vijf uren in den morgen bemerkte men, dat
de zee zooals de heer pa cosra zegt, met zwavel bedekt was. De
geel- en groenachtige zelfstandigheid, die een licht vliesje op de opper-
vlakte van de zee vormde, schijnt echter eene veel meer samengestelde
zelfstandigheid geweest te zijn. Om zes uren bemerkte men eene op-
borreling van het water, die in het eerst slechts zwak en niet dan
bij tusschenpoozen werd waargenomen, maar die haar maximum den
glen Juni bereikte.
Den 2den Juni, tegen 9 uren des avonds, zag men drie malen bin-
nen het tijdsverloop van een kwartier, een waterstraal tot eene groote
hoogte opwaarts stijgen op een punt tusschen de kust en de plaats
der uitbarsting. Tot aan den 4%er Juni kon men van Serreta slechts
met verrekijkers de steenen van geringen omvang zien, die de damp
omhoog wierp. Maar den 4en om 11 uren ’s morgens begon men met
het bloote oog steenen te zien, die tot eene zekere hoogte werden
opgeworpen, en wier gezamentlijk voorkomen, zooals de heer DA cosra
zegt, de gedaante had van een visschersboot, die men omgewor-
pen had.
In het midden bevond zich één hoofdmond en daar rondom zeven
anderen, zeer onregelmatig geplaatst, die cene ruimte van ongeveer
3 à 4 mijlen beschreven, van nagenoeg ééne mijl in doorsnede. In het
middenpunt, waar de zee onafgebroken kookte, was zij wit, terwijl
zij naar den omtrek groen- of zwartachtig werd. “Het scheen,” zegt
DA COSTA, “dat de steenen op de zee terugstuitten, naarmate zij hare
oppervlakte bereikten, en dat zij zich op dezen omtrek ophoopten,
waar zij schenen eene schaduw te geven, als had. er in het midden
een dieper bekken bestaan, met een ringmuur omgeven.
Deze schijn, die nog verscheidene dagen na de uitbarsting voort-
duurde, heeft kennelijk aanleiding gegeven tot het verhaal, dat zich
286 DE ONDERZEESCHE VULKAAN VAN TERCEIRA.
daar eene bank of een eilandje gevormd had, dat later weder ver-
dwenen was.
De uitbarsting was vergezeld van eene zoo sterke zwavellucht, dat
het op zekere oogenblikken moeielijk was haar nabij de kust te ver-
dragen. Met opzicht tot de geaardheid van dezen reuk en van de uit-
dampingen, die haar veroorzaakten, kan wel geen twijfel bestaan. De
reuk was gelijk aan die van bedorven eieren, en bij gevolg was het
zwavelwaterstofzuur, een van de heerschende gassen bij dezen damp.
De heer pa cosra ontkent uitdrukkelijk, dat er vlammen gedurende
de lange uren van den nacht, die hij doorbracht met de waarneming
van dat verschijnsel, gezien zouden zijn. Niets geeft in zijn verhaal
en de door hem gegevene verklaringen aanleiding, om aan de waar-
neming van eenigen vuurgloed in de uitgeworpen voorwerpen te denken.
Zeer verschillend gekleurde stoffen bedekten de oppervlakte van de
zee, sommigen geelachtig, anderen vuurrood, anderen geïriseerd. On-
gelukkig heeft niemand er aan gedacht deze stoffen te verzamelen en
te onderzoeken.
Deze aanduidingen worden bevestigd door de bijzonderheden, die de
heer NOGAEIRA SOARÈS geeft van zijn bezoek op de plaats der uitbar-
sting, den 5den Juni. “Ik was het verschijnsel gaan waarnemen,” zegt
hij, “in eene boot, vergezeld van een intendant van marine en vele
andere personen. Op eene lijn van twee mijlen lengte, in de richting van
het noordoosten tot het zuidwesten, schoten met hevigheid en op eenigen
afstand van elkander, zes ontzachelijk groote dampkolommen omhoog,
die op eene zekere hoogte voor den indruk van den wind bogen, als
een witte en dichte rook. Van den voet van eene dezer kolommen
zag men gedurig groote en talrijke zwarte massa’s zich eenige meters
hoog boven de oppervlakte der zee verheffen en onmiddelijk weder
terug vallen. Ik heb eens met den verrekijker, in het midden van witte
dampkolommen, zwarte vormlooze massa’s gezien, die plotseling ver-
schenen en verdwenen, en die ik als groote steenen beschouwde, die
door den krater werden uitgebraakt. |
“Dit verschrikkelijk spel der natuur was vergezeld van herhaalde
losbarstingen , gelijkende op die der artillerie.” É
“Op een afstand van meer dan tien mijlen van de plaats der uit-
barsting had het water reeds verschillende groene of roode tinten,
zonder twijfel door de aanwezigheid van ijzerzouten veroorzaakt. Naar-
mate men er nader bijkwam, bemerkte men duidelijker de zwavelreuk,”’
MEt ee
DE ONDERZEESCHE VULKAAN VAN TERCEIRA. 287
“ene groote menigte doode of stervende visschen dreven op de
oppervlakte van het water.”
De 5de Juni is de dag geweest, waarop het verschijnsel den hoog-
sten graad van zijne werkzaamheid vertoonde. Dien dag reeds houdt
de uitwerping van groote blokken op, en de damp heft niet meer voor
het bloote oog zichtbare steenen omhoog. Daarna neemt alles van lie-
verlede af. Den 7den werden er geene steenen meer geslingerd, en den-
zelfden dag tegen 10 uren des avonds, waren de dampen zelve ver-
dwenen. De meest werkzame tijd der vulkanische werking had zeven
dagen geduurd.
De bewegingen van den grond zijn ook verminderd, zonder geheel
op te houden. Onder de schokken, die over ’t algemeen zeer zwak
waren, heeft de Heer pa costa er twee zeer hevige opgemerkt, die
met een onderaardsch gedruisch vergezeld gingen: te weten den 12den
Juni om 10 uren des avonds, en den 18de Juni om 9 uren ’s mor-
gens. Na nog eenen anderen schok gevoeld te hebben, had er op den
18den Augustus 'savonds om 10 uren en 45 minuten nog een laatste
en hevige plaats.
_ De Heer rouquÉ, die in September Terceira bezocht, schrijft het vol-
gende: “Den 21sten September heb ik een uitstapje langs de zuidwest-
kust van het eiland gedaan en heb er vele uitbarstingskegels en tal-
rijke lavastroomen gevonden. Bij mijn terugtocht heb ik eenige schip-
pers ontmoet, die mij naar de plaats der uitbarsting brachten. Wij
scheepten ons om middernacht in en waren om 7 uren ’s morgens op
het punt der uitbarsting, dat deze lieden zeer wel kenden. Eene pei-
ling op deze plaats volbracht gaf mij eene diepte van 205 vademen.
Vele andere peilingen in de nabijheid in verschillende richtingen uit-
gevoerd, schijnen duidelijk aan te wijzen, dat de bodem van de zee
niet ten gevolge der uitbarsting veranderd is.
‘Het water der zee had daar, evenals overal in de nabijheid, eene tem-
peratuur van 21°,5. Het eenige bewijs van vulkanische werkzaamheid,
dat nog bestaat, is eene zeer onregelmatige loslating van gas, door
myriaden kleine bobbels gevormd, die alle vier of vijf minuten bij
stooten te voorschijn komen op eene lijn van tien meters. De zee was
volmaakt stil, en in weerwil daarvan had ik alle mogelijke moeite
om een enkel buisje met dit gas gevuld te krijgen. Ik heb er in gevonden
de afwezigheid van koolzuur, de aanwezigheid van oxygenium in aan-
zienlijke hoeveelheid, 15 tot 20 pe, ‘en dat het overige brandbaar was,’
288 DE ONDERZEESCHE VULKAAN VAN TERCEIRA.
Tot zoo ver gaan de berichten aangaande dit opmerkelijk vulkanisch
verschijnsel. Daaruit schijnt te blijken, dat er geene aanmerkelijke
en duurzame bodemverheffing heeft plaats gehad, zooals vroeger te
Santorin. Heeft er al werkelijk gedurende de. uitbarsting eene ophef-
fing van den bodem plaats gehad, dan moet deze later weder gedaald
zijn. Het schijnt wel, alsof zich op den bodem der zee een krater
heeft gevormd, waaruit eene ontzaglijke massa steenen is uitgewor-
pen, en dat deze krater zich later weder gesloten heeft en alleen door
nauwe spleten nog bewijs geeft van vulkanische werkzaamheid. Een
nauwkeurig onderzoek van den bodem der zee zal daarover alleen nader
licht kunnen verspreiden.
De geheele eilandengroep der Azoren is van vulkanische geaardheid.
Hiervan vertoonen zich overal onmiskenbare sporen. Op het eiland
San-Miguel bevinden zich nog vele heete bronnen. De piek op het
eiland Pico, tusschen 7000 en 8000 voeten hoog, is een nog werk-
zame vulkaan. Op het eiland Terceira zelf ontstond in 1761 een nieuwe
vulkaan, de Bagacina-piek, die nog tot op dezen tijd toe rook en gas
uitstroomt.
Men heeft vroeger de groepen der Azorische en Canarische eilanden
wel eens gehouden voor de overblijfsels en uitstekende toppen van
een groot eiland, hetwelk dit gedeelte des Atlantischen Oceaans in-
nam en later in de diepte verzonk. Men bracht dit in verbindtenis
met het verhaal, hetwelk bij Prato reeds voorkomt, dat zich ten wes-
ten van de zuilen van Hercules ver in den Oceaan een ontzaglijk
groot eiland zou bevinden, aan hetwelk men den naam van Atlantis gaf.
De vulkanische gesteldheid van den grond op de Azorische eilanden
en het jongst geleden vulkanische verschijnsel in de zee nabij Terceira
maken echter de bewering van ALEXANDER VON HUMBOLDT en VON BUCH
veel waarschijnlijker; namelijk dat deze eilanden door onderzeesche
vulkanische uitbarstingen, eerst in een betrekkelijk laten tijd, van den-
bodem der zee omhoog zijn omhoog geheven.
_DE KOMEET VAN BIELA
EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872.
DOOR
Dr. W. GLEUNS Jr.
Ontstaan en vergaan, verschijnen en verdwijnen, geboren worden
en sterven, wisselen elkander beurtelings en onophoudelijk af. Waar
wij in een kort tijdsbestek weinig of geene verandering opmerken,
zien wij, als wij onze waarnemingen over grootere tijdvakken kunnen
uitstrekken, dat ook daar belangrijke veranderingen en omkeeringen
plaats hebben. Overal vinden wij, bij eenvormig- of gelijkvormigheid,
verscheidenheid; “bij duurzaamheid en bestendigheid, afwisseling en
verandering. En merken wij deze onophoudelijke afwisseling op bij
alles wat bestaat en ’t geen wij gedurende eenigen tijd aan onze
waarnemingen kunnen onderwerpen, wij mogen, uit vergelijking met
vroegere toestanden, met genoegzame zekerheid besluiten, dat ook in
de toekomst evenzeer overal veranderingen en wijzigingen plaats zul-
len vinden.
In het bijzonder merken wij deze bestendige veranderingen en
onophoudelijke afwisseling op bij de aarde en vooral bij de op hare
oppervlakte levende bewerktuigde schepselen. Maar ook bij de tal-
looze wereldlichamen, die er buiten de aarde bestaan en die wij bij
een helderen nacht aan het firmament zien schitteren , — zooals zij reeds
sints tal van eeuwen daar blonken; die gewis door de eerste be-
19
290 DE KOMEET VAN BIELA
woners dezer aarde met bewondering werden gezien, en na tal van
eeuwen door volgende geslachten met toenemende verbazing nog aldaar
zullen worden aanschouwd, — ook bij die hemellichamen, die in den
eersten opslag boven die verandering verheven schijnen, mogen wij
op goede gronden besluiten, dat zij eveneens aan deze algemeene wet
van verandering, van wording en ontbinding zijn onderworpen.
Onze waarnemingen van de verschijnselen in de wereldruimte, bij
de lichamen, die het Heelal vormen, bepalen zich tot beperkte afstan-
den en tijdsruimten van betrekkelijk korten duur; want wat is de
uitgestrektheid der aardbaan, die 42 millioenen G. M. telt, in verge-
lijking van de niet in getallen te noemen afstanden, die zoovele ver
afgelegene sterren en nevelvlekken van ons scheiden? Wat is de tijd,
gedurende welken er waarnemingen door menschen konden plaats vin-
den, van de vroegste tijden tot nu, en zelfs tot het verste nageslacht,
dat na ons zal leven, in vergelijking met den oneindigen duur van
het bestaan der dingen, die in de matelooze xuimte der schepping
bestaan ?
Maar toch, al kunnen wij zeggen dat de eerste bewoners dezer
aarde door dezelfde zon werden verlicht, die ook ons nog beschijnt
en alomme leven en vruchtbaarheid schenkt; al weten wij ook dat
zij de maan, eveneens, met een afwisselend licht aan het hemelge-
welf zagen blinken; dat ook zij het starrenheer aan den nachtelijken
hemel met denzelfden luister zagen pralen, als wij dit nog mogen
aanschouwen, toch hebben wij bewijzen dat ook daar buiten onze
aarde verandering en ontwikkeling, worden en vergaan plaats vin-
den. En uit hetgeen wij bij enkele dier hemellichamen voor en na
zien en waarnemen, mogen wij met waarschijnlijkheid, zoo niet met
volkomene zekerheid besluiten, dat beweging en verandering, ontwik-
keling en volmaking, of ook ontbinding en vormverandering, het ken-
merk is van alles wat bestaat, van geheel de stoffelijke schepping,
voor zoover wij die kennen of ons kunnen denken.
Aan de zon, die van alle hemellichamen wel het eerst onze aandacht
trekt en het meest onze belangstelling waardig is, merken wij bij
eene oppervlakkige beschouwing geene veranderingen op,‚ em toch
overtuigen ons nauwkeurige waarnemingen en onderzoekingen omtrent
de veelvuldige donkere vlekken en lichtende plekken of fakkels, die
zich op hare oppervlakte vertoonen, en de zonderlinge lichtkrans of
kroon, die haar omgeeft, zoowel als de gekleurde verhevenheden of uit-
EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 291
steeksels, die zich tot aanzienlijke hoogte boven hare oppervlakte
verheffen, van de groote veranderingen, die soms met verbazende snel-
heid op en in hare naaste omgeving plaats vinden.
En geven deze waarnemingen ook aanleiding tot de vraag: zal eens
de zon worden verteerd en haar gloed worden verdoofd, zoodat de
aarde en hare medeplaneten den weldadigen invloed van licht en
warmte, die zij op allen uitoefent, zal moeten missen, toch doen de
nauwkeurigste waarnemingen tot geen verandering in massa, even-
min als in licht en warmte, bij haar besluiten.
Aan de planeten, die het best door ons kunnen worden waargeno-
men, merken wij insgelijks belangrijke veranderingen op.
Mars vertoont aan het gewapend oog lichtplekken in de nabijheid
der polen, die beurtelings grooter en kleiner worden, hetgeen in verband
schijnt te staan met de afwisseling der saisoenen en alzoo aan meer
of min uitgestrekte iijs- of sneeuwvlakten doet denken; maar veran-
deringen in het wezen der planeet, in den duur der beweging, in
grootte en massa heeft men niet kunnen waarnemen.
In den dichten dampkring, die de planeet Jupiter schijnt te omge-
ven, merkt men plotselinge en groote veranderingen op, maar ver-
meerdering of vermindering in stofmassa, die op de beweging der vier
manen, die zij bij zich heeft, invloed zoude moeten uitoefenen, is er
nog niet waargenomen.
De nog steeds voortgaande ontdekking van kleine planeten, in de
groep der Asteroïden, die zich tusschen Mars en Jupiter om de zon
bewegen, en wier getal, met het begin van 1873 reeds tot 128 was
geklommen, en nog steeds toeneemt, doet eer vermoeden dat zij door
betere hulpmiddelen en onvermoeide navorschingen der sterrenkundi-
gen aan ’t licht zijn gekomen, dan wel dat zij in lateren tijd zouden
zijn ontstaan en er nog telkens nieuwe gevormd worden. Zij zijn ech-
ter te klein om er veranderingen bij aan te merken.
Of alle deze kleine planeetachtige lichamen eenmaal vereenigd zijn
‘geweest en een groot lichaam hebben uitgemaakt, dat in kleinere is
ontbonden, dan wel of het stofmassa’s zijn, die zich niet onder-
ling hebben samengehoopt, zooals dit met andere planetenbollen het
geval schijnt geweest te zijn, hierover kan men gissingen maken, maar
dit laat zich niet door waarnemingen beslissen.
Niet uit hetgeen wij zien geschieden kunnen wij altijd het wor-
den en wezen der dingen verklaren, maar dikwijls moeten wij zulks
292 DE KOMEET VAN BIELA
doen uit hetgeen is geschied, zooals blijkt uit feiten, die vroeger
moeten hebben plaats gehad.
Zoo was de mensch geen getuige van de wording der aarde en van
de vorming der planeten, maar uit de samenstelling der aarde en
tgeen er nog met haar plaats vindt, besluit men tot hetgeen er vroe-
ger moet hebben plaats gevonden.
Niet uit het ontstaan van nieuwe planetenbollen kunnen wij be-
sluiten, hoe de bekende planeten zich hebben afgescheiden en samenge-
hoopt; maar uit de krachten, die er op werken, den vorm dien zij
hebben, en de wijze waarop zij zich in hetzelfde vlak en in gelijke rich-
tingen bewegen, heeft men gronden kunnen vinden, waaruit hare wor-
ding kan worden verklaard, en hierdoor is het LA PLACE mogelijk geweest
eene voldoende theorie over het ontstaan van het planetenstelsel te geven.
Buiten ons planetenstelsel vinden wij, op verbazende afstanden , waar-
van wij, — al drukken wij sommige er van ook in woorden of cijfers
uit, — ons geene heldere voorstellingen kunnen maken, tallooze wereld-
lichamen, die daar sinds eeuwen met onveranderlijken luister blinken.
Bij de nauwkeurigste waarnemingen met de meest volmaakte werk-
tuigen gedaan, is het mogelijk geweest hoogst geringe plaatsverande-
ringen op te merken en ook bij sommige eene periodieke toe- en afneming
van licht te bespeuren. Men noemt ze daarnaar veranderlijke sterren.
Hoogst zeldzaam heeft men er eene zien verschijnen of verdwijnen.
Eene enkele echter, waarvan men de zekerheid heeft dat zij is ver-
schenen en verdwenen, is voldoende om ons te overtuigen, dat ook zij
aan de algemeene wet van verandering, van worden en vergaan, zijn
onderworpen. :
Nog dieper in de eindelooze wereldruimte, nog verder dan zich het
vastesterren-stelsel uitstrekt, merkt het met krachtige werktuigen
versterkte gezicht sterrengroepen en nevelvlekken op, en ook bij deze
heeft men sporen van veranderingen of bewegingen opgemerkt, die er
aan doen denken dat sommige dezer lichtnevels wordende wereldstel-
sels zijn, zooals wij ons kunnen voorstellen dat eens ook onze vaste
sterren- of melkwegstelsel is ontstaan, en, op kleinere schaal, ons
planetenstelsel: — de zon en al de om haar zich bewegende planeten-
bollen en verder tot het zonnestelsel behoorende lichamen — uit den
chaotischen toestand zijn te voorschijn gekomen.
Het is wel niet he verwonderen, dat de beoefenaar der wetenschap
met hooge belangstelling kennis neemt van alle ontdekkingen en waar-
EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872, 293
nemingen, die eenig licht kunnen geven over het wezen en ontstaan
van dat verbazend samenstel van werelden, die in de eindelooze schep-
pingsruimte zijn verspreid. Maar niet alleen de man der wetenschap,
ook ieder beschaafd en denkend mensch, die zich zelven bewust is
dat hij wereldburger is en leeft en werkt op een dier tallooze wereld-
bollen, kan het niet onverschillig zijn ten minste iets te weten van
de betrekking, waarin hij met zijne woonplaats staat tot het heelal en
wat daarmede voorvalt.
In den laatsten tijd heeft men weder eene schrede voorwaarts ge-
daan wat de kennis van ons zonnestelsel betreft, althans van som-
mige tot ons zonnestelsel behoorende lichamen, ik bedoel de kometen
en de zoogenaamde vallende sterren, en het is naar aanleiding daar-
van, dat ik kortelijk de geschiedenis wil mededeelen eener komeet,
die in den laatsten tijd vooral de aandacht der sterrekundigen heeft
tot zich getrokken.
Op de vraag: wat is eene komeet? — is het niet zoo gemakkelijk een
voldoend antwoord te geven. Immers te zeggen: dat eene komeet eene
staartster is, zegt niets, daar het slechts een andere naam is voor dezelfde
zaak, die even als het woord komeet, dat inderdaad haar- of baardster be-
teekent, slechts betrekking heeft op het uiterlijk voorkomen van som-
mige, en niet eens op alle kan worden toegepast. Over het algemeen
kan men van de kometen zeggen dat het lichtende lichamen zijn, die
gewoonlijk onverwacht aan het hemelruim verschijnen en, in zeer lang-
werpige banen en verschillende richtingen, zich om de zon bewegen.
De meeste zijn slechts voor het gewapend oog zichtbaar en vertoonen
zich als een meer of“ min heldere nevel, in welks midden soms een
meer dichte kern wordt waargenomen. Velen kenmerken zich door een
hichtenden nevelachtigen staart, die in lengte toeneemt, naarmate de
komeet de zon nadert en, bij hare verwijdering van de zon, zich we-
der met het lichaam der komeet schijnt te vereenigen.
Deze staarten vertoonen zich veelal van de zon afgewend, eenigszins
gebogen en van verschillende dichtheid. Inwendig schijnen zij hol en
donker te zijn. De vorm is zeer verschillend. Nu eens hebben zij de
gedaante van veeren of pluimen, dan weder die van een staart of roede,
van anderen weder doen zij aan den vorm van een zwaard denken, en
de vruchtbare verbeeldingskracht van den mensch heeft er nog een
tal van andere vormen in meenen te zien, hetgeen, gepaard met het
plotselinge verschijnen en verdwijnen, aanleiding heeft gegeven dat
204 DE KOMEET VAN BIELA
men, vooral vroeger en onder eenvoudige menschen, er de zonder-
lingste denkbeelden aan heeft verbonden en ze als noodlottige voor-
teekens heeft beschouwd van een dreigend kwaad.
Maar ook de verduisteringen van zon en maan, die regelmatig voor-
komen en welsprekende getuigen zijn van de stoorlooze orde, die bij
de beweging der hemellichamen plaats vindt, zoowel als het prachtige
noorderlicht, dat door den belangstellenden natuuronderzoeker met
innig genoegen en stille bewondering wordt aanschouwd, waren en
zijn nog, voor vele min ontwikkelden, verschijnselen die angst en
vrees verwekken. Ook in dit opzicht wijzen ons deze verschijnselen op
het hooge belang der wetenschap, die, door onze kennis uit te breiden
en het verstand te verlichten, den mensch behoedt voor dwaling en
bijgeloof en aan zijn gemoed kalmte em rust geeft.
Hoewel de verschijning eener komeet tegenwoordig niet zeldzaam is,
daar er schier ieder jaar worden waargenomen, zoo zijn dit toch meest
kleine, die alleen voor het gewapend oog zichtbaar zijn, en hoogst
zelden gebeurt het, dat zij zich zoo luistervol vertoonen als zulks met
de komeet van poNarr het geval was, die in 1858 gedurende het
laatste halfjaar door zoovelen met verbazing werd aanschouwd en
wier glansrijke staart zich over een zeer groot deel der hemelruimte
uitstrekte.
Intusschen gaat het met de kometen even als met de menschen
en vele menschelijke zaken. Die de meeste vertooning maken zijn
daarom juist niet de belangrijkste of oefenen den meesten invloed uit.
Voor de wetenschap zijn vooral de kometen van korten omloopstijd,
welke meest alleen voor het gewapend oog zichtbaar zijn, van het
meeste belang, en het is met eene dezer kleine kometen, en wel met
de komeet van BIELA, dat wij ons zullen bezig houden.
De vrijheer voN BIELA, was officier in Oostenrijksche dienst, doch
wijdde zijn vrije uren aan de sterrenkunde, eene wetenschap waar-
voor hij bijzondere geneigdheid gevoelde.
Reeds had hij een paar malen bij zijne ijverige nasporingen van den
hemel eene komeet ontdekt, toen hij, op den avond van den 27sten Fe-
bruari 1826 in het sterrebeeld de Ram, nogmaals eene kleine komeet
opmerkte, die hij, na herhaalde waarnemingen en op grond daarvan
gemaakte berekeningen, weldra als eene komeet leerde kennen, die in
den tijd van 6%, jaar haren omloop om de zon volbrengt en alzoo tot
EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 295
die met een korten omloopstijd behoort. Reeds in het laatste der
maand Maart van dat jaar maakte hij daarvan melding in een weten-
schappelijk tijdschrift, waarin de sterrekundige ontdekkingen worden
opgenomen, en sprak daarbij te gelijk het vermoeden uit, dat zij iden-
tisch was met de komeet, die den 8sten Maart 1772 te Limoges door
MONTAIGNE was ontdekt, doch uit gebrek aan goede werktuigen niet
voldoende door dezen kon worden waargenomen om er goede bereke-
ningen op te gronden. Eenige meer nauwkeurige waarnemingen van
MESSIER hadden aanleiding gegeven om eenigermate de ligging der
baan er van te bepalen. De omloopstijd was er echter niet uit op te
maken.
In 1806 had men te Parijs ook eene kleine komeet waargenomen,
wier elementen, door GAMBART berekend, mede aanleiding gaven tot het
vermoeden, dat het dezelfde was, die in 1772 was gezien.
Latere waarnemingen en berekeningen hebben het voldoende beves-
tigd, dat de komeet, te recht naar voN BIELA genoemd, die haar het
eerst berekende ‘en op de identiteit opmerkzaam maakte, dezelfde was
als de komeet van 1772 en 1806, wier omloopstijd nu op 6%, jaar werd
bepaald.
Van 1772 tot 1806 had de komeet alzoo vijfmaal haar omloop om
de zon volbracht en was zij vier malen in de nabijheid der zon en van de
aardbaan geweest, zonder dat zulks was opgemerkt. Dit is intusschen
niet zoo vreemd, want de komeet heeft eene slechts betrekkelijk ge-
ringe grootte en is alleen door teleskopen te zien, wanneer zij in een
gunstigen stand komt. Het is intusschen licht mogelijk dat, als zij op
hare baan in de nabijheid der aardbaan is gekomen, de aarde zich
op een afgelegen punt dier baan bevindt, of wel, dat de stand dan zoo-
danig is, dat de komeet zich te gelijk met de zon boven den horizon
bevindt en daardoor onzichtbaar is.
Om dit eenigszins duidelijk te maken, is het zeker niet ongepast
hier iets te zeggen over de wijze, waarop men de loopbaan eener ko-
meet bepaalt en welke de elementen zijn, waaruit men die leert
kennen.
De kometen bewegen zich, evenals de planeten, in vlakken rondom
de zon, en de ligging dier vlakken ten opzichte van een ander vlak,
en wel voor ons aardbewoners ten opzichte van het vlak der ecliptica,
waarin de aarde haren loop om de zon volbrengt, is het eerste, dat
moet worden bepaald.
296 DE KOMEET VAN BIELA
Die ligging wordt in de eerste plaats bepaald door de plaats der
punten, waarin die vlakken elkander snijden, en den hoek van hel-
ling, dien zij met elkander hebben. In de tweede plaats is het noodig
te weten hoedanig de gedaante en uitgestrektheid dier loopbaan is.
Verder moet men weten hoe de loopbaan van een hemellichaam ge-
legen is in het vlak, waarin het zich beweegt, en eindelijk den tijd
kennen, waarop het zijn kortsten afstand tot de zon bereikt of wan-
neer het door het naastbij de zon gelegene punt (perihelium) gaat.
De punten, waarin de baan van een hemellichaam het vlak der
aardbaan snijdt, worden knoopen genoemd. Zij worden onderscheiden
in klimmenden knoop, waar het hemellichaam van de zuidzijde der eclip-
tica naar de noordzijde overgaat, en in dalenden knoop, zijnde dat punt,
waar het van de noordzijde naar de zuidzijde overgaat, Hen gedeelte
der baan ligt alzoo ten noorden en het ander gedeelte ten zuiden der
ecliptica.
Om de ligging der baan met juistheid te bepalen, heeft men de
helling noodig, die beide vlakken met elkander maken, en die helling
is de standhoek van beide vlakken. Hij wordt bepaald door uit de
knoopenlijn, d. 4. de lijn, die de beide knoopen vereenigt, en die in
het vlak der ecliptica moet liggen, in beide vlakken loodlijnen op die
lijn te trekken. |
De beide eerste elementen, voor het bepalen van de loopbaan eener —
planeet of komeet, zijn daarom, in de eerste plaats, de lengte van
den klimmenden knoop, dat is de hoek dien de knoopenlijn maakt met
‚de sniijlijn van den equator en de ecliptica of-de lijn die uit de zon
naar het lentepunt wordt getrokken, en, in de tweede plaats, de hel-
ling van het vlak der loopbaan op de ecliptica.
Om de gedaante en grootte der baan te bepalen moet men weten
welke kromme lijn de kometen beschrijven. Bij de planeten en kometen
van korten omloopstijd weet men, dat dit ellipsen zijn, en deze zijn
bepaald als men de lengte kent der groote en der kleine as, of wel
de lengte der groote as en de excentriciteit of uitmiddelpuntigheid.
Het zijn deze beide waarden, die gewoonlijk als het derde en vierde
element worden opgegeven.
Het vijfde element bepaalt de lengte van het perihelium, dat is
de stand, welken het punt, waarin de komeet het naast bij de zon
is, heeft ten opzichte van het reeds genoemde vaste punt aan het
hemelgewelf, het lentepunt of voorjaarsnachteveningspunt, terwijl het
EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 297
zesde element de epoche heet en den tijd aangeeft wanneer de komeet
het naaste punt bereikt.
Wanneer wij nu op deze wijze de ana der komeet VAN BIELA
bepalen, dan kunnen wij, volgens de bepalingen, opgemaakt in 1852,
zeggen : de lengte van den klimmenden knoop bedraagt 246°, de helling der
baan is 18’; in het perihelium of naaste punt is zij 0,86, in het aphe-
hum of verste punt 6,2 zonswijdten, of afstanden, die de zon van
ons heeft, ieder van 21 millioenen mijlen, van de zon verwijderd. De
lengte van het perihelium is 109°, en de omloopstijd bedraagt 6,7 jaar.
Hare beweging is rechtloopend, dat is in dezelfde richting waarin de
planeten zich om de zon bewegen, nl. van het westen naar het oosten.
Het is niet moeielijk om naar aanleiding hiervan eene schets te
maken van de loopbaan der komeet, zooals zij tusschen de banen der
planeten is gelegen.
, Á
In de nevenstaande figuur is het middelpunt Z de plaats der zon,
de binnenste cirkel stelt de loopbaan voor van Mercurius ($), de tweede
die van Venus (Q); daarop volgt de derde cirkel, die de loopbaan
voorstelt Bn onze aarde (&). De dan volgende cirkel is de baan van
298 DE KOMEERT VAN BIELA
Mars ({), en het gedeelte van den buitensten cirkel stelt een deel
voor van de loopbaan van Jupiter (2}). In de loopbaan der aarde zijn
de punten aangewezen, waar zij zich op bepaalde dagen des jaars be-
vindt en wel op den 21sten van elke maand, omstreeks welken tijd wij de
zon in een ander hemelteeken zien gaan, of wanneer, uit de zon ge-
zien, de. aarde in een ander hemelteeken overgaat. Zoo zien wij de
zon den 21sten Maart in vy, en de aarde is dan in het punt £; eene
maand later, den 22sten April, is zij in Mm en zien wij de zon in «4 enz.
Als de afstand der aarde van de zon, die 21 millioen mijlen be-
draagt, als eenheid wordt aangenomen, dan is de afstand van Mer-
curius 0,4, van Venus 0,7, van de Aarde 1, van Mars 1,6 en van
Jupiter 5,2. Daar nu de lengte van het perihelium 109° bedraagt en
de afstand van dit punt tot de zon 0,86 bedraagt, zoo moet dit punt
zich in de richting van Z naar het punt P tusschen de banen der aarde
en Venus bevinden en wel het naast bij de aardbaan. Het aphelium,
of verste punt, ligt nu aan de tegengestelde zijde, en wel op eenigen
afstand buiten de baan van Jupiter, in het punt A.
De lijn AP, die deze beide punten verbindt, is de groote as der
ellips, en daar de zon in een der brandpunten staat, in Z, zoo kan
nu de uitmiddelpuntigheid of wel de kleine as gevonden worden en is
de ellips gemakkelijk te beschrijven.
Wij zien nu hoe deze elliptische loopbaan tusschen de banen der
planeten is gelegen, maar moeten ons nu voorstellen dat zij eene
helling heeft op het vlak der ecliptica, waarin onze aarde zich om de
zon beweegt. De snijpunten zijn gelegen op 246°, dat de lengte is van
den klimmenden knoop, en daartegen over, waar de lijn, die van dat
punt door de zon wordt getrokken, de baan snijdt, en de dalende knoop
zich bevindt. Het gestippelde gedeelte der baan ligt dus beneden of
‘bezuiden de ecliptica; het andere, grootere gedeelte ligt er boven of
benoorden.
Wanneer wij de baan der komeet vergelijken met de banen der
planeten, dan zien wij dat de komeet, bij haren versten afstand van
de zon, verder van haar is verwijderd dan Jupiter, maar bij haren
naasten stand tot binnen de baan der aarde komt, Bij eene nauw-
keurige berekening is het gebleken dat de komeet in haren naasten
stand tot de aardbaan, deze zoo nabij kan komen, dat haar afstand
minder is dan de afstand der maan van de aarde. Dit kan geschie-
den op een tijdstip dat de aarde op een verwijderd punt harer baan
EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 299
is, zoodat de komeet op millioenen mijlen afstands van haar de
ecliptica snijdt en in de nabijheid der aardbaan komt. ’t Is echter ook
mogelijk dat dit geschiedt op een tijdstip dat de aarde juist in
dat punt harer baan is of in de nabijheid, en in dit geval is het te
denken dat men haar bijzonder goed zal kunnen waarnemen, daar zij
zich dan het grootst en met den meesten glans zal vertoonen. In het
laatst van 1805 en in het begin van 1806 schijnt dit het geval ge-
weest te zijn en werd zij door oLBERS met het bloote oog gezien.
Na hare ontdekking en berekening door von Brera in 1826 ver-
wachtte men hare wederverschijning in November 1832, en men werd
in de verwachting niet te leur gesteld.
Hoewel de stand in betrekking tot de aarde nu minder gunstig
was, zoo waren de waarnemingen echter voldoende om de overeen-
komst van deze komeet met de vroegere van 1772 en 1805—6 te be-
vestigen en tevens om er nieuwere berekeningen ep te gronden.
Uit die berekeningen bleek met genoegzame zekerheid, dat hare we-
derkomst in de nabijheid der zon in 1839 moest plaats vinden, maar
ook dat zulks op een tijdvak was dat de aarde zich op hare baan in
een punt bevond, meer dan 40 millioenen mijlen van die plaats ver-
wijderd, zoodat het niet waarschijnlijk werd gerekend dat zij dan van
de aarde zoude kunnen worden gezien, zoo als ook werkelijk niet het
geval is geweest.
Bij een volgenden terugkeer tot de zon, in 1846, toen zij in
Februari door het perihelium ging, was haar stand merkelijk gunsti-
ger, zoodat zij reeds in het laatst van 1845 konde worden waar-
genomen. Het was echter vooral in Februari en Maart van 1846 dat
zij van het zuidelijk halfrond der aarde vrij goed konde worden ge-
zien en nagegaan.
Het was bij deze gelegenheid dat men een zeer onverwacht, hoogst
zeldzaam en bijzonder merkwaardig verschijnsel aan deze komeet op-
merkte. Men zag namelijk dat zij allengs eene verandering onderging:
in gedaante en in plaats van een ronden nevel zich langwerpig begon
te vertoonen. Dit was op zich zelven minder vreemd, want ook bij
vele andere en vooral bij de grootere kometen merkt men op dat,
naarmate zij de zon naderen, de vorm eene merkelijke verandering
ondergaat en wel zoo, dat dan gewoonlijk de staart wordt gevormd,
die eene tegenstelde richting van de zon aanneemt, en bij de verwij-
dering van de zon weder tot de komeet terugkeert. De kleinere ko-
500 DE KOMEET VAN BIELA
meten vertoonen zich echter meer als kleine ronde nevels, waaraan
soms in ’t geheel geen staart gevormd wordt.
Met verbazing merkte men echter biij voortgezette waarnemingen
op, dat de komeet zich in twee deelen begon te verdeelen, die zich
eindelijk werkelijk van elkander afscheidden en zoo twee op zich zelve
staande kometen of nevelmassa’s schenen , wier onderlinge afstand steeds
toenam. Toen beide zich zoover van de aarde verwijderden dat zij aan
de waarneming ontsnapten, bleek het, uit nauwkeurige in ’t werk _
gestelde waarnemingen en daarop gegronde berekeningen, dat de on-
derlinge afstand reeds 157000 mijlen bedroeg.
Het is wel niet te verwonderen dat de sterrenkundigen met belang-
stelling hare wederverschijning in 1852 te gemoet zagen. Hoewel de
stand nu minder gunstig was dan in 1846, zoo vertoonde zij zich
echter weder en wel, even als bij haar verdwijnen in 1846, dubbel.
De afstand was echter merkelijk toegenomen. Hij bedroeg nu 1250000
mijlen; deze was dus nagenoeg 8 maal zoo groot. De komeet bleef nu
echter niet lang zichtbaar en werd slechts op weinig plaatsen waarge-
nomen. De beste waarnemingen hebben wij te danken aan de bekende
sterrenkundigen seccur te Rome, en orto stTRUVE, directeur der sterre-
wacht op de Pulkowa te Petersburg.
In 1859, toen het kometenpaar weder in de nabijheid der zon af
was de stand zoodanig, dat men wel konde verwachten dat zij niet
zouden worden gezien, zooals ook ’t geval was.
Meer gunstig was de stand in 1866, toen zij weder haar omloop
om de zon moesten hebben volbracht en haren naasten stand tot de
zon moesten innemen. Met veel zorg had men de plaatsen bepaald
waar zij in de laatste maanden van 1865 en de eerste maanden van
1866 zich aan den hemel zouden moeten vertoonen, als zij haren loop
geregeld hadden gevolgd en geene te groote veranderingen hadden onder-
gaan; maar men zocht haar te vergeefs. Op verschillende observatoriën
hielden de beroemdste sterrenkundigen, met de beste werktuigen ge-
wapend, zich ijverig bezig om haar op te sporen, vol belangstelling
om te weten wat er gedurende den dubbelen omloop om de zon, in
de 13 jaren waarin men haar nu niet had kunnen waarnemen, van
dit zonderlinge tweeling-gesternte was geworden; maar de weetgie-
righeid bleef onbevredigd.
Het scheen dus dat de komeet in dien tijd zich verder had ver-
deeld en daardoor voor ons aardbewoners onmerkbaar was geworden
edna een
CEN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 501
of wel dat zij door den invloed, dien de planeten op haar uitoefen-
den, van loop was veranderd en voor goed was verdwenen.
Volgens de bekende elementen was het in den herfst des vorigen
jaars 1872 weder de tijd, dat de komeet door het perihelium moest
gaan. Hoewel het na de laatste teleurstellingen zeer onzeker, ja mis-
schien onwaarschijnlijk mocht heeten, dat men iets van haar zoude be-
speuren, zoo werden toch de standen, die zij achtervolgens moest
innemen, overeenkomstig de gegevens, die men had, zoo zorgvuldig
mogelijk berekend en de plaatsen aangewezen, waar men op grond
daarvan kon verwachten dat zij zich aan den hemel zoude vertoonen.
_Het was vooral de bekende engelsche sterrenkundige miNp, die in
een engelsch blad die opgaven bekend maakte en den 4den October op-
gaf als den dag, waarop de eerste kern door het perihelium moest gaan,
en 9 dagen later, den %den October 1872, als den dag, waarop de
tweede kern dat punt zoude passeeren. Tevens gaf hij daarbij op de
plaats en den tijd, waar en wanneer men beide het geschiktst zoude
kunnen vinden, terwijl hij tevens tot een nauwkeurig en iijverig
nasporen opwekte, Op grond van eene merkwaardige lichtverwisse-
ling, die men vroeger had waargenomen, zoodat de tweede, die over
'‘t algemeen in glans voor de eerste moest onderdoen, gedurende
eenige dagen zoo zeer in licht was toegenomen dat zij de eerste over-
trof, doch later weder in glans verminderde, besloot hij, dat bij dit
beurtelings afnemen en toenemen van licht het zeer wel mogelijk
konde zijn, dat de komeet nu weder zoude kunnen worden waarge-
nomen. In allen gevalle was de belangstelling groot genoeg om na-
sporingen te doen of men ook iets van haar konde ontdekken, en
werden er door de astronomen, die in ’t bezit waren van de noodige
hulpmiddelen, ijverige pogingen aangewend om iets van haar te ont-
dekken, maar zonder den gewenschten uitslag.
Intusschen werd er onverwacht een prachtig natuurverschijnsel waar-
genomen, dat weldra bleek in nauw verband te staan met de ko-
meet. Ik bedoel de groote, schier ontelbare menigte van lichtende
meteoren of vallende sterren, die in den avond van den 27sten Nov.
1872 voor ons en schier alle plaatsen van Europa, waar men zich
over een helderen hemel kon verheugen, zichtbaar was, en als een
luisterrijke vuurregen zoo menig oog in stille bewondering tot
zich trok.
Hoewel onder de zeldzame, zoo behoort toch dit natuurverschijnsel
802 DE KOMEET VAN BIELA
niet onder de geheel vreemde. In November 1799 zag voN HUMBOLDT
dit prachtig natuurverschijnsel in Amerika, en even luistervol werd
het in 1833 weder in Amerika waargenomen. In 1867 werd het in
Europa en ook in onze streken gezien, waar een onbewolkte hemel
zulks toeliet. Door verschillende personen zijn uitvoerige en boetende
beschrijvingen van dit indrukwekkend verschijnsel gegeven, zoo als
het zich voor verschillende plaatsen heeft vertoond.
Terecht trok het de aandacht, dat het verschijnsel periodiek scheen
te zijn, daar het zich omstreeks den 12den of 13den November ver-
toonde en wel na tusschenpoozen van 33 jaren met meerderen luister.
Men noemde daarnaar dezen meteorietenstroom den Novemberstroom ,
en daar men had opgemerkt, dat de banen, welke deze vurige meteoren
schijnbaar beschreven, alle nagenoeg uit hetzelfde punt des hemels
kwamen, dat men het radiatie-punt noemde, en in het sterrenbeeld
Leo of de Lieeuw is gelegen, zoo verkregen zij daarnaar den naam
van Leoniden.
Een ander tijdstip, waarop zich deze meteoren in buitengewone me-
nigte vertoonen, vinden wij in Augustus en wel omstreeks den 11den
of 12den dezer maand. De richting, welke de meteoren dan schijnen te
hebben, leidt tot een punt in het sterrenbeeld Perseus, en naar den
tijd wordt deze zwerm van vallende sterren de Augustusstroom ge-
noemd, terwijl zij naar het radiatiepunt den naam dragen van Perseïden.
Het verdient vooral opmerking dat de punten waaruit die meteoren
schijnen te komen voor die verschillende tijdperken onderscheiden zijn,
maar dat nagenoeg alle meteoren op hetzelfde tijdperk hetzelfde ra-
diatiepunt hebben, en dat dit punt gedurende de waarneming niet
van plaats verandert.
Uit dit laatste blijkt dat de meteoren van buiten in den dampkring
der aarde komen, daar de richting niet afhankelijk is van de aswen-
teling der aarde.
Het radiatiepunt wijst aan van welke plaats die lichamen komen
en in welke richting zij zich naar de aarde bewegen. Dat zij uit één
zelfde punt schijnen te komen is een gevolg van het perspectivisch
zien. Alle meteoren bewegen zich in banen, die, voor het gedeelte
dat door ons kan worden waargenomen, gerekend kunnen worden
evenwijdig en rechtlijnig te zijn, en loopen alzoo allen uit op een
punt, evenals wij bij lange, evenwijdige boomrijën of lanen die rijën
ook alle in een punt zien samen komen. Vele van deze meteoren
oe
EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1873. 303
worden eerst zichtbaar, wanneer zij, naarmate van hare meerdere ot
mindere grootte en helderheid, op grooteren of kleineren afstand, onder
het bereik komen van ons gezichtsorgaan. Dit neemt echter niet weg
dat de richtingen der beweging van hetzelfde punt schijnen uit te
gaan, zoodat de banen, rugwaarts verlengd, allen naar hetzelfde punt
leiden, dat dan het radiatiepunt is.
Uit opvolgende waarnemingen is het gebleken, dat de Augustus-
groep telken jare terugkeert, of liever, dat zich op de plaats, waar de
aarde zich dan in hare baan beweegt, ten allen tijde lichamen voorhanden
zijn, die aanleiding tot dit verschijnsel geven. Die groep moet dus
als een ring beschouwd worden, die, door de aarde en haar baan op
dien tijd wordt doorsneden. |
De Novembergroep vertoont zich om de 88 jaren het sterkst en wordt
eenige jaren achtereen met toenemende en afnemende sterkte waarge-
nomen, waarna dan gedurende eenige jaren het verschijnsel minder in ’t
oogvallend is, en er geene buitengewone menigte worden waargenomen.
Het schijnt derhalve, dat er een groep of een stroom dezer lichamen
bestaat van zulk eene uitgestrektheid, dat zij drie of vier jaren be-
hoeft om op hare baan de plaats te doorloopen, waar de aarde
omstreeks den 12den November zich bevindt.
Wij moeten dus denken aan eene lang uitgerekte niet breede massa
van kosmische lichamen, die zich in omstreeks 83 jaren om de zon
bewegen, en zich niet tot een’ ring hebben gevormd en dus niet de
geheele baan vullen.
Men heeft, evenals van de planeten en kometen, de loopbanen
dezer stofmassa’s bepaald, en dit heeft aanleiding gegeven, dat men in
den laatsten tijd eene belangrijke schrede heeft vooruit gedaan, zoo-
wel ter verklaring van deze in haren aard nog steeds onbekend ge-
blevene meteoren, als ook van het wezen der kometen, omtrent wier
eigenlijk wezen men ook nog weinig met zekerheid wist te zeggen.
De overeenkomst tusschen de elementen der banen dezer meteorieten
en van sommige kometen brachten den Italiaanschen sterrenkundige
SCHIAPARELLI, hoogleeraar te Milaan, op het denkbeeld, dat er verband
tusschen beide moest bestaan.
SCHIAPARELLI deelde zijn gevoelen mede aan zijn beroemden landge-
… / . . . .
noot, seccur, directeur van het Observatorium te Rome, in eenige
brieven, die weldra in ’t licht kwamen en aller belangstelling in hooge
mate verwierven.
804 DE KOMEET VEN BIELA
Zijne theorie is hoofdzakelijk deze: dat de meteoren, die wij val-
lende sterren noemen, over ’t algemeen moeten beschouwd worden
als deelen, die zich van de eene of andere komeet hebben afgeschei-
den en in onzen dampkring in een staat van gloeiing geraken en zoo
zichtbaar worden. /
Wanneer -wij eene komeet beschouwen als geheel of ten deele uit
eene massa vaste stofdeeltjes te bestaan, dan zullen deze, bij de groote
snelheid, waarmede zij in hare baan worden bewogen, zich meer en
meer verdeelen en van elkander afscheiden. Immers de voorste deeltjes
of lichamen worden het meest aangetrokken en bewegen zich alzoo
het snelst. De volgende worden minder aangetrokken en verachteren
zich alzoo, en allengs zullen zij zich in eene lange rij ordenen, die
eindelijk tot een ring overgaat, wanneer de stof zich over de geheele
lengte der baan heeft verdeeld.
In 1869 heeft sCHTAPARELLI zijne theorie, die bij de sterrenkundigen
gunstig is ontvangen en, daar men de kometen, waarmede de beide
genoemde groepen, die van Augustus en November, in verband ston-
den, met genoegzame zekerheid heeft leeren kennen, eene hooge mate
van waarschijnlijkheid heeft verkregen, nader ontwikkeld en uiteen-
gezet in een uitgebreid en degelijk werk, dat door hem aan een
Duitsch astronoom, VON BOGUSLAWSKI, is ter hand gesteld, om het
uit het Ttaliaansch in de Duitsche taal over te brengen en in ’t licht
te geven. !
Na deze kleine uitweiding over de hoogst belangrijke ontdekking
van SCHIAPARELLI kom ik terug op de komeet van BIELA, die men nog
steeds te vergeefs zocht, en de prachtige meteorieten-zwerm , die geheel
onverwacht, in den avond van den 27 November, zich zoo luistervol
vertoonde.
Van eene overgroote menigte plaatsen in verschillende deelen van
ons werelddeel werden berichten medegedeeld van wat men had gezien
en welke bijzonderheden men bij dit prachtig verschijnsel had waar-
genomen. In vele opzichten komen die berichten met elkander overeen,
en om eenig denkbeeld te geven hoe men het heeft waargenomen op
eene plaats, waar een heldere hemel de waarneming begunstigde,
kies ik die van DENzA te Moncalieri, bij Turin, zooals zulks in een
fransch tijdschrift, Les Mondes, wordt medegedeeld.
1 _Entwurf einer astronomischen Theorie der Sternschnuppen von J. B, SCHIAPARELLI U. 8. W.
\
EN DE VALLENDE STERREN YAN 27 NOVEMBER 1872. 305
“Een groote stortregen van lichtende meteoren, zooals in onze ge-
westen nog niet werd aanschouwd, vertoonde zieh in den avond van
den 27 November 11. aan ons oog, en ik twijfel niet of het verschijnsel
zal ook op vele andere plaatsen zijn waargenomen. Het begon bij het
vallen van den avond en duurde tot. ongeveer middernacht, toen de
lucht betrok en ons belette de waarnemingen verder voort te zetten.
“(Gedurende ongeveer 6'/, uur, nl. van zes ‘uur des avond{ tot half
éen des nachts, werden door vier waarnemers een getal van niet min-
der dan 33,400 meteoren waargenomen. Dit getal drukt niet juist de
hoeveelheid uit; want in de eerste uren des avonds, en vooral op het
oogenblik toen de stroom het sterkst was, omstreeks 8 uur, was
het in sommige streeken des hemels een ware ‘vuurregen, zooals soms
bij onze kunstmatige vuurwerken. Onophoudelijk vertoonden zij zich,
sommige vurige streepen, als rechte of golvende lijnen, achter zich
latende, zoodat men alleen de meest in ’“t oog vallende in rekening
kon brengen. Gedurende genoemd tijdperk dat het verschijnsel het
fraaist was, rekende onze waarnemer op 400 in anderhalve minuut.
Onze blikken werden steeds geboeid door het luistervolle verschijn-
sel, en wij ontvingen nu eene heldere voorstelling van de heerlijke ver-
tooning die de Novemberstroom volgens sommigen moet hebben op-
geleverd. Tallooze meteoren in fraaie en afwisselende kleuren, vele van
breede en schitterende vurige staarten vergezeld, een groot aantal vuur-
bollen met een helder glanzend licht, waafonder van de schijnbare
grootte der maan, alsmede doorschijnende en blinkende liehtwolken vlogen
links en rechts door het zwerk, en op duizenderlei wijzen vertoonden
zich deze lichtwolken onder de meest vreemde en afwisselende vormen.
Sommige dezer lichtwolken bleven eenigen tijd aan den hemel zicht-
baar. Zoo bemerkte men eene zoodanige lichtende wolk tusschen de
sterrenbeelden Perseus en den Voerman te 64 35m, die eerst te 64 56m
en alzoo na 21 minuten verdween.
De algemeene indruk, dien wij van het verschijnsel verkregen, was
alsof eene kosmische wolk onzen dampkring ontmoette en zich daarin
verdeelde en verspreidde.
Het radiatiepunt heb ik getracht nauwkeurig te bepalen; het was
gelegen nabij de ster 4 (chi) in Andromeda.”
Met deze beschrijving komen de berichten van zeer vele waarnemers
overeen, vooral van die, welke zich over een helderen doorzichtigen he-
mel konden verheugen, zooals met velen in Italie het geval was.
20
306 DE KOMEET VAN BIELA
Ook in ons vaderland heeft dr. vaN pe sTaDT te Arnhem waarne-
mingen gedaan en prof. Vv. D. SANDE BAKHUYZEN te Leiden naar aan-
leiding daarvan de elementen berekend. Het schijnt echter dat de hemel
voor de meeste plaatsen in ons vaderland minder helder is geweest,
zoodat de waarnemingen zich slechts over een kort tijdsbestek konden
uitstrekken. Het radiatiepunt werd gevonden in de nabijheid der ster
y (gamma) van Andromeda, niet ver van evengenoemd punt gelegen.
Uit de verschillende berichten, die omtrent dit verschijnsel zijn
medegedeeld, blijkt dat het is waargenomen in Engeland, Ierland
en Schotland, in Noorwegen, Zweden en Denemarken, in Nederland,
de verschillende staten van Duitschland, in Oostenrijk, Hongarije,
Frankrijk, Italië, Griekenland en zelfs in Noord-Amerika en wel overal,
waar men een. helderen hemel had, met buitengewone prachiie en op
denzelfden tijd.
Naar aanleiding van de ontdekking van SCHIAPARELLI, aangaande de
overeenkomst tusschen de periodieke meteorieten-groepen en de kome-
ten, kon het wel niet anders of de aandacht der sterrenkundigen moest
ook vallen op een mogelijk verband tusschen de komeet van BIELA
en den zwerm vallende sterren, dien de aarde op hare baan, in den
avond van den 27sten November Il. heeft ontmoet.
Ook door dr. van pe srapr te Arnhem werd dadelijk deze meening
uitgesproken, en daar de eigenlijke komeet, of wel de beide kernen,
waarin zij zich nu heeft verdeeld, op het tijdstip, waarop de aarde in
de nabijheid harer baan kwam en het verschijnsel plaats vond, reeds
op eenen aanzienlijken afstand van dat punt verwijderd moesten zijn,
zoo besluit hij daaruit, dat het niet de staart of het omhulsel der
komeet was, waardoor de aarde heenging, maar een zwerm of massa
deeltjes, die zich van haar hadden afgescheiden en die zij op hare
baan had achtergelaten.
Wanneer wij aannemen, dat de elementen der komeet geene of wei-
nige veranderingen hebben ondergaan, dan moeten de beide kernen der
kometen, zooals reeds is gezegd, volgens de berekeningen van HIND,
den 4den en 7den Oet. door het perihelium P zijn gegaan. In den knoop
bij K waren zij dus reeds vroeger, en wel omstreeks den 12den Augus-
tus. De aarde was toen echter op hare baan in a en dus op aanzien-
lijken afstand van dat punt verwijderd, zoodat het zeer licht mogelijk
is dat een of beide kernen nog bestaan, maar toen van de aarde niet konden
worden gezien, Terwijl de aarde van a tot b in de nabijheid van den
EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 307
knoop was voortgegaan op hare baan, en dáár den 27sten November
den waargenomen stroom van meteoren aantrof, was intusschen de
komeet van k tot e gekomen en eveneens op een grooten afstand van
de aarde verwijderd, zoodat zij ook nu evenmin konde worden op-
gemerkt; want in den tijd van 3'/, maand, die de aarde heeft besteed
om van a tot 5 te komen, heeft de komeet ongeveer een twintigste
deel van hare baan afgelegd en is tot c voortgegaan.
Indien, volgens de theorie van SCIHAPARELLI , zich misschien meerdere
deelen van de komeet hebben afgescheiden, die langzamerhand eene
langwerpige groep vormen, zooals met de Novembergroep het geval is,
dan is het ook mogelijk, dat dit gedeelte van de baan van c tot £
reeds door eene groote massa deze meteorieten wordt ingenomen , die
langzamerhand zich meer en meer zullen verspreiden en uitbreiden en
eindelijk een ring vormen, zooals met den Augustusstroom het geval
schijnt te zijn.
Het is alzoo licht mogelijk, dat na verloop van 6 tot 7 jaren, als de
komeet weder in de nabijheid der zon komt en haar perihelium pas-
seert, het prachtige verschijnsel der vallende sterren zich een paar
jaren na elkander zal vertoonen, wanneer in ’t laatst van November de
aarde in dit punt harer baan is gekomen. Na twee of meer omloops-
tijden zal dit verschijnsel zich spoediger herhalen, totdat het eindelijk
evenzoo periodiek wordt, als nu met den Augustusstroom reeds het
geval is.
Het is echter ook mogelijk, dat de loop der komeet gedurende de
laatste omloopen eenige veranderingen heeft ondergaan, door den in-
vloed dien de planeten op haar uitoefenen te weeg gebracht, zoodat
de aarde den 27sten November werkelijk haar heeft ontmoet en niet
eene van haar afgescheidene massa. |
Prof. KLINKERFUES te Göttingen houdt dit voor zeer waarschijnlijk ,
ook op grond van de dichtheid der meteoren-zwerm, die toen is
waargenomen.
In deze vooronderstelling kwam hij op de gedachte om de plaats
nauwkeurig te bepalen, waar de komeet of de dichte groep van me-
teoren zich toen den 30sten November bevond en van de aarde gezien
zich aan den hemel moest vertoonen, wanneer ten minste de groote
massa stofdeelen waaruit de groep bestaat, door de zon verlicht, ver-
mogen genoeg zoude hebben om het zonlicht terug te kaatsen en zoo
zichtbaar te worden, als hij vermoedde dat het geval zoude zijn.
308 DE KOMEET VAN BIELA
Ongelukkig echter was de plaats, waar deze groep of de komeet
gezocht moest worden, een punt aan het hemelgewelf in het sterren-
beeld Centaurus in de nabijheid der ster & (theta). Doch dit sterre-
beeld is voor ons in Europa onzichtbaar.
Daar het echter in meer zuidelijk gelegen streken kon worden -waar-
genomen, had hij den gelukkigen inval om dadelijk “te telegraferen
naar Madras in Britsch-Indië, aan den bekenden sterrenkundige Poason,
directeur van het observatorium aldaar, dien hij uitnoodigde, om op
dat punt de opmerkzaamheid te vestigen en de verlorene komeet van
BIELA te zoeken. Tot zijne groote voldoening ontving hij kort daarna
van PoGsoN het bericht, dat hij de komeet op de aangewezen plaats
werkelijk had gevonden, en meermalen (den 2den en Sden December)
haar had waargenomen.
Evenzoo als in 1845 caure te Berlijn op de door LE VERRIER aan-.
geduide plaats de planeet Neptunus vond, evenzoo werd nu ook de
komeet van BIELA op de aangeduide plaats gevonden en levert een
nieuw bewijs op van de juistheid der waarnemingen, berekeningen en
daarop gegronde besluiten der sterrenkundige wetenschap.
Of de nu door PoasoN geziene komeet werkelijk de komeet van BIELA
is, dan wel de meteorenzwerm, die uit de verte gezien een komeetach-
tig voorkomen heeft aangenomen, moet naar aanleiding van latere waarne-
mingen worden uitgemaakt. In 1879, wanneer de komeet weder een omloop
zal hebben volbracht en de hoofdkern, of het midden der massa of
groepen, waarin zij zich heeft verdeeld, weder in de nabijheid der zon
en der aarde moet komen, zal zich waarschijnlijk het verschijnsel der
vallende sterren op gelijke wijze herhalen als dit in November 1872
en ook reeds vroeger is waargenomen en meer zekerheid geven.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat ook reeds vroeger deelen van de
komeet zijn afgescheiden, die, meer van de hoofdkern der komeet ver-
wijderd, nu op andere deelen der baan zich bevinden. Zoo werd
door Pons te Marseille, in 1818, eene teleskopische komeet ontdekt,
wier baan, voor zoo verre men die uit de niet volledige gegevens,
die uit de korte waarnemingen konden worden opgemaakt, had kun-
nen bepalen, veel overeenkomst had met de baan der komeet van
BIELA. Het is dus wel te denken, dat tusschen de komeet van Pons
en die van BrBrA een soortgelijk verband bestaat als tusschen de deelen
waarin die van BIELA zich later heeft verdeeld.
Ook blijkt uit vroegere waarnemingen dat men meermalen om-
EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 309
streeks dezen tijd zulk een meteoorstroom heeft waargenomen. Zoo
heeft zrziorr te Bergamo in de jaren 1867, 68 en 69 telkens dit
verschijnsel opgemerkt en wel in 1867 den 30sten November.
De bekende sterrenkundigen, Prof. werss te Weenen en Prof. D'ARREST
te Kopenhagen zijn van meening dat de groep der meteoren, die op
den 6den en 7den December 1798 en 1838 in Duitschland, Frankrijk,
België en de Vereenigde Staten zijn waargenomen, als deelen moeten
worden aangemerkt van de komeet van BIELA, die zich van haar
hebben afgescheiden. Prof. Hers te Munster heeft den 6den December
1847 te Aken waarschijnlijk denzelfden meteorenstroom waarge-
nomen, maar meent uit den stand van het radiatiepunt te moeten
besluiten, dat deze stroom eene andere is dan die van den 27sten No-
vember 11,
Naar aanleiding der vermelde waarnemingen van zrzIOIT den Ssten
November 1867 heeft SCHIAPARELLI de elementen der baan van dezen
meteorietenzwerm berekend. De overeenkomst met die van de komeet
van BIELA was zeer in ’t oog vallend en zoude misschien nog grooter
geweest zijn, indien het mogelijk ware geweest, het radiatiepunt
dezer meteorieten met dezelfde juistheid te bepalen als dit met de
schijnbare plaats eener komeet het geval is.
Het is alzoo niet onwaarschijnlijk dat er in de baan der komeet
nog meerdere deelen der komeet voorhanden zijn, die zich of als
kleinere kometen of als meteorietengroepen van haar hebben af-
gescheiden.
SCHIAPARELLI heeft ook de snelheid berekend, waarmede deze meteo-
ren zich bewogen, en bevonden, dat die snelheid 1.447 maal, dat is
nagenoeg anderhalf maal zoo groot is als die der aarde, die in ééne
seconde een weg aflegt van 4 geografische mijlen.
Het is natuurlijk dat bij het bepalen der werkelijke snelheden,
waarmede de vallende sterren zich in de ruimte bewegen, onderschei-
dene zaken in acht genomen moeten worden. De beweging toch die
wij bij deze meteoren opmerken is eene schijnbare beweging, die af-
hankelijk is van de snelheid, waarmede zij zich werkelijk bewegen, en
van de richting, waarin wij die waarnemen, maar tevens ook van de
snelheid, waarmede wij ons bewegen, en of wij ons in dezelfde of in
eene tegengestelde richting met haar bewegen.
Stellen wij ons, om dit eenigermate duidelijk te maken, voor, dat
wij schaatsenrijdende eene lange rij achter elkander rijdende personen
310 DE KOMEET VAN BIELA
ontmoeten of inhalen. Komt die rij ons te gemoet en blijven wij stil-
staan, om haar te laten voorbijgaan, dan geeft de tijd, die er ver-
loopt, de snelheid aan, waarmede zij zich beweegt. Blijven wij door-
rijden, dan zijn wij elkander spoediger gepasseerd en wel in een tijds-
bestek, dat korter is naarmate de som van beider snelheden grooter
is. Bewegen wij ons echter beide in dezelfde richting, hetgeen het
geval is wanneer wij sneller rijdende een troep schaatsenrijders inha-
len, dan zal het natuurlijk merkelijk langer duren eer wij er voorbij
zijn; want nu is de snelheid, waarmede wij hen vooruitkomen, gelijk
aan ’t verschil der snelheden, waarmede die troep en wij ons bewegen.
Hebben wij dezelfde snelheid, dan komen wij niet op elkander vooruit
en er heeft ten opzichte van elkander geene verandering plaats.
Zoo ook met de aarde. Gaat deze dwars door een meteorieten-stroom,
dan kan men, uit den duur van het verschijnsel, de breedte van den
stroom bepalen; want de aarde beweegt zich met eene snelheid van
4 G. M. in de seconde en alzoo 4 X 60 X 60 —= 14400 G. M. in een
uur. Duurt het verschijnsel dus zes uur, dan heeft de stroom eene
breedte van 86400 G. M.
De ontwikkelings- of liever ontbindingsgeschiedenis der komeet van
BIELA hebben wij hiermede tot den tegenwoordigen tijd vervolgd. De
aandacht is er nu bijzonder op gevestigd, en wij mogen verwachten,
dat de sterrenkundigen op verschillende plaatsen der aarde ook in ’t
vervolg bij een te verwachten terugkeer hunne blikken naar den
hemel zullen richten om nadere waarnemingen en onderzoekingen in
t werk te stellen omtrent alles wat eenigermate‘met haar in verband
staat. Wij willen geene gissingen daarover uiten, maar rustig en on-
bevangen den tijd afwachten, die gelegenheid zal geven de geschiedenis
van dezen tot ons zonnegebied behoorenden wereldburger te vervol-
gen, zoo als die werkelijk zal zijn en niet zooals wij ons die denken.
Ook de lotgevallen der werelden zijn, even als die der wereldbewoners,
niet zelden geheel anders dan wij vermoeden of verwachten.
Intusschen hebben wij alle redenen ons te verheugen over de be-
langrijke vorderingen, die de wetenschap in de laatste jaren heeft ge-
maakt, en die het waarschijnlijk maken, dat veel wat nog onbekend
of onzeker is, weldra aan ’t licht zal komen. Zoo zal de spectraal-
analyse, waarmede KIRCHHOF en BUNSEN de wetenschap hebben ver-
rijkt, waarschijnlijk gelegenheid aanbieden -om met zekerheid uit te
maken of de kometen hoofdzakelijk uit vaste stofmassa’s, dan wel uit
Benen od dn n
EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 811
gassen bestaan, en of zij met eigen licht blinken, dan wel of zij
alleen teruggekaatst licht ons toezenden.
Inzonderheid heeft de hoogst belangrijke ontdekking van SCHIAPARELLI
er veel toe bijgedragen om ons met den aard en het wezen der ko-
meten zoowel als der vallende sterren nader bekend te maken, en
schijnt de komeet van BrELA geschikt om zijne theorie nader te beves-
tigen en te verklaren.
De kometen waren sedert eeuwen bekend, maar gaven aanleiding
tot angst en schrik bij de geheel verkeerde voorstellingen, die men er
van maakte. De vallende sterren gaven zelfs nog in het begin dezer
eeuw aanleiding tot hevigen strijd bij de natuurkundigen, of zij tot de
aarde of de wereldruimte behoorden, of zij tellurisch dan wel kosmisch
waren.
De geschiedenis der komeet van BrrLA en haar verband met den
sterrenregen van 27 November hebben de wetenschap weder eene be-
langrijke schrede voorwaarts doen gaan en ons nader gebracht tot
het tijdstip, dat vóór 1800 jaren door den wijsgeer SENECA is voor-
‘speld dat eenmaal zoude aanbreken.
Van de kometen sprekende, zegt hij in een zijner werken !: “Ik
kan mij niet voorstellen dat eene komeet een voorbijgaand vurig ver-
schijnsel is. Zij is gewis een blijvend werk der natuur. Indien de ko-
meet een vurig verschijnsel ware, moest zij dan niet ieder oogenblik
van grootte en gedaante veranderen? Zij neemt echter hare plaats in
onder de overige sterren en houdt niet op te zijn, maar volbrengt
haren loop. Verdwijnt zij voor ons oog, zij houdt daarom niet op te
bestaan, maar verwijdert zich uit ons gezicht. Vraagt men mij, waar-
om kan men den loop der kometen niet even als dien der vijf planeten
bepalen? Maar hoevele waarheden zijn er nog niet voor ons verbor-
gen! Niemand zal het bestaan zijner ziel loochenen, en toch zal nic-
mand beweren het wezen der ziel te kunnen verklaren en de plaats
te kunnen wijzen waar zij in het lichaam zetelt. Als nu de mensch
zichzelven niet geheel en al kent, is het dan te verwonderen dat hij
van vele dingen buiten hem nog minder weet? Laat het ons dan niet
bevreemden dat de wetten van beweging der kometen nog niet zijn
uitgevorscht. Zij verschijnen zoo zelden en keeren na zulk een lang
tijdsverloop terug, dat het voor ons, die ter nauwernood ons kunnen
1 Quaestiones naturae, VIT 22,
312 DE KOMEET VAN BIELA ENZ.
beroemen de oorzaken der verduisteringen te hebben leeren kennen,
onmogelijk is de kometen te kennen, die uit de onmetelijke verte tot
ons komen. Eenmaal zal de dag aanbreken dat het na ijverige naspo-
ringen gelukt zal zijn waarheden te ontsluijeren, die ons nu nog ver-
borgen zijn. Het leven van den mensch, ook wanneer hij het geheel
en al aan de beschouwing des hemels toewijdt, is veel te kort voor
zulke diepzinnige onderzoekingen. De volgende eeuwen zullen alles
openbaren en er zal een tijd komen, dat onze nakomelingen zich zullen
verwonderen, dat zulke heldere, eenvoudige en natuurlijke wetten voor
ons verborgen hebben kunnen blijven. Wat ons betreft, er blijft voor
ons niets over dan de natuur te beoefenen en eenige gissingen te wa-
gen, zonder te beweren dat wij de waarheid reeds hebben bereikt;
maar ook zonder er aan te twijfelen dat men die eenmaal zal leeren
kennen.”
Terwijl wij ons verbazen over de heldere ideeën door den wijsgeer
SENECA reeds voor achttien eeuwen uitgesproken, en den langen tijd
die er is verloopen eer het door hem voorspelde tijdstip schijnt te zijn
aangebroken, zoo verheugen wij ons in een tijd te leven waarin wij
mogen verwachten dat de voorspelling van sENEcA weldra voor een
groot deel zal zijn vervuld.
Met de meeste belangstelling zullen gewis de lezers van het Album
der Natuur kennis nemen van alles wat ook in dit opzicht onze in-
zichten in het wezen der dingen kan verhelderen en ons der waarheid
nader brengen, waartoe ook de beschouwing van de komeet van BIELA
en van het merkwaardig verschijnsel, dat hoogst waarschijnlijk met
haar in nauw verband staat, naar wij hopen iets moge bijdragen.
OUDE BOOMEN:
DOOR
H. C. VAN HALL.
Onder de op den berg Etna (38918 meters hoog) bestaande overblijf-
selen van vroegere boschrijkheid, die door de zorgeloosheid van re-
geering en inwoners zeer is verminderd, neemt een voorname plaats
in de zoogenaamde Castagno di centi Cavalli, de kastanje — ik bedoel
natuurlijk den eetbaren of tammen kastanjeboom, Castanea vesca —
van honderd paarden, welke dien naam verkregen heeft naar den wijden
omtrek van zijn kruin, onder welker takken wel honderd paarden zou-
den kunnen staan. In het Bulletin de la sociëté de Botanique de Belgi-
que XI (1872), p. 168 volg., geeft CHALON een verslag van zijn bezoek
in 1871, aan den Etna. f
De genoemde kastanjeboom aldaar is, volgens hem, van binnen hol,
zoodat het schijnt, dat de hoofdstam eenmaal verloren is geraakt en
vervangen door een aantal uit het ondereinde van den tronk opgewas-
son takken, die thans te zamen een reusachtigen hollen boomstam uit-
maken. Aan zijn voet heeft de tegenwoordige stam den omvang van
56 meters. |
Behalve dezen zag hij nog drie andere reusachtige stammen van
dezelfde boomsoort, maar elk zeker uit slechts één stam bestaande,
daar de schors van buiten bijna geheel gaaf was. De op het oog oudste
dezer boomen heeft een omtrek van 10.80 meters, gemeten op de hoogte
van 1 meter boven den grond, welke bepaling noodig is, omdat een
aantal uitloopers de meting lager al te onzeker maakt. Deze stam is
hol en aan de eene zijde open. Ben tweede boom heeft een middellijn
ruim 4.50 meters.
Een derde is, zegt de Schr. p. 183, een waar wonder. Volkomen
gaaf en met onafgebroken schors tot op 2 tot 3 meters, heeft hij daar
314 OUDE BOOMEN.
een omtrek van niet minder dan 18,9 meters. Vier takken, elk een
zware boom te noemen, ontstaan dan uit den hoofdstam.
Nog andere voorbeelden van oude en zware boomen worden door
hem bij deze gelegenheid aangehaald. Vooreerst de olijf boomen van
Blidah in het Noorden van Afrika, van welke hij, niettegenstaande
den zeer langzamen groei, die aan de olijf boomen eigen is — in An-
dalusie zag hij honderdjarige stammen, die niet meer dan 1 voet mid-
dellijn hadden, — zeer dikke boomen zag. Stammen van 3 meters
omvang zijn in Algerie algemeen. Hij heeft er gemeten van 3,20, 3,25,
3,40, 3,50 meters; de laatste op manshoogte, daar de stam boven
en beneden dat punt nog veel dikker was; want deze boomen hebben
de zonderlinge eigenschap, van den voet van hun stam aanmerkelijk
te verdikken, zonder dat dit op het hooger gedeelte invloed heeft, ter-
wijl de dikte soms weder aanmerkelijk toeneemt ter plaatse, waar de
takken beginnen. Enkele stammen krijgen daardoor geheel de gedaante
van een zandlooper. |
De grootste olijf boomen echter, welke hij bij Blidah zag, waren:
één volkomen gaaf en op het dunste van zijn hoofdstam 4,25 in om-
trek; een anderen 4.70 op manshoogte gemeten, doch wel 9 meters
aan den voet des stams; een derden 5,60 meters op 2'/, palm van
den grond af en 4,40 op manshoogte. Deze laatste is op vele plaatsen
hol op die eigenaardige wijze, zooals men het wel bij zeer oude taxis-
boomen ziet, zoodat het holle van den stam niet vermolmd, maar
nog met levende schors inwendig bekleed is. De ouderdom van deze
boomen is zeker zeer aanzienlijk, maar moeilijk te berekenen.
Een lindeboom (Za platyphylla Scop.), te Maibelle in de provincie
Namen in Belgie, heeft een in omtrek ongeveer 9 meters dikken,
doeh van binnen hollen stam. Eene opening, waardoor men toegang
heeft tot het inwendige, is bepaaldelijk 2 meters breed. Een linde van
9 meters in middellijn is ten minste 750 jaren oud (p. 197).
Te Gerolstein in den Eiffel staat een linde, die nog volkomen gaaf
Is, en op manshoogte een omtrek heeft van 5,30 meters, aan den voet
meer dan het dubbele. De Schr. schat den omvang van de kroon des
booms op 80 meters (p. 197). Als geen barbaarsche hand dien om-
houwt, heeft deze boom zeker nog vele jaren te leven.
BELANGRIJKE PALAEONTOLOGISCHE ONT-
DEKKINGEN IN NOORD-AMERIKA.
DOOR
P. HARTING.
”
Met de landontginning en de spoorwegen dringt de beschaving en
met deze de wetenschap vooruit. Niet de minste winsten trekt daar-
van de palaeontologie. Met de omwoeling van het terrein, komen de
overblijfselen van allerlei voorwereldliijke dieren aan den dag. Reeds
herhaaldelijk is dit op onderscheidene plaatsen gebleken, thans weder
in Noord-Amerika, waar aan den voet van het Rotsgebergte, in lagen,
die deels tot het kriijttiijjdvak, deels tot de oudere tertiaire periode
behooren, een groot aantal fossile overblijfselen gevonden zijn.
Daaronder zijn vooral die van twee diervormen merkwaardig, omdat
zij zeer afwijken van alle hedendaagsche diersoorten. De eene is een
vogel, de andere een zoogdier, maar geen van beiden kan gerekend
worden te behooren tot een der groepen, waarin men gewoon is de
thans levende leden dezer klassen te verdeelen. Wij willen over beiden
een kort bericht aan onze lezers geven, ontleend aan de beschrijvingen,
die Prof. marsH daarvan in het American Journal of. Science and Arts
heeft medegedeeld.
Wat vooreerst den vogel betreft, zoo muntte deze wel is waar niet
door reusachtige afmetingen uit, want hij was slechts ongeveer zoo
groot als een duif, maar zijne merkwaardigheid bestaat vooral daarin,
dat vooreerst zijne wervels niet concavo-convex, zooals bij alle heden-
\
316 BELANGBIJKE PALAEONTOLOG. ONTDEKKINGEN IN NOORD-AMERIKA.
daagsche vogels, maar biconcaaf zijn, en in de tweede plaats, dat in
de kaken ware tanden staan. In de gedaante der wervels stemt dus
deze vogel met de visschen en sommige voorwereldlijke hagedissen
(Zchthyosaurus, Plesiosaurus e. a.) overeen. Dit heeft aan MARSH aan-
leiding gegeven om het geslacht Zchthyornis, vischvogel, te noemen.
Tanden worden bij geen enkelen levenden vogel gevonden, en daarom
heeft MARSH voor deze eene bijzonderen groep, die der Tandvogels,
Odonthornidae , opengesteld.
De tanden staan in ware tandkassen, ten getale van twintig paren,
in de onderkaak. Zij zijn klein, zijdelings samengedrukt, spits en met
de spitsen achterwaarts gekeerd. Die in de bovenkaak schijnen even
talrijk te zijn. Schoudergordel, vleugels en pooten zijn die van een
vogel; op het borstbeen verheft zich een kam. Het maaksel der pooten
duidt aan, dat het dier een zwemvogel was. Of de staart verlengd
en dus hagedisachtig was, gelijk bij den vóór eenige jaren ontdekten
Archaeopteryx, blijkt uit de gevonden overblijfselen niet met zeker-
heid, maar de laatste heiligbeenswervel is zeer breed.
Marsu heeft aan de typische soort den naam van Zchthyornis dispar
gegeven. Later zijn nog de overblijfsels van eene andere, verwante
soort gevonden, die hijj eerst Zchthyornis celer, later Apatornis celer
heeft genoemd.
Door deze ontdekking, gepaard aan die van den zoo even genoem-
den Archaeopterye, wordt de kloof tusschen de hagedissen of Sauriers
en de vogels meer en meer gevuld. Inderdaad leert dan ook het ana-
tomisch onderzoek, dat beide klassen onderling veel meer verwant zijn
dan de vogels met de zoogdieren. Eene vereeniging tot eene afdeeling
der Ornithosauriers, gelijk van meer dan eene zijde is voorgeslagen,
laat zich inderdaad rechtvaardigen.
Een en ander levert op nieuw een bewijs, dat diervormen ,-welke
in de hedendaagsche schepping ver van elkander staan, in vroegere
perioden door tusschenvormen aaneengeschakeld werden. Uit het ge-
lijke heeft zich in den loop der tijden het ongelijke gedifferentieerd.
Iets dergelijks leeren ook de overblijfsels van eenige soorten van
reusachtige, den olifant bijna in grootte evenarende zoogdieren, welke
in de eocene lagen van Wyoming gevonden zijn. Bijna geliijktijdig
hebben drie Amerikaansche palaeontologen, LEIDY, COPE en MARSH, zich
met het onderzoek dier overblijfselen bezig gehouden, hetgeen oorzaak
„
DINOCERAS MIRABILIS Marsh #5
BELANGRIJKE PALAEONTOLOG. ONTDEKKINGEN IN NOORD-AMERIKA. 317
is geweest, dat elk hunner daaraan verschillende namen_ heeft gege-
ven. Lerpy noemde het geslacht Utntatherrum, core Wobasileus, terwijl
MARSH er de namen van Znoceras en van Dinoceras aan gaf. Van een
der soorten van laatstgenoemd geslacht, door hem Dinoceras mirabilis
genoemd, is het aan MARSH gelukt een schedel en een volledig skelet
machtig te worden, zoodat hij in staat is gesteld daarvan eene volle-
dige beschrijving te geven, die, vergezeld van vele afbeeldingen, eer-
lang het licht zal zien. Aan een voorloopig verslag, geplaatst in Zhe
American Journal, Februarij 1873, ontleenen wij het volgende, tevens
met eene afbeelding van den schedel.
De Dinoceras onderscheidt zich van alle thans levende en vroeger
geleefd hebbende zoogdieren door het zonderlinge maaksel des sche-
dels. Deze is betrekkelijk lang en smal; de kruin is hol, maar ter
weerszijde verheft zich aan het achterhoofdsbeen en de wandbeen-
deren een zeer groote kam, die zich aansluit aan een paar zeer
zware hoornen met platte, eenigzins afgeronde toppen. Boven de bo-
venkaken bevindt zich een tweede paar hoornen, van stomp kegelvor-
mige gedaante, en eindelijijk vertoont zich op de neusbeenderen nog
een derde, maar veel kleiner paar van hoornachtige uitsteeksels.
Waarschijnlijk droegen deze laatste dergelijke hoornen als de Rhino-
eeros, terwijl de beide andere merkelijk grooter zijn en wellicht ver-
takte hoornscheden droegen, tenzij zij ‚ hetgeen ons geenszins onwaar-
schijnlijk voorkomt, alleen door een niet verhoornde opperhuid over-
dekt werden, zooals bij de hoornen der Giraffe het geval is.
In de bovenkaak ontbreken de snijtanden geheel, maar vooraan in
de bovenkaaksbeenderen, vlak onder het middelste paar hoornen, staan
twee geweldig groote slagtanden. Deze zijn hoektanden en geen snij-
tanden, gelijk de stoottanden van den olifant zijn. Nog het meest ge-
lijken zij op de slagtanden van den Walrus. Hunne wortels zijn zeer
lang, zij zetten zich in de tandkassen tot dicht onder de hoornen
voort. De kiezen, ten getale van 6 ter weerszijde, zijn klein. Elke
kies heeft twee dwarse knobbels, die elkander aan de binnenzijde
ontmoeten.
Of het dier een snuit had, is nog eenigzins onzeker. Corr meent
van wel, MARSH daarentegen is van oordeel dat de groote lengte van
den kop en de desgelijks tamelijk lange hals, waardoor het dier ge-
makkelijk met zijn snoet den grond kon bereiken, dit onwaarschijnlijk
maken. Hier komt bij dat de ledematen, hoewel zeer zwaar, niet hoog
818 BELANGRIJKE PALAEONTOLOG. ONTDEKKINGEN IN NOORD-AMERIKA.
zijn. Hun maaksel doet hen het meest tot die van den Olifant en van
den Rhinoceros naderen, ofschoon eenige verschillen, zooals b. v. het
ontbreken van een zoogenaamden derden trochanter aan het dijbeen,
hen daarvan en tevens van die van andere Pachydermen verwijderen.
Hierdoor en tevens door de afwezigheid van snijtanden in de tusschen-
kaak naderen zij tot de Ruminantien.
De waarheid is echter, dat het geslacht Denoceras in geen onzer tot
hiertoe aangenomen familiën van Hoefdieren past, en dat er eene af-
zonderlijke familie, die der Dinocerata, voor moet worden opengesteld.
DE OTTER ALS JACHTDIER.
“
Gedurende een reis in de binnenlanden van China, ontmoette de
heer R. STZINHOE op de Yang-Wee-Kiang, op ongeveer 1100 E. mijlen
afstand van den mond dier rivier, eenen chineeschen visscher, die
in zijn boot een aan een ketting gelegden otter had. Dit dier was
zeer mak en door zijn meester op de vischjacht gedresseerd. Zoodra
deze namelijk zijn groot net, dat langs den rand van gewichten voor-
zien was, overboord had geworpen, hiet hij zijn otter, aan een lang
touw gehecht, in de rivier springen. Het dier zwom en dook in de
nabijheid van het net en dreef er zoodoende de visschen in; naarmate
zich het net met visschen vulde, haalde de visscher de kanten er van
naar elkander toe. Om den otter wederom aan boord te doen komen,
gaf de visscher aan het touw een paar rukken, waarop de otter we-
derom rustig zijn plaats in een hoek van de schuit hernam. Volgens
JERDON (Mann of Indiana p. 87), bezigt men in Indie de otters op
eene dergelijke manier (Proc. of the Zoöl. Society 1870 p- 625.)
HG.
ALUMINIUM TOT PASMUNT.
Bij gelegenheid der thans aan de orde zijnde munthervorming in
Duitschland heeft Dr. CLEMENS WINKLER het aluminium tot pasmunt
aanbevolen. Door zijn gering spec. gewicht onderscheidt het zich dade-
lijk van het zilver, waarmede het in kleur en in onveranderlijkheid
aan de lucht overeenkomt. Overigens zoude men die kleur door alliage
met een ander metaal kunnen wijzigen. In hardheid stemt het onge-
veer met zilver overeen en het laat zich zeer goed stempelen, gelijk
de reeds daaruit vervaardigde medailles bewijzen.
De eenige zwarigheid tegen de invoering van aluminium als munt
zoude daarin bestaan, dat zijn erts zeer algemeen verspreid is, zoodat
men allicht meenen zoude dat door eene verbetering in de bereiding,
zijn prijs plotseling aanmerkelijk zoude dalen. W. toont echter uit de
geschiedenis der aluminium-industrie, — van 1854 af, toen St. CLAIRE-
DEVILLE het voor het eerst naar eenigszins grooten maatstaf leerde
bereiden, — aan, dat men daarvoor weinig te vreezen heeft. Aan-
vankelijk kostte het aluminium 3000 franes het kilogram. Er verrezen
zoowel in Frankrijk als in Engeland verscheidene fabrieken, vooral
nadat «men in den Groenlandschen kryolith een voortreffelijk materi-
aal tot bereiding van aluminium daaruit had leeren kennen. Doch in
weerwil der tallooze genomen proeven, waartoe al de hulpmiddelen
der nieuwere scheikunde werden aangewend, gelukte het niet op eene
goedkoope wijze aluminium te verkrijgen. Sedert eene reeks van jaren
wisselt de prijs van 120 tot 150 francs, en het laat zich niet voor-
zien, dat deze in den loop van vele jaren eene belangrijke verminde-
ring zal ondergaan. (Journ. f. prakt. Chem. 1873, Neue Folge, Bd. 7,
p. 132). HG.
DE STRUISVOGELS VAN EDUARD MOHR.
Aan het verhaal der reis van EDUARD MOHR in de binnenlanden van
zuidelijk Afrika, geplaatst in PETERMANN's Mittheilungen, 1871, H. V:,
ontleenen wij het volgende, waaruit de gemakkelijkheid blijkt, waar-
mede Struisvogels niet alleen getemd kunnen worden, maar dat zij
dan bewijzen geven eener groote mate van aanhankelijkheid aan hun-
nen heer en tevens van een goed geheugen.
Morr verhaalt dan (p. 163), dat hij vier jonge struisvogels ontving,
die pas uit het ei gekomen waren en die zich weldra zoo aan hem
hechtten, dat zij hem overal volgden. Ook vertoonden zij niets van de
vrees voor menschen, welke aan de in het wild levende struisen in
hooge mate eigen is. Deze vogels waren zijne trouwe begeleiders op
zijne reis. Reeds had hij in hun gezelschap 500 E. mijlen gemarcheerd,
toen zijn leger in eene woeste streek des nachts door Hyaena’s en
Chakals verontrust werd. Hierdoor werden zijne gevederde reisgenoo-
ten verjaagd, en hij moest zonder hen verder trekken. Doch negentig
dagen later vond hij hen weder en de vogels herkenden hem terstond.
Het bleek toen, dat zij na zijn vertrek weder gekomen waren op de
plaats waar zin wagen gestaan had. Eenige bosjesmannen, die hem
vroeger, toen hij zich in het land der Makalakka ophield, hadden lee-
ren kennen, hadden hen daar gevonden en naar het hoofd van de
Babas-kraal teruggedreven.
Met een dezer vogels, een grooten eenjarigen haan, is MOHR later
tot aan Potchefstroom gemarcheerd. In het geheel legde hij en zijn
gezelschap minstens 1200 mijlen af. Te Potchefstroom moest hij hem
echter wegschenken, omdat hij vreemde spannen ossen en paarden op
den weg schichtig maakte, hetgeen tot vele onaangenaamheden aan-
leiding gaf. Het toeval wilde evenwel, dat momr den vogel later weder
ontmoette, toen hij zich op reis naar Durban nabij den Renan-pas
bevond. Dadelijk herkende hij den wit geschilderden wagen van MOHR
onder de overige, liep er op toe en liet zich door zijn ouden meester
voederen. De nieuwe eigenaar had later de grootste moeite om hem
weder weg te voeren. HG.
anda deden
EEN MELOGRAAF.
(MUZIEKSCHRIJVER).
DOOR
W. M. LOGEMAN.
Jedereen, die met de inrichting van den Morse-telegraaf, zooals die
algemeen voor onze rijkstelegrafen gebruikt wordt, ook slechts opper-
vlakkig bekend is, zal zich gemakkelijk kunnen voorstellen hoe men,
door toepassing van volmaakt hetzelfde beginsel, een werktuig zou
kunnen verkrijgen, dat elk muziekstuk dadelijk opschreef wat op eene
pianoforte of op eenig ander muziekwerktuig met toetsen werd ge-
speeld. Immers daartoe zou niets anders noodig zijn dan dat elke toets
daarvan bij het neerdrukken eene geleidende verbinding teweegbracht
tusschen de eene pool van een galvanisch batterijtje en de omwinding
van een elektromagneet, welks tweede uiteinde in blijvende verbin-
ding staat met de andere pool der batterij. Die elektromagneet zou
dan, zijn sluitstuk aantrekkende, een streepje doen ontstaan op een
papierreep, die op geschikte wijze door een uurwerk werd voortbe-
wogen, en wanneer nu elke toets zijn eigen elektromagneet had en elk
van deze elektromagneten zijn teeken maakte op eene bepaalde plaats
van den genoegzaam breeden papierreep, dan zou men uit die plaats
den toon en uit de lengte der streep zijnen duur kunnen opmaken.
Zoo niet geheel, dan toch in hare hoofdtrekken zou op deze wijze
elke los op een klavier daarheen geworpen muzikale gedachte, zoo
wel als de meer uitgewerkte fantasie of wordende compositie, opge-
21
322 EEN MELOGRAAF.
schreven worden, om later te kunnen worden bewerkt en herzien, of
ook misschien slechts na jaren ons nog een beeld te zijn van de stem-
ming, waarin men op ’t oogenblik van hare wording verkeerde en
van de wijze waarop men daaraan uitdrukking gaf!
Zou het denkbeeld om zulk een werktuig tot zijn dienst te hebben,
niet menigen musicus aanlachen? Dat dit zoo is, of althans dat men
dit verwachtte, blijkt uit de vele berichten en geruchten aangaande
de uitvinding, somwijlen ook uitvoering, van zulk een werktuig, die
men in de laatste jaren van tijd tot tijd uit de dagbladen en andere
tijdschriften vernam. Jammer maar dat er van die allen na de eerste
maal verder niets werd vernomen, en dat dus de uitvinders blijkbaar
schipbreuk hadden geleden, toen het er op aankwam om hun werk-
tuig te doen beantwoorden aan de vele en veelsoortige eischen, waar-
aan elk werktuig moet voldoen om algemeen; bruikbaar te kun-
nen heeten.
Dat dit met een, zooals ik hierboven vluchtig schetste, niet het
geval zou zijn, kan men gemakkelijk begrijpen. Men denke slechts
aan het groote aantal elektromagneten, voor elke toets een, die zulk
een werktuig zou vereischen, aan de ruimte, die deze zouden inne-
men en aan het samenstel van hefboompjes, dat men zou noodig
hebben om ze elk hun teeken te kunnen laten maken op denzelfden
niet onhandelbaar breeden papierreep.
Is dit niet te betreuren? Voor den gebruiker toch zou niets kun-
nen bedacht worden, zóó tot zijn dienst gereed, en tegelijk zóó be-
scheiden bij het verrichten daarvan als de elektrische stroom. Elke
mechanische inrichting — zoo als er een aantal zouden te bedenken
en misschien wel bedacht zijn — om door het aanslaan van een toets
een zichtbaar teeken te weeg te brengen, moet noodzakelijk eene be-
lemmering in de beweging der toets veroorzaken, die logger maken
en dus voor ’t minst den speelaard veranderen van het klavier waar
zij is aangebracht. Het sluiten en openen van een stroombaan daar-
entegen, bij het aanslaan en weder loslaten van een toets, vereischt
hoegenaamd geen mechanischen arbeid.
Gelukkig dus dat er nog een ander middel bestaat, dan waaraan
boven werd herinnerd, om zichtbare teekens voort te brengen door
den elektrischen stroom, een middel dat, als het aangewend wordt
tot het zoo even besproken doel, het voornaamste nadeel van de
elektromagneten mist en daarentegen enkele niet geringe voordeelen
EEN MELOGRAAF. 523
bezit. Het is de chemische werking van den stroom, welke ons
daartoe kan doen geraken. Van de menigvuldige voorbeelden dier
werking zij het mij vergund hier één iets nader te beschrijven. De
lezer zal spoedig bemerken waarom ik juist dit koos.
Een koperen plaat zij geleidend verbonden met de negatieve pool
eener galvanische batterij. Daarop zij een stuk papier geplaatst, dat
doortrokken is met eene oplossing van zeker zout, in den handel on-
der den naam van geel bloedloogzout’ bekend. Als men nu een me-
talen stift, die met de positieve pool derzelfde batterij verbonden is,
met het papier in aanraking brengt, dan gaat de stroom van de
batterij door het papier en brengt op de plaats der aanraking eene
kleuring daarvan te weeg. De aard der kleur hangt af van het metaal,
waaruit de spits bestaat. Is deze van iijzer, dan verkrijgt men een
blaauwe, is zij van koper, dan een bleekroode, en is zij eindelijk van
een minder bekend metaal, kobalt, vervaardigd, dan ontstaat er
een bruine stip. In elk geval verkrijgt men door de stift over het
papier te bewegen of door het papier zelf voort te schuiven, terwijl
de spits onbewegelijk blijft, een streep in plaats van een stip. Het
is zeker bijna overbodig te zeggen, dat er bij dit alles volstrekt niets
zichtbaar wordt, als de geleiding tusschen de plaat of de spits en de
batterij ergens is verbroken.
Mij dunkt de lezer zal zich nu gemakkelijk de inrichting kunnen
voorstellen van het werktuig, dat een op een klavier gespeeld mu-
ziekstuk opschrijven kan door de chemische werking van den elek-
trischen stroom. Ik zeg het werktuig, want zulk een bestaat werke-
lijk. Het is te Weenen in de Italiaansche afdeeling der tentoonstel-
ling aanwezig. Daar ziet men een eenvoudig harmonium, dat velen
onopgemerkt voorbij gaan. Bij zijn eenigzins verouderden vorm en ook
overigens zeer bescheiden uiterlijk is dit miet te verwonderen. Toch
zegt een daaraan gehangen kaart, dat het opschrijft wat er op ge-
speeld wordt en daarnevens ziet men eene proeve van zijn schrift,
met de vertaling — als men het eens zoo noemen wil — van dit
schrift in gewone muzieknoten.
Wie het een en ander van nabij beziet, bemerkt spoedig hoe dit
schrift verkregen wordt. Tusschen twee metalen rollen ziet hij een
breede papierreep uitkomen, en begrijpt lichtelijk, dat als een dier
beide door het raderwerk, waarmede zij in verbinding staat, wordt
rondbewogen, het papier daardoor vooruitgeschoven moet worden.
| rl
824 EEN MELOGRAAF.
Een groot aantal spitsen van metaal drukken daarbij het papier tegen
de onderste rol aan. Zij zijn in de breedte van het papier nevens
elkaar geplaatst, maar raken elkander niet. Het papier is eenigzins
vochtig; het is doortrokken met eene oplossing van het zoo even reeds
genoemde bloedloogzout en van nog een ander zout, dat het: geheel
uitdroogen belet. Het mag namelijk niet geheel droog worden; want
dan zou de elektrische stroom daarin niet de straks beschreven kleur-
verandering kunnen voortbrengen. De spitsen zijn nu door geleiddra-
den zoo met het toetsenwerk van het instrument in verbinding gebracht,
dat telkens als een toets neergedrukt wordt er eene geleiding ontstaat
tusschen de positive pool van de nevens het werktuig geplaatste gal-
vanische batterij en één der spitsen. De koperen rol is voortdurend
in geleidende verbinding met de negatieve pool der batterij. Er moet
dus, bij het neerdrukken van elke toets een teeken op eene voor elk
bepaalde plaats van het papier ontstaan, en, wanneer het raderwerk
in gang gebracht is, dan volgen die teekens elkander op het papier
of vergezellen elkander, zoo als de toonen van het muziekinstrument.
Dit heeft een omvang van vijf octaven, ener zijn dus een en zestig
spitsen nevens elkaar. Om nu van elk der teekens te kunnen her-
kennen tot welke noot het behoort, om het schrift te kunnen lezen,
heeft men verschillende hulpmiddelen. Ten eerste gaat het papier be-
halve tusschen de twee genoeimnde, nog tusschen twee andere rollen
door; een daarvan is voorzien van regelmatig over de oppervlakte
verdeelde uitsteeksels, die op het papier evenwijdige stippellijnen doen
ontstaan, muziekbulken als ’t ware. Maar dit was den uitvinder nog
niet genoeg. Hij heeft bovendien elke spits, die met een zwarte toets
in verbinding staat, niet zoo als de overige van ijzer maar van geel
koper gemaakt, zoo dat de halve toonen niet door blaauwe maar door
bleekroode teekens aangeduid worden. Vervolgens verschijnen de tee-
kens voor de toonen uit de tweede octaaf op dezelfde plaats als de
overeenkomstige van de cerste, maar zijn door een daarnevens loopend
bruin streepje — van een kobaltstift — daarvan onderscheiden. Dit
is evenzeer het geval met die van de vierde en vijfde octaaf. Voor
de goede en zekere werking van den toestel is het namelijk van ’t
uiterst belang dat de papierreep niet te breed behoeve te zijn. Men
begrijpt zeker dat door de laatstgenoemde inrichting die breedte slechts
weinig meer dan drie vijfde behoeft te bedragen van wat zij zonder
deze zou moeten wezen.
EEN MELOGRAAF. ap)
De maat moet ook nog worden aangegeven. Daartoe zijn aan weers-
zijden van de schrijfkam — er is wel geen passender naam voor de
naast elkaar geplaatste spitsen te bedenken — nog een paar afzon-
derlijke spitsen geplaatst van een bismuth-koper mengsel; die door
den stroom geel gekleurde teekens leveren. Deze zijn niet met de
toetsen, maar met een afzonderlijke inrichting verbonden, die den
speler veroorlooft met den voet, op de maat af, de stroombaan voor
deze spitsen voor een oogenblik te sluiten om op het papier te ver-
krijgen wat hier de gewone maatstrepen vervangt. Indien men dit
liever wil, kan dit “maattrappen’’ ook op eene andere plaats door de
hand van een helper, of ook nog door een metronoom geschieden.
Wat zegt nu de mugziekliefhehbende lezer — wie dit niet is zal
mij wel niet tot hiertoe hebben gevolgd, — van dezen muziekste-
nograaf, zoo als men het werktuig zou kunnen noemen, van dezen
melograaf, zoo als de uitvinder het noemt?
Misschien doet hij mij wel de eer om, alvorens mijne vraag te be-
antwoorden, te willen hooren wat ik er van denk.
Och, dat is niet moeielijk te zeggen; maar in ernst en zonder
eenigen zweem van échange de politesses gesproken: wat de lezer er
van denkt is mijns inziens voor den uitvinder en zijn werktuig van
veel meer belang, dan mijne opinie. Alle werktuigen als het boven
beschrevene toch hebben dit eigenaardige, dat zij bij eene eerste uit-
voering aan allerlei kleine gebreken en tekortkomingen lijden, die,
wanneer zich de uitvinder en vervaardiger door het gebruik, niet van
een, maar van een aantal verschillende personen, kan laten voorlich-
ten, onder zijne handen verdwijnen, allicht zonder eenige uitwendig
merkbare verandering van zijn werktuig. Zal het, aanvankelijk slechts
hier en daar, in gebruik worden genomen? Ziedaar naar ’t mij voor-
komt de levenskwestie van het werktuig. Zoo als ’t nu is, kan dit
zeker het geval zijn, en dan heeft het zeker een breede toekomst.
“Welke musicus zal zich willen afgeven met het schoonmaken en
vullen van eene galvanische batterij?’
Och, er zijn er, die eens gevuld een half jaar en langer goed wer-
ken, als men er van tijd tot tijd slechts een beetje water bij doet!
Neen, neen: van nu af aan kan geen musicus meer klagen, dat
zijne schoonste gedachten in zijne fantaisie verloren gaan. Hij heeft,
als hij wil, den melograaf tot zijn dienst.
HAARLEM, Sept. 1873.
OVER HET VERMEERDERD GETAL
VAN ONGELUKKEN DOOR HET ONWEDER
VEROORZAAKT.
DOOR
Mr. J. A. VAN EIJK.
Herhaaldelijk werd mij sints een paar jaren de vraag voorgelegd,
of er in de laatste vier of vijf jaren meer ongelukken door het on-
weder „dan vroeger werden veroorzaakt. Eene zeer natuurlijke vraag,
als men let op de veelvuldige mededeelingen in de dagbladen, van
het inslaan van den bliksem op verschillende plaatsen in ons vaderland.
Ik heb mij steeds voorzichtig onthouden van op die vraag een be-
paald toestemmend of ontkennend antwoord te geven, omdat mij de
gegevens daartoe ontbraken. Bij de groote vermeerdering toch van
het aantal dagbladen, en het streven der redactiën om alles wat er
dagelijks geschiedt aan hunne lezers medetedeelen, is het natuurlijk
dat de ongelukken door het onweder veroorzaakt thans veel meer en
uitgebreider bekendheid erlangen dan voormaals. Het zoude dus eene
schijnbare maar geene werkelijke toename van ongelukken zijn, die
tot de vraag aanleiding geeft, en gewis niet onbelangrijk kan wor-
den geacht.
Dezer dagen echter kwamen mij eenige mededeelingen onder de
oogen, die aanduiden dat het getal van ongelukken door het inslaan
van den bliksem in de laatste jaren veroorzaakt inderdaad zeer is
toegenomen, en niet kan verklaard worden uit de veronderstelling zoo
/
ETE R TUE
OVER HET VERMEERDERD GETAL VAN ONGELUKKEN ENZ, 827
even door mij genoemd. Ik vlei mij den lezers van het Album der
Natuur geen’ ondienst te doen, door mededeeling van het volgende.
Op den 19den November 1871, vestigde de Saksische regeeringsraad
ENTWASSER de aandacht der leden van het Saksisch Ingenieur- und
Architecten-Verein, te Leipzig, op het merkwaardige feit dat het
aantal der gevallen van het inslaan van den bliksem op gebouwen,
ofschoon van tijd tot tijd schommelende, voortdurend grooter wordt.
Den grond voor deze bewering ontleent hij voornamelijk aan de
waarnemingen omtrent dit punt in het koningrijk Saksen opgeteekend,
maar tevens in andere landen bevestigd.
In het koningrijk Saksen, met eene oppervlakte van 272 vierkante
G. mijler, kwamen in een tijdvak van 30 jaren, van 1841—1870, 2135
gevallen voor van het inslaan van den bliksem, waarbij schade werd
veroorzaakt.
Dit getal is verkregen uit 1630 ongelukken in de Erflanden (het
Duitsche gedeelte van Saksen) te boek gesteld, maar zonder die in de
eerste 8 jaren in Opperlausitz (het Wendische gedeelte 40 Tg M. groot)
voorgevallen, terwijl voor beide landen de koude slagen tot 1858 toe
slechts gedeeltelijk zijn opgeteekend. Neemt men dit in aanmerking,
en vult men de ontbrekende gevallen naar matige berekening aan,
dan komt men tot het gemelde cijfer van 2185 of 2140 slagen in het
dertigjarig tijdvak van 1841—1870.
Tot verduidelijking van het bovenstaande moge de vermelding die-
nen, dat er tot het jaar 1848, in Saksen twee afzonderlijke verzeke-
ringinrichtingen tegen brandgevaar voor vaste goederen bestonden, bij
welke alle gebouwde eigendommen moesten verzekerd worden. De
werkkring van de eene was beperkt tot de Erflanden, die van de
andere tot Opperlausitz. In 1849 werden zij vereenigd. Uit de be-
scheiden dezer inrichtingen zijn bovengemelde cijfers ontleend. Sints
1858 werd de schade door koude slagen zonder brand regelmatig
vergoed, en kan men van dit tijdstip af de opgaven als volkomen
juist aanmerken. Intusschen is het niet onbelangrijk te weten dat in
de Saksische Erflanden in den jare 1841 slechts 12 maal een inslaan
met brand, en 2 maal zònder voorviel, dus gezamenlijk slechts 14
ongelukken.
In het warme maar voor Saksen drooge jaar 1841 veroorzaakt dee
bliksem slechts 7 malen schade met brand, en 2 maal zonder brand.
In het eigenlijke Ertsgebergte kwam geen inslaan voor.
328 OVER HET VERMEERDERD GETAL VAN ONGELUKKEN
In het jaar 1843 kwamen 16, in 1844 8, en in 1845 14 ongeluk-
ken met en zonder brand voor.
Al verdubbelt men om de vroeger genoemde redenen deze cijfers,
dan blijft de uitkomst nog ver beneden die in 1859 en volgende jaren
waargenomen. |
In 1859 bedroeg het cijfer van inslaan met schade 64
„ 1860 5 srovssoben 9 A ee 17
„ 1861 EE El »” ’ ’ ’ ” 83
’ 1862 7 DE) EE) 1 EI) ” Ln 44
‚… 1863 ” ’ ’ ’ ’” ’ ’ 64
’ 1864 EE) ’ 1 ’” ’ LE) » 70
„ 1865 ’ ’ ’ ’” 1 ’ ’” 103
„ 1866 ’ ’ ’ ’” ’ ’ ’ 92
» 1867 ’ ’ ’ E) ’ a 112
‚‚ 1868 ’ ’ LI) ’ ’ ’” 2 138
„ 1869 El ’ ’ „ 2 ’ PE) 76
D) 1870 ’” ’” ’ ’ ’ ’ DE) 122
„ 1871 tot November 105
In die twaalf jaren heeft er dus eene vermeerdering tot een bedrag
van 100 °/, plaats gevonden.
Men kan die niet verklaren uit eene daarmede geliijkstaande ver-
meerdering van gebouwen, want deze bedroeg slechts 3 °%/, voor het-
zelfde tijdvak. |
Maar niet alleen in Saksen wordt dit feit opgemerkt. In andere
gedeelten van Duitschland, zoo als in Pruissisch Saksen, in de Rijn-
provincien, in Posen, en vooral in Beijjeren, merkt men hetzelfde
verschijnsel op.
In Beieren bestaan twee inrichtingen tegen brandgevaar, eene voor
de landen aan gene zijde van den Rijn gelegen met eene oppervlakte
van 1289 mijlen, en eene tweede voor den Paltz met eene opper-
vlakte van 105,5 TJ mijl.
De rijke voorraad van bescheiden in de Beijersche verzekeringinrich-
ting voorhanden, noopte den Directeur von BrzoLD te München, na-
sporingen in het werk te stellen omtrent de geographische verdeeling
der onweders. Daarbij bleek hem, dat het aantal van onweders toe-
neemt, zoodat hij als slotsom zijner onderzoekingen aanmerkt, dat,
als men de verdeeling der onweders over het laatste tijdvak van 33 jaren
beschouwt, er eene voortdurende vermeerdering wordt waargenomen.
DOOR HET ONWEDER VEROORZAAKT. 329
De waarnemingen sints 60 jaren op de sterrenwacht op den hoo-
gen Peitzenberg tusschen St Schongau en Veilbeim in Opper-Beijeren
bewerkstelligd, leveren dezelfde uitkomst op, maar wijzen tevens op
een ander feit, namelijk op een minimum van onweders bij het begin
van het genoemde 30jarige tijdvak, en een aangroeijen in tegenge-
stelde richting. Dit toenemen voor-en achterwaarts van het minimum
is zoo regelmatig, dat men er toe zoude geleid worden ook eene
periodiciteit in het getal van onweders aantenemen. Het zoude in-
tusschen veel te voorbarig en te gewaagd zijn, nu reeds tot een zoo
merkwaardig feit te besluiten.
Het kwam mij belangrijk voor nategaan in hoeverre ook in andere
landen eene dergelijke vermeerdering van onweders is waargenomen.
Ik wendde mij daartoe tot den Hegel. Heer Dr. Buys BALLOT, Direc-
teur van het Kon. Meteorologisch Instituut te Utrecht, die de beleefd-
heid had mij de volgende opgave voor Leipzig en Utrecht te doen geworden.
Voor Leipzig vindt men aangeteekend :
Ae 1825. .. . 13 onweders. A 1849. . ., 9 onweders.
MSO, ee 12 5 1850, 4. .-22 a
WOR ahl 7 fe VS 2% 4220 #
EB 4-16 5 1852... 4% 84 Ee
FERRE 3 1853 „ef ds
4833. … 2711 je 185drs „on 18 %
1884. ... 14 ‚ WEBB 1072 25
4655 12 A 1856. . . . 22 A.
1836. 1, + 15 8 185 Pha, 545 Ä
1837. o.-14 % 1858.,9 19 E
WEBS: 7012 E EERDE 100717 Js
1839... 19 4 W8OO wa. 15 3
WOEO Nes 27 ;5 LBO Tsor hed Ee
1841. ... 14 « 1862 zr ge
kde gon 27 5 1863. «-……. 14 u
1843. ... 14 if 18642505 Tx
1844. ... 7 bi 1865: 1095 !24 5
18457, te5047 EH 1866109 … £:25 gi
1846. .. . 17 ii 18675 4147187 N
VOE EN 5 BG ed IT 4
1848, sn Jd EN } EA A pn
verder zijn de waarnemingen nog niet uitgegeven.
330 OVER HET VERMEERDERD GETAL VAN ONGELUKKEN
Onmiskenbaar is hieruit eene geregelde toename van onweders sedert
1834 optemerken. Deelt men het tijdperk van 1834—1869 in drie deelen,
elk van 12 jaren in overeenstemming met de opgaven vroeger vermeld,
dan treft men voor 1884—1845 gemiddeld 12,75, voor 1846—1857
gemiddeld 19, en voor 1858—1869 gemiddeld 21,5 onweders per jaar aan.
Dergelijke waarnemingen omtrent het getal der onweders zijn in de
anders uitvoerige waarnemingen van München op het Met. Instituut
te Utrecht voorhanden, niet opgenomen.
Evenmin ben ik er in geslaagd omtrent dit natuurverschijnsel te
Londen opgaven te erlangen.
Of er in ons vaderland eene vermeerdering van onweders plaats
vindt, durf ik niet aannemen. Immers volgens de waarnemingen op
het Met. Inst. te Utrecht gedaan vielen er aldaar |
in 1859. ... 85 onweders. in 1866. . . . 25 onweders.
1860. . . . 20 1 186% seen red 4
LEBARA 28 Â 1868. 4541: 19 28
L862a at ',s16 DN 1868so.Ar.21 ie
18680 AL # 1870. .£1. 28 mn
WOLKEN EA z Werven AS Ns
1865. ., . 34 5 1872 ai 34 e
Het gemiddelde dezer 14 jaren bedraagt, 23,3 onweders per jaar.
Misschien is eene geringe vermeerdering optemerken, want in de
waarnemingen van genoemd Instituut in 1868 uitgegeven, komt eene
opgave voor der onweersbuijijjen der voorgaande 20 jaren, ten getale
van 415, hetgeen slechts een gemiddeld cijfer van 20,75 per jaar op-
levert. Vergelijkt men echter dit gemiddelde cijfer met dat, opgemaakt
uit eene reeks van waarnemingen van den hoogleeraar MUSSCHENBROEK
ruim een vierde eeuw geleden, dan zoude men tot eene vermeerdering
ook in ons vaderland mogen besluiten, want dat gemiddelde is 15,4
met een minimum van 5 onweersbuien in 1740 en een maximum in
1737, van 23 buijijen, terwijl men voor 1865 en 72 een getal van 34
en voor 1859 van 85 donderbuiijjen aantreft.
Intusschen kleeft aan dergelijke waarnemingen, door verschillende
personen gedaan, eenige onzekerheid, omdat men niet verzekerd is,
dat allen denzelfden regel bij het opteekenen hebben gevolgd '.
* Zoo kon de waarnemer b. v. als regel hebben aangenomen om een lossen donderslag
van eene zijdelings snel voorbijtrekkende donderbui niet op te teekenen, even als om
hee Kf if lening. \
DOOR HET ONWEDER VEROORZAAKT. 531
Voor Amsterdam is mij op geene stellige wijze van vermeerdering
van omweersbuiijjen in de laatste 20 jaren gebleken, Maar het schijnt
echter dat de gevallen van inslaan sints 40 jaren talrijker zijn ge-
worden, eene meening die door velen mijner stadgenooten wordt uit-
gesproken.
Ten einde omtrent dit punt voor België eenig licht te verkrijgen,
heb ik mij gewend tot den Heer quererer, Directeur aan het
Meteorologisch Observatorium te Brussel, en de onderstaande opga-
ven over een tijdvak van 38 jaren ontvangen.
Gevallen donderbuijen te Brussel en omstreken.
EAS BD. altered. ere 5 Ao 853 er nmarsraernnt 16
L88O iser and ter. « 138 WS 16 vielen vante 11
WSE ot 7 LSD Det wits Posladsb 10
WSS Senres woerd 12 V&B are Heks «ata 15
WB iidenen enn. 12 SST rale a terrnlentd 22
KEA: FA Ireen trerendsr 12 858. rdnr Hers 19
WSA viper sten ‘dieet 12 WSI Hilal t 25
WEL rts od det raf 18 1860, Mrerted as0r 20
LS4B leaders aa voren 12 LSO, rens “erve ars 20
KdAarsteneden woe er 19 1862} rrdatin rave): 22
IBA erop opnaee eee 19 1SOSeraerrnar ndr det
WBA inver wear 26 LOA abend ndr 5
WOT srrsad» oant iden ee 13 SGD: zene ier 28
B84Srns otmbosle ze 11 SOG ronse teke ante 20
READ Awards 15 SOlenmoarenert 25 25
BROS Hare rods 14 WSBSE roos za dagser dre 22
k8Bliars. 1e, 5 3 15 1869 tnt « ° 15
WID et oo bzauk 21 E&R Oross ora geren eros « 18
In 1871 vielen 18 in 1872 20 onweersbuijen voor.
Verdeelt men de bovenstaande getallen van 1835— 1870 weder in
8 reeksen elke van 12 jaren, dan blijkt het jaarlijks gemiddelde
van 1835—1846 te zijn 13,7 onweersbuijen.
„ 18471858 „ 15,1 5
„ 1859-1870 „ 19,2 si
verschillende onweersbuijen die als dezelfde bui te beschouwen zijn, die heen en weder trekt, en
zich met korte tusschenpozing van tijd, boven dezelfde plaats ontlast. Deze laatste regel
heb ik zelf gevolgd, maar ik geloof dat het juister is, de herhaling eener bui als eene
nieuwe te beschouwen.
392 OVER HET VERMEERDERD GETAL VAN ONGELUKKEN
Het is onmogelijk in deze reeksen eene vrij sterk toenemende ver-
meerdering van onweersbuijen te miskennen. In zooverre bevestigen zij
het resultaat hierboven omtrent Leipzig medegedeeld, met dit ver-
schil echter, dat de grootste toename voor Leipzig wordt gevonden in
het tijdvak van 1846-1867; en voor Brussel in dat van 1859—1870.
In hoeverre het getal van ongelukken of schade door den bliksem
veroorzaakt, in de laatste jaren te Brussel of in Belgie is toegeno-
men, heb ik niet kunnen vernemen. Geen enkele Verzekering-Maat-
schappij tegen brand aldaar houdt eenige aanteekening van de oorza-
ken van den brand. De politie bemoeit er zich evenmin mede. Het
is mij daarentegen gelukt, wat ons vaderland betreft, eenige nauw-
keurige mededeelingen te erlangen, die het huiten redelijken twijfel
stellen, dat het inslaan van den bliksem sints 10—12 jaren veel me-
nigvuldiger dan vroeger voorkomt. Dit geldt echter meerendeels voor
het platteland. Een Directeur van eene aanzienlijke verzekering-
maatschappij toonde mij het toenemend getal van ongelukken (ik spreek
hier niet van het geldelijk bedrag der schaden) uit zijne staten aan,
bij ongeveer hetzelfde bedrag van verzekerd kapitaal.
Een Directeur eener andere groote verzekering-maatschappij gaf mij
dezelfde berichten, terwijl ik vernam dat eene maatschappij, die zich
uitsluitend in vroegeren tijd met het verzekeren van windmolens tegen
brandschade had onledig gehouden, daarmede was geëindigd, omdat,
terwijl vroeger een of hoogstens twee windmolens door het onweder
jaarlijks werden getroffen, dit aantal in de laatste jaren buitenge-
meen was toegenomen.
Wellicht zal de lezer de aanmerking maken dat de opgaven van
onweersbuijen te Leipzig en Brussel gevallen, wel aanleiding geven
om tot een vermeerdering van het aantal donderbuijen te besluiten,
maar geenszins een onmiddellijk bewijs opleveren voor meerdere schade,
zooals uit de mededeelingen van ENTwWASSER blijkt. Men kan zich toch
voorstellen dat het getal van onweders grooter is, maar hunne he-
vigheid geringer, even-als het omgekeerde. Het is zoo, maar ik ge-
loof toch dat een grooter getal van onweersbuijen een’ goeden grond
oplevert, om tot een grooter getal van schaden te besluiten, of min-
stens dit te veronderstellen. Iedere onweersbui, hoe zwak en kort van
duur, brengt voor de aardsche: voorwerpen het gevaar mede van ge-
troffen te worden. Een bewijs hiervan leverde de donderbui van zeer
korten duur op, die op 7 Mei Il. tusschen 1 en 2 uur nam. langs
DOOR HET ONWEDER VEROORZAAKT. 333
Amsterdam voorbijdreef. Ik heb niet meer dan 5 bliksemstralen ge-
zien, waarvan’ de eerste op eenen boom nedersloeg ' van het Ooster-
kerkhof buiten de Muiderpoort aan den singel gelegen.
Naarmate eene bui langer duurt en heviger woedt, neemt natuur-
lijk het gevaar voor inslaan toe; maar het ontbreekt mij ten eenen-
male aan gegevens, ter vergelijking der hevigheid van de onweers-
buijen in vroegeren tijd en der laatste jaren. Ik betwijfel of daarom-
trent juiste aanteekeningen bestaan.
„ De beroemde Arago heeft in zijn bekende Notice sur le tonnerre, op-
geromen in het ‘Annuaire du bureau des longitudes, Paris 1838, de
vraag of er in vorige eeuwen meer en zwaardere onweersbuiijijjen dan
in deze eeuw voorkwamen, aangeroerd, niet beantwoord, zooals hij
zelf aanmerkt.
Als men de door dien geleerde aangehaalde plaatsen leest: b. v.
het bericht van mrroporus, dat Xerxes gedurende den eersten nacht,
dat hij met zijn leger bij den berg Ida kampeerde, door een hevig
onweder werd overvallen, waarbij vele krijgslieden het leven verloren:
dat errnrus schrijft dat men gedurende den oorlog ophield met torens
tusschen Terracina en den tempel van Feronia opterichten, omdat allen
door den donder werden omvergeworpen, dan wordt men genoopt het
gevoelen van ArAco te deelen, dat in die vroegere tijden de onweers-
buiijjen veel heviger waren dan in tijden minder van ons verwijderd.
Om van een veel korter tijdsbestek te spreken, namelijk van eene
halve eeuw, zij het mij vergund als mijne overtuiging medetedeelen
dat de donderbuijen niet heviger zijn dan voor 50 jaren.
Nog levendig staan mij, wegens bijzondere omstandigheden, de
hevige onweersbuien voor den geest, omstreeks het begin van dat
tijdperk door mij te Warmond bij Leiden waargenomen, en door
geene van lateren tijd, voor zooveel ik mij kan voorstellen, hier te
lande overtroffen.
Naar mijne bescheiden meening geloof ik dus dat men in het toe-
_* Bij het inwinnen van inlichtingen omtrent deze zaak, vernam ik tevens het vol-
gende voorval, als bevestigende de opmerking dat het onweder dikwijls herhaaldelijk op
dezelfde plaats inslaat.
Tijdens een onweder werd een hooge populierboom digt bij eene boerenwoning ge-
plaatst door den bliksem getroffen en vernield, waarbij de wouing zelve geen letsel
bekwam. Bij een volgend onweder sloeg de bliksemstraal in de boerenwoning zelve, in
wier nabijheid geen andere boom stond, en legde ze geheel in de asch.
334 OVER HET VERMEERDERD GETAL VAN ONGELUKKEN
nemend getal van onweders de hoofdoorzaak moet zoeken van de meer-
dere schaden in de latere 12—15 jaren bij vroegere jaren opgemerkt.
Eene vergelijking tusschen het aantal schaden volgens de opgave
van ENTWASSER over geheel Saksen, en het aantal onweders over
Leipzig over hetzelfde tijdvak opgeteekend, toont dit zeer duidelijk aan.
Belangrijk is de vraag: waaraan de vermeerdering van het aantal
onweersbuijen sints de laatste 25 à 30 jaren is toe te schrijven. Als
er, volgens het vermoeden door von BEzOLD te Münehen geuit, eene
periodiciteit van vermeerdering en vermindering voor dit natuurver-
schijnsel bestaat, dan moet die met andere periodieke afwisselingen
van andere natuurverschijnselen in verband staan, maar welke? Wel-
lieht zal de tijd dit geheim later ontsluieren, door een nauwkeurig en
algemeen waarnemen en in verband brengen der opgezamelde gegevens.
Maar als zoodanige periodiciteit niet bestaat, kan dan het toene-
mend aantal van onweersbuien in Saksen, Beijeren enz. aan veranderde
plaatselijke omstandigheden worden toegeschreven ? 5
Ik kan mij moeielijk zoo iets voorstellen. Dat de plaatselijke ge-
steldheid en ligging van eene plaats of land een grooten invloed op
het aantal en de hevigheid der onweersbuijen uitoefent, is te zeer be-
wezen, dan dat daaromtrent twijfel kan bestaan. Maar dat de hier-
boven genoemde landen zoo aanzienlijke veranderingen in hunne natuur-
lijke gesteldheid, bebouwing enz. in de laatste 30 jaren hebben on-
dergaan, dat daaruit de waargenomen vermeerdering van onweders
en veroorzaakte schaden te verklaren zoude zijn, kan ik niet wel
aannemen. Men hoort somwijlen de meening uiten dat de talrijke
spoorwegen, als een net over de landen uitgespreid, wegens het goed
geleidend vermogen der ijzeren spoorstaven, de met elektriciteit bela-
den wolken tot zich zouden trekken, en de ontlasting of veronzijdiging
met de elektriciteit der aarde bevorderen. Maar ik heb nergens bewijzen
gevonden, dat de spoorstaven, voortsnellende locomotieven enz., bij uit-
nemendheid boven andere voorwerpen door den bliksem werden getroffen.
Dat op eene plaats, bv. te Brussel, alwaar volgens eene opgave
door den Hoogleeraar MELSENS mij verstrekt, thans eene ijzermassa van
ruim een en twintig millioenen kilo's ijzer aan gas- en waterbuizen onder
den grond is vereenigd, aan eenigen invloed op de elektriciteit van
den dampkring kan worden gedacht, is wellicht toe te geven. Maar
kan men daaraan de vermeerdering van onweersbuien toeschrijven,
als men weet dat LEWIS WESTON DILLWIJN in 1808 als resultaat zijner
DOOR HET ONWEDER VEROORZAAKT. 935
waarnemingen heeft medegedeeld, dat in Devonshire met vele metaal-
mijnen weinig onweders voorkomen, maar vele ten Oosten van dat
landschap, alwaar weinig mijnen worden gevonden; dat in Cornwallis
met vele mijnen nog minder onweersbuijijen dan in Devonshire voor-
komen, en dat zij in de omstreken van Swansea, met aanzienlijke
ijzermijnen, zeer zeldzaam zijn. Hetzelfde wordt opgemerkt bij Devon ,
ten zuiden van welke plaats zonder metaalmijnen, vele donderbuijen,
en ten Noorden met rijke iijzer-, koper- en tinmijnen, aanmerkelijk
minder onweersbuiijen worden opgemerkt.
Ook de fransche mijningenieur BLAVIÉR heeft opgemerkt dat in het
departement de la Mayenne, alwaar groote massaas van compacte
dioriet of groensteen met veel iijzerkies worden aangetroffen, de nade-
rende onweersbuiijen afdreven of zich verspreidden. Hiervoren heb ik
reeds vermeld, hetgeen ook ter bevestiging van het besproken punt
kan dienen, dat er in 1841 geen enkel geval van inslaan van den
bliksem in het eigenlijk Ertsgebergte, tegen 9 gevallen in het overige
gedeelte van Saksen voorkwam. Uit bovenstaande opmerkingen zoude
men eerder mogen besluiten tot eene vermindering van onweersbuijen
door aanwezigheid van metaal. Als ik mijn gevoelen mag uitspreken,
dan komt mij eene periodiciteit ook voor dit natuurverschijnsel, daar-
gelaten aan welke oorzaken die toeteschrijven zij, in geenen deele
onwaarschijnlijk voor.
Ik heb getracht in dit opstel het een en ander bijeentebrengen be-
treffende een merkwaardig natuurverschijnsel, waaromtrent, zooals met
zoovele andere in onzen dampkring, nog zeer veel valt optemerken. Zoo-
veel blijkt echter, mijns erachtens, uit de medegedeelde feiten, dat
er in Saksen, Beijeren, Posen en Rijnpruissen werkelijk eene regel-
matige vermeerdering van het getal onweersbuiijijen sints een twintig-
tal jaren wordt opgemerkt; dat zij ook voor Brussel, ofschoon in ge-
ringer mate, bestaat, en ook voor Utrecht niet geheel onwaarschijnlijk
is sints de laatste 15 jaren, terwijl de veronderstelling gewettigd is,
dat ook in ons vaderland, evenals in Saksen en andere daaraan gren-
zende landen, het getal van ongelukken door het inslaan van den
bliksem veroorzaakt, sints 15 a 20 jaren zeer is toegenomen. Ik be-
sluit met den wensch, dat meer bevoegden dan ik dit punt tot on-
derwerp hunner onderzoekingen mogen maken en tot grootere hel
derheid brengen.
DE BASKEN,
EENE ETHNOLOGISCHE STUDIE.
DOOR
Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN.
Een der merkwaardigste volksstammen, die het tegenwoordige Europa
bewonen, zijn ongetwijfeld de zoogenaamde Basken of Vasken. Zij zijn
het laatste overblijfsel van die autochthonen ' van West-Europa, die
zich in lang vervlogen tijden, toen de thans bijna overal in ons
werelddeel praedomineerende Indo-Europecsche volken nog als nomaden
in Azië rondzwierven, geheel het tegenwoordige Spanje en Portugal,
een groot deel van het tegenwoordige Frankrijk, dat deel van Italië,
dat den naam van Ligurië draagt, de eilanden Corsica en Sardinië
bevolkten, en zich ook over het noordwesten van Afrika schijnen uit-
gebreid te hebben. Mocht men vroeger wel eens de stelling geopperd
hebben, dat zij uit laatstgemeld werelddeel over de landengte, die
eens de plaats van de tegenwoordige straat van Gibraltar innam, naar
Furopa verhuisd waren, meer en meer wordt het tegenwoordig waar-
schijnlijk, dat integendeel de oude bewoners van noord-west Afrika
van uit Europa derwaarts zijn getrokken. In het zuiden van Frank-
rijk, in eene streek nog thans door de Basken bewoond, heeft men
in een hol, tot de zoogenaamde rendierperiode behoorende (het hol
van Lombrive),- twee oude schedels gevonden, die analogie met die
‘ Zoo wij hier van autochthonen spreken, bedoelen wij alleen, dat van de plaats,
van waar zij oorspronkelijk wellicht naar Europa getrokken zijn, niets met zekerheid
bekend is; wij willen daarmede volstrekt niet uitdrukken, dat zij in dat werelddeel
sedert het ontstaan van den mensch geleefd hebben.
DE BASKEN. Se
der tegenwoordige Basken schijnen te vertoonen (voer, Vorlesungen
über den Menschen, Bd. II, blz. 171), en in de eveneens tot die
rendierperiode behoorende begraafplaats, die de Belgische geleerde
puPoNT in de grot van Furfooz in de provincie Namen ontdekt heeft,
zijn twee andere schedels gevonden, die volgens de meening van
PRUNER-BRY schijnen te bewijzen, dat zich in de rendier-periode de Basken of
een daarmede verwant volk tot in België uitstrekten (LE HON, homme
fossile, blz. 73). Noordwaarts grensden zij in die overoude tijden waar-
schijnlijk aan Mongolische volken, die groote overeenkomst met de
tegenwoordige Laplanders vertoonden *. Deze laatste hebben zich,
evenals het rendier, de poolvos en zoovele andere noordsche dieren,
in latere tijden naar de poolstreken teruggetrokken; de poolmensch
is. de pooldieren gevolgd, toen het klimaat van Centraal-Europa meer
en meer in warmte toenam. Snel ging dit echter niet, want nog in
Caesars tijd leefden Laplanders (Finni) in het noordoosten van Ger-
manie, en verdedigden zich met steenen wapenen tegen de Germanen.
Ook de Basken zagen door de opeenvolgende volksverhuizingen der
Indo-Buropeesche of Arische volken (de Kelten, de Pelasgen, de Ger-
„manen, de Letten, de Slaven) hun gebied meer en meer beperken en
bewonen nu nog slechts een zeer klein gedeelte van hun vroeger ge-
bied: die deelen van Spanje en Frankrijk namelijk, die zich aan den
voet der Pyreneën in het Westen uitstrekken. In Spanje zijn zij ge-
vestigd in de heerlijkheid (el Senorio) Vizcaya, in de landschappen
Guipuzcoäë en Alava, die naar hen de Baskische provincien (Provincias
Vascongados *) genaamd worden, en in het koningrijk Opper-Navarre;
1 Zuid-oostwaarts grensden de met de Basken verwante bewoners van Ligurië eens
aan de Etruriërs, waarvan de oorsprong even raadselachtig is als de hunne, die in den
voor-Romeinschen tijd het machtigste volk van Italië waren, doch wier nationaliteit zoo
geheel is te gronde gegaan, dat raen zelfs de opschriften hunner taal, ofschoon zij in
ons bekend letterschrift geschreven zijn, niet kan ontcijferen, en deze dus voor de mo-
derne wetenschap onverklaarbaarder zijn dan de Egyptische hieroglyphen en het spijker-
schrift van Nineve, waarvan voor korten tijd de lettervormen even onbekend waren als
de taal. De reden hiervan is, dat het oud Assyrisch en Egyptisch verwant bleken te
zijn met andere ons bekende talen, terwijl het Etrurisch op zich zelven staat, evenals
het Baskisch,
2 In vele talen worden de V en de B verwisseld; wij zullen in deze studie hiervan
nog meer voorbeelden ontmoeten. Zoo is b. v, het Spaansche Vizeaya en hel Fransche
Biscaye hetzelfde woord,
22
938 DE BASKEN.
in Frankrijk vindt men ze in Neder-Navarre, en in de landschappen
Soule en Labour, die te zamen ook wel den naam van le Basque
dragen. Zij zijn over eene oppervlakte van 238 vierkante geogr. mijlen
verspreid en vormden in 1850 eene bevolking van nagenoeg drie
kwart millioen zielen, waarvan 600000 in Spanje en 120000 in
Frankrijk leefden.
Bij de groote belangstelling, die de ontdekkingen omtrent de oud-
heid en vroegste geschiedenis van den mensch tegenwoordig in
geheel het beschaafde Huropa allerwege opwekken, bij de groote
ontwikkeling, waarin die tak der anthropologie zich in de laatste
jaren mocht verheugen, kan het niet anders, of de zeden en gewoon-
ten, de taal en de oude overleveringen van een zoo merkwaardig volk,
die ons wellicht op het spoor kunnen brengen van zoo menigen scha-
kel, die nog aan de keten van ons weten omtrent de oudste bewo-
ners van Europa ontbreekt, moeten nog meer de aandacht tot zich
trekken dan vroeger. En daar het vraagstuk van die oudheid en
vroegste geschiedenis een deel uitmaakt van de gezamenlijke na-
tuurwetenschap, daar onze kennis dienaangaande, zoo niet _ge-
heel, dan toch ten minste grootendeels het uitvloeisel van na-
tuurkundige, in het bijzonder geologische ontdekkingen is, gelooven
wij, dat eene studie over het merkwaardige Baskenvolk in een maand-
werk als het Album der Natuur geenszins misplaatst. is.
Bene onwraakbare getuige van de diepe klove, die genealogisch de
Basken van de overige Europeesche volken scheidt, is hunne taal.
Reeds vroeger deelden wij in dit Album (zie-Maartafl. 1870) mede,
dat die taal geheel van de Indo-Europeesche (Arische) talen verschilt,
en zich daarentegen aan de oorspronkelijke talen van Amerika aan-
sluit. In den vorm der werkwoorden heeft zij meer in het bijzonder
eene groote overeenkomst met de taal van die roodhuidenfamilie, die
men dAlgonkineezen (Algonguins, Algonkins) of Lenapes noemt, en die in
den tijd van de vestiging der eerste Europeesche koloniën in Noord-
Amerika een groot deel der Atlantische kusten van de tegenwoordige
Vereenigde Staten en Engelsch Amerika bewoonden en zich tot ver
in bet binnenland uitstrekten. Duroncrau, een bekend taalkundige,
zegt zeer schoon: ‘“Bvenals de beenderen van den mammouth en de
schelpen van sints lang uitgestorven weekdieren getuigenis afleggen
van het voormalig bestaan van geheele, thans verdwenen fauna’s, z00
staat de taal der Basken daar, als een schrikverwekkend gedenktee-
DE BASKEN. 339
ken van de verbazende verwoesting, die in eene lange rij van eeuwen
heeft plaats gegrepen. Rondom door jongere talen omgeven, die niet
de minste overeenkomst met haar hebben, staat zij geheel op zich
zelve, even als de talen der Amerikaansche volken: — hoogst kunstig
in hare vormen, en zoo samengesteld, dat vele begrippen in één
woord kunnen vereenigd worden '”
De Spaansche Basken noemen hunne taal Euskara (Eusquera) en
zich zelven Muskaldunak, d. ì. menschen, die de Euskara taal spre-
ken. Hun land noemen zij Muskalearia (Eusqueraria). De Fransche
Basken noemen zich Vask, van Vasok, man *, hunne taal Basgunse,
hun land Meskualherriak, het Baskische rijk. Zij zijn trotsch op hunne
nationaliteit. “Ginds bij dien stroom is de grens van Frankrijk en op
dezen berg, die van Spanje,” zeide men tot LÜDEMAN tijdens zijn
verblijf te Ustarritz, de overoude hoofdplaats van het Baskenland,
waar zich weleer in het eeuwenheugend eikenwoud de Bilgar verza-
melde (raad der ouden, van Bil, vergadering, en gar of cahar, oud),
waarvan de leden in een kring geschaard, op hun speer geleund,
over de belangen des volks beraadslaagden. Alle volken, die zich van
eene andere taal als het Baskisch bedienen, noemen de Basken Zr-
daldunak, een woord van HErdu, aankomen, afgeleid; het beteekent:
menschen, die nieuw aangekomen zijn, menschen derhalve, die in
Spanje en Frankrijk gekomen zijn, toen de Mwuskaldunak daar reeds
woonden. Het beteekent dus hetzelfde, als het latijnsche woord advenae.
In dit woord Zrdaldunak leeft derhalve de historische herinnering voort
van de aankomst der Indo-Buropeesche volken in Europa, eene ge-
beurtenis die zoo ver in den nacht der eeuwen terug gaat, dat bij
de Indo-Europeesche volken zelve elke herinnering daaraan verloren
gegaan is, en men daarvan eerst in den nieuweren tijd door de ver-
gelijkende studie der talen op het spoor is gekomen.
Ofschoon de taal der Basken in den grond der zaak, wat haar
bouw en woorden aangaat, in geheel het door hen bewoonde gebied
volkomen dezelfde is, onderscheidt men toch verschillende dialecten,
waarvan de voornaamste zijn: het Zabortanische dialect in Labour,
t_Polysynthetisch.
2 Vandaar ons Basken, door de verwisseling van V en B. De oude Romeinsche
schrijvers vermelden in het noorden van Hispauië aau deu westelijken voet der Pyre-
neën den stam der WVascones
aa”
340 DE BASKEN.
Soule en Navarre, het Gwipuzcoanische in Guipuzeoa en Álava en het
Vizcayische in Viscaya. Zij onderscheiden zich echter slechts van elkan-
der door eene eenigszins verschillende uitspraak en spelling, enkele
vormen van de werkwoorden en doordat in het eene dialect sommige
woorden veel gebruikt worden, die men in de andere nooit of uiterst
zelden bezigt. De grond daarvan schijnt te liggen in den onderlingen
naijver, in het gevoel van zelfstandigheid, van autonomie, dat zelfs
in de kleinste Baskische plaatsjes gevonden wordt, zoodat, wanneer
eene zaak twee namen heeft, men zich in twee naburige dorpen niet
gaarne van denzelfden bedient. Van daar is de overeenkomst in taal
tusschen twee ver van elkander liggende dorpen dikwijls grooter,
dan die tusschen twee, welke vlak bij elkander liggen.
Het is voor een vreemdeling bijna onmogelijk het Euskara te lee-
ren. Om onzen lezers eenig begrip te geven van de moeielijkheden,
welke men bij de studie van die taal te overwinnen heeft, zal het
voldoende zijn mede te deelen, dat in het Baskisch de werkwoorden
op vier verschillende wijzen vervoegd worden, al naar dat men tot
een kind, eene vrouw, zijns gelijken, of een hooger geplaatst persoon
spreekt, dat elk naamwoord zes eerste naamvallen en twaalf ver-
schillende naamvallen, de bijvoegelijke naamwoorden zelfs twintig ver-
schillende naamvallen tellen, dat voegwoorden, bijwoorden, voorzet-
sels, tusschenwerpsels, ja zelfs de letters van het alphabet, niet alleen
evenals naamwoorden verbogen, maar ook als werkwoorden vervoegd
worden, dat werkwoorden in naamwoorden, voornaamwoorden en bij-
voegelijke naamwoorden veranderen kunnen en ook het omgekeerde
plaats kan grijpen. if
De Basken zijn reeds zeer vroeg tot het Christendom bekeerd, en
hierdoor is ongetwijfeld menige belangrijke overlevering, menig be-
langrijk godsdienstig gebruik voor de wetenschap verloren gegaan,
die anders wellicht op vele thans hoogst duistere vraagpunten een
helder licht hadden kunnen werpen. Men weet echter, dat zij weleer
een Grooten Geest, Jaïnkoa of de Heer van omhoog genaamd, ver-
eerden, dat zij des morgens en des avonds tot hem baden, hem de
vruchten der aarde offerden en hem vereerden in de schaduw derzelfde
eikenwouden, waar de oudsten van den stam in den Bilgar bijeen-
kwamen. Het graf noemden zij het bed van de groote rust, de dood
was voor hen een slaap, waaruit zij tot een nieuw leven zouden ont-
waken, waarin hunne goede daden beloond, hunne slechte gestraft
DE BASKEN. 341
zouden worden, hetgeen niet wegnam, dat nog voor weinige eeuwen
bij de Basken, wanneer een hunner verwanten gestorven was, z00
overmatige treurplechtigheden in gebruik waren, dat de Spaausche re-
geering genoodzaakt is geweest het overdreven uittrekken der haren en
de zelfkastijdingen bij die gelegenheid onder zware straffen te verbieden.
De overleveringen der Basken spreken ook van een kwaden god,
Bassajaon, de wilde Heer genaamd, de thans nog in den volksmond
voortleeft, als een groot, sterk, en buitengewoon vlug, geheel met
ruige haren bedekt wezen, dat eenigszins op een mensch geliijkt, zich
in de bosschen opkoudt, door middel van een stok overal weet door
te dringen en elk zonder onderscheid aanvalt.
Wanneer men deze godsdienstige begrippen vergelijkt met de mytho-
logie der Grieken en Romeinen, der Carthagers en Pheniciers, der
Germanen en Slaven, zal men geen de minste overeenkomst daarmede
bespeuren, maar wanneer men ze toetst aan de godsdienstige begrip-
pen van de roodhuiden der Vereenigde Staten, geloof ik, dat de
analogie niet te miskennen valt. Ook de treurplechtigheden herinneren
aan de gebruiken der ruwste en ombeschaafdste stammen.
Omtrent den oorsprong van hunnen stam hadden de oude Basken
ook merkwaardige sagen. Zij spraken van den ondergang van cene
voorwereld, waaraan slechts enkele menschen ontkwamen, waarvan
een, ditor geheeten, zich bij het naderen van die natuuromwenteling
met zijne vrouw in eene spelonk in het gebergte had teruggetrokken.
Een jaar lang leefden zij daar en zagen aan hunne voeten het water
en het vuur om den voorrang kampen. Dit schouwspel maakte Aïtor
zoo bevreesd, dat hij van schrik alles vergat, wat zijne voorouders
hem omtrent de vroegere wereld hadden overgeleverd, ja zelfs zijne
spraak verloor; zoodat hij, na het einde van het onheil, in de nood-
zakelijkheid kwam eene nieuwe taal, het Muskara, uit te vinden. Hij
daalde in de vlakte af,„ zijne nakomelingschap verspreidde zich over
uitgestrekte landen en groeide aan tot machtige volken, die getrouw
de taal en den godsdienst bewaarden van den vader, die van hooge
plaatsen was afgedaald, van den voorvader van het gebergte.
Uit deze legende zou men wellicht mogen afleiden, dat de voorva-
ders der Basken zich werkelijk als autochthonen van Europa beschouw-
den, wanneer men ten minste de waarschijnlijke gissing mag aanne-
men, dat met den berg, waarop Aïtor zich terugtrok, een der top-
pen van de westelijke Pyreneën bedoeld is. Nog merkwaardiger is
942 DE BASKEN.
echter de overeenkomst van deze legende met de sagen van sommige
Amerikaansche stammen, volgens welke ook de wereld eens door eene
natuuromwenteling getroffen werd, waarbij geheel het menschdom te
gronde ging, uitgezonderd de zoogenaamde zeven slapers, die zich in
holen in het gebergte hadden teruggetrokken en daar een vol jaar ge-
slapen hadden. De analogie met den zondvloed des Bijbels, is veel
geringer, vooral ten opzichte van de wijze, waarop de stamvader van
ket tegenwoordige menschdom aan de algemeene vernieling zou ont-
komen zijn.
De ploeg, bij de oude Grieken en Romeinen reeds in de vroegste
tijden in gebruik, schijnt aan de voorouders der Basken onbekend te
zijn geweest en hun eerst door de Erdaldunak te zijn aangebracht. Zoo
sterk is echter bij hen de gehechtheid aan de voorvaderlijke gebruiken,
dat men zich in Guipozcöa nog op den huidigen dag niet van een
ploeg bedient, maar allen landarbeid verricht met een houweel en een
eigenaardig werktuig, dat ongeveer den vorm van een hooivork bezit,
en van onderen in twee breede schoepen uitloopt. Overigens verheugt
zich de landbouw, in het geheele door de Basken bewoonde gebied, in
eene groote ontwikkeling, daar niet alleen de dalen, maar ook de
hellingen van het gebergte bebouwd zijn, hetgeen des te ‘verdienste-
lijker is, daar de bodem niet slechts moeielijk te bewerken, maar
ook van nature onvruchtbaar is en slechts door kalkbemesting kan
verbeterd worden. Van daar vindt men bij elk huisje een kalkoven,
waarin de kalk voor de bemesting gebrand wordt. Een der meest al-
gemeen verbouwde producten is de maïs. Behalve den landbouw zijn
ook visscherij en jacht, vooral op wilde duiven, hoofdmiddelen van be-
staan voor de Basken.
Ook handel en industrie bloeien in het land der Basken. In Biscaye
vindt men vooral iijzerfabrieken. De voornaamste-produeten van uit-
voer zijn, behalve het ijzer, timmerhout, vruchten, chocolade en wijn
(Bayonnerwijn, de beste is de heerlijke witte Jourangon). Ook de groote
Bayonner gerookte hammen zijn beroemd. Sedert overoude tijden staan
de Basken bekend.als koene en ondernemende zeelieden. Zij waren de
eersten, die den walvisch tot in de poolzee dorsten te vervolgen, de
eersten die Newfoundland ontdekten en van daar de kabeljauw en
de leng medebrachten. Het schijnt dat zij reeds lang voor Columbus
kennis droegen van het bestaan der Nieuwe Wereld, waarheen zij,
toen de Spanjaarden er zich later vestigden, bij duizenden verhuisd
DE BASKEN. 343
zijn, wier nakomelingen echter hunne taal verloren en zich met de
Spaansche kolonisten vermengd hebben.
De Basken zijn rank en mager, doch echter sterk gespierd en van
stevigen lichaamsbouw. Zij bezitten grijze oogen en eene eenigszins
donkere gelaatskleur. Hun lichaamskracht wordt slechts door hunne
vlugheid en buigzaamheid geëvenaard, hun gang is snel, hun blik
vast; zonder duizelen springen zij van de eene rots op de andere;
het beklimmen van het gebergte, het nederdalen in afgronden, het
overwinnen van allerlei hinderpalen en gevaren is hun eene behoefte.
Zij zijn geoefende schutters, goede ruiters, onvermoeide dansers, voor-
treffelijke zwemmers. In Biarritz vindt men drie plaatsen, waar zee-
baden gebruikt worden, de eerste voor de gewone badgasten , de tweede,
la côte des fous genaamd, wordt slechts door geoefende zwemmers be-
zocht, de derde, la côte des Basques geheeten, is voor elk ongenaak-
baar, behalve alleen voor de Basken.
De Baskische vrouwen zijn over het geheel schoon; zij onderschei-
den zich door bevallige lichaamsvormen, teederheid van bouw, een
betooverend teint, fraai gevormde handen en voeten, liefelijkheid in
haar bewegingen, sierlijken gang, vurige oogen en een op het Griek-
sche gelijkend profiel. Zij zijn vol levendigheid, vroolijkheid en schalks-
heid. Bij deze eigenschappen voegen zij echter eene zeldzame lichaams-
kracht, die onuitputtelijk schijnt en die haar niet slechts veroorlooft
hetzelfde werk als de mannen te verrichten, maar zelfs om het daarbij
dikwijls langer uit te houden dan deze.
Wat hunne moreele eigenschappen aangaat, onderscheiden de Basken
zich door moed, vrijheidsliefde, trouw aan het eens gegeven woord,
eerlijkheid en gastvrijheid. Daarentegen zijn zij trotsch en hoogst prik-
kelbaar, uiterst bijgeloovig en groote hazardspelers. Hun trots gaat
zoover dat elk uit een wettig huwelijk geboren Bask zich als van
adel beschouwt en, wanneer men aan het begrip van een oud ge-
slacht eenige waarde toekent, hebben zij eigenlijk niet geheel onge-
lijk, daar van al de Europeërs alleen de Lappen in dit opzicht hunne
mededingers zouden kunnen zijn.
In de Spaansche Baskische provincie rekent men, dat de erkende
adelijken ongeveer een derde van de bevolking uitmaken. !
' Philips II zond brieven van adeldom aan alle Basken, daar zij zich van de heerschappij -
der Mooren bevrijd hadden gehouden; zij dragen den titel van mui nobles e mui leales,
344 DE BASKEN.
Een der meest geliefkoosde spelen der Basken is het balslaan,
waaraan ook de vrouwen dikwijls deelnemen, hoewel het groote
lichaamsoefening en inspanning vereischt. Bij dit balslaan worden
weddingschappen aangegaan, waarbij dikwijls 50000 franken en meer
wordt verwed en niet zelden iemand zijn geheele vermogen op het
spel zet.
De meest geliefde nationale dans der Basken is de zoogenaamde
mauchico, die in de zoogenaamde romeria's, dat wil zeggen publieke
bals in de open lucht, onder begeleiding van trommel en fluit wordt
gedanst. Ook de novadilla’s, eene soort van stierengevechten met jonge
stieren, die echter niet gedood worden, is eene geliefkoosde volks-
vermakelijkheid.
Eigenaardig onderscheiden de Basken zich van de omliggende volken
door hunne groote zindelijkheid, zoowel op het inwendige als uitwen-
dige hunner woningen, die bijna met de Hollandsche kan wedijveren.
In het Spaansche Baskenland ' vindt men bijna geen eigenlijke dor-
pen, maar slechts eene groote menigte, op zich zelve te midden der
landerijen gelegen boerenwoningen, die dan eens dichter opeen, dan
weder verder van elkander geplaatst zijn. Een zeker aantal van deze
boerenwoningen vormt met de daartoe behoorende kerk eene zooge-
naamde republiek. Deze boerenwoningen zijn met het omliggende land
sedert onheugelijke tijden het eigendom van dezelfde familie geweest,
daar de oudste zoon ze steeds van den vader erft, even als al diens-
andere goederen. Zulk eene bezitting te verkoopen zou eene onuitwisch-
bare schande voor eene familie zijn; de eigenaars heetten Eecheco-
Jaunes, d. 1. huisheeren, een titel, waarop zij zeer trotsch zijn.
Slechts éénmaal is het voorgekomen dat een Jauna-Eecheco een an-
deren titel dan dezen zocht te verkrijgen, en hij maakte zich daardoor
het voorwerp der bespotting van het publiek.
Op sommige plaatsen vindt men ook oude half vervallen burchten,
die op dezelfde wijze sedert onheugeliijjke tijden aan dezelfde familie
hebben toebehoord, en wier bezitters, die men met den Spaanschen
naam Parientes mayores aanduidt, in zeer groot aanzien staan.
De nationale Baskische kleederdracht, waaraan men echter nog slechts
in de cigenliijijke berglanden getrouw is gebleven, is licht en sierlijk en
' In het Fransche Baskenland zijn door de alles vernielende revolutie zeer vele eigen-
aardigheden bij de Basken verloren gegaan.
da en
DE BASKEN. 345
geheel in overeenstemming met het klimaat en met de levenswijze der
Basken. Zij bestaat voor de mannen uit een bevallig over den linker
schouder geworpen bruin manteltje, een smaakvol om den hals ge-
knoopten halsdoek, een rood open vest, waaronder een helder wit hemd
zichtbaar is, eene korte, nauwsluitende beenbekleeding, door een
rooden band omhoog gehouden, een rooden of bruinen gordel om het
middel en bruine of blauwe kousen. Op het hoofd draagt de Bask
eene kleine, platte muts, soms wordt ook zijn haar slechts door mid-
del van een zijden netje bijeen gebonden. Het eigenaardigste deel van
de kleeding der Basken is echter een paar uit hennip gevlochten en
met roode linten vastgehechte sandalen, alpargatas genaamd, die een
even duurzame, als in dit bergachtige land doelmatige voetbekleeding
uitmaken, want de dikke zoolen verhinderen, dat de voet door de on-
gelijkheden van den rotsachtigen grond bezeerd wordt en zijn tevens
voorbehoedmiddelen tegen het uitglijden. Zij zijn echter slecht tegen
het water bestand en worden daarom, als het al te sterk geregend
heeft, door een ruw lederen schoeisel vervangen. Als wapen draagt de
Bask gewoonlijk slechts een met ijzer beslagen stok, die hem bijna
nooit verlaat en waarvan hij zich op allerbehendigste wijze weet te
bedienen. De vrouwen dragen om het hoofd een bonten doek, dien zij
op allerbevalligste wijze even als een tulband daarom wikkelen, ter-
wijl een lange slip van achteren naar beneden hangt; hare schar-
laken roode rokken reiken slechts tot de knie. De gehuwde vrouwen
snijden het hoofdhaar geheel af; de ongehuwde alleen dat van het
achterhoofd, terwijl zij het overige haar in lange tressen aan beide
zijden laten afhangen, of ook wel om het hoofd wikkelen.
De huwelijken tusschen de Basken worden in het Spaansche Basken-
land zonder eenige rechterlijke plechtigheid gesloten; het nieuwe paar
wordt door de geheele republiek, waartoe het behoort, uitgerust; als
zij elkander niet bevallen, scheiden zij weder.
Uit dit alles zien wij, hoe het volk der Basken, sedert duizende
jaren door volken van geheel andere afkomst omgeven, staatkundig
sedert eeuwen onder twee dier volken verdeeld, denzelfden godsdienst als
zij belijdende en door vreemde vorsten geregeerd, desniettemin nog
een groot deel zijner volkseigenaardigheden heeft weten te bewaren,
en dat daar, waar de onkundige slechts een deel van Frankrijk en een
deel van Spanje meent te zien, respectievelijk door Franschen en Span-
jaarden bewoond, de ethnologie het merkwaardigste volkeiland ontdekt
346 DE BASKEN.
heeft, dat wellicht ergens ter wereld bestaat, een volksstam, die voor
de voorhistorische ethnologie eenigermate dezelfde rol speelt, als de
tegenwoordige buideldieren, luiaards en pachydermata voor de palae-
ontologie, Even als deze laatsten ons vormen leeren kennen, die in
de tegenwoordige dierenwereld slechts een ondergeschikte rol spelen,
maar in vroegere tijden van veel meer beteekenis waren, even als zij
om zoo te zeggen de laatste representanten zijn eener voormalige fauna,
die over weinige jaarduizenden geheel in den strijd des levens bezwe-
ken zal zijn, even zoo zijn de Basken de laatste representanten van
eene voormalige bevolking van ons werelddeel, en ook zij zullen waar-
schijnlijk binnen betrekkelijk weinige eeuwen wel niet uitgeroeid wor-
den, maar toch geheel versmelten in de hen aan alle zijden omrin-
gende menigte van Arische volken, en dus als zelfstandige stam op-
houden te bestaan.
EIGENAARDIGE WERKING VAN ZAND TOT VORMING
VAN SCHIJNBAAR DOOR MENSCHENHANDEN
GEMAAKTE STEENEN WERKTUIGEN.
Voor eenigen tijd deelden wij (Jaarg. 1871 Wet. Bijblad blz. 88)
aan onze lezers het ontstaan van eene nieuwe industrie in Noord-
Amerika mede, namelijk van het gebruik van geblazen zand, om
daarmede allerlei teekeningen op glas te maken, steenen te doorbo-
ren en te slijpen enz. In een zeer lezenswaardig opstel van TYNDALL !
nu, waarin hij verslag geeft van een door hem aan de Niagara-vallen
gebracht bezoek en daarbij de uitgroevende werking van zand in stroo-
mend water bespreekt, vindt men ook hiervan gewag gemaakt en te-
vens van de zeer opmerkelijke wijze, waarop zand, alleen door den
wind voortgeblazen, aan steenen allerlei vormen kan geven. Op de
kust der baai van Lyell, bij Wellington, in Nieuw-Zeeland, vond de
1 Eene voorlezing gehouden in eene vergadering der Royal Institution, vertaald, in
de Revue scientifique, 12 Juillet 1873. De bedoelde plaats vindt men p. 20.
EIGENAARDIGE WERKING VAN ZAND. 347
heer HACKWORTH een aantal steenen, welke men, indien haar werke-
lijke oorsprong niet bekend ware, voor voortbrengselen van mensche-
lijke kunstvliijjt zoude houden. Zij gelijken zoozeer op vuursteenen
werktuigen uit de steenperiode, op wiggen, beitels, messen, pijlpun-
ten enz., hunne kanten zijn zoo scherp, dat men inderdaad meenen
zoude dat zij door menschen uit dit tijdvak vervaardigd zijn. Toch
zijn zij hun vorm alleen aan den wind verschuldigd, die het zand
van de baai voortdrijft. Er heerschen aldaar twee winden, die beurte-
lings in de eene en in de andere richting blazen en zoo het zand dan
eens tegen den eenen en dan weder tegen den anderen kant van den
steen aanwerpen, en er zoo allengs dien zonderlingen vorm aan
geven. Uitvoerig werd dit uiteengezet door den heer TRAvERS in eene
vergadering der Wellington Philosophical Society van 9 Februarij 1869.
Dat men in het vervolg, bij het vinden van steenen werktuigen ,
op de mogelijkheid, dat deze op eene dergelijke wijze kunnen zijn ont-
staan, bedacht zal moeten zijn, spreekt van zelf.
HG.
EIGENDOMMELIJKE WIJZE VAN VOORT-
BEWEGING VAN SOMMIGE VISSCHEN.
De meeste visschen stuwen zich in het water met hun staartvin
voort, en gebruiken hunne overige vinnen (borst- en buikvinnen,
rug- en aarsvin) voornaamlijk tot regeling hunner bewegingen. Er
zijn er echter ook die zich op geheel andere wijze voortbewegen. Bij
de Naaldvisschen (Syngnathus) en het zoogenaamde Zeepaardje (Hippo-
campus) is de rugvin het voortbewegings-werktuig, terwijl de ove-
rige vinnen hetzij ontbreken of zeer klein zijn. In die rugvin grijpt
eene snelle, golvende beweging plaats, van het eene einde naar het
andere. Die beweging geschiedt in de richting eener spiraallijijn, onge-
veer op de wijze van de bekende Archimedische schroef, en daardoor
wordt het lange en dunne lichaam van den visch voortbewogen.
Er is echter nog een andere visch van eene geheel andere gedaante,
namelijk de fraaie Zonnevisch (Zeus faber), die zich op eene geheel
dergelijke wijze voortbeweegt, gelijk de heer SAVILLE KENT onlangs
gelegenheid had waartenemen aan een exemplaar, dat zich reeds
eenige weken in het aquarium te Brighton ophoudt. In het algemeen
zijn de bewegingen van dien visch langzaam, en dikwijls blijft hij
uren lang stil op den bodem liggen, als het ware leunende tegen een of
ander uitstekend rotspunt. Alleen wanneer hij zich hooger in het water
verheft, kan men waarnemen dat de geheele voortbeweging geschiedt
door de regelmatige golvende beweging van de teedere vliezen der
achterste rug- en aarsvinnen, geheel op gelijke wijze als bij de Naald-
visschen. De lange draadvormige voorste rugvin, de borst- buik- en
staartvinnen blijven volkomen bewegingloos daarbij. Op deze wijze
sluipt de visch als het ware voort, op zijn prooi toe, die in zijn wijd
geopenden mond verdwijnt voordat het slachtoffer de nadering van zijn
vijand bemerkt heeft. (Nature, 31 Julij 1873 p. 264).
HG.
mmm
BIJGELOOF VOOR EEN DEEL OP
WAARHEID GEGROND;
DOOR
H. C. VAN HALL.
In Frankrijk bestaat een, waarschijnlijk zeer oud, bijgeloof, dat, om
een onvruchtbaren boom vruchtbaar te maken, het genoeg is dien te
beladen met een steen uit de naastbij gelegene gemeente afkomstig
(Journal de V Agriculture 1870, 1, p. 587). Voor het laatste gedeelte
van dit volksgeloof kan natnurliijjk geen reden bestaan; maar voor het
eerste kan een goede grond gevonden worden.
Men weet, dat de sappen in den boom door het buitenste of jongste
deel van het hout opstijgen en, na in de bladen tot voedende vochten
bereid te zijn, door de schors nederdalen. Als nu, zooals ik dat bij
_ pnotenboomen meermalen gezien heb, een groote steen gelegd is in de
mik, dat is in de vorkswijze verdeeling van den stam in twee of drie
takken , ontstaat, bij het dikker worden der takken, aldaar eene belemme-
ring tegen het nederdalen der voedende vochten, die alzoo gedwongen
worden meer in den tak en de takjes te blijven en daar aanleiding
geven, dat de takken minder in houttakken (waterloten), maar meer
in vruchttakjes uitgroeien. Ook in de West-Indiën wordt, ik meen bij den
Papayeboom (Carica Papaya), wel eens een groote steen in de vorkswijze
verdeeling der takken gelegd, ten einde de vruchtbaarheid des booms
te bevorderen. Op Malta tracht men, volgens LiNpLeY, (Grondbeginselen
der Horticultuur 1842, bl. 222), de vruchtbaarheid van den pistache-
boom (Pistacia vera) te vermeerderen, door een tamelijk grooten steen
in de gaffelvormige verdeeling der takken te leggen,
950 BIJGELOOF VOOR EEN DEEL OP WAARHEID GEGROND.
Met dit een en ander staat het gevoelen in verband, dat een noten-
boom — ik bedoel den Walnoot of groote noot (Juglans regia) —
goed slaag moet hebben, om veel vrucht te dragen, waarom ik dan
ook menigmaal den hoofdstam van zoodanigen boom met stevige knup-
pels zag slaan of zware steenen daartegen aanwerpen. Die kneuzingen
van de schors geven natuurlijk eenige belemmering in het nederdalen
der voedende vochten. Zoo zal ook in den regel een geënte (gegriffelde)
vruchtboom meer dragen, niet alleen vruchten van eene andere soort,
maar ook in grooter hoeveelheid, omdat bij de griffeling de schors altoos
eenige verwonding ondergaat en dikwijls ook eenige draaiing of scheef-
heid bij de inplanting der veredelde takken ontstaat.
Het ringen of afnemen van de schors in een kring om stam of tak,
bij vruchtboomen en bij rozen, geschiedt mede om de deelen boven de
plaats der ringing meer bloem en vrucht te doen dragen. In het aan-
gehaalde werk van LINDLEY worden (bl. 219—222) eenige opmerkingen
omtrent dit ringsnoeijen, zooals hij het noemt, medegedeeld, inzonder-
heid volgens KNIeHT, naar wiens meening tot de aangewezen werking van
het ringen wordt medegewerkt, door dat het afdalend sap in het ‘“splint”’
(liever spint, alburnum, het jonge hout) doordringt en, zich met het
opklimmend sap verbindende, daaraan eigenschappen mededeelt, welke
het te voren niet bezat. Het spint, dat boven het ontschorste gedeelte
gelegen is, is ook soortelijk zwaarder dan dat hetwelk onder hetzelve
gevonden wordt. Het ringen is echter niet veel in gebruik, omdat, als de
ringen smal zijn, daarvan weinig uitwerking gezien wordt, en als de
randen der gemaakte wond ver van elkander zijn, de genezing der
wond moeilijk wordt en de levensduurzaamheid van het boven den
ring gelegen deel hierdoor vermindert. Daarom wordt het ringen ook
wel eens vervangen door het stijf omsnoeren van een stam of tak met
koord of ijzerdraad, waarvan echter de uitwerking minder duidelijk is.
Met dit een en ander staat mede in nauw verband het omsnoeren
of inkerven van de schors van een in den grond nedergehogen tak,
bij het zoogenaamd afleggen of inleggen van een boom; waardoor
de worteltjes spoediger te voorschijn komen boven de omsnoerde of
verwonde plaats.
In het aangehaald stuk van het Journal de Agriculture vermeldt de
schrijver, A. P. LEYRISSON, hoe hij in een klein dorp, aan een weg die
twee gemeenten van een scheidt, een aantal kleine steenen vastgebon-
den zag aan de uiteinden der takken van vele vruchtboomen, waarbij
|
|
BIJGELOOF VOOR EEN DEEL OP WAARHEID GEGROND, 951
de boeren zich verheugden aan de grens van twee gemeenten te wonen,
waardoor zij de ‘“pierres propices’’ zoo in hunne onmiddellijke nabijheid
hadden. Het is zeer mogelijk, dat zoo deze steenen een gunstige wer-
king uitoefenden, omdat zij de takken nederbogen en de voedende
sappen alzoo meer bleven in de uiteinden, waar juist de bloemen en
vruchten gevormd worden. Men weet, dat voor eenige jaren het neder-
buigen der takken algemeen als nuttig aanbevolen is, en dat men ook
bij leiboomen meermalen nut ondervindt van het nederbuigen of slangs-
wijze in horizontale bogten buigen der takken, gelijk hierop nog on-
langs door den heer u. P. GOUDSCHAAL in het Tijdschrift voor Nijverheid
1871, Mededeelingen bl. 2—3, bij den wijnstok gewezen is. Bij LINDLEY
t. a. pl. (226-—230) wordt dit mede vermeld en de waarnemingen van
KNIGHT en BANKS hieromtrent medegedeeld en opgehelderd door eene
afbeelding (bl. 229) van een zoogenaamden bolvormigen boom, van
welken alle de takken van den omtrek door koorden aan paaltjes in
den grond nedergetrokken waren en welke door rijke vruchtopbrengst
uitmuntte.
Bij alle de hier nu vermelde denkbeelden en waarnemingen is eene
merkwaardige overeenstemming blijkbaar.
DE STEM VAN DEN MANITOE.
Ten Noord-Westen van het fort Garry, aan de Roode rivier, be-
vindt zich een meer, dat den naam van het Manitoe-meer draagt,
naar een daarin gelegen eiland, dat volgens de inlanders de woon-
plaats is van den Manitoe of Grooten geest. Voor niets ter wereld
kunnen de Roodhuiden bewogen worden dit eiland te naderen. De
oorzaak van dit geloof zijn zekere geheimzinnige geluiden, die, in de
stilte van den nacht, aldaar gehoord worden. Deze worden voortge-
bracht door het klotsen der golven tegen de groote steenen die de
oevers bedekken. Langs. den noordrand van het eiland bevindt zich
een uitgestrekte, lage en steile rots, die uit kalksteen bestaat, welke
zoo hard is, dat zij bij het slaan met ‘een hamer daarop als staal
klinkt. De golven, die tegen den voet van die rots aanklotsen, doen
de stukken, die er zich van hebben afgescheiden, tegen elkander aan- —
wrijven, en zoo ontstaat een geluid dat inderdaad veel heeft van dat
van een verwijderd klokkenspel. Dit verschijnsel grijpt plaats, wanneer
een eenigzins harde noorden wind blaast; het geluid verheft zich bij
elke windvlaag, om gedurende de tusschentijden te dalen tot zwakke
en lage murmelende toonen. Reizigers, die dit geluid gehoord hebben,
verzekeren, dat het inderdaad eenen treffenden indruk maakt, en dat
men, des nachts daardoor wakker wordende, soms meenen zoude de
klokken van verscheidene kerken te hooren. HG.
E,
EEN MERKWAARDIG GEVAL VAN
OPGAANDE BLIKSEMSTRAAL.
DOOR
Mr. J. A. VAN EIJK.
Er bestaat groot verschil tusschen de geleerden of er bliksemstralen
uit de aarde naar de wolken kunnen schieten, in plaats van, zooals
gewoonlijk, de tegengestelde rigting te volgen.
Oppervlakkig beschouwd schijnt de beantwoording dier vraag zeer
gemakkelijk te zijn, maar in werkelijkheid is zij dit niet. Ongetwijfeld
vindt er eene aantrekking tusschen de ongelijknamige electriciteiten
plaats, en een wederzijdsch streven tot nadering en veronzijdiging.
Uit den afleider stroomt de ongelijknamige electriciteit over naar de
wolk met de anders genoemde electriciteit geladen. En ik geloof niet
dat het betwijfeld kan worden, dat de electriciteit van het buitenbe-
kleedsel eener geladen Leydsche flesch, bij het bezigen van den ontlaad-
tang evenzeer naar den knop stroomt, als van dezen naar het buitenbe-
kleedsel. De overvoering van stofdeeltjes, afgerukt van de knoppen waar-
tusschen de elektrische vonken overspringen, bewijst dit, want men vindt
op den positieven knop evenzeer stofdeeltjes van den negatieven knop afge-
scheurd terug, als van den positieven op den negatieven knop overge-
bragt. Hetzelfde verschijnsel wordt ook waargenomen bij het elektrisch
koollicht. Ook hierbij voert de negatieve pool stofdeeltjes aan , al is het in
mindere mate dan de positieve. Maar de stoot , om het zoo te noemen , ter
herstelling van het evenwigt, moet toch uitgaan van de zijde alwaar zich
23
954 EEN MERKWAARDIG GEVAL VAN OPGAANDE BLIKSEM STRAAL.
vrije electriciteit bevindt. Bij bliksemstralen , die uit de wolk naar de aarde
schieten, moet eene meerdere of mindere hoeveelheid vrije electriciteit
voorhanden zijn die overspringt, en men kan ze dus te regt dalende blik-
semstralen noemen, maar daaruit volet dat voor een opgaande blik-
semstraal eene overmaat van (of vrije) electriciteit. op de aarde en niet
in de wolk gevorderd wordt. Het komt mij voor dat bij deze wijze van
beschouwing alle twijfel wordt weggenomen omtrent de woorden dalend
of nederschietend, en opgaande of naar boven schietend bliksemvuur.
De bliksemstraal, die zich uit de wolk in welke rigting ook beweegt,
kan men als eene dalende, die uit de aarde naar de wolk schiet als
eene opgaande beschouwen.
Proefondervindelijk aan te wijzen dat er voor een oogenblik vrije
electriciteit op de aarde onder eene daarboven drijvende donderwolk
bestaat, is onmogelijk, en daaruit laat zich de mogelijkheid van het
opschieten van eene straal niet verklaren. Maffie, Chappe en anderen
verklaren wel dat zij duidelijk het electrisch vuur uit den grond, even als
een vuurpijl omhoog hebben zien stijgen, maar bij zoo snelle beweging als
die der electriciteit kan de rigting niet gemakkelijk met zekerheid worden
waargenomen. Het is mij, en gewis ook anderen, menigmaal voorgeko-
men als of de vonken tusschen den eersten conductor eener elektriseer-
machine, en eenen tweeden op zekeren afstand van den eersten geplaatst,
en met de aarde in verbinding, nu eens van dezen dan van genen , soms
van beide tegen elkander in, oversprongen. Zeer ligt bestaat er zinbe-
drog bij dergelijke schitterende snelle verschijnsels. Men heeft daarom
sints vele jaren getracht hun bestaan te bewijzen uit de verschijnsels,
die zich na het treffen van verschillende voorwerpen opdeden, zooals
het opwerpen van zware steenen, het opligten en omverwerpen van
gebouwen enz. Zoo vond men , om eenige schijnbaar sterk sprekende feiten
te vermelden, dat bij het inslaan in Januari 1762 in de kerk te Breag in
Cornwalles, een steen ruim 50 kilogr. zwaar op het dak was geworpen.
Bij een zwaar onweder te Fienzie in Schotland in de vorige eeuw,
werd een rots van glimmerschiefer getroffen en verbrijzeld. Hen stuk,
lang 8 M. breed 3 M. en ruim 1 M. dik, werd over een Ln aarde
heen 45 M. ver geslingerd.
Op den 6den Augustus 1809 werd het woonhuis van den Heer Chad-
wiek te Swinton bij Manchester tijdens een hevig onweder door eenen
straal getroffen. Een klein steenen kolenhok, met muren van 1 M.
dikte ruim 3 M. hoog, met eene fondering van 0.3 M. in den grond,
EEN MERKWAARDIG GEVAL VAN OPGAANDE BLIKSEMSTRAAL. 555
werd van zijne fondering afgerukt, vertikaal opgetild en in zijn geheel
zonder het om te werpen aan het eene einde ongeveer 3 M. en aan
het andere ruim 1 M. verschoven. Tot het metselwerk van dit gebouwtje ,
tegen het woonhuis geplaatst, waren 7000 steenen verbruikt. Het was
van boven gedekt met een waterbak waarin eenig water was; het
gewigt werd op 26000 K. G. geschat, behalve 1000 K. G. steenkolen
in het magazijn aanwezig.
In den zomer van 1787 werden twee arbeiders, die onder een’ boom
bij het dorp Tacon in de Beaujolais tijdens een onweder eene schuil-
plaats gezocht hadden, getroffen. Hun hoofdhaar werd boven in den
boom teruggevonden, en een iijzeren bandje van den klomp van een
hunner om een hoogen tak geslingerd.
Eindelijk vermeld ik nog, dat het onweder op 29 Augustus 1808 in
een pavillioen of koepel sloeg met riet gedekt, behoorende tot een wijn-
huis achter het hospitaal la Salpetrière te Parijs. Een persoon onder
dat pavillioen gezeten, werd gedood, en men vond eenige stukken van
zijn hoed in het plafond ingedrukt. Als men deze uitwerksels als onmid-
dellijk door den bliksem veroorzaakt wil aanmerken, dan zoude daar-
door het bestaan van de naar bovengaande electrische stroom bewezen
worden. Maar Araco heeft in zijne bekende “Notice sur le tonnerre’’ er
op gewezen dat bij deze en dergelijke verschijnsels de spanning van water-
damp eene belangrijke rol kan spelen. Dewijl men, zegt hij, voorwer-
pen in alle rigtingen door den bliksem ziet voortgeworpen, valt het
moeijelijk daarbij aan eene werking te denken, als die bij de botsing
der ligchamen ontstaat. Maar de verklaring wordt zeer eenvoudig en
gemakkelijk als men aanneemt, dat de bliksem de vloeistoffen , waardoor
hij slaat, in een toestand van sterke span- of veerkracht brengt. Deze
oefenen toch naar alle zijden heen eene drukking uit, onafhankelijk
van de rigting der kracht die ze te weeg bragt.
Zoude het gewaagd zijn, vraagt hij verder, hierbij aan waterdamp
of stoom te denken, door den bliksem gevormd uit het vocht in de
getroffen voorwerpen? Neemt men dit aan, dan bewijst het opligten van
een steenen huisje, het indrukken van eenige brokstukken van een hoed
in een plafond, en wat verder hiervoor verhaald, geenzins eene on-
middellijke maar slechts eene middellijke uitwerking van den bliksem-
straal, en daarmede vervalt tevens de bewijsgrond voor zijne opgaande
beweging. Het is mij onbekend of er feiten bestaan die de sterke ver-
hitting door den bliksem eener vloeistof, noodig om een zoo veerkrach-
23
356 EEN MERKWAAADIG GEVAL VAN OPGAANDE BLIKSEMSTRAAL.
tige waterdamp of stoom te vormen, volkomen bewijzen. Dat de blik-
sem hevige schuddingen en daarmede gepaard gaande verdunning en
verdigting kan te weeg brengen in de lucht, is mij zelven gebleken. Voor
ruim een veertigtal jaren zag ik het raam, waarvoor ik stond, van
een huis te Warmond door mijne ouders bewoond, naar binnen buigen
door den invloed van eenen bliksemstraal, die op korten afstand voor
het huis in den grond sloeg. Een paar jaar geleden werden bij een
mijner vrienden de tuinstoelen omvergeworpen, op eenigen afstand ge-
plaatst rondom een’ tuintafel die door den bliksem werd getroffen en be-
schadigd. Vele bekende proeven met de electriciteit onzer toestellen geno-
men, bewijzen dit in het klein voldoende, zooals het stukslaan en uiteen-
springen van een paar op elkander gelegde glasplaten waartusschen de
ontlading eener flesch wordt geleid; het breken van eene glasbuis met
water gevuld, aan beide einden stijf met kurken gesloten waardoor koper-
draden zijn gestoken, tusschen welke de electrische ontlading overspringt;
eene proef die met voorzigtigheid, wegens het ver uiteen spatten van
de glasscherven, moet worden genomen ; de thermometer van Kinnerslij,
even als het mortiertje naar hem genoemd. Ofschoon het opstijgen van
het gekleurde vocht in de thermometerbuis, en het uitwerpen van het
bommetje uit den mortier, meer (welligt geheel) aan eene werktuige-
lijke beweging in de lucht, dan aan de uitzetting door verwarming
moet worden toegeschreven, kan men zeer gemakkelijk in het mor-
tiertje het ontstaan van eene veerkrachtige vloeistof bij den doorgang eener
elektrische vonk aantoonen door een droppel olie onder den afgebroken
geleider te laten vallen. Er ontstaat oliegas, waardoor het bommetje
met veel grooter kracht dan alleen door de lucht wordt voortgeworpen.
Eindelijk zij het genoeg den donderslag zelven te vermelden, als een
sprekend bewijs der hevige werktuigelijke beroering die de bliksemstraal
in de dampkringslucht teweegbrengt, waarbij naar ik veronderstel de span-
ning van het vocht tevens zal worden verhoogd. Bij overweging zal ieder
gereedelijk tot de gevolgtrekking komen, dat er andere feiten dan de
hierboven medegedeelde en dergelijke, door ArAao in zijne notice ver-
meld, worden gevorderd, om het bestaan van uit de aarde naar de
wolken schietende stralen te staven.
Met groote belangstelling ontving ik derhalve kennis van een’ blik-
semslag, voor eenige jaren in het Station van den Spoorweg te Ant-
werpen waargenomen, waarvan ik de bijzonderheden mondeling mogt
vernemen van den Hr. M. MELSENs, hoogleeraar in de schei- en natuur-
EEN MERKWAARDIG GEVAL VAN OPGAANDE BLIKSEMSTRAAL. 857
kunde aan de Veeartsenijschool te Brussel en lid van de Academie van
Wetenschappen aldaar; bijzonderheden die allezins aanduiden, dat hier
waarlijk een overspringen van electriciteit uit den grond naar boven heeft
plaats gehad.
Dewijl van dit merkwaardig geval slechts eene vermelding in de Acade-
mie roïjale te Brussel is geschied, zonder nadere beschrijving, in de Mémoires,
welke wel verwacht, maar nog niet is gegeven, vertrouw ik den lezers
van het A. d. N. geene ordienst te doen, door nauwkeurig het feit
mede te deelen, en de gevolgtrekkingen welke daaruit kunnen worden
afgeleid.
Het hoofdgebouw heeft eene lengte van 100 M. en breedte van 32
M. zonder, en van 40 M. met de peristyle. De hierbijgevoegde schets
wijst in ruwe trekken de verdeeling en inrigting van het Station aan.
À
+ B LEREN
De Brussel.
C
Pp
De achterste afdeeling A. heeft eene breedte van 5 M., met eone
zinken dakbedekking van 500 q M., ter zwaarte van 13600 K. G,
De middelste afdeeling B. heeft eene breedte van. 11 M.
De kap wordt ondersteund door 28 zeer zware ijzeren kolommen,
wegende 25000 K. G; de bedekking bestaat uit glasruiten in ijzeren roeden
gevat, met eene oppervlakte van 1100 q M. De geheele kapbedekking
met ijzeren spanten en roeden weegt 65000 K. G.
Het voorgedeelte C heeft eene breedte van 16 M., met eene zinken-
dakbedekking van 1600 G M., ter zwaarte van 11500 K. G. Einde-
lijk zijn tegen de muren van het gebouw 14 ijzeren kolommen tot het
dak reikende geplaatst, om even als de voormelde 28 ijzeren kolom-
men te dienen tot het afvoeren van het regenwater onder den grond.
De peristyle wordt door de letter P. aangeduid, en de weg naar
Brussel door het pijltje ter regterhand. De drie zwarte punten in het
voorgebouw C. wijzen de drie afleiders aan in verbinding met de me-
talen daken, ijzeren kolommen, waterpijpen enz. in den grond,
958 EEN MERKWAARDIG GEVAL VAN OPGAANDE BLIKSEMSTRAAL.
Ter linkerhand van het hoofdstation op 40 M. afstand en een weinig
voor het alignement van de peristyle is eene hangar of bergplaats ge-
bouwd met eene zinken kap van ongeveer 2000 DO M. oppervlakte,
terwijl ter andere zijde regts, op 61 M. afstand van het hoofdgebouw,
eene dergelijke hangar met zinken kap van veel grooter afmetingen
is geplaatst.
Er is dus eene aanzienlijke massa metaal tot de constructie van
dit gebouw gebezigd, waarmede de afleiders in behoorlijke verbinding
staan. Het gebeurde evenwel dat tijdens een onweder op 10 Juli 1865,
boven Antwerpen losgebarsten, plotseling eene ruit in de glazendak-
bedekking van B. ter plaatse van het kruisje op de schets aangewezen ,
door een’ straal werd getroffen en doorboord. Geene andere schade werd
toegebragt. Alleen de telegrafist ontwaarde een’ hevigen schok, maar
zonder letsel te bekomen.
Bij onderzoek bleek dat de ruit op vele plaatsen was gebarsten, dat
de onderzijde (die naar den grond gekeerd) scherp, maar dat de boven-
zijde (naar de lucht gewend) zeer onregelmatig was uitgeslagen en de
rand van het gat rondom was uitgeschilferd. Gelukkig kwam men, op
het denkbeeld, om terwijl alles nog in statw quo was, eenige gipsen
afdruksels te maken, waartoe de bovenzijde der ruit met gips werd bedekt,
dat, in de uitgesplinterde holten en het gat dringende, daarvan een getrouw
afbeeldsel en relief verschafte. Van een dier afgietsels, mij vereerd, heb
ik een afgietsel laten maken, ‘tgeen den toestand der ruit in natuur-
lijken toestand teruggeeft, waarvan de Heer RENZING, voormalig photo-
graaf te Amsterdam, welwillend op mijn verzoek eene photographie heeft
willen nemen , waarvan de atbeelding , hierbij gevoegd , op de ware grootte
is vervaardigd. De afbeelding stelt de bovenzijde met den uitgeschilferden
rand voor. Het zoude nutteloos zijn van de onderzijde eene afbeelding
te geven, dewijl de rand van de opening geene sporen van uitgesla-
gen scherven aanbiedt, maar eene scherpe glasbreuk.
Let men op deze bijzonderheid, dan wordt men genoopt aan te nemen,
dat de rigting der doorborende kracht van onderen naar boven. moet
hebben plaats gehad; met andere woorden, dat de bliksem niet uit de
donderwolk op de ruit, maar uit den grond door de ruit heen is
geslagen.
Als men met eene priem, of doorslag, in karton, hout of metaal
eene opening maakt, blijft de bovenzijde, waarop het spitse werktuig
wordt gezet, steeds glad, en de gevormde opening scherp van rand,
hnteintendinanene hens es aanacaes si 4
name af maten haatnntenwnt ea amet nnn ette aen mld am ran rand ef anc reerde we ee en amet rie A ve al
Er,
\ /
/
cin
enen hija,
denkbeeld halen sed
4 beelding zn natuurlijke grootte van eene opening door een bliksemstraal
n eene glasrut geslagen. Gexter van de bover of naar de tucht gekeerde xyjde.
EEN MERKWAARDIG GEVAL VAN OPGAANDE BLIKSEMSTRAAL, 359
terwijl de achterzijde altijd ruw, robbelig en uitgesplinterd is, en bij
metalen de bekende braam vertoont.
Hieruit liet zich reeds de ongewone rigting, die de straal moest ge-
had hebben, vermoeden, maar om dienaangaande volkomen zekerheid
te hebben, deed prof. MELSENS een aantal proeven nemen met het af-
schieten van geweerkogels op ruiten, en met eene buitengewoon sterke
inductieklos van RUHMKORFF, om te onderzoeken aan welke zijde van
het glas het afspringen van glasscherven plaats grijpt.
Bij de proeven met schietgeweer genomen, waarbij aan de kogels ver-
schillende snelheden werden gegeven, bleek, dat door een gewonen ge-
weerkogel, met eene snelheid van 300 M. in de seconde, in eene glas-
ruit van dezelfde soort, eene opening werd geboord overeenkomende
met die van het glas op het Station te Antwerpen. De uitgeslagen holten
werden aan de tegengestelde van die waartegen de kogel gerigt werd,
aangetroffen. Bij grooter snelheid dan van 300 M. per seconde, werd
de verwoesting van het glas veel grooter, en bleef niet tot het uit-
slaan van een cirkelvormig gat beperkt. Om hieruit tot eene geringer
snelheid van den bliksem te besluiten, acht ik te zeer gewaagd, want
eene elektrische vonk kan met geen metalen kogel worden vergeleken,
waarom de snelheid van de eene bij gelijke uitwerking, zooals in
dit geval, geen maatstaf voor die der andere oplevert.
Belangrijker zijn daarom de proeven met den electrischen stroom
eener zeer krachtige inductieklos van RUHMKORFF, op glasschijven ge-
nomen. Het bleek daarbij eveneens, dat het uitscheuren van glasscherven
plaats vindt aan de zijde, waar de vonk der positieve electriciteit uit
het glas springt, en niet aan de zijde waarbij zij in de glasruit dringt.
Past men nu op de vermelde feiten de redenering toe, dat gelijke
gevolgen gelijke oorzaken moeten hebben, of onder gelijke omstandig-
heden plaats vinden, dan mag men de gevolgtrekking maken, dat de
opening in de glasruit aan het Station te Antwerpen is veroorzaakt
door eene straal, die uit den grond naar de donderwolk schoot.
Dit besluit wordt nog zeer versterkt, als men er acht op geeft, dat
het allerzonderlingst zoude zijn, dat eene straal uit de wolk midden op
eene glasruit zoude schieten, en niet op het ijzeren raamwerk waarin
zij gevat was, tgeen in verbinding met den grond een’ uitstekenden
geleider aanbood. Maar dit verschijnsel wordt zeer natuurlijk voor een’
uit den grond schietenden straal, die zich niet naar eenen geleider met ge-
lijknamige electriciteit, zoo als die van het raamwerk der dakbedek-
560 EEN MERKWAARDIG GEVAL VAN OPGAANDE BLIKSEMSTRAAL.
king konde begeven, maar den kortsten weg naar de wolk ter herstelling
van het verbroken electrisch evenwigt moest volgen.
Dewijl in het vermelde geval geen spanning van waterdamp noch
lucht konde bestaan, en derhalve aan geene middelliijjke werking van
den bliksem kon worden gedacht, moet de doorboring van de ruit aan
den onmiddellijken stoot of slag van de electrische vonk worden geweten:
Ik acht dit feit daarom als een zeldzaam krachtig bewijs voor het
bestaan van zoogenaamde opstijgende of opgaande bliksemstralen.
NASCHRIFT OP DE VERHANDELING
VAN De. W. GLEUNS Je
OVER DE KOMEET VAN BIELA EN DE VALLENDE STERREN
VAN 27 NOVEMBER 1872.
4
DOOR
H.G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN.
In de bovengenoemde belangrijke verhandeling van Dr. w. GLEUNS Jr. ,
in de 10de aflevering ‘van dit tijdschrift, maakt de schrijver melding
van de gewichtige onderzoekingen, waardoor in de laatste jaren de
natuur dier hemellichamen ten minste: eenigermate ontsluierd is. Na-
tuurlijk wordt hier de naam vermeld van SCHIAPARELLI, welke het
verband tusschen kometen en meteoren deed kennen, maar naast dezen
mag, vooral nu (Dr. ereuNs zal het voorzeker geheel met mij eens
zijn), niet onvermeld blijven de naam van hem, die vóór SCHIAPARELLI
door zijn arbeid een nieuwen en hoogstbelangrijken blik heeft doen slaan
in de kometenwereld: de naam van MARTINUS HOEK.
Het is hier mijn taak niet hem, wiens plotselinge dood allen, die
hem kenden, zoo diep heeft getroffen, uitvoerig in zijn wetenschappe-
lijk leven te doen kennen, of te wijzen op de vele geniale onderzoe-
kingen, die wij aan hem te danken hebben; alleen wil ik hier in het
kort de uitkomsten vermelden van den arbeid over kometen , waarmede
hij, in de jaren 1865—68, de sterrenkunde heeft verrijkt.
Het was, zoo ik mij niet vergis, bij een onderzoek aangaande de be-
weging van ons zonnestelsel, dat Hork er toe gebracht werd de rich-
562 NASCHRIFT OP DE VERHANDELING VAN DR. W. GLEUNS. JR.
tingen te bepalen, waarin de verschillende kometen van vroegeren en
lateren tijd tot ons waren genaderd. Al dadelijk trof het hem, dat bij enkele
dier lichamen, vooral bij eene komeet van het jaar 1860 en twee van
1863, die richtingen op zeer weinig na overeenstemden; en toen hij deze
aan een nader onderzoek onderwierp, bleek het ten duidelijkste dat de
drie genoemde kometen zich voor vele jaren in elkanders onmiddellijke
nabijheid gezamenlijk hadden voortbewogen, doch, waarschijnlijk ten ge-
volge van een gering verschil in snelheid, al verder en verder uit elk-
ander waren geraakt.
Na deze eerste belangrijke uitkomst verkregen te hebben , onderwierp
HOEK al de kometen, wier banen nauwkeurig genoeg bekend waren,
aan een hernieuwd onderzoek, waarbij hij echter van eene breedere basis
uitging dan vroeger. Hij had er zich eerst toe beperkt de gelijkheid van
richting op te sporen bij die kometen, die hoogstens een 1Otal jaren
na elkander in ons zonnestelsel waren gekomen; in zijne tweede ver-
handeling maakte hij zich van die beperking los en vergeleek hij de
banen van al de kometen onderling, ook die, tusschen welker verschij-
ning eeuwen waren verloopen; en dit onderzoek was niet vruchteloos.
Ongeveer een dertigtal dier hemellichamen kon Hoek terugbrengen tot
zes groepen, zoodanig, dat de kometen, welke tot eene zelfde groep be-
hoorden, allen uit een zelfde uitstralingspunt der hemelruimte tot ons
waren gekomen, en hiermede had hij aan zijne stelling, dat ef systemen
van kometen zijn, waarvan de deelen als geïsoleerde lichamen jaren na
elkander tot ons komen, eene zeer groote mate van waarschijnlijkheid,
ja schier van zekerheid bijgezet.
Wat is nu de nadere beteekenis van dit feit? Verschillende verkla-
ringen kunnen er van gegeven worden. Het is in de eerste plaats mogelijk
dat die uitstralingsmiddelpunten gevormd worden door sterren, om welke
de kometen, die later in ons zonnestelsel geraakten, vroeger eene paraboli-
sche of hyperbolische. baan beschreven; ten gevolge van den vorm dier
banen verwijderden zich de kometen al verder en verder van het lichaam
dat hunne beweging bepaalde, totdat zij eindelijk onder de aantrekkende
werking van onze zon kwamen en daardoor genoodzaakt werden rondom
dit lichaam als brandpunt hun weg te vervolgen.
Naast deze eerste verklaring is echter nog eene tweede mogelijk, en
deze schijnt mij de waarschijnlijkste toe. Groote verzamelingen van kleine
lichaampjes (kometen-massa) kunnen zich in de hemelruimte met zeer
geringe snelheid voortbewegen, op zulke groote afstanden van de ver-
NASCHRIFT OP DE VERHANDELING VAN DR. W. GLEUNS JR. 563
schillende sterren, dat de aantrekking van deze bijna geheel kan wor-
den verwaarloosd. Deels door hunne eigene beweging, deels door die
van ons zonnestelsel, kunnen zij tot dit laatste naderen en zich eindelijk
na verloop van eeuwen als kometen aan ons oog vertoonen. De reden
dat wij dan niet slechts één maar meerdere kometen uit dezelfde rich-
ting tot ons zien komen, is dan eenvoudig te zoeken in een gering
verschil van snelheid dier deeltjes onderling, waardoor zij in groepen
gesplitst worden, die, al verder en verder van elkander verwijderd ,
eerst jaren na elkander in de nabijheid van de aarde geraken.
Korten tijd nadat deze ontdekking der kometen-systemen was be-
kend gemaakt, deelde SCHTAPARELLI zijne onderzoekingen mede omtrent
het verband van kometen en meteoren. Werden hierdoor aan de eene zijde
HOEK’s beschouwingen aanmerkelijk uitgebreid en werd aan de tweede
verklaring, die aanvankelijk niet door morkK was gegeven, meerdere
waarschijnlijkheid bijgezet, zoo droegen aan de andere zijde het ver-
rassende van SCHIAPARELII'S ontdekkingen, alsmede de omstandigheid
dat hierdoor het raadselachtig verschijnen der vallende sterren voor
een groot deel verklaard werd, er toe bij, om de onderzoekingen van
den Italiaanschen sterrenkundige meer algemeen bekend te doen wor-
den dan die van onzen landgenoot. Gedeeltelijk moet dit echter ook
hierin gezocht worden, dat de theorie van HOEK nog lang niet als af-
gesloten mag worden beschouwd, maar nog voortdurend door bereke-
ningen omtrent nieuwe kometen nader moet worden ontwikkeld, vooral
ten einde de onzekerheid aangaande den aard der uitstralingspunten
geheel te kunnen oplossen. Hooge waarde zou het gehad hebben, zoo
HOEK zelf zich later verder met dit onderwerp had bezig gehouden; dit
is nu helaas onmogelijk geworden, doch gelukkig heeft hij in zijne
verhandelingen den weg aangewezen, welken men bij-dit onderzoek
heeft te volgen, en zeker zal, wat hij niet meer vermag te doen , door
anderen worden opgevat en de beteekenis van HoEK’s geniale beschou-
wingen meer en meer aan het licht komen.
DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS
EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL.
DOOR
A. W. STELLWAGEN.
In Nr. 11, VII Band, van het “Zeitschrift der österreichischen Gesell-
schaft für Meteorologie” schreef de Heer A. woJeiKoFr een, mijns be-
dunkens zeer belangrijk, opstel. Het is getiteld: “die Passate, die
tropischen Regen und die subtropische Zone,” en behandelt gezegde
quaesties niet alleen met groote zaakkennis, op waarnemingen gegrond
en door afdoende combinatie verkregen, maar ook met groote duide-
lijkheid: geene breede gerektheid, doeh ook geene losse sprongen.
Daar ik van geographische studie hoofdzaak mag maken en de na-
tuurkundige aardrijkskunde niet het minst liefheb, geef ik in de vol-
gende bladzijden eene min of meer vrije bewerking van woJrikorr’s opstel,
in de hoop den lezers van ’t Album der Natuur daarmee geen ondienst
te doen. |
De onmiddellijke oorzaak der passaatwinden is gelegen in ’t verschil
tusschen den luchtdruk van de warmste aequatoriale luchtstreek met
hare opstijgende luchtmassa en dien der koelere, zwaardere luchtlagen
in de nabijheid der keerkringen.
Vragen we naar de streken op aarde, waar de passaten het regel-
matigst heerschen, dan worden we allereerst gewezen op ’t zuidelijk
halfrond, op ’t oceanisch gedeelte onzer planeet. Wat het noordelijk
halfrond te dezen opzichte aangaat, daar is de macht van den passaat-
DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS ENZ. 365
wind belangrijk grooter binnen het gebied van den Grooten Oceaan dan
over den, meer met landmassa's omringden, Atlantischen. En zoo spreekt
reeds dadelijk ’tfeit, dat groote landmassa's de kracht van den passaat
aanmerkelijk verzwakken. Reeds pAMPIER maakte de opmerking, dat de
regelmatige passaten eerst op een afstand van 30 tot 40 zeemijlen van
de kust optreden, ja dat zij in ’t zuiden van den Grooten Oceaan
eerst op 150 tot 200 mijlen, zeewaarts in worden waargenomen |.
Zelfs kleine bergachtige eilanden vermogen hun invloed zeer te
verminderen. Groote vastlanden hebben zelfs de macht de windrich-
ting totaal om te keeren, gelijk dit o. a. blijkt uit den bekenden
Aziatischen mousson, waar we, in plaats van den N. O.-passaat, in
den zomer met een Z. W.-moesson te rekenen hebben. De oorzaak
ligt nabij: binnen ’t vastland ligt de plaats der grootste verhitting
en dus der grootste luchtverdunning tamelijk ver van den aequator,
zoodat de luchtlagen boven de evenaarszeeëön zich daarheen spoeden
om ’t verbroken evenwicht te herstellen. De vraag, waarom in
oceanische streken de plaatsen van den hoogsten luchtdruk zich be-
vinden ter hoogte van omstreeks den 30sten breedtegraad, die vraag
is, volgens ’t huidige standpunt onzer wetenschap, nog niet tot vol-
doende helderheid gebracht, maar zooveel is zeker, dat wij den wa-
terdamp als de hoofdoorzaak moeten beschouwen ®. Vooreerst is de
waterdamp lichter dan lucht, en ten andere komt gedurende zijne con-
‚_densatie warmte vrij, die op hare beurt de uitzetting der lucht be-
vordert. En zoo heeft dit ten gevolge, dat de mindere luchtdruk ont-
staat binnen de hoogere breedten der zeeklimaten.
“Ik geloof,’ zegt woseirKorr, “dat niet slechts landmassa's in de tro-
pische luchtstreek eene aanmerkelijke storing in den gang der passaten
bewerken kunnen, maâêr dat zelfs ’t gansche verschijnsel veranderen
zoude, indien de oppervlakte der aarde voor ’t grootste gedeelte door
land werd ingenomen.” In dat geval zouden de poolgordels de plaatsen
zijn der hoogste luchtdrukking en de kringloop van den luchtoceaan
zich beperken tot twee stroomingen, een benedenstroom, komende uit
de poolstreek en gaande naar den aequator, en een bovenstroom, komende
van den evenaar en zich richtende naar de pool. Reeds nu zien wij
daartoe eene neiging, op ’t Aziatische vasteland, in den winter nl,
en
1 In t 2e deel, pag. 8 der Fransche uitgave.
? Zie o. a. MAURY’s Natuurkundige Aardrijkskunde,
366 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS
Daar is de plaats van den hoogsten luchtdruk niet onder den 25en — 30en
graad N.B., maar zeker boven den 5Ôsten graad, en waarschijnlijk zelfs
ter breedte van de 60stee parallel. Daar wendt zich de lucht als
benedenstroom naar alle richtingen, om door warme bovenstroomen te
worden aangevuld. En indien nu de streek van den hoogsten luchtdruk
in den winter voor ’t Aziatische vasteland ook al niet verder naar ’t
noorden gelegen is, dan hebben we dit alleen toe te schrijven aan den
invloed der Noordelijke IJszee, waarboven eene luchtlaag van betrek-
kelijk lage drukking hangt. Indien echter gezegd vastland zich verder
naar ’t noorden uitbreidde, of door een bergketen, als b.v. de Stanovoi-
Chrebet, daarvan werd gescheiden, dan zouden we 't punt van hoogste
dampkringsdrukking veel verder naar ’t noorden vinden dan nu ’t geval is.
Dat in het Noordamerikaansche poolgebied geene zoo hooge druk-
king der lucht wordt waargenomen als in Oost-Siberië, wordt ver-
oorzaakt door de omstandigheid, dat in den noordpool-archipel van
Noord-Amerika en op IJsland geene bergketen wordt gevonden om de
luchtlagen van zee en continent te scheiden. Zoo is dan, gelijk we
weten, de laagste luchtdruk ter plaatse van IJsland. ’t Is waar,
het Stanovoi-Chrebet- gebergte is niet hoog, doch het is zeker hoog ge
“noeg om de koudste en dichtste luchtlagen van ’t vastland in Noord-
oost-Siberie op haar tocht naar de verdunde lagen boven de Stille
Zuidzee te bemoeilijken. Het is echter zeer waarschijnlijk, dat op het
Amerikaansche vastland nog eene tweede plaats van hoogen druk der
lucht moet wezen, en wel oostelijk van het rotsgebergte. Door den verren
afstand van den Noordatlantischen Oceaan en door de hooge bergke-
tens van de Stille Zuidzee gescheiden, kan ook daar eene belangrijke
ophooping van lucht, om ’t zoo te noemen, ontstaan. Intusschen
is de streek der hoogste drukking, zoo ongeveer ter breedte van 30
graden, althans voor den Oceaan en ’t oceanisch gedeelte der aarde,
hoogst gewichtig in meteorologisch opzicht, naardien zij het is, die de
toetreding der lucht van den poolgordel naar de evenaarstreek tegenhoudt.
En daardoor wordt nu ook het hoofdkarakter der passaten bepaald.
Er is dan een bestendige luchtstroom, — van ongeveer 30 graden
breedte tot aan den evenaar; een drooge dampkring en geringe
warmte-verschillen aan zijne uiterste zoomen kenteekenen hem. In-
dien echter de vastelanden het grootste gedeelte der aardoppervlakte
bedekten, dan zou de luchtstroom, die naar den aequator gericht is
een geheel ander karakter hebben, terwijl het warmteverschil aan zijne
EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 567
uiterste grenzen zeer belangrijk zou bevonden worden. Vooreerst om-
dat een kortinentale poolstreek veel sterker afgekoeld zoude worden,
eene kontinentale heete luchtstreek aanmerkelijk meer verhit dan onder
de werkelijk bestaande verhoudingen; maar in de tweede plaats ook
tengevolge daarvan, dat de streek voor ’t ontstaan der passaatwinden
in zulk een geval op veel hoogere breedte zoude liggen dan thans ’t ge-
val is. De koude der hoogere breedte zoude tot ver in den tropengordel
dringen. Er zouden, om zoo te spreken, poolstroomingen in den lucht-
oceaan ontstaan in plaats van passaten. Onder poolstroomen wenschen
wij hier te verstaan zoodanige winden, die hun punt van uitgang
vinden ter plaatse, waar tijdelijk de grootste koude heerscht in tegen-
stelling met de passaten, die binnen betrekkelijk vrij warme ruimten
ontstaan en waarvan het temperatuur-verschil tusschen pool- en even-
aarsgrens gewoonlijk niet hooger dan 5°—6° U. komt.
Dat echter ook onder de tegenwoordige land- en waterverdeeling
een poolstroom de verzengde luchtstreek kan bereiken en er de tem-
peratuur doen dalen, zien wij uit de waarnemingen in het zuiden van
China. De Januari-temperatuur is
tenblapskongs..n. soe. dale, Gal
se Oaleutita, UI 50 U organ Oe
Beide plaatsen liggen tusschen 22° en 23’ N.B. De ligging van
Honkong, als een eiland in de Zuidchineesche zee, is meer oceanisch
dan die van Calcutta; beiden hebben in den winter bestendigen noord-
oostenwind. Het temperatuurverschil (7.7° C.) is hierin te vinden, dat
de noordoostenwind van zuidelijk China op hoogere breedte, waarschijn-
lijk in de woestijn Gobi, ontstaat en zijne lagere temperatuur tot naar
de keerkringsstreek meevoert. De roordoostenwind, welke te Calcutta
waait, vindt echter zijn oorsprong aan den voet van den Himalaya
op ongeveer 30° N.B. en brengt dus de hoogere temperatuur dezer
streek mee, zoodat we mogen zeggen: de noordoost-moesson van Indië
is naar oorsprong en aard een wezenlijke passaat, een lid van de oce-
anische luchtcirculatie !
De noordoostenwind van zuidelijk China is de eenige poolstroom , die
regelmatig den ganschen winter door tot in de tropische luchtstreek
voortdringt, en zoo komt het, dat de temperatuur aldaar in den win-
l Dove, Klimatol. Beitr., Band II, Seite 96.
? Volgens BraNrorp, Band V, Seite 247 van ’tOostenr. tijdschrift voor Meteorologie.
568 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS
ter verreweg de laagste is À welke tot heden in de heete luchtstreek
werd waargenomen. Intusschen zijn er ook in Amerika streken aan
te wijzen, waar de poolstroom somtijds binnen ’t gebied van den pas-
saat voortdringt. Dit is o. a. *tgeval in tzuiden van Texas en ’tnoor-
den van Mexico. Zeer berucht zijn aldaar de ‘“Nortes”’, snijdende
koude winden, die tot aan de zuidkust van de Mexicaansche golf
voortdringen. Toch is de gemiddelde temperatuur van den winter in
deze streken niet bijzonder laag. De oorzaak? Wij zijn hier op onge-
veer 300 NB. binnen een streek van hoogen luchtdruk, waardoor de
communicatie van pool- en aequatorstroomingen gewoonlijk verhinderd
wordt. ‘Wij zeiden gewoonlijk, want er komen gevallen voor, dat de
koude luchtstroom inderdaad binnen het gebied van den passaat komt
om de temperatuur te verhoogen: door vreeselijke stormen in ’t zui-
den of door zoo sterke verhooging van den luchtdruk in “t noorden. Een
voorbeeld. De waarnemingen van den Heer F. BROWN, te Matamoros,
(269 N.B.) die over zes jaren loopen, leeren, dat in de maand Januari
de temperatuur vier malen beneden nul daalde. In December 1850 en
in Januari 1852 werd zelfs eene temperatuur van — 5.59 U, (22° F.)
waargenomen. !
In Indië, hoewel continentaal gelegen en zich kenmerkend door een
helderen hemel, is eene zoo lage temperatuur beneden den 30sten breedte-
graad nooit waargenomen. Het ontstaan van den passaat in die streek
en de hooge Himalaya-keten maken, dat de koude winden zich tot een
meer noordelijk gebied moeten beperken. Een voorbeeld op de overeenkom-
stige breedte van ’t zuidelijk halfrond, van Afrika's westkust en Noord-
Amerika b.v., wordt daarom niet waargenomen, omdat de poolstroom
daar, op zijnlangen weg over den oceaan, zelf aanmerkelijk verwarmd
wordt. Trouwens uit het meegedeelde is het oceanisch karakter van den
passaat voldoende aangetoond. Zien wij thans, welke verdere eigen-
schappen hem kenmerken.
Ben wind, die met groote bestendigheid van koudere streken naar
warmere waait, kan niet de oorzaak zijn van een condensatie des
waterdamps. Het begrip van de eigenschappen en de bestendigheid van
den passaat sluit het denkbeeld buiten van regen op de effene vlakte
des oceaans. Bevindt zich een punt van de oppervlakte der zee het gan-
sche jaar door in de passaatstreek, dan zal daar ook geen drop regen-
Ll Bropcer, Climatology of the United States, pag. 80.
EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 369
water vallen. Op ‘teerste gezicht echter schijnt deze quaestie moeilijk
te rijmen met de bekende tropische regens, welke binnen de passaat-
streek tot aan de evennachtsliijjn toe vallen, en daarom ’t volgende.
In eene publicatie van ’t Meteorological Office te Londen: «Pilot
Charts for Atlantic Ocean” vindt men eene rijke verzameling van
feiten over de winden- en regenverhoudingen van deze wereldzee. Be-
halve de grenzen der passaten, zijn ook die der aequatoriale regens
aangeduid, en wel voor ieder der vier jaargetijden in ’t bijzonder. Naar
zeemansgebruik zijn voor de wintermaanden genomen Januari, Februari
en Maart; voor de lentemaanden April, Mei en Juni enz., enz, een
gebruik trouwens, dat voor den oceaan zeer juist mag heeten, naar-
dien aldaar alle warmte-verschijnsels later invallen. Op deze kaarten
nu worden twee regengordels onderscheiden: de eene geeft de plaatsen
met gemiddelden regentijd van 4, de andere dien van 7 uren. Hier
volgen de grenzen van de eerste, als de gewichtigste.
Winter. De regenstreek is slechts in ’t westelijk gedeelte des Oceaans
ontwikkeld.
Noordgrens: 4!/,o N.B.
Zuidgrens: ongeveer Oo; tusschen 30° W.L. en de kust van Zuid-
Amerika daalt zij verder naar ’t zuiden tot op ongeveer 59 Z.B.
Lente. De noordgrens tusschen 10° N.B., aan de Afrikaansche kust
(459 W.L.) tot 7o N.B.
Zuidgrens: ongeveer 0°. In de nabijheid van Zuid-Amerika bereikt
zij 11° Z.B., in ’t midden des Oceaans’ slechts 3° N.B.
Zomer. Noordgrens, in de nabijheid van Afrika, 12° N.B., in het mid-
den des Oceaans 10° N.B.
Zuidgrens: gemiddeld 69—7° N.B., langs de kust van Guinea wat
zuidelijker en evenwijdig met dit land loopende.
Herfst. De regenstreek bepaalt zich tot het midden des Oceaans tus-
schen Afrika en Noord-Amerika.
Noordgrens: 100 N.B., onder 35° W.L. stijgende tot 12° N.B.
Zuidgrens: 1'/,°—3° N.B.
De grenzen der aequatoriale regens vallen dus over ’t geheel samen
met de binnengrenzen der passaten, dat is: ’tregent in de streek der
windstilten en der veranderlijke winden. Voor het zuider halfrond toont
zich de passaat ook veel bestendiger, en de stilten zijn zeldzamer dan
ten noorden des aequators. Bepaaldelijk in “+ oogvallend is de besten-
digheid van den passaat in de nabijheid van het eiland Ascension , tus-
24
8/0 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS
schen Oo—10o Z. B. en 200—300 W. L. De schijnbare tegenstelling
tusschen de hier vermelde verschuiving van de aequatoriale regenstreek
binnen zeer enge grenzen (129 N. B.tot 5° Z. B.) en de ondervinding,
die ons zegt, dat regelmatige tropische regens nog voorkomen tot
aan gene zijde der keerkringen, deze tegenstelling laat zich aldus ver-
klaren: op de opene zee, waar ’t geheele verschijnsel der passaten
zich zonder stoornis kan ontwikkelen, bestaan werkelijk twee. regen-
looze passaatgordels ten noorden en ten zuiden van de streek der
windstilten. Dan alleen zien deze streken regen, als, bij den gewonen
loop van het verschijnsel, de stilte-gordel zich verplaatst. Vastlanden
en eilanden belemmeren echter den regelmatigen gang, en aan hun in-
vloed moet het grootste gedeelte van den tropengordel dan ook den regen
dank weten, die bij den hoogsten zonnestand aldaar valt. Hierbij zijn
nu- drie hoofdgevallen mogelijk: lo de passaat stuit tegen een hoog
bergland, en dan moet de lucht opstijgen, zoodat een gedeelte van
den waterdamp, dien zij bevat; gecondenseerd wordt. In dat geval ken-
merkt zich de passaat zelf als een regenwind;— welnu, het geschiedt
zeer dikwijls, daar de oostkusten der tropische landen gewoonlijk rijker
besproeid worden dan de westkusten; 2o door het tegenhouden. van
den passaat, of anders door zijne tijdelijke opstijging ontstaan plaatse-
lijke kalmten, en dan, immers ten gevolge der hooge temperatuur en
der groote vochtigheid in den tropischen zomertijd, ontstaat een mach-
tige verticale stroom, die in de hoogere streken afgekoeld wordt, en dus
het verzadigingspunt bereikt; — dan komt het overvloedige water naar
beneden; 3o door bovenmatige verhitting van ’t continent ontstaat
daarenboven eene luchtverdunning, en er wordt een moesson land-
waarts getrokken, die de oorzaak zijn zal van de condensatie. des
waterdamps.
Er blijft ons nu intusschen over te verklaren, hoe de moessons in
de tropenstreek macht hebben om zulke watermassa's neer te plassen,
terwijl ze immers van eene koelere zee naar een warmer continent waait.
’tIs bekend, dat de temperatuur-vermindering met de hoogte spoe-
diger plaats grijpt in het warme dan in het koude jaargetijde. Zoo
is b. v. volgens uimscH. in. Zwitserland de temperatuursverminde-
ring in Januari 0.300 C., in Juli 0.70e C. voor elke 100 meter hoogte.
Gelijke resultaten verkreeg HANN voor de gebergten van Middel-Europa *,
L Band VI, Seite 316 van ’t Oost, Tijdschrift voor Meteorologie.
EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 871
en GLAISHER door de berekening der resultaten zijner talrijke tochten
met de luchtballon '. De cijfers van GLAISHER, verkregen door waar-
nemingen bij opstijging in den vrijen dampkring, zijn vooral voor
onze vraag hoogst belangriijk. Volgens hem was de temperatuur-
vermindering voor iedere 100 meter in den winter 0.468° C., in den
zomer 0.7769 C., tusschen 0 en 500 Eng. voeten. Uit deze getallen
alleen mogen we reeds besluiten tot eene meer snelle afneming der
temperatuur met de hoogte voor de continenten der tropenstreek in
vergelijking met die boven den omliggenden oceaan. Daarbij komt
nog de waarschijnlijkheid, dat de droogte der lucht boven ’t vastland
die temperatuur-vermindering nog versnelt. Het is bekend, dat drooge
lucht hoogst diathermaan is en dus schier de gansche warmtehoeveelheid
doorlaat ten behoeve van de aarde. Naarmate de hoeveelheid waterdamp
in den dampkring grooter is, naar die mate wordt er meer warmte bij
t doorgaan geabsorbeerd, en des te minder bereikt daarvan den aard-
bodem. En dit verschijnsel doet nog meer zich gelden, als die waterdamp
tot wolken gecondenseerd werd. Bij vochtige lucht zullen alzoo de bovenste
luchtlagen warmer, de onderste kouder zijn dan bij droogen damp-
kring: in ’t eerste geval zal alzoo de warmte-vermindering met de
hoogte langzamer optreden dan in ’t laatste. Passen we dit toe op
tropische vastlanden en eilanden, dan wordt het zeer waarschijnlijk,
dat de benedenste luchtlagen boven de zee kouder zijn dan die boven
het land, en dat met de bovenlagen des dampkrings juist het omge-
keerde waar is.
Indien derhalve een moesson ontstaat, dan verliezen deze bovenste
luchtlagen bij t vermengen met de. koudere van ’t continent haren
waterdamp onder de gedaante van zware stortregens.
De temperatuur-toestanden van Hindostan toonen almede aan, dat de
hoogere lagen der zeelucht (van 4000 voet te beginnen) warmer zijn dan
die van het vaste land. In weerwil van dien heftigen regen, die de
bestraling door de zon belemmert, stijgt de temperatuur der lucht op
hoog gelegen waarnemingsplaatsen tot aan de maand Juli, terwijl
daarentegen in de laaggelegen vlakten de hoogste warmte samenvalt
met den tijd vóór het optreden van den zomermoesson. De zeelucht
heeft een merkbaar verkoelenden invloed op den dampkring boven
de laaggelegen vlakten, geliijk wij — om plaatsen van dezelfde geogra-
\ Report of British Association, jaarg. 1863, pag. 426 en vervolg.
24*
872 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS
phische breedte te nemen, — uit de volgende voorbeelden zien:
Hoogte in Temperatuur in graden Celsius.
voeten Mei. Juni. Juli.
Ea DEM LTE 4650 95.8 95.9 80.6
Khatmandu. ... 7500 22.0 23.1 24.6
Perplinelfi ON „+ 15.3 16.5 17.8
Uit de waarnemingen van GLAISHER, op zijne luchtreizen gedaan,
blijkt ook ten duidelijkste, dat de temperatuur-vermindering veel
langzamer gaat bij bewolkten dan bij helderen hemel. Immers is, die
vermindering op 1° Celsius * aannemende, ’t aantal meters, dat men
stijgen moet:
Hoogte in Eng. voeten helder bewolkt Verhouding tot honderd
0— 1000 76 122 _ 161
0— 5000 128 148 116
0—10000 158 182 115
0—15000 Ln 225 127
0—25000 218 278 127.
Dat hier niet alleen de invloed der wolken, maar ook de vochtigheid
der lucht zichtbaar is, is zeer waarschijnlijk. Uit erarsner’s tabel
zien wij, dat gedurende de vijf luchtreizen, die hem tot gezegd resul-
taat brachten, de vochtigheid des dampkrings was:
Hoogte in Eng. voeten helder bewolkt
1000 61 vh
5000 44 67
10000 25 59
18000 28 84
17000 | 23 47
Eene korte beschouwing der eigenaardigheden van eenige tropische
landen zal ons leeren, aan welke invloeden zij hun regen moeten dank
weten. De ligging van Zuid-Amerika is zoodanig, dat de verschuiving
des kalmtegordels er binnen ongeveer dezelfde grenzen geschiedt als
op de zee. Bijna 't gansche vastland, met uitzondering eener smalle
kuststreek aan den westelijken voet der Andes, heeft zijne helling naar
de zijde des Atlantischen Oceaans gekeerd. Er zijn geene binnenstre-
1 GrArsHeErR, 1, pag. 482.
EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 873
ken door randgebergten omsloten, waar zich eene bij uitstek hooge
temperatuur zoude kunnen ontwikkelen. De ietwat hoogere tempera-
tuur binnen de streken der verzengde luchtstreek van ’t vasteland
leidt alleen tot eene versterking van den zuidoostpassaat, die dan ook
over het grootste gedeelte van ’t continent waait. De Z.O.-passaat is
ook Zuid-Amerika's regenwind. Hoe verder hij ’tland indringt, des te
hooger terrein ontmoet hij ook, en dus besproeit hij de streek van
Oe tot 10° Zuiderbreedte zoo rijkelijk, dat de tropische vegetatie met
hare saprijke planten aan den Amazonestroom door alle reizigers
wordt bewonderd. Zuidelijk van den tienden graad wordt dit anders.
t Kustgebergte van Brazilië wordt, gaande naar den 20sten graad Z.B.
voortdurend hooger, en zoo hebben de kusten des lands veel regen en
een heerlijken plantengroei, terwijl de binnenstreek, het Braziliaan-
sche heuvelland, veel drooger is. Daar vindt men de dusgenoemde Cam-
po’s, eene afwisseling van savanna’s en laag struikgewas, hemelsbreed
verschillend van de vegetatie aan den Amazone.
Noordelijk van den evenaar, aan den Rio Negro, bevinden wij ons
in den kalmtegordel. De geringe beweging der lucht en de regen in
alle maanden, bewijzen het £. Ook verder noordelijk, boven de Llano’s
van Venezuela (49—10° N.B.) verplaatst zich de kalmtegordel in den
zomer naar ’t noordelijk halfrond, Uit gumsorpt’s klassieke schildering
is ’t bekend, dat deze streken helderen hemel en noordoost-passaat-
_ winden in den winter hebben, veranderlijke winden en zware regen-
buien van Mei tot October.
De tropische westkust van Zuid-Amerika is, ten gevolge van haar
gemis aan regen, algemeen bekend. Slechts komt het ons voor, dat
de oorzaak, welke hiervoor gewoonlijk wordt aangegeven , — als zou dit
komen doordien deze kust achter ’t gebergte buiten het gebied van den
zuidoostpassaat ligt, — niet zeer juist is. Als deze regenwind over de
gansche breedte van het vastland heeft gewaaid, dan zou hij toch, aan
de westkust gekomen, in een droogen wind zijn veranderd. Er is nog iets
anders. Langs deze westkust strijkt een zeer koude zeestroom, die de
temperatuur der landstreek zeer verlaagt. De winden zijn er meestal
zuiden- en zuidwesten-winden, dat is: koude, van over zee komende
winden. De lage temperatuur dezer winden en de beperkte ruimte,
waarbinnen de kringloop der lucht in deze streken plaats grijpt, belet de
! WarracE, The Amazons and Rio-Negro.
374 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS
condensatie van den waterdamp. Was de kuststreek aan den westkant
der Andes breeder, dan zoude de warmte en dus de luchtverdunning
grooter wezen en zoo een krachtigen moesson van de verre ver-
warmde deelen der zee naar ‘tland roepen, en dan eerst zoude het
ook dezen kustzoom niet aan regen ontbreken. Noordelijk van den
5Osten graad Z.B., waar de koude zeestroom de kust verlaat, is dan
ook veel regenwater en de vegetatie zeer krachtig.
De westkust van Zuid-Afrika heeft mede grootendeels zuidwesten-
winden, en toch is zij niet regenloos. De koude antarctische zeestroom
loopt er verder van de kust dan dit bij Zuid-Amerika het geval is,
‚en daar komt bij, dat de grootere landmassa met hare verhoogde
temperatuur aan den plaatselijken moesson aldaar eene aanmerkelijke
kracht geeft, zoodat stormen en hevige onweersbuien langs de
gansche kust (van Noord-Guinea, de regen- en donderkust) van 0° tot
18e ZB. niet zeldzaam zijn '. Zuidelijker, tusschen 18° tot 30°, is ook
deze kust arm aan regen.
De oostelijke helft van Zuid-Afrika ontvangt, als die van Zuid-
Amerika, haar groote regenhoeveelheid van den zuidoostpassaat; maar
door het gebergte wordt alleen de kust gebaat. De passaat zelf wordt
een weinig omgebogen door de sterke verhitting van Afrika : in onzen
zomer is hij, benoorden den aequator, geheel zuidoost, in onzen win-
ter echter meer noordoost, naardien de Kalahari en andere woestijnen
hem naar ’t zuiden trekken. Volgens GRANDIDIER * verschaft deze wind
aan de noord- en de oostkust van Madagaskar overvloedigen regen,
terwijl het zuiden en westen des eilands droog blijven. De tropische re-
gens strekken zich verre uit, zelfs tot over den S30sten graad Z.B.
Voor een gedeelte is dit ook toe te schrijven aan den warmen Mo-
zambigque-stroom, die evenwijdig met de kust loopt en die aan den pas-
saat, daarover heen striijjkende, gelegenheid geeft zich met waterdamp
te verzadigen.
Zeer onderscheiden hiervan is de regenverdeeling van Noord-Afrika,
Deze landstreek, eene groote breedte van ’t westen naar ’t oosten
beslaande, heeft geen gebergten, die eene verdeeling, eene afscheiding
van eene oostelijke en westelijke helft zouden vormen, gelijk dit in
Zuid-Amerika en voor een gedeelte ook in Zuid-Afrika het geval is.
* Volgens de Pilot Charts.
2 PETERMANN’s Mittheilungen, Jahrg. 1872, Seite 17.
EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 919
Een groot gedeelte van Noord-Afrika wordt door de Sahara ingeno-
men, de grootste woestijn der aarde. De Sahara komt ter zake van hare
eenvormige oppervlakte overeen met die gedeelten des Oceaans, welke
binnen dezelfde breedte, 17° tot 25° of 300, liggen en mede regenloos zijn.
Zij heeft hare regenloosheid te wijten aan den noordoostpassaat of
juister aan hare eigenaardige geográphische ligging, waardoor de pas-
saat het gansche jaar met groote kracht en bestendigheid er over heen
waait. Voor een gedeelte is ’t ook hier de groote eenvormigheid der
continentale vlakte, zonder hooge gebergten en bijna zonder planten=
groei, die den regen tegen houdt. Eene eenvormige zandvlakte, waar-
over de passaat strijkt, is voor de condensatie van den waterdamp nog
minder gunstig dan eene eenvormige oceaan-vlakte, naardien de lucht
er verder van haar verzadigingspunt is verwijderd. Dat de Sahara in
den winter regenloos is, laat zich reeds uit hare ligging ten noorden
van den tropengordel verklaren. Het warmteverschil tusschen de beide
grenzen van den passaat is gedurende dit jaargetijde zeer groot, en boven-
dien zijn ook de andere continenten op deze breedte meestal regenloos.
Een continentalen oorsprong uit Azië behoeven we voor den passaat
niet eens ter hulp te nemen. Trouwens die zou alleen voor ’t oostelijk
gedeelte kunnen gelden, en we weten dat de westelijke helft der woes-
tijn al even droog is. Ook is de passaat slechts van den 30sten graad
N.B. af aan ongeveer regelmatig; ten noorden van deze breedte heer-
schen in Azië reeds veranderlijke winden, zij ’t ook dat daarbij
aan den poolstroom ’t overwicht moet toegekend worden.
In den zomer is het de Middellandsche zee, die aan de ontwikkeling der
tropische regens belemmerend in den weg treedt. In plaats immers,
dat de passaat, gelijk in andere streken, in den zomer zwakker wordt,
behoudt hij hier zijne gewone kracht, want naast de gewone oorzaak
treedt hier nog eene op, die in denzelfden zin werkt: een betrekkelijk
koele zee in ’t noorden, een sterk verhit continent in ’t zuiden. Het
is bekend, dat er binnen ’t gebied der Middellandsche zee (van onge-
veer 40° N.B.) in den zomer bestendig noordenwinden heerschen, de
zoogenoemde etesinische winden, geliijk ze in Griekenland heeten. Deze
winden nu worden door pover en anderen zeer juist als verder voort-
gedrongen passaten beschouwd. Naardien de Middellandsche zee de Sahara
over hare gansche breedte als ’t ware geleidt, zoo moet de oorsprong
var’ den zomerpassaat der groote woestijn juist in deze zee te vinden
zijn. Een Aziatische oorsprong in den zomer is reeds daarom niet
8/6 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS
„aan te nemen, naardien dan ’t vasteland van Azië zijne sterk verhitte
woestijnen heeft, die de lucht boven Europa en den Atlantischen Oceaan
tot zich trekken. Daar zijn dan de winden meestal noordwestelijk. Bo-
vendien zijn de etesische winden noch direct noordelijk noch precies
noordwestelijk. We kunnen deze laatste alzoo als de noordelijkst voort-
gegane passaten der aarde beschouwen. Hunne regelmatigheid, gepaard
met groote hitte, geeft hun aanspraak op dien naam, en alleen hunne
richting is onderscheiden van een echten passaat: ze zijn niet ooste-
lijk. Ze worden dan ook door een ruimte van luchtverdunning boven ’t con-
tinent veroorzaakt, en boven ’t vasteland kan men den regelmatigen
kringloop des passaats niet meer z00 zuiver verwachten. De Sahara,
evenals Zuid-Amerika, is een gebied, waar ’t gansche karakter van
’t weer door den passaat wordt beheerscht.
Zagen we de noordgrens van den passaat in Afrika verder naar
’t noorden voortdringen, ook de warmte-aequator verplaatst er zich
in die richting; in den zomer zelfs tot op 17° N. B. toe. De breedte-
cirkel van 17° is eene lijn, die als scheidingslijn over ’t gansche con-
tinent voortloopt: ten noorden daarvan is de Sahara, de groote woes-
tin; ten zuiden hebben we ’t bebouwde of met wouden getooïde Soedan,
met regelmatige tropische regens in den zomer. Zeer waarschijnlijk is
hier de streek van den laagsten luchtdruk; — van ’t zuiden dringt een
krachtige moesson ’t land in, die zoowel van den Atlantischen als
van den Indischen oceaan komt. Alle reizigers, die deze streken be-
zochten, spreken dan ook van de ontzagwekkende weerverschijnsels.
Dikwijls vinden we vermeld (o. a. bij se. RoHLFS), dat de wind er van
’t Z.W., de wolken van ’t 4.0. komen. Daar de warmte-aequator niet
verder dan tot 17° N. B. komt, zoo hebben de streken in de nabijheid
van deze breedte slechts een korten regentijd, die in duur toeneemt
naarmate de streek zuidelijker ligt, en daardoor nemen dus vruchtbaar-
heid en heerlijke vegetatie naar ’t zuiden mede snel toe. De kuststreek
van Opper-Guinea is, gelijk we weten, een der meest regenrijke stre-
ken der tropische gewesten. Hier heerscht het gansche jaar door een
zuidwestenwind, maar toch is de wintertijd haast geheel regenloos.
Waarschijnlijk is de lucht-circulatie in dit jaargetijde zwak, en de
zuidwestelijke luchtstroom slechts een plaatselijke zeewind. Omtrent
den bekenden sterken en drogen wind dezer streken, den Harmattan,
vinden we de volgende opmerkingen in de Pilot Charts: °
t Oostelijk gedeelte der kust van de Biafra-baai tot 2° W. L.: zwakke
EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 877
Harmattan, in Januari en Februari; zuidwestenwinden zijn de heer-
schende.
Van de Sierra Leona-kust tot 29 W. L.: de Harmattan komt nu en
dan voor; zuidwestenwinden.
__ Van de Gambia-kust tot aan de Sierra Leona : noordoosten- en noord-
westenwinden heerschende; de Harmattan treedt nu en dan op; rich-
ting daarvan N.N.O. tot 0.2.0.
Er zijn weinige streken op aarde, die zoo verdeeld en afgebroken
zijn als Middel-Amerika en West-Indië. Bergketens van de meest on-
derscheiden richting en hoogte; eilanden, schiereilanden en diep land-
waarts indringende zeeboezems zijn in zoo groote menigte aanwezig,
dat we moeten verwachten, dat de passaten hier zeer aan storingen onder-
hevig zijn en de regenverdeeling onregelmatig is. En aan die verwach-
ting beantwoordt de werkelijkheid. Bestendige waarnemingen zijn nog
weinig gedaan, maar Middel-Amerika is door vele beschaafde reizigers
bezocht, en we bezitten menigvuldige schilderingen van ’t klimaat.
t Gewichtigste verschil is de helling naar den Atlantischen of den
Grooten Oceaan. Langs den laatsten liggen de meeste bebouwde laag-
vlakten en de meeste plateaux. Hier heerscht in den winter de noord-
oostpassaat en regenloosheid;— de waterdamp is aan den Atlantischen
kant gecondenseerd geworden. De zomer geeft regen, maar niet in
overgroote hoeveelheid. ’t Is waarschijnlijk, dat in dit jaargetijde een
moesson naar ’t land wordt geroepen, die van den Grooten Oceaan
moet komen, naardien dan de vlakte en de plateaux sterk verhit wor-
den. ’t Schijnt wel, dat de niet over-weelderige plantengroei (immers
't gevolg van den korten regentijd) juist aanleiding geeft tot de groo-
tere bevolking dezer streken, want we moeten den strijd met eene
vegetatie als die van den Amazonenstroom en ’t oosten van Middel-
Amerika niet gering achten. Aan den kant des Atlantischen Oceaans is
geen enkele maand regenlcos, maar ’t meeste water valt gedurende
den drogen tijd der westkust, van December tot Maart. In dezen tijd
is het de passaat, die, met waterdamp verzadigd van de Caraïbische
zee komende, den regen aanvoert. In de andere jaargetijden zullen
’t de kalmtegordels zijn, die bij loodrechten zonnestand aldaar ont-
staan, en van hunne watermassa een gedeelte zien condenseeren. Naar-
dien deze oostzijde meestal met dichte oorspronkelijke wouden is be-
dekt, wordt ‘ze in lang niet zoo sterk verhit als de westkust: zoo
komt het, dat hier de moesson ook meer zelden optreedt.
978 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS
Ofschoon ’t moeilijk is met bepaaldheid te zeggen aan welke oor-
zaken dit of dat eiland der Westindische groepen zijn regen moet dank
weten, we mogen toch zeggen, dat hier deze, daar die der drie ge-
noemde oorzaken, uitsluitend of voornamelijk, regen of droogte bepaalt.
De regentijd valt hoofdzakelijk in den zomer en den herfst. Lage eilan-
den, als de Barbadoes en Trinidad, zijn minder vochtig dan de andere.
In de Stille Zuidzee is hoofdzakelijk de passaat de regenwind; de
oostkusten der hooge eilanden hebben de weelderigste vegetatie; de
koraal-eilanden zijn meestal droog. |
Na al ’t hier gezegde zijn we gerechtigd tot de uitspraak: de oor-
zaken en ’t karakter der regens van de kalmtegordels en die, welke
ten noorden en zuiden daarvan voorkomen tot over de keerkringen
toe, zijn wezenlijk onderscheiden.
De eerste, die we aequatoriale regens willen noemen, vallen slechts
in de kalmtegordels tusschen de passaten, daar waar deze laatste re-
gelmatig ontwikkeld zijn, dus op de oceanen en de continenten, welke
een bepaald zeeklimaat hebben. De streek, waar ze voorkomen, is tevens
die van den laagsten barometerstand. De oorzaak voor 't vallen van
den regen is de opstijgende luchtstroom.
De laatste willen we tropische regens noemen. Ze vallen ten noor-
den en zuiden van den kalmtestreek en danken hun ontstaan vooral aan
de storing van den regelmatigen loop der passaten door 't land. De
regen ontstaat gedeeltelijk door ’t opstijgen der lucht, gedeeltelijk door
de vermenging van onderscheiden luchtstroomen. Deze verdeeling is
nu daarom van veel gewicht, naardien ze, om zoo te spreken, 't regel-
matige en ’t onregelmatige element in den passaatstreek vaneen schei-
den. Daarmede wordt intusschen niet beweerd, dat de verdeeling in
drie streken (die van bestendigen regen, de tweevoudige en de enkele tro-
pische regens) onnoodig is. Ter karakteriseering van sommige klimaten
is deze zeer passend zelfs, alleen maar, we moeten voorzichtig zijn en
deze gordels miet voorstellen als liepen ze, gelijk banden, de gansche
aarde regelmatig rond. Hoe meer wij de tropenstreken leeren kennen,
des te meer komen we tot de overtuiging, ‘dat er zeer groote ver-
scheidenheid is waartenemen, ten opzichte der luchtstroomen em der
vallende regenmassa. Trouwens, het is eene algemeene waarheid : naar-
mate wij eene zaak beter leeren kennen, naar die mate worden ons ook
hare verschillende kenmerken (luchtstroomen en regens) meer duidelijk.
Evenals de passaatstreek is ook die der aangrenzende sub-tropische
EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 379
gordels vooral eene oceanische. Een bepaald stelsel van luchtstroomingen
en regens geeft haar dit karakter. In den zomer dringen de passaten
verder voort naar de pool dan in den winter, en waaien zij in stre-
ken, welke in den winter veranderlijke, vooral aequatoriale winden
en daarmede regen ontvangen. In den zomer zijn dus deze streken regen-
loos, naardien ze in dat gedeelte van den passaat liggen , waar ’t warmte-
„verschil met omliggende streken ’+t grootst is. Zoo is het verloop der
verschijnsels in den echten sub-tropischen gordel, dat wil zeggen, op de
oceanen en de westkusten der continenten; op ’t zuidelijk halfrond in
de westelijke deelen van Zuid-Amerika, Zuid-Afrika en Australië, op
tnoordelijke aan de Amerikaansche kust der Stille Zuidzee en ’t wes-
ten der oude wereld (Zuid-Europa, Noord-Afrika en een gedeelte van
West-Azië).
Voor ’t bestaan eener zoodanige klimatische streek zijn de volgende
voorwaarden noodwendig: een maximum van luchtdruk benoorden de
keerkringen, van waar de twee fundamenteele luchtstroomingen uit-
gaan, namelijk de passaat in de richting des aequators en de warme voch-
tige aequatoriaal-stroom naar de streek van den laagsten barometer-
stand in hoogere breedten. Daar nu deze grens der twee onderscheidene
luchtstroomingen in den zomer naar de pool, in den winter zich naar
den aequator voort beweegt, zoo is er eene bepaalde streek, die in
den zomer hoofdzakelijk binnen ’tgebied der passaten, in den winter
binnen dat van den aequatorialen stroom valt.
Beschouwen we de isobarische kaarten van BUCHAN ', zoo vinden
we deze verhoudingen ’t regelmatigst in ’t zuidelijk halfrond. Te
beginnen met de ‘verdunde luchtlaag des aequators, omstreeks ter
plaatse van den 5den graad N.B., wordt de barometerstand steeds
hooger, tot aan den zuiderkeerkring en wat verder, om van daar
af bestendig te dalen, dat wil zeggen: tot den 65° à 70° Z.B., want
verder gaan de waarnemingen nog niet. Het aanmerkelijk verschil in den
luchtdruk (ongeveer 1 engelsche duim == 25.4 Mm.) tusschen de pool-
grens van den passaat en die der hoogere breedte heeft ten gevolge,
dat de westelijke winden van ’t zuidelijke halfrond veel sterker en be-
stendiger zijn dan die der noordelijke aardhelft. Reeds maury heeft in
zijne physische geographie van de zee op deze omstandigheid opmerk-
1 Mean Pressure and Winds. Zie ook des schrijvers ‘“Handy-Book of Meteorology’’
voor de maanden Januari en Juli en voor ’t gansche jaar.
980 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS
zaam gemaakt. Daar nu, gelijk we boven zagen, ook de passaten van
het zuidelijk halfrond regelmatiger zijn, zoo vinden wij hier alle voor-
waarden, waaraan een sub-tropisch klimaat moet voldoen, vereenigd.
En toch is het regelmatig verloop des gordels aan den oostkant der
continenten zeer gestoord. Australië, Zuid-Afrika en Zuid-Amerika heb-
ben langs hunne oostkusten rijke zomerregens, die van de verzengde
tot in de gematigde luchtstreek voorkomen. In Zuid-Amerika ontdek-
ken we eenige verschijnsels van den sub-tropischen gordel in de zwakkere
regens van den zomer tegenover die van de lente en den herfst. Dit
is o.a. het geval in Buenos-Ayres en Montevideo. Van een regenloozen
zomer in streken, waar de regen overvloedig valt, is daar echter geene
spraak. Te Mendoza, aan den voet der Andes, valt de meeste regen in den
zomer. Indien we de regens van Zuid-Amerika, van den mond van den
Amazone tot aan Patagonië toe beschouwen , dan blijkt dat hier de aequa-
toriale en de regenstreek der hoogere breedten in alle jaargetijden ineen-
smelten en ’t in den zomer overal regent. Hoe geheel anders in ’t westen.
Daar zijn de regenstreken der jaargetijden en de sub-tropische scherp van
elkaâr onderscheiden; de grenslijn loopt ongeveer ter breedte van den
37° Z.B. Naar ’t noorden worden de regens bestendig minder tot ze
ter breedte van den 27° Z.B. geheel ophouden. Meer naar ’t zuiden
worden de regens steeds overvloediger, en misschien is er. geen enkele
streek binnen den tropengordel, die in dit opzicht Patagonië overtreft.
In Noord-Amerika, oostwaarts van het Rotsgebergte, komt de sub-
tropische gordel niet meer voor. De grenslijnen van het klimaat loopen
hier van het noorden naar het zuiden. De streek tusschen den Mississippi
en ’t Alleghanie-gebergte is het rijkst aan regen; — op vele plaat-
sen is de jaarlijksche massa zelfs 1500 mm.! De oostelijke streek tus-
schen de Alleghanies en den Atlantischen Oceaan is armer aan vocht,
en in beide genoemde streken is eene algemeene periodieke regenverdee-
ling onkenbaar. Ten westen van den Mississippi neemt de regenhoe-
veelheid spoedig af, en het meeste water valt daar in den zomer; aan
het Rotsgebergte komende houdt de regen schier geheel op.
Dovr heeft het ontbreken van den sub-tropischen gordel in ’t oosten
van Noord-Amerika door eene geringe verschuiving van den passaat
in de verschillende jaargetijden verklaard. Dit is zeer juist ingezien,
slechts moeten wij de opmerking er aan vastknoopen, dat in de Mexi-
kaansche golf en de Caraïbische zee het gansche stelsel der passaten
onregelmatig optreedt. Gelijk wij gezien hebben, is de hoofdregentijd
EN DE SUBTROPISCHE AARDGORDEL. 381
in het oosten van Middel-Amerika de winter, en de heftige winden van
het noorden in de Mexikaansche golf hebben al zeer weinig gemeen
met de zachte en regelmatige passaten. Wat het westen van Noord-
Amerika aangaat, daar is de regenverdeeling onbepaald en onbe-
stendig. In Azië is dit anders. Ook hier is van eenen sub-tropischen
gordel in ’t oosten en ’t midden van ’tcontinent geene spraak , maar de
verhoudingen van ’t klimaat zijn er zeer bestendig: periodiciteit is een
hoofdkaraktertrek van Oost-Azië's luchtstreek. Men vindt hier binnen
de breedte van 25° tot 40° (de streek, waar wij gewoonlijk het sub-
tropische klimaat aantreffen) juist de verhoudingen omgekeerd. In den
winter poolstroomingen en helderen hemel met weinig regen; in den
zomer aequatoriaal-stroomingen met bewolkte lucht en heftige onweers-
regens, zoodat te Peking b.v. in Juli 59maal zooveel regen valt als
in Januari, terwijl op de tegenoverliggende kust van Amerika, te San
Francisco, de sub-tropische gordel met veel regelmatigheid heerschende
is. tIs de barometer. die ons den sleutel verschaft ter verklaring van
dit verschijnsel. In Azië worden we door niets herinnerd aan de ver-
deeling van den luchtdruk over den oceaan; dat is: hooge drukking
ter breedte van den dertigsten graad, lage barometerstand aan den
aeguator en in de poolstreek.
Op ’t Aziatische continent ontstaat in den winter een barometrisch
maximum in Oost-Siberië ter plaatse, waar zeer waarschijnlijk de
hoogste barometerstand voorkomt. In den zomer daarentegen heerscht
eene verbazende luchtverdunning in datzelfde centraal-Azië. Deze quaestie
beheerscht èn regen èn wind. In den winter giert een onafgebroken
koude luchtstroom naar de lichte luchtlagen in den noordelijken Groo-
ten Oceaan, en naar den aequator tot over Australië. Het is eene ei-
genaardigheid ‘van Azie's bodemvorm, dat de koude benedenlagen der
lucht van Oost-Siberië noch naar den Grooten Oceaan noch naar de
tropenstreek kunnen uitwijken. Door de bergketens en de plateaux is
het aan de lucht slechts mogelijk ter hoogte van 3000 voet haar kring-
loop te beginnen. Vandaar, dat er de vreeseliijjke noordoost-stormen
van Noord-Amerika niet voorkomen; — de noordoostenwind van Oost-
Azië is een gematigde, maar zeer bestendige luchtstroom, die gedu-
rende den ganschen winter een kouden en helderen hemel meebrengt.
Naardien de beneden- luchtlagen, de koudste, van Oost-Siberië niet
naar zee kunnen stroomen, zoo is er de koude ook veel bestendiger
dan in den pool-archipel van’ Noord-Amerika. Ook in den zomer, als
382 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS
de lucht boven ’t continent zoo verdund is, wordt de koelere zeelucht
in de nabijheid door ’t gebergte tegengehouden in zijn streven om
het evenwicht te herstellen. Om deze reden is ook de zeewind (moesson)
van den zomer zoo bestendig voor Oost- en Zuid-Azië. De streken ten
noorden en westen van de centraal-aziatische depressie hebben geen. zoo
scherp geteekend karakter als die van 't zuiden en. oosten des werelddeels.
De koude lucht boven de IJszee en de afstand van den Atlantischen Oce-
aan verklaren genoegzaam, waarom hier de zomerregens noch zoo be-
stendig noch zoo overvloedig zijn als in Oost- en Zuid-Azië. Er zijn
hier streken, waar de zomerregens de heerschende zijn (West-Siberië),
regenlooze plaatsen (de Kaspische steppe), streken met min of meer
subtropische regens (Oost-Transkaukasië en West-Perzië) en gedeelten,
die duidelijk tot het subtropische gebied blijken te behooren (Syrië,
Klein-Azië).
't Zou een groote fout zijn, de vele streken, die in den zomer re-
genloos zijn, met die der subtropische gordels te verwisselen. Voor-
eerst hebben ze niet het periodieke element, dat het eigenaardig karakter
daarvan is: regen in den winter, gebrek aan vocht in den zomer. De
Kaspische steppe en die aan ’t Aralmeer hebben geen regelmatigen
regentijd; zij ontvangen slechts spaarzame regenbuien in ieder jaarge-
tijde. Dat dit laatste vooral in den zomer ’t geval is, ligt aan de
groote hitte en den afstand des oceaans. Vóór dat de vochtige lucht-
stroomen er de steppen bereiken, hebben zij het grootste gedeelte van
hun waterdamp verloren, en de hitte belemmert de condensatie van
het overblijvende. Ook de onderscheiding van den luchtdruk in deze stre-
ken (West-Siberië, Turan, Perzië en Trans-Kaukasië) is van dien
aard, dat zij het bestaan van een subtropischen gordel buitensluit. De
hoogste barometerstand is in den winter ter plaatse van ongeveer 50° tot
53° N. B. te vinden; ten zuiden van daar heerscht dus ook de pool-
stroom. Tot het bestaan van den subtropischen gordel in onze hemelstreek
behoort echter noodwendig hooge luchtdruk in ’t zuiden, van waar
de aequatoriaal-stroom kan komen om zijn regen te brengen.
In sommige streken van West-Azië is de regenverdeeling in hare
jaarlijksche periode subtropisch, maar de oorzaken zijn andere dan de
gewone. Zoo worden b. v. de herfstregens aan de westkust der Kas-
pische zee door oostenwinden gevoed, welke in dit jaargetijde niet
daar, maar over eene groote uitgestrektheid tot aan ’t noorden van de
Zwarte en van genoemde zee heerschen. Aan de zuidkust dezer zee valt
EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 383
ook in den zomer regen met den heerschenden noordwestenwind, die
over zee komt en zijn waterdamp aan de hellingen van den Elbers
moet \condenseeren. In den winter kan de bestendige noord-oostenwind
aan deze kusten regen en sneeuw brengen.
In ’t westen van Klein-Azië en Siberië, gelijk in Zuid-Europa en
Noord-Afrika, vinden we eene volkomen ontwikkelde, duidelijk gekarak-
teriseerde subtropische streek. Trots de nabijheid der zee, ontbreekt in
den zomer de regen ten gevolge der heerschende luchtstroomen. Reeds
boven is vermeld, dat de ligging der Sahara juist bezuiden de Mid-
dellandsche zee, gevoegd bij hare sterke verwarming, ten gevolge
heeft dat hier de subtropische gordel verder naar ’t noorden komt
dan ergens op aarde, en dat wij zelfs nog een weinig benoorden 40° N.B.
luchtstroomingen ontmoeten, die geheel t karakter van den passaat be- _
zitten. De luchtdruk is er juist gelijk men bij diergelijke luchtstroomen
verwachten moest. In den zomer is namelijk de stand des barometers
zeer hoog in Zuid-Europa: in Noord-Afrika (door de nabijheid der Sahara)
laag, terwijl hij, omgekeerd, daar in den winter zeer hoog is en de pool-
grens van den passaat dan tot 80° N.B. afdaalt. Ook de luchtdruk der
Westafrikaansche eilanden is eigenaardig verdeeld. Zoo staat b. v.
de barometer in den zomer op de Azoren (37° tot 38° N.B.) hooger
dan te Madeira (32e N.B.) en waarschijnlijk nog hooger dan op de
Canarische eilanden (28° N.B.). Hier zijn we in eene Oceanische streek,
waar de passaatgordels regelmatig heen en weer gaan, waar een goed
afgebakende subtropische zone bestaat.
Uit al het bovengezegde volgt, dat voor den Oceaan vier regenge-
bieden kunnen worden aangenomen, waarvan de grenzen in den Noord-
Atlantischen Oceaan ongeveer de volgende zijn:
1°. Aequatoriale regenstreek van Oo tot 10° à 12° N.B. Regen bij op-
stijgende luchtstroomen, voor een gedeelte het gansche jaar door,
voor een gedeelte slechts in eenige maanden.
2°. Regenlooze passaatgordel, van 10o à 12° N.B. tot 28°.
38°. Subtropische streek van 28° tot 40° N.B.
40, Regen in alle jaargetijden, te beginnen met 40° N.B.
De andere hoofdpunten van hetgeen hier ter sprake gebracht is
kunnen wij aldus samenvatten:
1°. De circulatie der lucht in de passaatstreken, waar ze op aarde
bestaat, met haar hoogsten barometerstand ter breedte van ongeveer
80 graden, is inzonderheid oceanisch.
384 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS ENZ.
2%, Niet alleen door landmassa's wordt zij belangrijk gestoord, maar
zij zou ook geheel andere verhoudingen aannemen, indien de aard-
oppervlakte hoofdzakelijk door landmassa's werd ingenomen; in dat
geval zouden breedere passaatgordels met een grooter warmteverschil
aan hunne grenzen optreden.
3", Op de opene zee bestaat in de tropische streken de regentijd
slechts ten tijde van de verplaatsing der kalmtegordels, in den At-
lantischen Oceaan hoogstens van 120 N.B. tot 5e Z.B.
4", De tropische regens ten noorden en zuiden van dezen gordel ont-
staan door storingen in den regelmatigen gang der passaten, tenge-
volge van den invloed des lands. -
5°. De Sahara moet hare regenloosheid niet wijten aan den conti-
_nentalen oorsprong van den passaat, maar in den zomer veel meer
aan de Middellandsche zee.
6%, De sub-tropische gordel is eveneens hoofdzakelijk een oceanisch
verschijnsel. Slechts op zee en langs de westkusten der continenten is
hij regelmatig ontwikkeld. Dat hij in Oost- en Centraal-Azië niet be-
staat, ligt aan den geheel bijzonderen toestand, waarin hier de mete-
orologische verhoudingen, vooral die van den luchtdruk, verkeeren.
ZIERIKZEE, 12 April 1873.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERREKUNDE.
Variatien in de middellijn der zon. — Op grond van een aanmerkelijk
getal van bepalingen van de middellijn der zon door P. Rosa aan het obser-
vatorium te Rome, komt P. sracHi tot het besluit, dat de middellijn niet
standvastig dezelfde is. Zij wisselt tusschen 32’ 1’ 5” en 32’ 4’ 5”, Dit
verschil van 8’ is grooter, dan dat het aan fouten der waarneming kan wor-
den toegeschreven. Ook vond CACCIATORE te Palermo op denzelfden tijd een
minimum van de zonsmiddellijn, waarop het te Rome werd waargenomen.
Uit eene vergelijking met de waargenomen vlamuitsteeksels en vlekken, bleek
dat in het algemeen op de dagen, wanneer deze laatste het grootst zijn, de
zonsmiddellijn het kleinst is. (Compt. rendus 9 Sept. 1872, p. 606).
HG.
NATUURKUNDE.
Warmtegeleidend vermogen der lucht. — Srrran heeft in de Stteungs-
berichte der Kais. Akad. der Wiss., 2te Abth. Bd. LXV, p. 45—69, de
uitkomsten medegedeeld eener reeks van onderzoekingen over het warmtege-
leidend vermogen der lucht. Hij heeft daartoe een toestel gebruikt waaraan
hij den naam van “‘diathermometer” heeft gegeven, Voor de nadere beschrij-
ving van dit werktuig, alsmede de wijze van zijn gebruik tot het beoogde
doel naar het oorspronkelijke verwijzende, bepalen wij ons tot de vermelding
der algemeene uitkomst, van de met veel zorg genomen proeven. STEFAN
vond dat, centimeters, seconden en grammen als eenheden aangenomen zijnde ,
het warmtegeleidend vermogen der lucht wordt uitgedrukt door het getal
0.0000558. Het is ongeveer 20.000 maal kleiner dan het warmtegeleidend
vermogen van koper en 3400 maal kleiner dan dat var ijzer.
2 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Deze uitkomst is vooral merkwaardig omdat MAXWELL, op grond van de
dynamische theorie der gassen van CLAUDIUS, berekend had, dat de lucht de
warmte 3500 maal slechter dan ijzer moest geleiden. Legt men zijne formule
ten grondslag, dan vindt men voor het geleidingsvermogen der lucht 0.000054,
een cijfer, hetwelk zoo weinig verschilt van datgene hetwelk door de proef
gevonden is, dat men deze als eene inderdaad schitterende bevestiging van
de dynamische gastheorie kan beschouwen. HG.
Warmteverdeeling in het spectrum. — Sedert de proeven van HERSCHEL
heeft men algemeen aangenomen, dat de warmte in het spectrum toeneemt
naar de zijde der minst breekbare stralen en zelfs het grootst is iets buiten
de zichtbare stralen van die zijde. DrAPER kwam op het denkbeeld, dat het
verschil der waargenomen temperatuur ook nog wel eene andere oorzaak kon
hebben, namelijk deze: dat ten gevolge der breking het spectrum der meest
breekbare stralen in gelijke ruimte uit een geringer getal lichtstralen bestaat
dan dat der minst breekbare stralen. De stralen in het violet zijn sterker
uiteengeweken dan die in het rood, en dit zoude de oorzaak kunnen zijn,
waarom de laatste sterker verwarmen dan de eerste.
Ter toetsing van dit denkbeeld heeft hij eene reeks van proeven in het
werk gesteld, in welker uiteenzetting wij hier niet kunnen treden, maar die
in de hoofdzaak hierop nederkwamen, dat hij het spectrum als het ware in
twee helften verdeelde, waarvan de eene de meer breekbare, de andere de
minder breekbare stralen bevatte, en nu beide helften in twee brandpunten
vereenigde, waarvan de warmte langs den thermo-elektrischen weg gemeten werd.
De uitkomst nu was: dat inderdaad de warmte in beide helften gelijk is.
Hiermede vervalt derhalve de oude voorstelling, als zoude het lichtspectrum
en het warmtespectrum van elkander verschillen. Licht wordt warmte, wan-
neer de ethergolven eene het licht uitdovende stof ontmoeten. Elke thermo-
meter is tevens een photometer, wanneer de bol met een volkomen donkere,
het licht niet terugkaatsende stof is overdekt. (Americ. Journ. of Science
deArte Heddepe 6). HG,
Bliksem-afleiders. — Naar aanleiding van eenige proeven omtrent de inrichting
van bliksem-afleiders door ZENGER heeft RUHMKORFF een soort van helm ver-
vaardigd, die op het hoofd van een zijner werklieden werd geplaatst, en kon toen
straffeloos krachtige vonken van de machine van HoLTz of van de gewone
elektriseermachine daarop ontladen. Doch toen hij dezelfde proef wilde nemen
met een zeer sterken inductie-toestel, was de uitkomst niet dezelfde, — ‘“car „”’
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, ED
zegt hij, “Paurais pu foudroyer la personne en un instant’ Het is, dus
vervolgt hij, dikwijls geschied dat de bliksem-afleiders onmachtig bleken te zijn
om de gebouwen te beschutten, en men daarom veronderstelde dat dit aan
hunne slechte constructie lag, terwijl het zijn kan, dat de bliksem twee ver-
schillende elektriciteiten bevatte, in welk geval de afleider, zoo als hij thans
is, onmachtig zou zijn. (Les Mondes, 24 Oct. 1872, pag. 304).
D, El
Geluid- en lichtproeven. Onder den titel: Optisch-akustische Versuche,
en den neventitel: die spectrale und stroboskopische Untersuchung tönender
Körper, heeft prof. Ee. macH, te Praag (aldaar, carvesche Buchhandlung)
dezer dagen een werkje uitgegeven, dat eene reeks van grootere en kleinere
opstellen bevat, waarvan de meesten het onderzoek van geluidstrillingen be-
„treffen; terwijl andere ook bijzondere gevallen behandelen van de leer des
lichts. Zij zijn niet alle nieuw; maar wat men daarvan reeds vroeger hier of
daar had gevonden, vindt men hier om den samenhang met het overige
gaarne terug. Naast zeer degelijke theoretische beschouwingen geeft MACH
daarin telkens eene duidelijke beschrijving van zijne proefnemingsmethoden en
daarbij overal eene aanwijzing hoe de uitkomsten daarvan objectief, dat is
voor demonstratie, kunnen verkregen worden. Dit laatste vooral maakt zijn
boek voor een docent hoogst lezenswaard, waarom ik de vrijheid neem de
aandacht mijner collega’s hier daarop te vestigen. Als een proefje geef ik hier
een paar uittreksels in kort overzicht.
Een opene orgelpijp van omstreeks 1,2 meter lang wordt horizontaal op
een tafel gelegd. In het midden harer vrije lengte is zij door een dun dwars
vlies gesloten. Dit vlies hindert, daar het daarvoor in een knoopdoorsnede
ligt, gelijk bekend is, het voortbrengen van den grondtoon volstrekt niet en
belet de luchtstroomingen, die anders bij het aanblazen in de pijp ont-
staan. Twee der zijwanden daarvan zijn van glas; deze worden bij de proef
vertikaal geplaatst. Vooraf heeft men wat nu de bovenwand der pijp is be-
strooid met kiezelstof (dat men door vermenging van eene verdunde oplos-
sing van waterglas met een zeer verdund zuur verkrijgt, daarna droogt en
zoo noodig nog fijn wrijft). Keert men dien wand eerst bij het begin der
proefneming naar boven, dan dalen de kiezeldeeltjes in, bij sterke verlichting
duidelijk zichtbare, draden naar beneden. Blaast men, terwijl dit geschiedt,
de pijp aan, dan ziet men elk dier deeltjes zich verlengen tot een met de
lengteas der pijp evenwijdig streepje. Deze streepjes zijn aan de uiteinden der
pijp het langst en nemen vandaar tot naar het midden in lengte af, Beschouwt
Á WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
men ze in een om een met die lengte evenwijdige as draaienden spiegel, dan
vormen die streepjes fijne, maar duidelijk zichtbare sinusoïden.
Ook rookvlokjes van chloorammonium, die in de buis ontstaan door de
samenbrenging van ammoniak- en chloorwaterstofgas, vertoonen hetzelfde
verschijnsel, hoewel het laatst beschrevene iets minder duidelijk.
Een andere methode tot het zichtbaar maken der luchttrillingen in een
orgelpijp, vindt men in-het gebruik van een kleine holle pyramide van om-
streeks 4 c.M*. grondvlak. Dit grondvlak is met een dun vlies bespannen, en
in het afgestompte einde is een glazen buis vastgemaakt, die door een caout-
chouchuis kan verlengd worden. Brengt men het vrije uiteinde van deze laat-
ste in het binnenste van een aangeblazen orgelpijp, dan begint het vlies
dadelijk te trillen en dit des te sterker, naarmate de buis dichter bij een
knoop in de trillende luchtkolom uitmondt. Om dit en daarduor den trillings-
toestand der geheele kolom duidelijk zichtbaar te maken, verbindt men een
klein en licht vierkant spiegeltje — een verzilverd mikroskoopdekglaasje —
met behulp van een dun papierreepje aan den rand, met een der zijden van
het vierkante raampje, waarover het vlies is gespannen, en het midden van
dit vlies met de overeenkomstige plaats van het spiegeltje, door een tusschen
beide geplaatst houtsnippertje. Met een weinig lijm worden deze verschillende
deelen, waar dit noodig is, aan elkander vastgekleefd, Het vlies voert nu
het spiegeltje in zijne bewegingen mede, met de beperking evenwel, welke
het papierreepje aanbrengt, dat het als door een scharnier met den rand van
het raampje verbindt. Een dunne lichtbundel nu, van zonlicht of kalklicht
afkomstig, die, op het stilstaande spiegeltje teruggekaatst, een lichtende plek
op een scherm in een overigens donker vertrek doet ontstaan, zal die op de
bekende wijze tot een lichtstreep doen uitrekken, zoodra het spiegeltje trilt.
Door eene geschikte zijdelingsche beweging van het vlies met het spiegeltje,
wordt die streep eene sinusoïde.
Men begrijpt lichtelijk dat wie over geen zonlicht en ok over geen kunst-
licht van genoegzame sterkte kan beschikken, het vlies ook kan doen werken
op eene capsule manomdtrigque van KÖNIG, en dan de vlam daarvan vertoo-
nen in een draaienden spiegel. Maar als zoo iemand ook geen lichtgas ter
zijner beschikking heeft? Ook voor dezen heeft MACH een surrogaat, dat in
vele gevallen meer is dan dit. Een nauw uitgetrokken glazen buisje is ver-
tikaal geplaatst en aan het boveneind voorzien van een bakje, waarin men
olie giet. Een soort van lampenkousje omringt dit buisje, reikt van onderen
een eind weegs in de olie en van boven tot op geringen afstand van de mon-
ding. Wanneer men dit aansteekt, dan vertoont zich, zegt MACH, die vlam
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 5
even gevoelig voor elke trilling in eene luchtmassa, waarmede het ondereind
van het glazen buisje in verbinding is gebracht, als de vlam van KÖNres capsules.
Door twee ‘“spiegelvliesjes”’ als de boven beschrevene, die men zoo plaatst
dat hunne trillingsvlakken loodrecht op elkander staan, kan men de figuren
van LISSAJOUS voortbrengen, zonder tot de kostbare stemvorken zijne toe-
vlucht te behoeven te nemen.
Een plat vlammetje, door uit een nauwe spleet stroomend lichtgas voort-
gebracht, vertoont alle trillingen in eene op zijn vlak loodrechte richting
zeer duidelijk door zijne bewegingen, welke men ook door een draaienden
spiegel kan ontleden.
Een stemvork, aan het boveneind van een der armen van een micaplaatje
voorzien, dat ondoorschijnend is gemaakt op een smalle streep na, die in het
verlengde van dien arm is gelegen, is ook zeer dienstig tot het zichtbaar
maken der trillingen van vaste, of in ’talgemeen van het licht genoeg terug-
kaatsende lichamen. Als die spleet juist vóór een dergelijke, vaststaande wordt
geplaatst, waarachter eene lichtbron van genoegzame sterkte zich bevindt, en
men de vork in trilling brengt, dan verkrijgt men een geregeld opvolgende
reeks van lichtflikkeringen, waarvan er zooveel in eene seconde verschijnen,
als het aantal halve trillingen dier vork in denzelfden tijd bedraagt. Een daar-
door verlicht isochroon trillend lichaam schijnt stil te staan, en wanneer het
trillingsgetal van dit laatste met dat van de vork één verschilt, dan schijnt
het slechts een gang in de seconde te maken, zoodat men alle bijzonderhe-
den van zijne beweging gemakkelijk kan bestuderen.
Tot zoover MACH. ALFRED M. MAYER geeft (Phil. magazine XLIV p. 321)
de wijze aan, waarop hij den trillingstoestand van de lucht, die een trillend
lichaam of andere geluidsbron omringt, voor een groot auditorium zichtbaar
maakt en dus de golflengte meet van den daardoor voortgebrachten toon. Hij
plaatst daartoe één capsule van KöNtG in de nabijheid van dit lichaam onbe-
wegelijk en stelt eene andere dergelijke op verschillende afstanden daarvan.
Met behulp van caoutchouchbuizen, waarvan de lengte onveranderd blijft, plaatst
hij de vlammetjes dier beide capsules boven elkaar voor denzelfden draaienden
spiegel. Vertoonen zich de vlammenspitsen dan beide daarin op dezelfde ver-
tikaal, dan bevinden zich capsules op plaatsen in de geluidsgolf, die een ge-
heel aantal golflengten van elkander verwijderd zijn. LN,
SCHEIKUNDE.
Antiseptische proefnemingen zijn door F. GRACE-CALVERT genomen, waar-
uit blijkt, dat de door hem onderzochte stoffen kunnen verdeeld worden in
6 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
vier klassen, te weten 1°. die, welke volkomen de ontwikkeling van proto-
plasmisch leven en van schimmels beletten: deze zijn het phenyl- en cressyl-
zuur; 2 die wel het ontstaan van vibrionen, maar niet van schimmel ver-
hinderen : zinkchloruur, bichloruretum hydrargyri en sulphophenas zinci; 3°®
die het ontstaan van schimmel, maar niet van vibrionen verhinderen: kalk,
sulphas chinini, peper, acidum prussieum; 4 die de ontwikkeling noch van
vibrionen, noch van schimmel beletten : zwavel- en zwaveligzuur, salpeterzuur ,
arsenikzuur, azijnzuur, soda, potassa en ammonia caustica, chloor-oplossing ,
chloruretum sodij, potassii, aluminiüü, hypochloris calcis, chloras potassae,
sulphas calcis, sulphas protoxydi ferri, bisulphas calcis , hyposulphis sodae , phos-
phas sodae, phosphas calcis, permanganas potassae, sulphophenas potassae en
sodae, acidum picricum, essentia terebinthinae, houtskool. — Zuren, vooral
zwavel- en azijnzuur, bevorderen de ontwikkeling van schimmel, alkalien die
van vibrionen. — CALVERT wijst op de omstandigheid, dat sulphas chinini en
peper de ontwikkeling van schimmels volkomen beletten, en brengt dit in ver-
band met de werkzaamheid der chinine tegen tusschenpoozende koortsen. Houts-
kool voorkomt alleen de ontwikkeling van rottende gassen krachtens hare poro-
siteit, door gelijktijdig de producten der verrotting en de zuurstof der lucht,
die de eerste door oxydatie vernietigt, in zich te verdichten. (Les Mondes,
7 Nov. 1872, pag. 419). — Het phenylzuur en het in het zoogen. ruwe
carbolzuur met phenylzuur aanwezige cressylzuur, blijken hier alweder onder
de antiseptica den allereersten rang te bekleeden. Ten aanzien van de oorzaak
der tusschenpoozende koortsen verwijzen wij naar het Bijblad voor 1870, bladz. 2
en 22, terwijl wij hier in ‘t voorbijgaan vermelden, dat reeds na de cholera-
epidemie van 1849 het denkbeeld bij ons is opgekomen, of de sulphas chinini
niet als prophylacticum tegen cholera van dienst zou kunnen zijn. Krachtens
de o. i. tusschen cholera en febres intermittentes bestaande analogie zou de
smetstof der eerste — verondersteld dat hier aan overbrenging door protorga-
nismen moet worden gedacht, — van plantaardigen en niet van dierlijken
aard zijn. Dish.
DIERKUNDE.
Zwermen van Vlinders. — In de Italiaansche bladen werd bericht, dat
voor eenige weken zich in de straten van Florence zwermen van vlinders in
schier ongelooflijk aantal vertoonden. Langs den geheelen afstand van de
Long’arno tusschen de Piazza Manin en de Barriera en in alle naburige straten
was de doorgang bijna gestremd door deze insekten, die in zoo dichte wolken
rondom de gaslantarens zwermden, dat zij het licht verduisterden. Op bevel
kpn”
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 7
der stadsregeering, werden hier en daar vuren aangestoken, waarin de vlinders
hunne vleugels verzengden, zoodat men een half uur later over een laag liep
die uit de lichamen der vlinders samengesteld en een duim dik was. Daar
de vlinders wit van kleur waren, vertoonden zich sommige straten als waren
zij bedekt met sneeuw. (Nature 1872, n°. 153, p. 462.) HG.
Gedaantewisseling van visschen. — Sedert Agassiz in December 1864 zijn
opmerkingen aangaande de metamorphosen van sommige visschen mededeelde
(Bijblad 1865, bladz. 25), heeft dit onderwerp de opmerkzaamheid van eenige
natuurkenners getrokken. LEREBOULLET heeft uit dit oogpunt de ontwikkeling
van de baars na het verlaten van het ei beschreven, en thans heeft N. JOLY
de slotsommen van zijne waarnemingen op een kleinen chineeschen visch van
het geslacht Macropodus medegedeeld. Uit het ei gekomen, bezit het 1 !/,
millim. groote jonge vischje den vorm van een dikbuikig vorschen-masker ,
welks kop en romp op een zeer groote navelblaas geplaatst zijn, terwijl de
vrije, reeds zeer bewegelijke staart over zijn geheelen omtrek voorzien is van
een doorschijnend zwemvlies. De veranderingen, die het ondergaat, bestaan in
1’ vorming van nieuwe deelen: mond, spijskanaal , kieuwtoestel , genito-urinair
stelsel, blijvende vinnen, wervelbogen, schubben; 2” verdwijning van vroeger
bestaande deelen: dojerblaas, staart-zwemvlies; 83° wijzigingen in den vorm
des lichaams, van den vorm en den bouw van het eerst geheel celvormig
hart, van de oogen, die eerst geen pigment bezitten en onbewegelijk zijn enz.
Jory besluit ten slotte, dat het geheel onlogisch zijn zou bij visschen, als
de baars en den Macropodus, eene metamorphose te ontkennen, wanneer men
die aanneemt b, v. bij den sprinkhaan (Compt. rend. Tom. LXXV, pag. 766).
Dik.
MINERALOGTIE.
Draadvormig zilver. — Gelijk men weet, komt draadvormig metallisch
zilver hier en daar als erts voor. In de vergadering der Chemische sectie
van de onlangs te Brighton gehouden British Association , toonde GLADSTONE
dergelijk draadvormig zilver, dat zich door scheikundige reactie van koper-
oxydul op eene oplossing van salpeterzuur zilver had gevormd. Alleenlijk zijn
de aldus gevormde draden mikroskopisch fijn. Sommigen hadden slechts eene
gy van een duim, zoodat een draad van die dikte , van Brighton
naar Londen, niet meer dan een gram zoude wegen. Daar nu koperoxydul
dikte van 554
niet zelden ook als erts voorkomt, zoo is het geenszins onwaarschijnlijk dat
8 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
het natuurlijke draadvormige zilvererts ook langs eenen dergelijken weg ont-
staan is. (Nature, Sept. 1872, p. 382).
VERSCHEIDENHEDEN.
Internationale commissie voor den meter. — Uit een bericht van TRESCA
over de besluiten dezer commissie nemen wij over: dat men voor de ver-
vaardiging van den internationalen meter tot uitgangspunt aanneemt den
meter van het Archief in den toestand, waarin deze zich bevindt, —
dat hij de lengte van den meter zal bezitten op het nulpunt van den honderd-
deeligen thermometer en vervaardigd zal zijn uit een alliage van platina (90°)
en iridium (10°/,), — dat het internationale kilogram mede zal worden afge-
leid van het kilogram in het Archief, uit hetzelfde alliage zal bestaan als de
meter, en nader bepaald zal worden door weging in het luchtledige, — dat
de volumens van al de kilogrammen zullen bepaald worden door de hydrosta-
tische methode, maar dat het kilogram van het Archief niet in het water
noch in het luchtledige zal worden geplaatst vóór het eind der bewerkingen, —
dat die bewerkingen en de vervaardiging der prototypen zal worden opgedra-
gen aan de fransche sectie, met medewerking van een permanent comité , be-
staande uit twaalf leden, allen behoorende tot verschillende landen , hetwelk zoo
dikwijls vergaderen zal als het noodig acht, doch minstens eenmaal 's jaars,
en in functie zal blijven tot de eerstvolgende bijeenkomst der Commissie.
(Les Mondes, 24 Oct, 1872, pag. 327).
Wij meenen deze uitkomsten van de werkzaamheden der commissie hier te
moeten mededeelen, omdat wij vroeger (Bijblad 1870, bladz. 85) de eerste
harer zittingen kortelijk hebben besproken. Wat betreft de aan het slot van
dat artikel aangeheven klacht, dat ons Vaderland in die zitting niet ver-
tegenwoordigd was, — eene klacht die toenmaals gegrond scheen, — zoo is
het bekend, en wij maken het ons tot plicht het hier te vermelden, dat van
wege Nederland de Heeren STAMKART en BOSSCHA in die commissie zitting
hebben en dat de laatste lid is van het boven’ genoemde permanente comité.
D. Li
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
NATUURKUNDE.
Nieuwe photometrische methode. — De heer pP. yson beveelt in de
Compt. rendus LXXV p. 1102, de volgende methode aan. Een stuk stijf
wit papier of een kaartenblad, b. v. een visitekaartje, wordt rechthoekig
omgebogen, zoodat de plooi een scherpen kant maakt. Wordt nu dit stuk
op een tafel geplaatst, indiervoege dat het licht der twee te vergelijken
lichtbronnen loodrecht op een der zijvlakken valt, dan zal men, het eene
licht verplaatsend totdat de verlichting van beide vlakken volkomen gelijk is ,
uit de bekende wet der verhouding van de vierkanten der afstanden, de be-
trekkelijke intensiteit der beide lichtbronnen vinden.
Merkelijk scherper echter wordt de bepaling, wanneer men door een van
binnen zwart gemaakten koker naar den tegenover den waarnemer geplaats-
ten scherpen kant der plooi ziet, zoodat deze het gezichtsveld in twee helf-
ten snijdt. Op het oogenblik dat de verlichting van beide vlakken geliijk is,
verdwijnt de kant nagenoeg geheel.
Ref. heeft zich overtuigd, dat deze eenvoudige methode inderdaad zeer
goede resultaten geeft. HG.
Nieuwe theorie van het poollicht. — Onder den titel: das Nordlicht,
eine weder magnetische noch elektrische Erscheinung, heeft Dr. A. woOL-
FERT in PETERMANN's Mittheilungen, XVIII s. 412 u. f, een opstel het
licht doen zien, dat te goed geschreven en te zeer doordacht is om niet de
aandacht van elken natuurkundige en dus hier eene vermelding te verdienen,
al zijn er ook naar onze meening tegen des schrijvers verklaring en bewe-
ringen zeer gegronde bedenkingen te maken.
Volgens hem is ‘noorderlicht’ niets anders dan ‘“‘noorderschijn" en wel
2
10 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
in ’tnoorden zichtbare teruggekaatste zonneschijn. De zonnestralen, die op
de ijsvelden in de poolgewesten vallen, worden, als de zon voor eene plaats
in die gewesten is ondergegaan, door de oppervlakte van den aardbol onder
den horizon teruggekaatst. In groote mate teruggekaatst; want de invals-
hoek aan het terugkaatsingsvlak verschilt weinig van 90°, en gekleurd, om-
dat de terugkaatsing niet noodzakelijk aan de oppervlakte, maar eerst dan
geschiedt, als het licht in het iijs gedrongen is en er dus bij de wederuittre-
ding de bekende prismatische kleurverstrooijing moet plaats hebben.
Waardoor die gekleurde lichtstralen, als zoodanig, in de ruimte zichtbaar
worden, verzuimt de schrijver duidelijk aan te wijzen. Wat hij overigens ter
ondersteuning van zijne beschouwingswijze aanvoert en hoe hij tracht aan te
toonen dat de voor hem gegevene ontoereikend zijn, kan niet in het kort
worden weergegeven. LN.
Chemische werking van het licht. — Prof. DRAPER te New-York heeft,
na de verdeeling van de warmtewerking in het spectrum te hebben onder-
zocht (zie dit Bijblad, 1872, bl, 81), nu ook die van de chemische wer-
king daarin nagegaan. Uit zijne eigene uitkomsten en de vroeger reeds door
anderen verkregene, waarvan hij een overzicht geeft (Philosophical Magazine
XXXXIV p. 422) leidt hij af dat de ongelijke verdeeling van de laatstge-
noemde werking slechts schijnbaar is, dat lichtstralen van elke golflengte
chemisch werken, indien zij door de voor ontleding vatbare stof slechts wor-
den opgeslorpt. Hij grondt zich daarbij op de volgende feiten.
1. Als men het spectrum van een flintglasprisma op een geiodeerde zilver-
plaat opvangt en zorg draagt dat geen ander licht op die oppervlakte werke
noch ook gewerkt hebbe, dan verkrijgt men, gelijk bekend is — wij ver-
wijzen hier naar de photographirte Spectra van prof. MüLLER bij de laatste
drukken van zijn Lehrbuch der Physik — eene chemische werking alleen van
de meest breekbare en de ultraviolette stralen. Maar wanneer men die op-
pervlakte, behalve door het spectrum, ook nog bestralen doet door zeer
flauw diffuus daglicht, of ook wanneer men die aan het spectrum blootstelt,
na dat zulk licht er voor een korten tijd op gewerkt heeft, dan, in beide
gevallen, verkrijgt men een lichtbeeld van het geheele spectrum, waarin
zelfs de ultraroode strepen «a, (} en y duidelijk te zien zijn. De aanwezigheid
van deze en een aantal andere donkere strepen is hier van veel beteekenis,
omdat daaruit duidelijk blijkt, dat mer hier met een rechtstreeksche werking
van de stralen van allerlei golflengte te doen heeft en dat dus de vooraf-
gaande of gelijktijdige bestraling met zwak gemengd licht niets anders doet,
Bh a“ lt ine
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 11
dan de voor het licht gevoelige oppervlakte zoo te wijzigen, dat zij de stra-
len ook van grootere golflengte opslorpen kan. Iets dergelijks was vroeger
ook reeds door EDM. BECQUEREL waargenomen en had hem genoopt om de
lichtstralen te verdeelen in ‘‘rayons excitateurs en r. continuateurs.’”’ Doch,
en met deze laatste waarnemingen niet in overeenstemming, vond DRAPER
dat, wanneer men de geiodeerde plaat vooraf zóó sterk met daglicht heeft
bestraald dat zij, zonder verdere bewerking aan kwikdamp blootgesteld , geheel
wit worden zou, die plaatsen daarop, welke bij eene bestraling met het
spectrum door de weinig breekbare stralen getroffen worden, door kwikdamp
daarna minder dan vroeger worden aangedaan, en zich dus na de blootstel-
ling daaraan donker vertoonen, terwijl de zoo even genoemde strepen in het
ultrarood zich met witte kleur van dien donkeren grond afscheiden. In zekere
gevallen dus kunnen de stralen van groote golflengte de elementen weder
vereenigen, welke door die van kleinere golflengte van elkaar gescheiden zijn.
2. Het onoplosbaar of minder oplosbaar worden van een dunne asphaltlaag
geeft een nog duidelijker bewijs voor de chemische werking van alle licht-
stralen. Zulk een laag, met behoorlijke voorzorgen toebereid, is naar DRA-
PER's meening veel gevoeliger voor het licht dan gewoonlijk wordt aange-
nomen. Door een spectrum bestraald, geeft zij een photographie daarvan,
die nog beneden de Frauenhofersche streep A begint en boven H eindigt,
al wederom met alle, althans met de voornaamste, dier strepen.
3. De chemische werking van het licht op planten, zichtbaar in de ont-
leding van het koolzuur onder den invloed daarvan, in het weder opleven
van kwijnende’ planten en hun groen worden als zij, na in het donker te zijn
gegroeid, aan het licht worden blootgesteld, in het voortbrengen en doen
verdwijnen van bloemkleuren en in het zich krommen van plantenstammen
naar het licht, alle deze werkingen grijpen plaats, de eene het sterkst in
dit, de andere in eenig ander deel van het spectrum; en geene van alle
vertoont een overwicht van de meest breekbare stralen, die de benaming : ‘“‘ac-
tinische’’ welke men tot nog toe aan deze gaf, eenigermate zou kunnen wettigen.
4. Chloor en hydrogenium, in geschikte verhouding gemengd, kunnen, ge-
lijk bekend is, in de duisternis langen tijd onverbonden blijven; maar zoodra
het mengsel aan het licht blootgesteld wordt, verbinden zij zich met elkan-
der en dit in des te grooter hoeveelheid in een gegeven tijd, naarmate het
licht sterker is. Wanneer deze werking van het licht in het spectrum onder-
zocht wordt, dan blijkt het, dat stralen van allerlei golflengte haar kunnen
teweegbrengen, maar niet alle even sterk. De blauwe stralen hebben een om-
streeks 700 maal sterkere werking dan die van het uiterste rood,
12 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Dat deze werking zooveel malen sterker is, strijdt volstrekt niet met
DRAPER’s bewering, dat de chemische werking evenmin als de warmte-op-
wekking in ’t minst van de golflengte afhangt, maar alleen van het arbeids-
vermogen der trillingen, die in het te ontleden lichaam worden opgenomen.
Integendeel vindt men die bewering door dit feit bevestigd, wanneer men in
aanmerking neemt wat wij hier onderstreepten. Chloor toch is, gelijk ieder-
een weet, oranjegeel van kleur bij doorvallend licht, of, met andere woor-
den, slorpt de met die kleur complementaire stralen, de blauwe, bij voor-
keur op. Wit licht heeft dan ook , na door chloor of door eene oplossing van
dubbel chroomzure kali te zijn gegaan, zijne werkzaamheid op het mengsel,
al naar de dikte der laag van deze media, geheel of grootendeels verloren.
Over deze werking op de beide genoemde gassen en in ’talgemeen over
alle chemische werkingen van het licht, bevat DRAPER's verhandeling nog
een aantal zeer belangrijke bijzonderheden, omtrent welke wij, om hier niet
te uitvoerig te worden, naar de aangegeven bron moeten verwijzen. Alle deze
bijzonderheden bevestigen met de bovenstaande en de vroeger aangaande het
warmte-spectrum medegedeelde, DRAPER’s stelling :
“De figuur, in de leerboeken gewoonlijk gebezigd om de verdeeling der
warmte en der chemische werking in het spectrum zichtbaar voor te stellen,
geeft van die zaken een geheel verkeerd denkbeeld. De warmtekromme
daarin wordt bepaald door de werking van het prisma, niet door de eigen-
schappen van afzonderlijke warmtestralen. De kromme voor het actinisme
geeft geene eigenaardigheden van het spectrum aan, maar alleen de bijzon-
dere eigenschap van sommige zilververbindingen…” LN.
SCHEIKUNDE.
Staat van het silicium in planten. — De heer A. LADENBURG heeft eene
hypothese geopperd, die, hoewel op den eersten blik eenigzins vreemd, toch
een nadere toetsing verdient. Hij onderstelt namelijk dat een gedeelte van
het in alle planten voorkomende silicium daarin niet als kiezelzuur, maar
als organisch element voorhanden is, dat de koolstof vervangt. Het in de
asch gevonden kiezelzuur zoude dan door oxydatie bij de verbranding ont-
staan zijn.
Deze hypothese grondt zich vooreerst op de vooral in den laatsten tijd ge-
bleken overeenkomst der verbindingen van het silicium met die der koolstof,
en in de tweede plaats op de omstandigheid, dat de asch van zuivere cellulose,
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 413
verkregen door praecipitatie uit de oplossing van zweedsch filtreerpapier in
koperoxyd-ammoniak, voor een derde uit kiezelzuur bestaat (Berichte d.
deuts. Chem. Gesells. 187 n°. 12, p. 568). HG.
Bepaling der vrije zuurstof in water. — De bepaling der hoeveelheid in
water opgeloste zuurstof langs den gewonen weg, namelijk door uitkoking
en analyse van het verzamelde gasmengsel, is zeer omslachtig. Daarom ver-
melden wij hier eene methode van SCHUTZENBERG en GERARDIN, om het-
zelfde doel door titreering te bereiken. Zij bezigen hiertoe eene oplossing van
hydrosulfis sodae, welke stof de eigenschap bezit van met groote snelheid
de vrije zuurstof vastteleggen en zich daarbij in bisulfis sodae verandert. Op-
losbaar aniline wordt door het laatste zout niet, door het eerste wel ont-
kleurd. Dit nu is de grondslag der methode, voor welker bijzonderheden wij
verwijzen naar de Compt. rendus van 14 October 1872 T. LXXV, p. 879.
HG.
Gisting binnen in vruchten. — Pasteur heeft gevonden dat, wanneer
rijpe vruchten, gelijk druiven of pruimen, in een atmospheer van koolzuur
worden geplaatst, zich binnen in die vruchten alkohol vormt. Vierentwintig
pruimen leverden, na een verblijf van eenige dagen in koolzuurgas, 6,5 gram
alkohol , onder verdwijning eener daaraan beantwoordende hoeveelheid sui-
ker, en waren daarbij vast en volkomen frisch gebleven, terwijl vierentwintig
andere dergelijke pruimen in de lucht zacht en week waren geworden en
zeer suikerachtig waren (Compt. rendus LXXV p. 789).
Dit opmerkelijke feit, hetwelk ook door FREMY, alsmede door LECHAR-
TIER en BELLAMY (Compt. rendus p. 1203) bevestigd is, kan eene voor de
geheele biologie gewichtige beteekenis erlangen. HG.
Eigendommelijke vorming van ozon. — H. H. cROFT, professor der
chemie te Toronto, nam waar, dat, bij de bereiding van jodiumzuur, vol-
gens de wijze van MILLON, boven zwavelzuur onder een glazen klok, op het
oogenblik dat de tot siroopdikte ingedampte oplossing kristalleert, de lucht
in de klok ozonhoudend wordt (American Journal, Juny 1872).
HG.
14 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
AARDRIJKSKUNDE.
De Golfstroom-eilanden. — Onder dezen naam worden in een door PETER-
MANN onlangs (Geogr. Mittheil. 1872 Oct. p. 396) gegeven overzicht van
de jongste ontdekkingen in de Poolzee rondom Nowaja Semlja, twee grootere
en eenige kleinere eilanden vermeld, die door den Noorweegschen kapitein
MACK ontdekt zijn. Zij zijn gelegen op 6 zeemijlen ten noorden van de kust
van Nowaja Semlja, op 76°, 20’ N.-Br., bestaan uit zand en rotsgesteente,
zijn geheel kaal, zonder eenigen plantengroei, en vertoonen op vele plaatsen
der oppervlakte versteende schelpen.
PETERMANN nu doet opmerken, dat bij de bekende hollandsche expeditie
van HEEMSKERK en BARENDSZ in 1594, juist op dezelfde plaats een zand-
bank ter diepte van 18 vademen is aangetroffen. Het schijnt derhalve dat
men hieruit moet besluiten dat in de sedert verloopen 278 jaren de bodem
op dit punt minstens 18 vademen, d. i. meer dan 30 meters gerezen is.
HG.
PLANTKUNDE.
Oudste Flara. — Het is nog niet zeer lang geleden dat men ter nauwer-
nood eenige planten kende uit een ouder tijdperk dan de steenkolenperiode.
Thans is een werk verschenen van J. w. DAWSON, Zhe Fossil Plants of
the Devonian and Upper Silurian Formations of Canada, waarin niet minder
dan 121 soorten van planten vermeld worden, welker overblijfselen door den
schrijver bij zijne veeljarige onderzoekingen in de bovensilurische en devonische
lagen van Canada zijn aangetroffen, namelijk in de
bovensilurische formatie 2 soorten.
onderdevonische a se
middendevonische „, 81
bovendevonische „ 31 „
Daaronder zijn vele soorten uit geslachten, die ook in de steenkolenperiode
vertegenwoordigd waren, zoo als: Suyillaria, Stigmaria, Lepidodendron,
Cordaites , Neuropteris, Calamites e. a. HG.
Bevruchting der bloemen van Yucca door een insect. — In de onlangs
gehouden vergadering der American association te Dubuque in Yowa, deelde
de heer RILEY zijne waarnemingen mede over de wijze, waarop de bloemen
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 15
der Yucca's bevrucht worden. Het maaksel dezer bloemen belet het pollen
de stigmata te bereiken. De bevruchting geschiedt door een kleinen vlinder,
waaraan R. den naam van Pronuba Yucasella heeft gegeven. Het wijfje is
namelijk in het bezit van een eigen daartoe bestemd orgaan. Het is ontstaan
door de verandering van het grondlid van den onderhaaksvoeler in een
lang, tot grijpen geschikt deel. Daarmede verzamelt het vlindertje het
pollen en brengt het op het stigma. Vervolvens legt het eenige eieren bij
het vruchtbeginsel. De daaruit gekomen larven voeden zich, na de vrucht
doorboord te hebben, met de rijpe zaden (Nature, 26 Sept. 1872 p. 464).
HG.
DIERKUNDE.
Netelcellen en spermatozoiden bij zeesponsen. — De nog altijd onzekere
plaatsing van de Sponsen in het stelsel schijnt thans beslist te zijn in den
zin dergenen , die haar met de Coelenteraten willen vereenigen. TH. EIMER
heeft namelijk bij een viertal soorten van kiezelsponsen, alle verwant met of
behoorende tot het geslacht Zenzera, netelcellen gevonden, hetzij verspreid
in de sarcode of in den omtrek der openingen en kanalen.
Wij mogen hier echter herinneren, dat reeds DUCHASSAING en MICHELOTTI
in hunne in 1864 door de Hollandsche maatschappij uitgegeven verhandeling
over de Sponsen der Caraibische zee (p. 78 en 83) van de netelende eigen-
schap van sommige sponsen gewag hadden gemaakt, zonder echter de netel-
organen aan te wijzen.
„ Voorts heeft EIMER bij verscheidene kiezel- en kalksponsen ronde of eironde
ballen van spermatozoiden gevonden, even als vroeger LIEBERKÜHN bij de
zoetwaterspons. Steeds vond hij tevens talrijke eieren bij hetzelfde individu.
Eindelijk meent hij, dat het voedsel der sponsen voor een deel uit kleine
Crustaceën bestaat (Archw. f. mikrosk. Anat. 1872 VIII, 2 H.).
HG.
Brachiopoden. — ze. s. MOoRSE heeft zich wederom de gelegenheid van
een verblijf te Eastport (Maine) ten nutte gemaakt, om eenige punten be-
treffende het maaksel en de levenswijze der Brachiopoden te onderzoeken.
Vooreerst heeft hij met zekerheid erkend, dat de vroeger door CUVIER
en door OwEN als harten beschouwde organen eierleiders zijn, gelijk reeds
door HUXLEY en HANCOCK beweerd is. Morse zag namelijk bij eene Tere-
bratulina de eieren door de trechtervormige verwijding opgenomen en ver-
16 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
der door het buisvormig gedeelte voortgevoerd worden, totdat zij door de
naar buiten voerende opening uittraden.
In de tweede plaats heeft hij althans de eerste phasen der ontwikkeling
van deze eieren kunnen nagaan. Hij zag dat de aanvankelijk eironde em-
bryones door tamelijk diepe groeven overlangs in vier segmenten verdeeld werden.
In de derde plaats vond hij in de nabijheid der openingen van de eilei-
ders, kleine, uitpuilende klieren, waarin hij de testes vermoedt.
Eindelijk zag hij eene levende Bhynchonella hare armen ontrollen en uit
de gedeeltelijk geopende schelp strekken (Amer. Journ. 1872 p. 262).
HG.
Een zoölogisch raadsel. — In de zoölogische sectie der onlangs te Brigh-
ton gehouden vergadering der British Association vertoonde de heer SCLATER een
in eenige stukken gebroken staaf, die in haar geheel meer dan zes voet
lang was en op den eersten blik veel op een geschilden wilgen stok geleek.
Dit stuk had hij ontvaugen van een kapitein. Het zoude volgens dezen af-
komstig zijn van een visch, die op de kust van Noord-West-Amerika leeft.
Een ruwe schets van den visch was zelfs daarbij gevoegd. Volgens deze
schets zoude de visch eenigzins gelijken op een aal, maar met een zeer dik-
ken kop, als die van een haai, met den mond van onderen en twee zijdeling-
sche oogen.
SCLATER meende op dien grond het er voor te moeten houden, dat dit
stuk een verbeende ruggestreng was. Anderen vermoedden echter dat het de
as eener Pennatulide was. ScLATER zond een stuk aan KÖLLIKER. Deze ver-
klaarde dat het maaksel ongeveer gelijk was aan dat der as van verschei-
dene door hem onderzochte Pennatuliden, van de geslachten Wuniculina en
Halipteris. Later werden dergelijke stukken ook nog onderzocht door MOSE-
LEY. Ook deze verklaarde hen voor deelen der as eener Pennatulide (Nature,
26 Sept. 1872 p. 432 en 436).
Inderdaad schijnt het wel niet betwijfeld te kunnen worden of de laatste
duiding is de juiste.
Wij hebben hierin echter een nieuw voorbeeld hoe voorzichtig men moet
zijn met het aannemen van mededeelingen door onkundigen gedaan.
HG.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERREKUNDE.
De vallende sterren van 27 November 1872. — De verschillende waarne-
mingen op een aantal plaatsen van Europa en daarop gegronde berekeningen
omtrent den grooten vallende-sterrenregen van 27 Nov. l. 1. hebben tot de
navolgende uitkomsten geleid.
De helderheden der meteoren , hoewel onderling nog groote verschillen op-
leverende, was over het algemeen geringer dan die van de vallende ster-
ren in den nacht van 13 Nov. 1866, en terwijl deze laatsten meestal scherp
begrensde hel lichtende staarten achter zich lieten, waren de lichtstrepen ach-
ter de vallende sterren van 27 Nov. l. 1. flauw en nevelachtig. De snelheid
van de schijnbare verplaatsing was betrekkelijk gering en de lengte der af-
gelegde banen niet groot, hoogstens 30° à 40°. De talrijkheid der meteoren
veranderde gedurende den loop van het verschijnsel; zij nam bij ons te lande
toe tot ongeveer kwartier vóór 8 en verminderde daarna regelmatig. Voor
een deel is deze verandering het gevolg van de standverandering, welke de
aarde door hare dagelijksche wenteling ondergaat, voor het grootste gedeelte
echter wordt zij veroorzaakt door de ongelijke talrijkheid der meteoren in de
verschillende deelen van de groep, welke de aarde bij hare beweging om
de zon doorsneed.
Uit de waarnemingen te Athene van JULIUS SCHMIDT volgt, dat de dicht-
heid van den meteoorstroom in dat gedeelte, waar zich de aarde om kwartier
voor één uur des nachts bevond, slechts '/, bedroeg van de grootste dichtheid.
Voor het bloote oog vertoonden zich te Athene op het tijdstip van de grootste
5)
18 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
talrijkheid 4120 à 4150 meteoren per minuut; in het geheel waren er gedu-
rende een periode van 9 uur 30000 zichtbaar.
Van meer belang dan het algemeen voorkomen van de vallende sterren
zijn de richtingen, waarin zij zich bewogen hebben. Waren deze allen onder-
ling evenwijdig en waren de snelheden der lichamen gelijk , dan moesten de
banen, welke zij aan den hemel aflegden, elkander in één punt snijden
(straalpunt). Zulks was echter niet het geval; in plaats van één kon men
eene menigte van snijpunten aangeven, welke echter betrekkelijk dicht bij
elkander lagen, in eene ruimte, waarvan het midden ongeveer wordt aange-
geven door 25° Rechte klimming en 43° Noorder declinatie. De kleine af-
wijkingen der verschillende snijpunten zijn hoogstwaarschijnlijk teweeggebracht
door den storenden invloed van de aantrekkingskracht der aarde, en door
den tegenstand in de atmospheer.
De plaats van het straalpunt deed al dadelijk bij de meeste waarnemers
het vermoeden oprijzen dat de baan, welke de vallende sterren beschreven,
overeen moest komen met die van de komeet van BikrA, welke zich in een
elliptische baan in ongeveer 6%, jaren om de zon bewoog, en door de bere-
kening werd dit vermoeden volkomen bevestigd. Deze komeet is derhalve de
derde die een bewijs oplevert voor het verband tusschen vallende sterren en
kometen, dat door SCHIAPARELLI het eerst is aangegeven.
De vallende sterren zijn, zooals bekend is, kleine lichaampjes, waarvan
de meesten ter nauwernood enkele grammen wegen, en welke in grooten ge-
tale de hemelruimte doorkruisen. Komen zij toevallig in onzen dampkring,
dan verbranden zij daarin en geven dat helle licht, dat wij bij de vallende
sterren waarnemen. Menigmaal zijn zij geisoleerd in de ruimte, doch ook dik-
wijls in zeer groote menigte tot bepaalde groepen vereenigd, en deze groepen
zijn somtijds, zooals SCHrAPARELLI heeft doen zien, vergezeld van eene
komeet, welke te midden van die opeenhooping van meteoren of op eenigen
afstand daar vóór of daar achter denzelfden weg als deze in de hemelruimte
beschrijft. Ten gevolge van de ongelijke snelheden der lichaampjes, welke de
groep samenstellen, gaat deze al meer en meer in een langgerekten gordel
over langs de baan, welke zij achter elkander doorloopen; er kan dus een
vrij geruime tijd verloopen tusschen het oogenblik dat de komeet en dat de
uiterste meteoren van de groep, die er bij behoort, een zelfde punt van
de loopbaan passeeren.
Dit gezamenlijk voorkomen en zich voortbewegen van kometen en meteoren
geeft al dadelijk aanleiding tot het vermoeden dat zij een zelfde natuur
bezitten, en hieraan wordt zeer groote waarschijnlijkheid bijgezet door eene
PTR
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 19
waarneming van POGSON te Madras. Deze sterrekundige heeft namelijk, naar
aanleiding van een telegram van prof. KLINKERFUES uit Göttingen, dat deel
van den zuidelijken hemel onderzocht, waarheen zich de vallende sterren
van 27 Nov. hadden begeven, en hij was zoo gelukkig op 2 December juist
daar, waar KLINKERFUES het had aangegeven, een nevelachtig vlekje waar
te nemen, dat geheel het voorkomen had van eene komeet en in werkelijk-
heid niets anders was dan de verzameling van meteoren, waarvan wij een
zeer klein gedeelte op 27 Nov. als vallende sterren hadden gezien.
Kometen zijn dus hoogst waarschijnlijk dichte opeenhoopingen van meteoren,
welke ten gevolge van de ongelijke snelheden, waarmede zij zich voortbewegen,
al verder en verder uit elkander kunnen gaan, en zoo geheel of gedeeltelijk
als komeet kunnen verdwijnen. De vorming van den kometenstaart wordt
hierdoor echter nog volstrekt niet verklaard; hoogst waarschijnlijk ontstaat
zij door de werking van andere, wellicht elektrische krachten, welke van
de zon uitgaan.
Van eene botsing van eene komeet met de aarde kan natuurlijk geen
sprake zijn. Zoo zich die beide lichamen gelijktijdig op dezelfde plaats in de
ruimte bevinden, zullen eene menigte van de deeltjes, die de komeet samen-
stellen, in den dampkring verbranden en dus een groot aantal vallende ster-
ren gezien worden, die wellicht talrijker zullen zijn, doch overigens hetzelfde
verschijnsel zullen opleveren als op 27 November. Dat op dezen datum, zoo-
als ook beweerd is, de komeet van BIELA, die reeds vroeger, in 1845, het
vreemde schouwspel van een splitsing in twee deelen heeft opgeleverd, met
de aarde in aanraking zou zijn gekomen, is onwaarschijnlijk, daar volgens
oudere berekeningen de komeet door dit punt van de aardbaan was gegaan
82 dagen waar zich nu de vallende sterren vertoond hebben, en het niet
waarschijnlijk is dat de storingen, waaraan de komeet is blootgesteld geweest,
zulk eene vertraging in zijne beweging hebben veroorzaakt. B.
Invloed van de stelling der planeten op de grootte der zonnevlekken. —
De heeren WARREN DE LA RUE, BALFOUR STEWART en LOEWY hebben
uit de reeks van metingen der zonnevlekken door GARRINGTON van 1854
tot 1860, en uit door hen verrichte metingen aan photographiën der zon
te Kew, van 1862 tot 1866, het besluit afgeleid, dat de planeten Venus
en Mercurius eenen merkbaren invloed op de zonnevlekken, bijgevolg op de
werkzaamheid der zon, hebben. De algemeene uitkomst, gegrond op de be-
rekening van 421 groepen der reeks van CARRINGTON en van 372 groepen
van die van Kew, is: dat de gemiddelde oppervlakte der vlek-
90 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
ken haar maximum bereikt aan dat gedeelte der zon hetwelk
van de planeet af-, en haar minimum aan dat gedeelte der
zon hetwelk naar de planeet toegekeerd is. HG.
Verband tusschen zonnevlekken, cyclonen en regen. — In een opstel,
geplaatst in Nature 12 December 1872, getiteld: Zhe Meteorology of the
Future, wijst 5. NORMAN LOCKYER op een verband tusschen de perioden der
zonnevlekken en die der cyclonen en regenbuijen in de tropische gewesten,
waarop de heer MELDRUM het eerst opmerkzaam heeft gemaakt. Uit
waarnemingen te Brisbane, Adelaïde, Port Louis, Madras en Ceylon
gedaan, schijnt inderdaad te blijken, dat het minimum van gevallen regen
zamenvalt met het minimum van cyclonen, en dit op zijne beurt met het
minimum van zonnevlekken, terwijl daarentegen ook de maxima van zonne-
vlekken, cyclonen en gevallen regen zamenvallen, in dier voege dat daarin
eene elfjarige periode merkbaar is. Men zal intusschen wel doen de uitkomsten
van langduriger reeksen van waarnemingen af te wachten, alvorens dezen
zamenhang als bewezen aan te nemen. HG.
SCHEIKUNDE.
Antiseptische proefnemingen. — Op bladz. 5 hebben wij de hoofdresultaten
van de proeven van CALVERT medegedeeld, zooals zij in Les Mondes zijn op-
genomen. Uit de Comptes rendus etc. (Tom. LXXV , pag. 1015) voegen wij
er bij, dat hypochloris calcicus de voortbrenging van vibrionen belet, wanneer
men het in groote overmaat aanwendt; dan werkt het met geweld op de
proteine-zelfstandigheden, met ontwikkeling van stikstof. — Later heeft
CALVERT mededeelingen gedaan van eene tweede reeks proeven, even als de
eerste genomen op eene mikroskopische diertjes bevattende oplossing van
eiwit, waarbij één duizendste van de te onderzoeken stof gevoegd werd.
Wij moeten hier verwijzen naar het oorspronkelijke, te vinden in hetzelfde
deel der Comptes rendus, pag. 1119, en deelen hier alleen mede, dat
CALVERT het cressylzuur, als belettende volkomen de ontwikkeling van vibri-
onen gedurende den ganschen duur der proef, en de reeds ontwikkelde dade-
lijk doodende, bovenaan plaatst, terwijl het phenylzuur ook wel de vibrionen
volkomen vernietigt, maar de reeds bestaande niet allen doodt. De sulphas
chinini, chloruretum zinci en zwavelzuur dooden ook bijna alle vibrionen
die reeds bestaan; het zwavelzuur verhindert echter de ontwikkeling er van
niet. Het zwaveligzuur doodt in den beginne het leven, maar belet eene
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. pl
latere ontwikkeling van vibrionen niet. Sulphas ferrosus, hypochloris calcis,
chloorwater en eenige anderen dooden de vibrionen grootendeels, doch be-
gunstigen later de ontwikkeling er van. Kalk en kool begunstigen de voort-
brenging van vibrionen en bevorderen de verrotting. — Wij voegen nog bij
het op bladz. 6 aangemerkte, dat pÉcrAT, naar aanleiding van het eerste
rapport van CALVERT, aan de Akademie heeft medegedeeld, dat hij tusschen-
poozende koortsen met uitstekend gevolg behandelt door subcutane injectien
van phenylwater (1 op 100). (Compt. rend. Tom. LXXV pag. 1489).
Dt.
PLANTKUNDE.
Chemische bemesting van planten in potten. — Dr. JEANNEL bezigt het
volgend mengsel, om daarmede in potten groeijende planten te begieten.
Salpeterzure ammoniak .. . . 40 deelen.
Phosphorzure ammoniak .. .. 20 „
Salpeterzure potasch. ..... NR.
Chlorammonium …....... Beta
Zwavelzure kalk. ....... Ô, me
Zwavelzuur iijzeroxydul. .... Be UG
Daarvan worden 4 gram opgelost in een liter water. Elke week ontvangt
de plant, — behalve het voor de gewone begieting noodige water, — 25
tot 50 of zelfs 100 gram van deze oplossing.
Uit de mededeeling van Dr. JEANNEL blijkt, dat op die wijze behandelde
planten buitengewoon krachtig groeien, zelfs wanneer zij alleen in zand ge-
plaatst zijn. (Les Mondes, 1872 T. XXIX p. 361). HG.
Noctilucine in aardappelen. — Im December ontving ik een schotel ge-
kookte aardappelen, met uitnoodiging te willen onderzoeken of daarbij wellicht
lucifers-koppen gemengd waren. Zij waren des maandags gekookt, en donder-
dag-avond daaraanvolgende bespeurde men dat zij in de donkere keukenkast
licht van zich gaven. Inderdaad, in het donker waren dan ook tallooze lich-
tende punten duidelijk waar te nemen, en bij het opligten van een aardappel
zag men daaronder als in een phosphorescerenden damp. Dit duurde acht
dagen ; soms scheen de geheele massa licht van zich te geven. De omstandigheid
dat tot zulk sterk lichten nog al eenige phosphorus noodig was, terwijl in-
tusschen zes menschen, die maandag van diezelfde aardappelen gegeten
hadden, geen ‘t minste nadeel er van hadden ondervonden, en er ook bij
fijn wrijven tusschen de vingers geen spoor van phosphorus-reuk was waar te
0) WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
nemen, deed mij al aanstonds vermoeden, dat hier iets anders in ’t
spel was. Een nader scheikundig onderzoek bewees dan ook, dat er geen
phosphorus bij de aardappelen was gemengd. Het mikroskopisch onderzoek
leverde niets bijzonders; schimmelvorming ten gevolge van rotting was nog
niet aanwezig; de amylumecellen vertoonden zich geheel normaal, zoo als zij
bij gekookte goede en kruimige aardappelen er steeds uitzien. Al ware dus
ook het gehalte aan phosphorzuur, ’t welk in geringe hoeveelheid steeds
in den aardappel voorhanden is, hier in zoo groote mate aanwezig, dat. bj
verrotting hierin de oorzaak kon gezocht worden, zoo bewees de gezonde
toestand van den aardappel dat dit in dit geval niet mogelijk was. Ik
meende dus het lichten aan de vorming van noctilucine (Bijblad 1872,
bladz. 91.) te moeten toeschrijven. Ook de daar te vinden opmerking, dat
de noctilucine meer licht bij 4. W. wind, d. i. wanneer er veel ozon in de
lucht is, zag ik bewaarheid; gedurende het lichten was de wind Z. W., —
doch toen de wind naar het O. was omgeloopen, hield het lichten onmid-
dellijk op. — Ik acht, na het medegedeelde over noctilucine in het Bijblad ,
deze waarneming niet onbelangrijk, omdat het lichten van aardappelen veel
zeldzamer waargenomen wordt dan dat van dierlijke stoffen.
Kampen, Dec. 1872. W. G. TOP, JZN.
Eucalyptus globulus. — Bevatten de bladen van deze als geneesmiddel
tegen tusschenpoozende koortsen gebruikte plant een basisch beginsel, ana-
loog aan de alcaloiden van de kina? Blijkens de onderzoekingen van RABUTEAU
bevatten die bladen eene hars en tannine, maar toonen de gevoeligste rea-
geermiddelen geen spoor van eenig alcaloide aan. (Compt. rend. Tom.
LXXV. pag. 1031.) DL.
DIERKUNDE.
Kleurverandering bij visschen. — De QUATREFAGES deelde in de zitting
van de Academie des Sciences van 28 Oct. jl. eenige waarnemingen van den
Heer DE LA BLANCHÈRE mede, waaruit de invloed der woonplaats op de
kleur der visschen blijkt. In het departement de la Mayenne werden karpers
geplaatst in een vijver, gegraven in witachtige klei en waarvan het water
melkachtig gekleurd is. De karpers zijn daarin merkelijk verbleekt, en, wat
meer is, zeelten, levende op den witachtigen modder, hebben hunne flesch-
groene kleur verloren, en zijn wit geworden met bijna doorschijnende vinnen.
Voorns daarentegen, die nabij de oppervlakte des waters leven, hebben hunne
hd
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 23
kleur behouden. In het departement de Aveyron zijn twee verschillende
gronden, le ségala, gevormd door schiefer en bonten zandsteen, en le caussc,
een woestijn van jura-kalksteen. Zeven schoon gekleurde goudvisschen , geboren
in een vijver in de ségala, werden in April 1871 overgebracht in een vijver
in de causse, gevuld met helder bronwater, — drie andere werden geplaatst
in een réservoir van cement, gevuld met regenwater. Vier van de eersten
stierven; de overgeblevenen zijn mat zilverwit geworden; terwijl de in regen-
water geplaatsten hunne kleur hebben behouden (Compt. rend. Tom. LXXV.
pag. 1029). D.ird
Een middelvorm tusschen Crustaceën en Insekten. — In de zoete wate-
ren van Frankrijk is hier en daar een diertje aangetroffen, dat door arOF-
FROY, den eersten ontdekker, vervolgens door pUMERIL, eindelijk ook door
LATREILLE onder de Crustaceën en wel in de orde der Branchiopoda is
gerangschikt. Het ontving van den laatsten den naam van Prosopistoma. De
heeren N. JOLY en E. Jory hebben nu aangetoond, dat, hoewel dit diertje
zich in gedaante en ook in sommige punten van het uitwendig maaksel wer-
kelijk aan eenige crustaceën sluit, het toch het inwendig maaksel van een
Insekt bezit. Het heeft met name een tracheënstelsel, zonder ademgaten,
maar met tracheënkieuwen, ongeveer als bij de larven van Ephemera. Ook
komen er Malpighische buizen voor. Zeer waarschijnlijk is het de larve van
een of ander insekt uit de familie der Mphemertdae. (Ann. des Scienc.
natur. Zool. 1872 5me sér, T. XVI. p. 4). HG.
Een gehoornd proboscideum. — Door o. Cc. MARSH is een voorloopig be-
richt gegeven over fossile zoogdieren uit de eoceneformatie van Wyoming.
Daaronder zijn er die hem aanleiding gegeven hebben tot het opstellen van
een nieuw geslacht, Dinoceras, dat in verscheidene opzichten, ook door het
maaksel der ledematen en door het bezit van lange stoottanden, met Mas-
todon verwant is, maar twee hoornen op de bovenkaak, achter en boven de
stoottanden vertoont. Hij heeft twee soorten onderscheiden, waarvan hij de
eene, die ongeveer de grootte van een olifant bereikte, Dinoceras mirabilis,
de andere D. lacustris heeft genoemd. (Americ. Journ. 1872 p. 343).
HG.
Nieuwe zintuigen bij de Echinoïden. — Lovén heeft bij de Echinoïden
kleine deelen ontdekt, waaraan hij den naam van sphériden heeft gegeven,
en die hij voor smaakzintuigen houdt. Het zijn zeer kleine (0,11 tot 0,375
millim.) lichaampjes, van eene ronde, ellipsoïdische gedaante, elk geplaatst op
24 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
een kort steeltje, dat op een tepeltje der schaal met eene gewrichtsholte
rust. Zij bevinden zich inzonderheid op de ambulacraalplaatjes van het pe-
ristomium, maar gewoonlijk komen er ook eenige op de omgevende buik-
plaatjes voor. Zij zijn doorschijnend, hard en vast, bekleed met een pig-
menthoudend weefsel, een epithelium en eene cuticula met trilhaartjes. Zij
ontvangen zenuwdraden van de radiale stammen, waaruit in elk ambulacraal-
plaatje een takje in gezelschap van het watervat treedt, dat zich in talrijke
draden in de uitwendige organen verdeelt.
Met uitzondering van Cidaris, heeft hij deze sphériden bij alle door hem
onderzochte geslachten van Echinoïden gevonden. In elk geslacht nemen zij
bepaalde plaatsen in. Talrijk vooral zijn zij bij de Spraneoen (Compt.
rendus 1872 LXXV p. 803). HG.
VERSCHEIDENHEDEN.
Drijfhout en flora der noordpoolstreken. — Al de monsters van drijf hout,
medegebracht door de oostenrijksche noordpoolexpeditie van 1871, zijn oor-
spronkelijk óf van pijnboomen (Abies excelsa, D. C.), daaronder begrepen de
plaatselijke varieteit Abies obovata LOUD, of van de Siberische Daphne meze-
reum , die slechts eene varieteit van den Europeesche is. Te oordeelen naar de jaar-
kringen, komt het meeste van dit hout van boomen, die op hooge breedten
niet ver van den grens van den boomgroei hebben geleefd. Fenige dier kringen
hebben niet meer dan 0,09 millim. dikte en bezitten slechts drie rijen van
cellen. De stukken mezereum zijn stellig door de groote rivieren van Noord-
Azie in de poolzee gevoerd. Die van pijnhout hebben dezelfde afkomst of
kunnen gedeeltelijk uit het noorden van Europa afkomstig zijn. Het herba-
rium, door de expeditie medegebracht , telt ‘slechts ongeveer 30 soorten, ver-
zameld op de eilanden beneden de zuidelijke kust van Spitsbergen, op de
zuid-oostelijke kust van dat eiland zelf, en op het Hope-eiland, — streken
die tot dusver met betrekking tot hare flora zeer onvolkomen bekend zijn
(Les Mondes, 5 Dec. 1872, pag. 574.) DL.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERREKUNDE.
Aard der zonnevlekken. — In eene mededeeling aan de fransche akademie
in hare zitting van 16 Dec. j. L, heeft FAYE eenige nieuwe denkbeelden
ontwikkeld aangaande den aard en den oorsprong der zonnevlekken. In het
kort komt zijne voorstelling daarop neder: dat de zonnevlekken ontstaan
door wervelstroomen in de photospheer, met andere woorden, dat zij een
soort van hoozen zijn, bij welker draaiende beweging de diepere deelen van
het zonnelichaam daarin opstijgen en zoo het betrekkelijk donkere midden-
gedeelte in de vlek voortbrengen, terwijl de waterstofatmospheer aan den
omtrek der hoos in den door dezen gevormden trechter nederdaalt. Hoe hij
langs dien weg vele der eigendommelijkheden, welke de zonnevlekken aan-
bieden, op eene inderdaad zeer aannemelijke wijze verklaart, kan men vinden
in de Compt. rendus LXXV. p. 1664. HG.
Beweging der vaste sterren. — In eene vergadering der Royal Society
gaf HUGGINS verslag van de uitkomsten zijner spectroskopische waarnemingen
over de voortbeweging der vaste sterren, deels naar de zon toe, deels van
de zon af. j
Van de zon af bewegen zich:
Sirius met een snelheid van 29 tot 35 kilom. per seconde.
Betelgeuse „ 5 85 n ho 5
Rigel EI) LE) ) LI) 24 tot 27 ’ ’ ’”
Castor EE) EE) LE) ’ 19 LE) 25 EE) ’ ”
Regulus ’ , ’ , 25 ’ 33 ’) ’ ’
26 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Naar de zon toe bewegen zich:
Arcturus met een snelheid van 88 kilom. per seconde.
Wega 2) 1) 13 2) 70 tot 80 bj bk oJ)
L der Zwaan … } Re ERS: »
Pollux Pr PY) 9 LE) 78 E) ’ ’”
L van de groote Beer „ xe TS EHIO 2 4
B, V,‚, T, E en Z van de groote Beer bewegen zich daarentegen van de
zon af.
Deze getallen naderen tot die, welke voceL op zijn observatorium van
Bothkamp verkregen heeft. Toch is HuGGINs van oordeel dat zij, uit hoofde
der groote moeielijkheid der waarnemingen, nog bevestiging vorderen. HG.
NATUURKUNDE.
Capillariteits verschijnselen van kwik, bij een daarop uitgeoefende che-
mische werking. Uit de onderzoekingen van Paalzow (Poggendorff's Annalen
CIV, S. 413) en Wright (Phil. magazine XIX, p. 129), waren reeds vele
voorbeelden bekend van bijzondere bewegingen, die kwikdroppels vertoonen,
wanneer zij voor een elektrischen stroom als elektrode worden gebezigd. De
verklaring van al deze verschijnselen vindt men in het volgende feit.
Wanneer men een groote kwikdruppel van twee cM. of meer middellijn
plaatst op den bodem van een vlakken schaal en met water overgiet, dan
ziet men dezen druppel zich uitzetten, grooter van middellijn en dus
lager worden, zoodra men dit water met eenige oxyderende stof. b. v. eene
oplossing van dubbelchroomzure kali vermengt. Omgekeerd zal eene des-
oxyderende stof, b. v. onderzwaveligzure soda, met het water gemengd ,
de middellijn des kwikdroppels verkleinen. Het is blijkbaar dat men hier te
doen heeft met de veranderingen, welke de eene en de andere werking
teweegbrengen in de spanning aan de oppervlakte van het vloeibaar metaal.
De heer Lippmann beschrijft thans (Journal de physique, Decembre 1872
p. 396) de laatst beschreven proefneming in eenigszins gewijzigden vorm.
Het water, dat den droppel bedekt, wordt met een weinig zwavelzuur en
een zeer kleine hoeveelheid dubbelchroomzure kali vermengd, zoodat het
daardoor nauwelijks gekleurd wordt. De afplatting van den droppel grijpt
plaats zooals boven is beschreven. Een aan den rand van het schaaltje be-
vestigde ijzerdraad wordt nu zoo gebogen, dat hij in het vocht dompelt en
den kwikdroppel juist aan den uitersten rand aanraakt. Zoodra deze aanraking
plaats heeft, trekt de droppel zich plotseling samen. Men begrijpt dat dit
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 27
geschiedt door de waterstof, die zich aan de oppervlakte van het kwik vormt
in het element kwik-water-iijjzer, dat door die aanraking gesloten wordt. Maar
de samentrekking verbreekt die aanraking, althans als het ijzerdraad juist
gesteld is. Nu oxydeert zich het kwik weder en de droppel wordt grooter
tot dat beide metalen weder elkaar raken, waarbij hij zich weer samentrekt,
om zich vervolgens weder uit te zetten en deze zelfde bewegingen uren
achtereen te herhalen.
Naar het mij voorkomt, zijn deze en dergelijke proefnemingen vooral daarom
belangrijk, omdat zij het bestaan van eene spanning, bepaald aan de opper-
vlakte der vloeistof, ten duidelijkste aantoonen. Immers eene werking der
desoxydatie, anders dan juist aan de oppervlakte van het metaal, laat zich
bij den uiterst geringen duur daarvan bezwaarlijk aannemen.
Eene herhaling van Lippman's proefneming heeft mij overtuigd, dat het
zwavelzuur en de zoutoplossing, vooral de laatste, slechts in zeer geringe
hoeveelheid, bij enkele droppels, met het water behooren te worden vermengd.
De keuze van het schaaltje daarbij is van eenigszins wezenlijk belang. Als namelijk
de bodem daarvan te sterk gekromd is, dan valt de samentrekking van den
kwikdroppel te gering uit om het verschijnsel eenigen tijd achtereen duidelijk
te doen aanhouden, terwijl als die bodem geheel of bijna vlak is de dan
veel sterkere samentrekking allicht eene verplaatsing van den droppel teweeg-
brengt, die hem belet om bij de opvolgende oxydatie weder het ijzer te raken.
Is het schaaltje ondiep, dan zorge men dat toch de ijzerdraad over een niet
te geringe oppervlakte in het vocht zij gedompeld, b. v. door dien over eene
lengte van twee of drie cM. op den bodem te laten rusten. Dat hij geheel
blank geschuurd moet zijn is licht te begrijpen. LN.
Geluidspyrometer. — Prof. Alfred M. Mayer te Hoboken in New Jersey
beschrijft (Phil. magazine XLV, p. 18) een geheel nieuwe methode om de
temperatuur in een vuurhaard te meten. Deze berust op het bekende feit dat
de voortplantingssnelheid van het geluid door de lucht des te grooter is,
naarmate die lucht een hoogere temperatuur heeft. Om de temperatuur in een
vuurhaard te leeren kennen, komt het er dus slechts op aan em die snelheid in
een buis, welke in dien vuurhaard geplaatst en diens temperatuur heeft aan-
genomen, te vergelijken met die snelheid in eene geheel dergelijke buis, welke
eene bekende lagere temperatuur heeft. Dit nu kan geschieden door toepassing
van het feit, dat de golflengte van een en dezelfde toon in verschillende
middenstoffen evenredig is met de voortplantingssnelheid van het geluid in
die stoffen. Het vergelijken van twee zulke snelheden komt dus neder op dat
—
28 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
van twee golflengten, of op het waarnemen van een phasenverschil. Immers
wanneer een buis bij gewone temperatuur juist een geheel aantal golflengten
van zekeren toon bevat, dan zal zij, verwarmd zijnde, dit niet meer doen.
Een orgelbuis zij op de gewone wijze van een KöNrasche capsule manometrigue
voorzien, waarvan het vlammetje in een draaienden spiegel kan worden be-
schouwd. Dicht bij de orgelbuis is een resonator geplaatst, die door een
metalen buis op een tweede capsule werkt, waarvan het vlammetje vertikaal
onder of boven het eerste staat. Het is nu gemakkelijk de plaats van den
resonator en de lengte van de verbindingsbuis zoo te kiezen, dat de beide
vlammetjes , zoodra de orgelbuis worát aangeblazen, in phase overeenstemmen,
hetgeen zich door het vertikaal boven elkaar verschijnen van hare spitsen in
den draaienden spiegel openbaart. Is dit het geval en wordt nu de metalen
verbindingsbuis over een bepaald deel harer lengte verwarmd, dan ziet men
de vlammenspitsen in het eene beeld zich langs die in het andere heen be-
wegen. Is die beweging bij het voortgaan der verwarming zóóver gevorderd
dat een spits in het eene beeld nu juist overeenkomt met een in het andere,
volgerde op die, waarmede zij *t eerst in dezelfde vertikaal stond, dan is het
aantal golflengten in de verwarmde buis juist met een verminderd. Uit hare
lengte en de bekende golflengte van den toon, waarmede geëxperimenteerd
wordt, laat zich nu de temperatuur van de lucht in de buis, dus als deze in een
vuurhaard is geplaatst, de temperatuur van dezen laatsten berekenen. Mayer
berekent dat op deze wijze die warmtegraad binnen hoogstens 10° C. ge-
makkelijk kan bepaald worden, en belooft in eene volgende mededeeling de
uitkomsten te doen kennen van proefnemingen over de toepassing dezer
methode in het groot, die hij reeds heeft begonnen.
Inmiddels doet hij reeds twee middelen kennen om de capsule vlammetjes
meer lichtend en dus duidelijker zichtbaar te maken zonder schade voor
hunne gevoeligheid. Het eene bestaat in het doen strijken van het lichtgas,
dat men daartoe bezigt, over benzine, het andere in het strooien in de
vlammetjes zelf van zeer fijn potloodstof, van gewone schrijfpotlooden ver-
kregen. LN.
Meting van de intensiteit der geluidstrillingen. — Dezelfde Prof. Alfred
M. Mayer te Hoboken geeft in het philosophical magazine (XLV p. 91) de
beschrijving eener methode om de sterkte van twee toonen van dezelfde
hoogte met elkander te vergelijken, welke op het volgende nederkomt.
De twee geluidbronnen worden in de open lucht geplaatst, gescheiden door
een het geluid niet terugkaatsenden wand, of elk in een vertrek, waarvan
DE Nate ern
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 29
de wanden overal met eene stof, die het geluid niet terugkaatst, bekleed
zijn. In de nabijheid van elk der beide is een juist voor zijnen toon gestem-
den resonator geplaatst. Beide resonatoren zijn door caoutschoucbuizen met
een gevorkte infereutiebuis verbonden, welke aan haar derde tak een capsule
manométrigue draagt. Zijn nu de trillingen, welke van de beide geluidbronnen
in de inferentiebuis aankomen, in phase juist tegenovergesteld en van gelijke
intensiteit, dan vertoont zich het vlammetje der capsule in een draaienden
spiegel als een lichtende streep. In elk ander geval is deze streep getand en
dit wel des te sterker en duidelijker, naarmate de beide trillingen, òf in
phase meer overeenkomen, òf in intensiteit meer verschillen. Wil men dus
den invloed hiernaar beoordeelen die verschillende omstandigheden, zooals
terugkaatsing en doorlating, op de intensiteit van een der geluiden uitoefenen,
dan dient daarbij te worden gezorgd dat de invloed der eerstgenoemde oor-
zaak geëlimineerd worde. Hoe dit het best geschieden kan, wordt door Mayer
in het aaangehaalde opstel uitvoerig besproken; om hier niet te wijdloopig
te worden moeten wij wat aangaat deze bijzonderheid en eene discussie van
de waarde dezer methode in vergelijking van vroeger bekende, daarheen
verwijzen. Het bovenstaande zal, naar wij vertrouwen, toereikend zijn om
van Mayer's voorslag een denkbeeld te geven. Hij belooft nadere berichten
aangaande de langs dezen weg gewonnen resultaten. EN.
Ontploffing door trilling. — De heeren p. CHAMPION en #1. PELLET hebben
door eenige proeven bewezen dat jodstikstof alleen door genoegzaam snelle
trilling der onderlaag ontploft. Brengt men b. v. op een snaar van een strijk-
instrument (bas, viool) eene kleine hoeveelheid der stof, dan ontploft zij bij
aanstrijking der snaar, mits de voortgebrachte toon meer dan 60 trillingen
in de seconde bedraagt. Hetzelfde geschiedde toen zij de stof op een chinee-
schen tamtam brachten. Bij zeer lage tonen had er geen explosie plaats,
maar wel bij de hooge. (Polyt. Journal, 1872 Bd. CCVI p. 154).
HG.
SCHEIKUNDE.
Ozon. — O. TAMIN DESPALLES bericht aan de Acadómie des sciences,
dat, wanneer de wind van het Z. naar het N. loopt, waargenomen wordt
dat, wanneer hij W. is, het maximum van ozon in de lucht wordt gevon-
den, het minimum daarentegen , wanneer hij O. is. In het eerste geval be-
zit het ozon, ofschoon dan in groote hoeveelheid aanwezig, niet den eigen-
30 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
aardigen reuk, dien het vaak aanbiedt, en die, wanneer hij bestaat, waar-
schijnlijk is toeteschrijven aan zijne vermenging met de salpeterzure dampen,
die gevormd worden gedurende de zomersche onweders, wanneer de electrische
toestand van de athmospheer talrijke bliksemstralen voortbrengt. — Wan-
neer de wind steeds tusschen het Z. en N. door het W. loopt, dan schaadt
dit niet alleen de openbare gezondheid niet, maar werkt daarop zeer voor-
deelig. (Les Mondes 30 Janv. 1873 pag. 190). DL
DELFSTOFKUNDE.
De vermeende diamanten in xanthophyllit. — Voor eenigen tijd (z. Bij-
blad 1871, bl. 60) deed P. v. IEREMEJEN de mededeeling, dat hij in xan-
thophyllit van den Oeral mikroskopisch kleine diamantjes ingesloten had
gevonden. Door prof. A. KNOP, — die intusschen erkent dat de dwaling
eene zeer vergeeflijke is geweest, — is thans uitgemaakt dat deze vermeende
diamantjes kleine kristalvormige holten in het gesteente zijn. (N. Jahrb. f.
Miner. etc. 1872 p. 785).
PLANTKUNDE.
Een Fungus uit de steenkolen-periode. — Door ALLAN HANCOCK te New-
Castle is in een kolenschiefer van Lowmain Newshaven, Northumberland,
een fungus ontdekt, dien hij Archagaribon bulbosum heeft genoemd. Conn,
die gelegenheid had dunne geslepen plaatjes mikroskopisch te onderzoeken,
waarin zich deelen daarvan bevinden, zag, te midden eener schijnbaar ho-
mogene, lichtbruine zelfstandigheid, gewondene, plaatselijk aangezwollen
buisjes van 0,015 tot 0,020 mm. dikte, geheel gelijk aan myceliumdraden ,
en daartusschen verspreid liggende rond- of elliptische lichaampjes, die “wel
niet anders dan sporen zijn. (Neues Zeits f. Min. Geol. etc. 1872 p. 773).
HG.
Invloed der drukking van de lucht op de kieming. — Berr heeft on-
derzocht welken invloed de drukking der lucht op de kieming van tarwezaden
uitoefent en daarbij de volgende uitkomsten verkregen.
1e Bij gewone luchtdrukking, kiemden de zaden tot plantjes van 20
centim. hoogte.
2e Bij eene luchtdrukking van 25 centim. onder de gewone luchtdrukking ,
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 31
kiemden de zaden slecht, de plantjes waren klein, geelachtig, slechts 415
centim. hoog.
3e Bij eene drukking van 50 centim. onder de gewone luchtdrukking had
in het geheel geen kieming plaats. Niet enkel de geringere temperatuur maar
ook de geringere luchtdrukking op hooge bergen is dus een beletsel voor
den tarwegroei.
4e Bij eene drukking van vijf atmospheren, geschiedde de kieming gebrek-
kig. Alleen de worteltjes kwamen te voorschijn. Toen de klok geopend werd,
kwam daaruit een duidelijke alkoholische reuk. (Revue scientif, 1872 p. 500).
HG.
MENSCHKUNDE.
Menschenbeenderen in Löss. — Twee schedels en een zeker aantal andere
menschenbeenderen zijn gevonden in het löss, bij Nagysop in Hongarije. Dit
löss komt overeen met dat, wat in dit district zeer verspreid is, en le-
vert op verschillende plaatsen mammoeths-beenderen. Door het Hongaarsch
geologisch genootschap is eene commissie benoemd om met zorg de omstan-
digheden te onderzoeken, onder welke die overblijfselen gevonden zijn. Vol-
gens H. VON HANTKEN is het thans zeker, dat de bedoelde menschenbeenderen
werkelijk tijdgenooten zijn van het löss, waarin zij zijn gevonden. Het is op-
merkenswaardig, dat een der schedels gemeten en brachycephaal bevonden is,
terwijl tot dusver alle bekende schedels, die in dergelijke lagen gevonden zijn,
tot de dolichocephale behoorden. (Les Mondes 30 Janvier 1873, pag. 156,
uit Zhe Athenaeum., 11 Jan. 1873.) Dales
DIERKUNDE.
Erfelijkheid van door verwonding verkregen eigenschappen. — In de
zitting der Société de biologie van 29 Junij j. 1. vertoonde BROWN SÉQUART
eenige zoogenaamde marmotten (Cavia cobaya), die de sporen droegen van
zekere door erfelijkheid verkregen eigenschappen, welke bij hunne ouders het
gevolg waren geweest van de doorsnijding van de sympathische zenuw aan
den hals. Inzonderheid betrof zulks de gedeeltelijke sluiting van een der
oogleden. Anderen, wier ouders eene oogoperatie hadden ondergaan, vertoon-
den een geringen graad van exophthalmie evenals de ouders. (Revue scienti-
Pique, 1872 p. 526). HG,
39 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Vlieghuid van Pterodactylus. — Volgens eene mededeeling van C. PIKEN-
SCHER in het MN. Jahrb. f. Miner, ete. 1872 p. 861, is onlangs in een
steengroeve bij Eichstatt een Pterodactylus gevonden, waarvan een groot ge-
deelte der vlieghuid bewaard is. Deze vertoont noch haren noch vederen
maar talrijke zeer fijne strepen. HG.
PHYSIOLOGIE.
Chorda tympani. — vuLPIAN deelt het volgende als vaststaande feiten
omtrent de chorda tympani mede. Een gedeelte van hare vezels gaat in ge-
zelschap van de verschillende takken van den nervus lingualis naar de tong , —
een ander verlaat deze zenuw en begeeft zich naar het ganglion submazil-
lare. De zenuwdraden die van den nervus lingualis naar het ganglion sub-
maxillare gaan, komen echter niet allen van de chorda tympani. Deze ver-
deelt zich in de tong in gemeenschap met de takken en takjes van den
nervus lingualis. De beweegkracht, die de nervus lingualis verkrijgt na het
doorsnijden van den nervus hypoglossus van de overeenkomstige zijde, heeft
hare zitplaats niet in de eigene zenuwdraden van den lingualis, maar in de
draden, die deze van de chorda tympani ontvangt. De draden van deze, die
den lingualis vergezellen, begeven zich, gedeeltelijk althans, naar de spier-
bundels der tong. (Les Mondes, 30 Janv. pag. 189). Dek
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERREKUNDE.
Nieuwe sterren-atlas. — Aan hen die, zonder in het bezit te zijn van
een verrekijker, den sterrenhemel verlangen te leeren, zooals deze zich aan een
scherpziend, maar ongewapend oog vertoont, zal welkom zijn de onlangs ver-
schenen Atlas coelestis novus. Stellae per mediam Europam solis oculis
conspiciendae secundum veras lucis magnitudines coelo ipso descriptae ab
EDUARDO HEIS. Deze atlas is het resultaat van eenen arbeid van zesentwintig
jaren. Het geheele getal der door Heis met het bloote oog waargenomen
sterren bedraagt 5421. Daarvan komen op de noordelijke helft der hemelglobe
3968. Het geheele getal der met het bloote oog zichtbare sterren bedraagt
dan 7936 of ongeveer 8000. HG.
De spectroskopische reversiekijker. — Prof. zöLLNER heeft door MERZ
een werktuig laten maken, dat veroorlooft met merkelijk grootere scherpte
spectroskopische waarnemingen aan hemellichamen te doen dan met andere
daartoe gebruikte spectroskopen. Men vindt de beschrijving en afbeelding in
POGGENDORFF's Annalen 1872, Bd. CXLVII st. 4, p. 619.
Met dit werktuig laat zich de afstand der beide sodium-strepen zoo nauw-
keurig bepalen, dat de waarschijnlijke fout van 10 metingen daarmede gedaan
niet meer dan !/,,, van dien afstand bedraagt. ZöÖLLNER doet opmerken, dat
dit het uitzicht opent, dat het eenmaal mogelijk zal zijn spectroskopisch de
ronddraaijing der aarde te bewijzen. Een punt van den aequator beweegt zich
namelijk bij den opgang der zon met eene snelheid van ongeveer '/,, geo-
graphische mijl naar deze toe en bij den ondergang met gelijke snelheid van
5
Sá WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
deze af. Hierdoor zoude de stand der sodium-strepen !/,,, van hunnen af-
stand veranderen.
Bij eene nog verder voortgezette verbetering van het werktuig zoude niet
alleen dit verschil kunnen worden geconstateerd, maar wellicht zelfs de snel-
heid des lichts worden gemeten en, in verband met de constante der aberratie,
de paralaxis der zon bepaald. HG.
Groote verrekijkers. — In Engeland is thans een verrekijker vervaardigd,
met een objectief van 635 millim. middellijn, dat derhalve 16000 maal meer
stralen doorlaat dan een pupil met een opening van 5 millim. Dit objectief
kan nog met vrucht gebruikt worden bij eene vergrooting van 3000 maal.
Daardoor wordt derhalve b.v. de afstand der maan tot 128 kilometers ver-
minderd, De buis van dezen reusachtigen kijker is van staal. Het geheele
werktuig wordt gedragen door een voet van 9 meters hoogte en weegt 9000
kilogrammen.
De heeren GLARK te Cambridge hebben echter op dit oogenblik een ob-
jectief van nog grootere middellijn, namelijk 69 centim., in bewerking. Het
is bestemd voor de Vereenigde Staten van N.-Amerika en zal niet minder
dan 120.000 gulden kosten. Waarschijnlijk zal het gebruikt worden voor een
kijker in het astronomisch observatorium, dat men voornemens is op te rich-
ten op de Sierra-Nevada, op eene hoogte van 2700 meters, waar de lucht
buitengewoon helder en doorschijnend is. (Les Mondes, 1873, XXX p. 183).
HG.
NATUURKUNDE.
Snelheid van voortplanting van het licht. — De Heer A. CORNU, pro-
fessor aan de Meole polytechnique te Parijs, heeft aan de Académie des
Sciences, in hare zitting van 10 Februari ll. , mededeeling gedaan van de
uitkomsten, door hem verkregen bij eene nieuwe bepaling van de voortplan-
tingsnelheid des lichts. De daarbij door hem gevolgde methode was in be-
ginsel dezelfde als die van rizeau met het getande rad, aangaande ‘welke
wij hier, om niet te wijdloopig te worden, naar de leerboeken der physica
moeten verwijzen. De afstand der twee stations, een te Parijs in een dak-
kamertje der Meole polytechnique, en een in een der kasernen van den Mont
Valérien, bedroeg naar eene met zorg uitgevoerde triangulatie 10310 meters,
met eene mogelijke fout van hoogstens 10 meters. De hoogste omwentelings-
snelheid van het getande rad, die C. verkrijgen kon, bedroeg van 700 tot
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 35
800 wentelingen in de seconde. Met verwaarloozing van een driehonderdtal
metingen, die onder ongunstige omstandigheden werden verricht en dus niet
werden vertrouwd, bedroeg het aantal der in rekening gebrachte uitkomsten
toch nog omstreeks zeshonderd en vijftig. Als men deze in groepen vereenigt,
al naar dat zij voortkwamen uit de terugkomst van den stralenbundel door
de eerste, tweede tusschenruimte enz. van de tanden, dan verkrijgt men van
elk dier. groepen het volgende gemiddelde voor de voortplantingsnelheid van
het licht in deze orde.
1 2 3 A 5 6
302600 297300 298500 298800 297 500 500400 kilometers.
Het gemiddelde van al de uitkomsten bedraagt 298 400 en dit, verme-
nigvuldigd met den brekingsindex van de dampkringlucht: 1,003, geeft
298500 voor de voortplantingsnelheid van het licht in het luchtledige.
CorNu meent deze uitkomst voor juist te mogen houden met eene mogelijke
fout van !,,-
Wij meenen den lezers van dit bijblad geen ondienst met de vroeger en
later voor die snelheid verkregen uitkomsten, in dezelfde lengte-eenheden
uitgedrukt, in chronologische volgorde hier op te teekenen.
Römer verkreeg door de waarneming van de omloopstijden van een der
EEE van: Jupiters Soa henzbhams cutOrente, 807-208 K.M,
BRADLEY, door de astronomische aberratie (berekend met
gebruikmaking van eene later door STRUVE voor die aberratie
bepaalde’ waarde). … .…… Er henashhoern 307-129 wg
Frizeau verkreeg bij een afstand zijner stations van 8663 M. 315364 „„
FovcauLr door zijne metingen met het draaïjende spie-
rn bena abt mileu dlashaar Jrese rooorer0 298 000, „
LN.
Invloed van den vorm des geleiders op diens wederstand. — Wij her-
stellen hier een zeer onwillekeurig verzuim aangaande de uitkomsten van
GUILLEMIN betreffende dat onderwerp, welke wij nog niet hebben kunnen
vermelden, al zijn ze ook reeds beschreven in de Annales de chime et de
physique van December 1872 (4e Serie T. XXVI).
Om die uitkomsten begrijpelijk te maken, dient men zich te herinneren, dat
er tusschen de wijzen waarop de uitwerkselen van een aanhoudenden elektri-
schen stroom en die van een van korten duur — de ontlading eener leidsche
flesch b. v. — door uitwendige omstandigheden worden vergroot of ver-
_kleind, noodzakelijk een soms aanmerkelijk verschil moet bestaan. De uit-
36 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
werkselen toch bij den eersten worden voortgebracht, althans voor verreweg
het grootste deel, terwijl de stroomsterkte standvastig is; die bij de tweede
bijna uitsluitend, terwijl die stroomsterkte van Ò tot haar maximum stijgt en
van daar weder tot O daalt. Bij den eersten kan dus de dynamische inductie,
welke de stroom in het eene deel op dien in het andere te weeg brengt,
‚slechts zeer gering, bij de tweede kan zij zeer aanmerkelijk zijn.
Dat dit laatste wezenlijk het geval is, heeft GUILLEMIN aangetoond op
de volgende wijzen.
1° Hij leidde de ontlading van eene batterij van omstreeks een M? bekleed
glas door eene reep dun bladtin van 2 M. lang en 0,2 M. breed, en tegelijk
door een ijzerdraad van 0,1 mM. middellijn, den zoogenaamden “‘proefdraad’’,
De batterij was zoo sterk geladen dat het deel der ontlading, hetwelk door
dien draad ging, juist toereikend werd om dien roodgloeiend te maken. Nu
werd met een even sterke lading de proef herhaald, nadat de tinreep in
tweöen was gevouwen, waarbij haar lengte en doorsnede onveranderd bleef,
doch hare vrije oppervlakte op de helft was teruggebracht. De proefdraad
werd nu duidelijk sterker verwarmd, en door het verder zamenvouwen van
de tinreep kon men het zoover brengen dat die draad smolt, altijd bij het
gebruik van dezelfde ontlading.
0 de nevensluiting naast den proefdraad werd veranderd, en wel be-
stond zij nu uit een groot aantal op eenigen afstand naast elkaâr ge-
plaatste dunne metaaldraden. Was nu weder de sterkte der ontlading zoo
gekozen dat de proefdraad roodgloeijend werd, dan smolt hij, zoodra men
dezelfde ontlading weder deed plaats grijpen, na de nevengeleiders dicht
bijeen te hebben gebracht en door een zijden draad zamen gebonden.
3° De ontladingstroom werd verdeeld tusschen drie metaaldraden, die
omstreeks 2 M. lang en op 0,5 M. afstand evenwijdig naast elkaâr ge-
plaatst waren. De beide uitersten waren nog door een proefdraad ver-
lengd. Het was nu niet moeielijk de overige geleiding en de sterkte der
ontlading zoo in te richten, dat de beide proefdraden daarbij roodgloeiend
werden. Werd nu de proef herhaald, alleen met deze verandering dat de
middelste draad zeer dicht bij een der uitersten was geplaatst, dan gloeide
de proefdraad van dezen laatsten niet, terwijl die van den anderen smolt.
49 De verbindingen werden voor deze drie draden zoo gewijzigd, dat de
ontlading den middelsten doorloopen moest in eene richting, tegenovergesteld
aan die in de beide anderen. Was nu weder bij gelijke afstanden tusschen de
middelste en elk der beide uiterste draden, de ontlading toereikend om de
beide proefdraden van deze laatste roodgloeiend te maken, dan deed zij
WETENSCHAPPELIJK “BIJBLAD. 37
dien smelten in den eenen, waaraan de middendraad zeer nabij is geplaatst,
en laat dien van den tweeden onveranderd.
De weerstand voor eene oogenblikkelijke ontlading wordt dus vermeerderd
in een geleider, als diezelfde ontlading in een daarmede evenwijdigen geleider
gaat in dezelfde richting, en verminderd, als de beide voortplantingen in
tegenovergestelde richting plaats hebben.
LN.
PELSLO EO GT Ee
Toestand van de lever bij zogende dieren. — Cr. BERNARD heeft in de
zitting van de Académie des Sciences een aantal waarnemingen medegedeeld
van L. DE SINÉTY, waaruit blijkt, dat bij zogende dieren steeds een vet-
toestand der lever voorkomt. Het vet ligt in rijen van cellen, die de centrale
ader omgeven; soms strekt het zich uit tot het middengedeelte der lever, en
zelfs, schoon zeldzaam, tot de cellen der peripherie. De waarnemingen zijn
gedaan op menschen, honden, hazen en konijnen. De vet-afzetting is bij de
eersten meer beperkt dan bij de laatstgenoemde planten-etende dieren, maar
altijd was er zeer veel vet in het centrum der lever. Dit is het omgekeerde
van de vetachtige ontaarding van dit orgaan, waarbij deze steeds van de
peripherie uitgaat en zich naar het centrum uitbreidt. De algemeene conclu-
siën van DE SINÉTY zijn: 41° dat er een vet-toestand der lever is, die, on-
afhankelijk van de zwangerschap, terzelfder tijd zich ontwikkelt als de functie
van het zogen, gedurende den duur van deze laatste blijft bestaan, en met
haar een einde neemt; 2’ dat die vet-toestand geheel verschilt van de zie-
kelijke vet-toestanden der lever en van de kunstmatige vetlever. (Compt.
rend. Tom. LXXV, pag. 1773.) Dirk,
DELFSTOFKUNDE.
Hemimorphisme bij kalkspaath. — Een zeldzaam, of wellicht eenig voor-
beeld daarvan is beschreven door BAUER. Het exemplaar kwam voor in een
groep kristallen van calciet van den Andreas-berg in den Hartz. Deze kris-
tallen zitten met het eene uiteinde vast aan de matrix, en men kan dus de
eigenschappen der beide uiteinden niet met elkander vergelijken. Maar één
kristal was toevallig dwars door een ander heengegroeid, zoodat de beide
uiteinden daarvan vrij waren. Het hemimorphisme bestond daarin, dat het eene
uiteinde eenvoudig uit een plat basaal-vlak bestond, terwijl het andere eene
38 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
complicatie van rhomboëders en scalenoöders deed waarnemen. Daar het voor-
komen van hemimorphisme gewoonlijk samengaat met pyro-elektrische eigen-
schappen, werd het kristal verhit tot 150° C., doch zonder dat er elektri-
citeit ontwikkeld werd. Blootstelling aan eene hoogere temperatuur werd
verboden door de vrees om een zoo belangrijk exemplaar te beschadigen.
(Quarterly Journal of Science, Jan. 1873, pag. 136.)
bek
Vlugtig worden van iijzer. — Het iijzer schijnt, even als goud en pla-
tina, bij eene hooge temperatuur vluchtig te worden, Dr. ELSNER, directeur
van de porselein-fabriek te Berlijn, heeft, om dit te bewijzen, een klein
stukje iijzer gedaan in een niet verglaasde kroes, en heeft het daarin gedu-
rende verscheidene uren blootgesteld aan eene temperatuur van minstens 3000® C.
Na het deksel der kroes te hebben weggenomen, onderscheidde hij duidelijk
kleine naaldjes van gekristalliseerd ijzer. (Les Mondes, 6 Mars 1873, pag. 404.)
D. L.
MENSCHKUNDE.
Ouderdom der anthropolithen van Guadeloupe. — In het natuurhistorisch
museum te Parijs zijn twee der in kalksteen opgesloten menschelijke geraam-
ten, die men aan het strand van Guadeloupe vindt (zie Album der Natuur,
1862, blz. 141 en 142). Hauy heeft in een dier kalksteenblokken een amulet
gevonden van amazonensteen (jade), van 20 millim. lengte op 17 breedte en 9
dikte, die in het ruwe een kikvorschachtig dier voorstelt. Nu spreken de oudste
schrijvers over de Antillen van den smaak der oorspronkelijke bewoners dezer
eilanden (de Caraïben) voor amuletten van groene of roode steenen, die van
het vasteland afkomstig zijn, en pu TERTRE zegt zelfs er gezien te hebben
die de gedaante van een kikvorsch hadden. Dit bewijst, dat de bedoelde ge-
raamten tot het Caraïbische tijdperk behooren, en dat hun ouderdom beperkt
moet worden tusschen de eerste aankomst der Caraïben of Galibi’s van het
vasteland op de Antillen, en den tijd toen ROCHEFORT, DU TERTRE E@nz.,
de nu bijna geheel uitgestorven Caraïben beschreven. (Les Mondes, Février
1873, pag. 337). De 1
DIERKUNDE.
Reusachtige uitgestorven vogels. — Bekend is het verhaal van den Vene-
tiaanschen reiziger MARCO PAOLO omtrent het voorkomen van een reusachtigen
Ee Dn
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. „89
roofvogel op Madagascar, Roc geheeten. Dat dergelijke verhalen meer in
omloop zijn geweest, blijkt uit eenige uittreksels uit eenen Arabischen schrijver
van de 10de eeuw, door ‘den heer MARCEL DEVIC, waarin ook melding
wordt gemaakt van dergelijke reusachtige vogels, in Kafferland en in Zan-
guebar, waaromtrent de schrijver van zeelieden allerlei, doch waarschijnlijk
zeer overdreven, berichten had vernomen.
Dat ook in Nieuw-Zeeland een reusachtige roofvogel heeft geleefd, blijkt
uit een brief van Dr. HAAST aldaar aan ALPH. MILNE-EDWARDS. HAAsT heeft
er den naam van Marpagornis aan gegeven. Nadere berichten omtrent deze
opmerkelijke vondst worden te gemoet gezien. (Compt. rendus, 1872 LXXV
p. 1782). HG.
Bek van den Lepelaar. — Jorerrt heeft, blijkens een door MILNE EDWARDS
aan de Académie des sciences aangeboden opstel, nauwkeurige onderzoekingen
ingesteld naar den bouw van den bek van den gewonen Lepelaar (Platalea
leucorodta). De eigenaardige structuur van den bek van dezen vogel, en de
grootte en talrijkheid der zenuwen, die er zich in verspreiden (omtrent al
hetwelk wij naar het oorspronkelijke moeten verwijzen), maken dien bek tot
een zeer gevoelig tast-orgaan (Compt. rend. Tom. LXXV, pag. 1780).
ÚLe
Over het van zelf ontstaande bederf van eieren. — U. GAYON zegt dat
tot dusver vrij algemeen aangenomen wordt dat niet geschudde eieren zonder
gisting of rotting blijven, — dat geschudde eieren altijd in minder dan eene
maand bederven, — dat, welken graad van bederf het ei ook moge aanbie-
den, men er nooit een spoor van organische wezens in aantreft. Vooral DONNÉ
heeft deze stellingen uitgesproken. De proeven van GAYON echter toonen aan,
dat van niet geschudde eieren, bewaard bij eene temperatuur van gemiddeld
25°, sommige wel, andere niet bederven, — dat van geschudde eieren mede
eenige wel bederven, andere daarentegen gedurende verscheiden maanden goed
blijven, — dat het hem, zoolang de eieren goed waren, onmogelijk is ge-
weest eenig spoor van organismen er in te ontdekken, doch dat hij, wanneer
de eieren bedorven waren, er altijd vibrionen in gevonden heeft, en zeer
dikwijls ook schimmels. Daaruit besluit hij, in tegenspraak met poNNÉ en
anderen, dat de rotting der eieren, evenzeer als elke andere rotting, verge-
zeld gaat van de tegenwoordigheid en de vermenigvuldiging van mikroskopi-
sche organismen. Vanwaar deze? G. zet zijne onderzoekingen daaromtrent voort ,
maar vermoedt wel dat de kiemen er van in de eieren konden voorafbestaan,
40 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
en daarin geraakt zijn, doordien zij van buiten af in den eileider gekomen
waren (Compt. rend. Tom. LXXVI, pag. 232).
Volgens Zes Mondes (6 Mars, pag. 442) heeft A. Bors gemeld, dat zijne
onderzoekingen getoond hebben, dat de rotting van eieren plaats heeft onder
tusschenkomst van mikroskopische organismen , zich vertoonende als rozenkrans-
vormig verbonden cellen en als sporen; het is een cryptogaam, waarvan de
sporen door de schaal van het ei zouden binnengedrongen zijn.
VERSCHEIDENHEDEN.
Autogenesis. — Het werk van Dr. BASTIAN, Mhe Beginnings of Life,
waarvan wij vroeger (Bijblad 1872, blz. 95) gewag maakten, heeft in Engeland
van meer dan eene zijde tegenspraak uitgelokt. Eene zeer scherpe kritiek
daarvan, waarin nagenoeg al de door B. aangevoerde feiten als geheel on-
juist waargenomen en geduid worden voorgesteld, vindt men in het Quarterly
Journal of Mieroscopical Science, 1873 p. 59. Hiertegenover staat een
artikel van BURDON SANDERSON in Nature, 1878 p. 179, die, aanvankelijk
geen geloof slaande aan’ de door BASTIAN aangevoerde uitkomsten zijner
proefnemingen, ten betooge van hetgeen hij archebiosis genoemd heeft, deze
in zijn gezelschap met inachtneming van alle voorzorgen herhaald heeft, en
thans erkent zich overtuigd te hebben dat in infusien, die geheel volgens
het voorschrift van BASTIAN gemaakt en gedurende vijf tot tien minuten
gekookt zijn, zwermen van bacterien en soms ook draden van Leptothrix
ontstaan.
Daarentegen wijst de heer w. RoBERTS (Nature, 20 Febr. 1873, p. 302)
op twee oorzaken, waardoor in de proeven van dr. BASTIAN, herhaald door
dr. BURDON SANDERSON, fouten kunnen ontstaan zijn. De eerste is: dat, bij
het toesmelten van de uitgetrokken hals der flesch, toch nog lucht met bac-
teriën indringt. Dit kan men echter tegengaan door een prop boomwol in
den hals te brengen, voordat het vocht gekookt wordt. De tweede is: dat
niet alle deelen van den inhoud der flesch aan de kookhitte zijn blootgesteld.
Volgens den heer R zoude, wanneer dit wel geschiedt, geene bacterien
ontstaan.
HG,
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
NATUURKUNDE.
Spheroidaaltoestand in zeepwater enz. — W. Fr. BARRETT, een roodgloei-
jenden koperen bol willende afkoelen, dompelde dien in een vat met zeep-
water. Hij nam daarbij geen sissen of merkbare ontwikkeling van damp waar,
en de bol was, toen BARRETT hem weer uit het zeepwater trok , even gloeijend
als te voren. Proeven met andere metalen bollen gaven dezelfde uitkomsten ,
en verdere onderzoekingen toonden aan, dat de aanwezigheid van eiwit, gly-
cerine en in ’t algemeen organische stoffen in het water in meerdere of min-
dere mate dezelfde gevolgen had.
‚ BARRETT gelooft dat hier de spheroïdaal-toestand der vloeistoffen in ’t spel
is, en acht het mogelijk dat sommige gevallen van het springen van stoom-
ketels daardoor veroorzaakt zijn, dat in die ketels olie of andere organische
zelfstandigheden geraakt waren. (Zhe Quarterly Journal of Science, April
1873, pag. 279). D.L.
Proeven over den vorm en de voortplanting van golven. — Lrssasous heeft
aan de Sociëté frangaise de physique in hare zitting van 14 Februari 1.l. eene
verbetering vertoond van de Webersche ‘‘Wellenrinne „’ of eigenlijk van haar
gebruik. In plaats van een enkele vloeistof, brengt hij twee boven elkaâr daarin,
die zich niet met elkaâr vermengen: petroleum en een mengsel van alkohol en
water. Het laatste heeft eene van die van de eerste weinig verschillende dichtheid.
Als ik, zegt hij, eene golf doe ontstaan aan de oppervlakte der onderste
vloeistof, dan is de kracht, die het evenwicht tracht te herstellen, slechts
het verschil der gewichten van de beide daarbij verplaatste vloeistofkolommen ,
terwijl de te bewegen massa de som is van die van beide. De voortplantings-
snelheid moet dus vele malen geringer zijn dan in gewone omstandigheden,
en alle bijzonderheden daarvan, en van de beweging in ’t algemeen , zijn dus zeer
gemakkelijk waar te nemen. (Journal de physique, 1873, p. 99). LN.
6
42 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Invloed van het licht op het geleidingsvermogen van selenium. — In de
laatste weken vond men in sommige buitenlandsche wetenschappelijke tijd-
schriften eene mededeeling van WILLOUGHBY SMITH, die zeide te hebben ge-
vonden dat selenium, in een staafje van bijna 6 centimeters lang, 13 mil-
limeters breed en 1,3 millimeter dik, aan het licht blootgesteld , een veel beter
geleider is voor den elektrischen stroom, dan dit zelfde staafje in het donker.
In de eerste berichten, welke dienaangaande zijn bekend geworden, werd de
zaak voorgesteld alsof die verandering in het geleidingsvermogen door bestra-
ling of onttrekking van licht oogenblikkelijk was. In eene latere mededeeling
meent hij haar te mogen toeschrijven aan eene verandering in textuur van het
selenium. Áan rechtstreeksche bestraling met zonlicht blootgesteld wordt het, van
amorph, langzamerhand kristallijn. De geheele zaak verkrijgt hierdoor in onze
oogen iets zwevends, dat zeer naar eene herhaling van zijne proefnemingen
doet wenschen. LN.
Voortbrenging van ozon door donkere elektrische ontladingen. — BorLLor
heeft aan de Académie 'des sciences, in hare zitting van 10 Maart ll. de be-
schrijving medegedeeld van zijn “appareil à effluves électriques’’ en van eenige
daarmede verkregen resultaten. Het is als volgt samengesteld.
Een glazen buisje, van 3 millim. middellijn en 70 m. m. lang, wordt met
fijngestooten gas-retortenkool gevuld en aan beide einden toegesmolten, nadat
aan het eene eind een platinadraad er in is gebracht, die er een eindweegs
blijft uitsteken. Daarom heen wordt een tweede buisje van 8 millim. middel-
lijn en om dit een derde van 12 millim. middellijn geplaatst. De ruimte tus-
schen de beide laatste wordt met hetzelfde koolpoeder gevuld, waarin ook een
platinadraad uitkomt. Elk dier beide draden wordt in verbinding gebracht met
een der polen van een Ruhmkorffapparaat en door de ruimte tusschen het
eerste en het tweede buisje wordt het gas geleid, dat aan de werking der elek-
trische ontladingen moet worden onderworpen. Zoo bereiden wij, zegt B., ozon
in overvloed; want wij hebben meer dan 50 milligrammen van deze stof ver-
kregen per liter gebruikte zuurstof. In hoeveel tijd een liter gas door het appa-
raat werd geleid is niet vermeld, evenmin als eenige afdoende bijzonderheid
aangaande de kracht van hét gebruikte Ruhmkorffapparaat.
Een mengsel van zuurstof en zwaveldamp bevatte, na door den toestel te
zijn geleid, zonder dat de elektrische stroom werkte, bij het zwaveligzuur slechts
zeer weinig zwavelzuur. Die hoeveelheid werd zeer aanzienlijk , zoodra die stroom in
werking was gebracht. Zwaveldamp en drooge waterstof werkten in het eerste
geval in ’t geheel niet op elkaâr, en verbonden zich in het tweede in ruime mate.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 43
Later heeft BorLLor nog gevonden (Les Mondes, 10 Avril 1873 p. 622)
dat wanneer men een liter zuivere zuurstof door zijne buizen laat gaan, deze
daarna slechts 7 milligrammen ozon bevat, terwijl, als in denzelfden tijd een
liter dampkringlucht daardoor heen wordt geleid, deze daarna 37 milligram-
men ozon toont te bevatten.
In ‘de zitting der Academie van 7 April heeft hij dit feit medegedeeld en
daarbij opgemerkt dat het hem weinig gunstig voorkomt voor de hypothese,
volgens welke het ozon zou bestaan uit eenige te saam verbonden atomen
oxygenium. Naar zijne opvatting zou er bij den overgang van het laatste tot
het eerste eene scheiding plaats hebben, terwijl de hereeniging der ozonato-
men door de stikstof zou verhinderd worden.
Sterke staalmagneten. — JaMmiN heeft aan de Académie des sciences, in
hare zitting van 31 Maart 1l., een opstel medegedeeld over staalmagneten. Hij
behandelt daarin de wetten, die hij door eene bijzondere wijze van onderzoek
gevonden heeft voor de verdeeling van het magnetisme aan de oppervlakte van
een staalmagneet en de betrekking tusschen die kracht op elk punt dier op-
pervlakte en de dikte der staaf. Hij kent waarschijnlijk van zijne voorgangers
op dit veld van onderzoek slechts zijn landgenoot couLOMB. Vandaar dat zijn
uitkomsten, alleen wat het laatste punt aangaat, kunnen gezegd worden iets
belangrijks te hebben opgeleverd.
Althans in eene praktische beteekenis. “Door toepassing daarvan, zoo be-
‘richtte hij, is het mij gelukt uit dunne staalplaten, zoo als zij in den handel
voorkomen, magneten te vervaardigen , die meer dan twintig malen hun eigen ge-
wicht kunnen dragen.’ De formule van BERNOUILLI, later door HAECKER en ELIAS
bevestigd, volgens welke de draagkracht eens magneets niet naar zijn gewicht,
maar naar de derdemachtswortel uit de tweede macht daarvan toeneemt, is
dus naar het schijnt aan JAMIN onbekend *, In Zes Mondes van 3 April Ll.
wordt nu echter bericht dat JAMIN in die vergadering een magneet vertoond
had van 2 kilogrammen gewicht en van 45 kilogrammen draagkracht. Indien
deze getallen juist zijn, vooral als deze draagkracht de ware is, die na eenige
malen afrukken van het sluitstuk nog blijft bestaan, dan is deze magneet veel
sterker dan hij volgens de methode van ELias zou kunnen verkregen worden.
LN.
1 Of liever hij heeft die vergeten. Want door eene bijzondere aanleiding is rEF., nu
eenige jaren geleden, in de gelegenheid geweest hem op deze wet schriftelijk opmerk-
zaam te maken en die iets later mondeling uitvoerig toe te lichten.
Lb WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
SCHEIKUNDE.
Verbinding van chloor en waterstof in het volkomen duister. — Mer-
SENS heeft gevonden, dat, indien men chloor door kool laat opslorpen en
tevens de kool door een koudmakend mengsel afkoelt, men vervolgens, door
er volkomen droog waterstofgas over te laten strijken, in het volkomen duis-
ter, aanmerkelijke hoeveelheden chloorwaterstofzuur verkrijgt. (Compt. rendus,
1873, LXXVI p.90), HG.
Gisting van dextrine. — Tot dusverre meende men, dat zuivere dextrine
met gist in aanraking gebracht geene gisting onderging en dat, waar zulk
eene gisting optrad, zulks aan een gehalte van druivensuiker moest. worden
toegeschreven. De heer BARFOED, te Kopenhagen, heeft nu aangetoond dat
volkomen suikervrije dextrine wel gist, ofschoon veel langzamer dan suiker,
zonder dat daarbij eene voorafgaande omzetting van de dextrine in suiker
plaats grijpt. De gistingprodukten zijn alleen wijngeest en koolzuur. (Journ.
f. prakt. Chem. 1872, Neue Folge, Bd. VI p. 334). HG.
Arsenicum in tapijten. — HarLwacHs beweert dat niet alleen groene, maar
ook roode tapijten soms arsenicum bevatten, vooral de schitterende donker
roode die thans in den smaak zijn. Stukken van deze tapijten brandden met
de blaauwe arsenik-vlam en verspreidden daarbij een reuk van knoflook. Men
kan met den vinger genoeg kleurstof afwrijven om eene duidelijke arsenikale
reactie te voorschijn te brengen. Eene oplossing in acidum hydrochloricum bracht
het gewone grijsachtig praecipitaat van arsenik-metaal te weeg. (Quarterly
Journal of Science, April 18783, pag. 281). Dede
DIERKUNDE.
Ademhaling der insekten. — Ferix PLATEAU heeft een aantal proeven
genomen, ten einde den tijd te bepalen, gedurende welken insekten onder
water konden blijven zonder den stikkingsdood te sterven. Voor verschillende
land-insekten bevond hij dat die tijd van drie- tot viermaal vierentwintig
uren bedroeg. In strijd met hetgeen men verwachten zoude, bleek hem dat
die tijd voor waterkevers en waterwantsen niet alleen niet langer, maar zelfs
voor de meesten korter was. Hij schrijft dit toe aan de sterkere bewegingen
die deze dieren in het water maken, en waarvan een grooter verbruik van
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 45
zuurstof het gevolg is. (Bull. de Acad, de Belgique, 1872, 2de sér. XXXIV
N°. 9 en 10). HG.
Fossile Quadrumana in Noord-Amerika. — Marsn heeft, onder een aan-
tal fossile beenderen uit een eocene laag bij Wyoming nabij het Rotsgebergte ,
ook die van eenige Quadrumana gevonden, die ofschoon in sommige opzich-
ten tot de hedendaagsche Lemuriden naderende, er toch in andere van af-
wijken. Bepaaldelijk zijn de tanden talrijker. In het geheel bedraagt dit ge-
tal in elke kaak: 2 paren snijtanden, 1 paar hoektanden en 7 paren kiezen.
Marsu heeft reeds daaruit de geslachten Zimnothertum, Thinolestes en Tel-
matolestes gevormd. (Amerie. Journ. 1872 p. 405). HG.
Toeneming der Bevers in Noord-Amerika. — Uit een brief van den heer
JOHN SHELTON aan de redactie van het American Journal (1872 p. 422)
blijkt dat van het jaar 1837 af, toen S. zich in die streken nederzette,
het aantal der bevers in centraal Mississippi en Alabama zeer is toegenomen
en nog gestadig toeneemt. |
Zoude de oorzaak hiervan ook gezocht moeten worden in de mindere jacht
welke op deze dieren gemaakt wordt, sedert de zijden hoeden zijn in de
mode gekomen ? HG.
Regeneratie der oogen van Kreeften. — De heer S. CHANTRAN heeft be-
vonden, dat, indien men de oogen van een kreeft geheel weg snijdt, zoodat
slechts de basis van de steel overblijft, de oogen zich weer geheel herstellen
kunnen. Deze herstelling grijpt echter slechts volkomen plaats, wanneer de
uitsnijding geschiedt in de maand October, d. i. kort na de laatste vervel-
ling van het jaar. Eerst zes maanden later volgt dan eene nieuwe vervel-
ling, maar eerst na vier vervellingen, zoodat in het geheel na de eerste uit-
snijding elf maanden verloopen waren, hadden zich de oogen weder volkomen
gevormd. (Compt. rendus LXXVI p. 240). HG.
Paring en eierlegging van Glomeris, — Over dit onderwerp heeft de
heer ALOÏS HUMBERT eenige waarnemingen gepubliceerd in de Mittheilungen
der Schweizerische entomologische Geselschaft III p. 531, die ook overgeno-
men zijn in het Journal de Zoologie I p. 480. Onder die waarnemingen
zijn de merkwaardigste die, welke betrekking hebben tot het ontstaan van
bastaardvormen door de paring van verschillende Glomeris-soorten, en die
van de wijze waarop de wijfjes, bij het leggen der eieren, elk van deze in-
46 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
hullen in een klein aardballetje van 3 tot 5 millim. in doorsnede. Het wijfje
vormt deze balletjes, op zijde of op den rug liggende, uit aardachtige stoffen
die door den aars naar buiten treden. Het houdt het reeds begonnen balletje
met de laatste leden van eenige der achterpooten vast; de chitine-klepjes
welke den aars begrenzen openen zich, het vleezig gedeelte van den endel-
darm stulpt zich buitenwaarts om, en tegelijk treedt een weinig van de
aardachtige stof in half vloeibaren staat naar buiten en wordt tegen het
balletje aangevoegd. Dan wordt dit, door de beweging der pooten, een wei-
nig omgedraaid en nu eene nieuwe hoeveelheid der aardachtige stof er aan
toegevoegd, terwijl deze tevens wordt uitgebreid en glad gestreken. Deze
bewerking wordt zoolang herhaald, totdat het balletje voltooid is. Of hierbij
het ei eerst gelegd wordt, nadat een gedeelte van het holle balletje gereed
was, of wel dat het omgekeerde plaats grijpt, kon H. niet met zekerheid
waarnemen, omdat de in vochtig mos gehouden dieren zich bij het begin
der bewerking verschuilen. Eens zag hij echter een wijfje dat een balletje
gemaakt had, hetwelk nog niet een geheele holle halve bol was; toch was
er reeds een ei in bevat. Het waarschijnlijkst is derhalve wel dat het eitje
het eerst naar buiten treedt en vervolgens door het dier. met het uit zijne
uitwerpselen bestaand omhulsel bekleed wordt. HG,
Vergiftige slangen in Britsch Indie. — Aan een in de Acadómie des Sciences
door puMaAs uitgebragt rapport over een werk van FAYRER, getiteld: The Tha-
natophidia of India, ontleenen wij het volgende.
Het werk levert, behalve eene beschrijving en afbeelding van de vergiftige
slangen van Indie, eene statistiek van de sterfte in 1869 door slangenbeten
in een groot gedeelte van Indie; de gouvernementen Madras en Bombay zijn
daaronder niet begrepen. Daaruit blijkt dat in 1869 aan slangenbeten gestor-
ven zijn:
in Bengalen, met Assam en Orissa . . 6645 personen.
„‚ de noordwestelijke provincien . . . . 1995 5
vj deugniet eet be met opti 159 "
er Oude watten. Ek Saed 1205 ke
‚de centrale provinciens… … 606 5
5 GentraalAndie sn >p rive eter 90 Ó
…t BriteehiBurmah:.n stent wrr dt 120 ú
Dus te zamen ... 11416 personen,
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 47
welk cijfer zonder twijfel nog beneden de waarheid is. Deze opgaven betreffen
eene oppervlakte van ongeveer een vierde van die van geheel Hindoestan, en
gaan over eene bevolking van 120972 263 zielen.
Ten aanzien van het betrekkelijk gevaar van den beet bekleedt de Cobra
(Naja tripudians) de allereerste plaats; dan volgt de Knait (Bungarus coe-
ruleus). Andere sterfgevallen zijn ontstaan door den beet van Mamadryas,
Dabota, Bungarus fasciatus, Hydrophis, een eenige door dien van Echis
carinata of van soorten van Primeresurus, ofschoon er reden is om te ge-
looven, dat de beet van deze laatsten zelden doodelijk is.
Niettegenstaande de groote snelheid waarmede het vergift soms werkt, is
het nauwelijks te betwijfelen, of het eerste uitwerksel van den beet is eene
verandering van het bloed, dat dan op zijne beurt op het zenuwstelsel eene
verlammende werking uitoefent. Overigens verschilt die bloedsverandering naar
gelang van de soort der slang; het bloed blijft vloeibaar na den beet eener
Daboia, maar stolt oogenblikkelijk na dien eener Cobra.
Uit de onderzoekingen van H. ARMSTRONG te Londen, ingesteld op uit Indie
overgezonden vergift der- Cobra, blijkt dat dit een vocht is dat eiwitachtige
stoffen bevat. Te oordeelen naar de uitkomsten der scheikundige analyse (om-
trent welke wij naar het rapport van DUMAS moeten verwijzen) zou men zich
geneigd gevoelen om deze soort van vergiften naast de eigenlijke fermenten
te plaatsen, gelijk men in de laatste tijden ook met de koepokstof gedaan
heeft. (Compt. rend. Tom. LXXVI, pag. 467). D. L.
AARDKUNDE.
Toeneming der aardwarmte in een zeer diepen put. — Bij Sperenberg ,
niet ver van Berlijn, ongeveer 164 voet boven de Oostzee, verheft zich ter
hoogte van 86 voet een klein gipsgebergte, waaronder men steenzout ver-
moedde. Na 278 voet door gips geboord te hebben, vond men werkelijk
steenzout. Op den 40den October 1871 had het boorgat de buitengewone
diepte van 4052 rijnl. voeten bereikt, waarvan 3769 voet door steenzout
gegaan waren.
In dit boorgat zijn temperatuurbepalingen gedaan door z. RATH , die daar-
van in de Ann. d. Phys. u. Chem., 1873, Bd. CXLVIII, p. 168 eene
opgaaf geeft. Deze temperatuurbepalingen zijn met bijzondere voorzorgen ver-
richt en schijnen daarom alle vertrouwen te verdienen. Hij vond voor de bij-
gevoegde diepten de volgende temperaturen in graden van de schaal van
RÉAUMUR.
A8 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Toeneming voor elke
100 voet.
700 Voelen seren 17°,28
DOO nere lee eo ke Pens 00,75
TADOTE NS: EE oosten A tenere 10,18
LOR ne Praten he Teng et an orden 0°,18
WRO se zake eed LOO Loes: 0°,88
VAO an en gee DE MEE nd dae see 00,73
TOE reverse Ane DOI en 0°,88
DOO Pes eee A dE 19,08
oC onrein heg OT en
De gemiddelde toeneming voor elke 100 voet bedraagt 0°,904 R., of 4, C.
voor 27,8 meter. HG.
VERSCHEIDENHEDEN.
Prophylacticum tegen de nadeelige werking van kwik. — J. meyer be-
richt, dat de nadeelige invloed van het kwik op de gezondheid der werklieden
in de spiegelfabriek te Chauny sedert 1868 opgeheven is door een toeval-
lig ontdekt middel, van welks werking hij zich echter geen rekenschap weet
te geven; te weten, het des avonds, na den werktijd, begieten van den vloer
der werkplaats, waar de spiegels verfoelied worden, met een half liter ammonia
liguida uit den handel. Na 1868 hebben zich in die fabriek bij geen enkel
nieuw aangenomen werkman verschijnselen van kwikvergiftiging vertoond, en
bij de oude werklieden , die reeds door beving waren aangetast, is de toestand aan-
merkelijk verbeterd. (Compt. rend. Tom. LXXVI, pag. 648). Dsg
B Midd
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
NATUURKUNDE.
Hoogte, waartoe een vocht zich boven den rand van een vat kan
verheffen. — Om deze met juistheid te bepalen, bediende de heer T. C. MEN-
DENHALL, te Columbus in Ohio, zich van eene eigene inrichting, bestaande
uit twee vaten, een kleiner van glas, bestemd om het vocht te ontvangen,
en een daarnevens geplaatst grooter. vat, waaruit het vocht door een buis
in het eerste zeer langzaam kon geleid worden, tot op het oogenblik dat het
over den rand daarvan heen Hiep. Daartoe was in den bodem van het kleinere
vat een gat geboord, waarin de buis uitkwam, terwijl het vocht uit het
grootere vat in de buis geperst werd door middel eener schroef, die langzaam
omgedraaid wordt. Boven het midden van het kleinere vat werd een door een
micrometer-schroef beweegbare metalen spits geplaatst. Daarmede liet zich de
hoogte van het vocht boven den rand tot in duizendste deelen van den E.
duim meten. Natuurlijk werd vóór de proef het kleinere vat volkomen water-
pas geplaatst.
Bij het gebruik van verschillende vaten verkreeg hij met water van om-
streeks 70° Fahr. de volgende uitkomsten :
Middellijn van het Dikte van den Hoogte van het
Satran dim: rand van het vat water boven den
in duimen. rand in duimen.
rendeert 2,57 0,056 0,196
et weed 1,91 0,048 0,182
ete ws 4,28 0,149 0,190
ir eha 0,70 0,045 0,203
airs eng” 0,42 0,013 0,182
EE 0,47 0,068 0,154
een 0 0,025 0,148
Blijkbaar heeft de dikte van den rand van het vat geen den minsten in-
vloed, en ook de invloed van de wijdte van het vat op het verkregen resul-
7
50 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
taat is twijfelachtig. Daarentegen heeft de gedaante van den rand eenen dui-
delijken invloed. Bij No. 2 en 5 was die rand door smelting eenigzins, bij
No. 6 en 7 sterk afgerond, terwijl daarentegen bij No. 4 de rand vlak ge-
slepen was.
Dat warmte, gelijk te verwachten was, de hoogte vermindert, blijkt uit
de volgende proeven met No. &:
bij: 7O0SEi someren O203 dam:
DSS vr det ts ORS ORE rt
»135L, on arretiert derd >
In hetzelfde vat verhief zich kwikzilver bij 70° F. tot 0,140 duim, alko-
hol tot eene van 0,094 duim boven den rand. (Amer. Journ. of Sc, a. Arts
1873, p. 129). HG.
Een reuzenmagneet. — In antwoord op, of althans naar aanleiding van
een schrijven van REFT, aan den abt Moreno in het nommer van les Mondes
van 1 Mei ll, waarin deze aan de formule van BERNOUILLI (zie bl. 43 van
dit bijblad) werd herinnerd met eenige toelichtingen en verwijzingen, maakt
Prof. JAMIN in het nommer van 15 Mei van hetzelfde tijdschrift een belang-
rijk schrijven openbaar. Hij begint dit, zeer onnoodig voorzeker bij hetgeen
volgt, met eenigzins af te dingen op de draagkracht van den grooten Elias-
magneet in het kabinet der école polytechnique, door te berichten dat die niet
275, maar slechts 220 à 225 kilogrammen dragen kan. Hem zal herinnerd
worden wat hij, toen die magneet daar gebracht en voor zijne oogen beproefd
werd, daarvan gezien en gezegd heeft.
Van meer belang is het wat hij verder bericht. Uit 40 staalplaten, van
1,2 tot 1,3 Meter lang, die te zamen 40 kilogrammen wegen, aan de uit-
einden voorzien van een week ijzeren wapening, heeft hij met hulp van BRÉGUET
een magneet zamengesteld, die aan een iijzeren sluitstuk het verbazende ge-
wicht van 460 kilogrammen kan dragen. Dit, zegt JAMIN, is zijne force
portante vraie, en hij verstaat daardoor die, welke niet met den tijd vermin-
dert. Rerr. had, in zijn schrijven daaronder die kracht verstaan, welke niet
vermindert door herhaald afrukken van het sluitstuk. Maar zelfs wanneer
men aanneemt dat dit eenig verschil zou maken, dan nog is JAMIN's mag-
neet een bewonderenswaardig produkt, dat, om eens eene geheel fransche uit-
drukking te bezigen, époque maken zal in de geschiedenis’ der wetenschap.
LN,
Nieuwe bepaling van de gemiddelde dichtheid van den aardbol. — De
HH. coRrNu en BAILLE hebben aan de Académie des Sciences, in hare zit-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 51
ting van 14 April 1l., eene beschrijving medegedeeld van hunne nieuwe proef-
nemingen met de balans van CAVENDISH. Zij hebben dit werktuig verbeterd,
vooral door de afmetingen daarvan tot op omstreeks een vierde der oorspronke-
lijke terug te brengen. De hefboom van hunne balans is een buis van alumi-
nium van 50 cM. lang, aan elk uiteinde voorzien van een roodkoperen bol,
die 109 grammen weegt. Een vlakke spiegel, in het midden van den hef-
boom daaraan bevestigd, veroorlooft om met een kijker eene schaalverdeeling
af te lezen, die op 6,38 M. afstand is geplaatst. De hefboom is opgehangen
aan een uitgegloeiden zilverdraad van 4,15 M. lang. De tijd van eene dubbele
slingering des hefbooms is omstreeks 6 minuten en 38 seconden. De aan-
trekkende massa is eene hoeveelheid kwik in een zorgvuldig bewerkten, hol-
len iijzeren bol van 12 cM‚ middellijn. Er zijn twee zulke bollen, en door
aspiratie kan men het kwik uit den eenen in den anderen doen overgaan, om
zoo de uitwerking der aantrekking te verdubbelen. Het geheele apparaat, in een
der kelders van de école polytechnique geplaatst, is afleidend met den grond
verbonden, waardoor alle elektrische storingen zijn voorkomen. De invloed
van den wederstand der lucht op de bewegingen van den hefboom is door
de proefnemers in de eerste plaats met groote zorg bepaald; zij hebben dien ,
binnen vrij wijde grenzen, evenredig gevonden met de snelheid der beweging.
Het groote aantal proefnemingen, door c. en B. gedaan, hebben ze in twee
seriën verdeeld. De eerste daarvan omvat de bepalingen, in de maanden Juli
en Augustus 1872 verkregen, en de tweede die van den volgenden herfst en
winter. Uit de eerste volgt als gemiddelde voor de dichtheid des aardbols
5,96; terwijl de tweede daarvoor 5,50 oplevert. Deze beide uitkomsten ver-
schillen niet veel onderling, en ook niet van die van CAVENDISH: 5,48, maar
zijn daarentegen aanmerkelijk lager dan die van BArLy: 5,67 , van welke laatste
CORNU en BAILLE zeggen dat zij te hoog is door eene fout in de methode.
Reien had 5,58 gevonden. LN.
Een maan-dauw-boog. — Deze is waargenomen op den avond van den
24en Februari 1872 door R. Cc. JOHNSON, bij Ziza, een verwoeste stad in
het hoogland van Moab, ongeveer 20 E‚ mijlen van het noordelijk gedeelte
der Doode Zee, op 3000 voeten boven de oppervlakte der zee. Het was volle
maan en er was een buitengewoon zware dauw gevallen, en JOHNSON merkte
nu op, dat hij, wanneer hij voortwandelde met den rug naar de maan ge-
keerd, voorafgegaan werd door een flauwen halo van ongeveer !/, van den
omtrek van een cirkel. In het eerst wist hij er geen reden van te geven, maar
na nauwkeurig de stelling van zijn oogen en van den halo met betrekking tot
5 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
de maan waargenomen te hebben, bleek het hem dat die juist den hoek vormde ,
vereischt voor een omgekeerden regenboog, en dat de halo een dauwboog moest
zijn. Deze scheen JOHNSON helderder toe dan een eens door hem waargenomen
maan-regenboog. (Quarterly Journal of Science, April, 1873, pag. 276.)
D: L.
SCHEIKUNDE.
_ Brandbaarheid van diamant. — Eene proefneming van den heer SPENCER
te Manchester (Les Mondes, XXX p. 710) schijnt aan te toonen, dat dia-
mant onder zekere omstandigheden kan verbranden op veel lagere temperatuur
dan men dit tot nog toe meende te mogen aannemen. Een diamant uit Zuid-
Afrika, ter grootte van een erwt en vrij sterk gekleurd, werd in een om-
hulsel van vuurvaste klei met soda en kalk in een kroes geplaatst, en gedu-
rende drie etmalen in een oven gloeiend gehouden. Hoewel de temperatuur
hierbij nooit boven die van-helderrood gloeien was gestegen, vond men, toen
het omhulsel daarna geopend werd, den diamant daaruit geheel verdwenen.
LN.
Nog eens de uitwerkingen van donkere ontladingen. — P. en ARN. THE-
NARD berichtten aan de Académie des Sciences, in hare zitting van 25 April
11., dat zij een mengsel van gelijke volumina kooloxydgas en waterstof aan
de werking dier ontladingen hebben onderworpen, en daardoor dezelfde olie-
achtige stof verkregen, waarvan zij reeds vroeger hadden gesproken. Ver-
volgens onderwierpen zij aan dezelfde werking een mengsel van drie volumina
waterstof en een stikstof. Na 10 minuten konden zij daarin door reageerpapier
reeds het bestaan van ammoniak aanwijzen, en na twee uren was dit ook
door den reuk duidelijk te bespeuren. Toch is het er verre af dat die vorming
van ammoniak zoo voortgaat, met gelijke snelheid als in de eerste minuten.
Dit is alleen dan het geval, als men het gasmengsel, waarin die vorming
geschiedt, in aanraking brengt en houdt met een zuur, dat de gevormde
ammoniak dadelijk opneemt. Zonder dit laatste verkregen de proefnemers in
tien uren werkens van 75 cub. centimeters van het gasmengsel slechts 10
gecondenseerd, en met het zuur in dertien uren 65.
BorLLor van zijnen kant berichtte in de zitting van 5 Mei, dat wanneer
men de in zijnen toestel (zie bl. 42 van dit bijblad) sterk geozoniseerde lucht
in alcohol laat stroomen, spoedig de vorming van azijnzuur en van mierenzuur
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 53
kan waargenomen worden; zelfs azijnaether schijnt daarbij te worden gevormd,
met nog een ander produkt, dat bij verdamping van het vocht zich als een
wit poeder afscheidt.
Een mengsel van cyan en waterstof geeft door de werking der elektrische
ontladingen cyanwaterstofzuur in aanzienlijke hoeveelheid.
PHYSIOLOGIE.
Vermindering der dierlijke warmte door alkoholische dranken. — Het
nog algemeen verspreide volksgeloof, dat brandewijn en andere geestrijke
dranken het lichaam verwarmen, is nogmaals proefondervindelijk we@rlegd
door c. BINZ. Het gevoel van schijnbare verwarming wordt verwekt eensdeels
door de prikkeling der maagzenuwen, anderdeels doordat meer bloed naar
de huid stroomt. In werkelijkheid toont echter het onderzoek met den ther-
mometer, dat kleine hoeveelheden de temperatuur noch doen rijzen noch dalen;
dat iets grootere hoeveelheden, die echter nog niet dronken maken, den
thermometer 0°,5 C., en dronkenmakende hoeveelheden dezen tot 2° beneden
den normalen stand doen dalen. (Ber. d. deuts. Chem. Ges. 1873, p. 1082.)
HG.
Een surrogaat voor curara. — De heer RABUTEAU heeft in het laborato-
rium van Prof. CLAUDE BERNARD eene ontdekking gedaan, die van eenig
„gewicht is. Hij heeft namelijk bevonden dat jod-methylammonium en jod-
tetramylammonium op dieren dezelfde uitwerking hebben als de curara. Zij
vernietigen de beweging zonder het gevoel te verstompen, en zulks met
dezelfde zekerheid en kracht. In iets grootere giften, van eenige centigram-
men, dooden zij een hond binnen eenige minuten. (Les Mondes, 1173, XXX
No 15, p. 621.) HG.
DIERKUNDE.
Haematozoon. — In de tropische gewesten komt eene ziekte voor, bekend
als chyluria. In de urine worden dan zeer kleine, draadvormige wormpjes
gevonden, die ongeveer zoo dik zijn als de middellijn van een menschelijk
bloedschijfje. Beschrijvingen en afbeeldingen gaven Dr. CREVAUX, de P'óma-
turie chyleuse ou graisseuse des pays chauds, Paris 1872, en Dr. A. CORRE,
54 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
in de Revue des sciences naturelles, Sept. 1872. Dr. r. Rr. LEWIS, te Cal-
cutta, ontdekte dat deze wormpjes oorspronkelijk in het bloed voorkomen,
en wel in zeer grooten getale. Hij noemt hen Milaria sanguinis hominis
(Nature, 1873, p. 282). Blijkens de beschrijving, volgens welke zij nage-
noeg structuurloos, zonder mond, en in een glashelder hulsel besloten zijn,
kunnen zij echter geen Nematoiden en dus geen Filarien zijn. Wellicht zijn
het larven of Gregarinen. HG,
Zalmteelt. — Uit waarnemingen-van den heer VON DER WENGEN blijkt,
dat de zalm na op de rivier geboren te zijn, eerst in het tweede jaar zijner
geboorte naar zee trekt, dan daar twee jaren blijft en nu weder, dus vier
jaren na zijne geboorte (d. i. veel later dan men tot dusver aannam) voor
het eerst de rivier opzwemt. (Nature 1873, p 290, uit eene circulaire van
het Deutsche Wischerei- Verein.) HG.
Nieuwe wijze van voortteling bij een vorsch. — Op Guadeloupe is zeer
menigvuldig een kleine Boomvorsch, Hylodes martinicensis. De heer BAVAY
heeft bevonden, dat dit dier zijne eieren tusschen vochtige bladeren of onder
steenen legt. De zich daarin ontwikkelende embryones vertoonen eene draai-
ende beweging, die aanvankelijk langzaam is, maar spoedig in snelheid. toe-
neemt. Zij verkrijgen kieuwen en een staart, even als andere kikvorschlarven ,
maar zij verlaten het ei eerst nadat kieuwen en staart weder verdwenen zijn
en zich de ledematen’ ontwikkeld hebben. De jongen van deze soort doorloo-
pen derhalve de verschillende larvetoestanden binnen in het ei. Waarschijnlijk
dient de staart, die hier geen bewegingsorgaan is, en tegen het ligchaam _
der larve teruggeslagen ligt, voor de ademhaling. Deze afwijkende wijze van
voortplanting beantwoordt aan de omstandigheid, dat op Guadeloupe geen
stille zoete wateren, maar alleen snelvlietende bergstroomen zijn. (Journal
de Zoölogie 1873, II, p. 13.)
Onder deze waarnemingen is niet de minst merkwaardige die der rond-
draaiing van de embryo. Zij komt bij andere vorschachtige dieren niet voor»
maar herinnert hetzelfde verschijnsel in de eieren van vele Gasteropoden.
Wat het doorloopen van al de ontwikkelingsstadiën binnen in het ei betreft ,
zoo mag men vermoeden, dat hetzelfde bij Pipa americana en bij Hyla
marsupiata plaats heeft, hoewel onder andere omstandigheden. Dat de jongen
van Salamandra atra diezelfde larventoestanden nog binnen in het moeder-
lijke dier doorloopen, is bekend. HG,
Lak ee am
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 55
Een nieuwe fossile vogel. — Prof. marsH heeft een nieuwen fossilen
vogel nit de bovenste krijtvorming van Kansas beschreven, die hij brengt tot
eene nieuwe onderklasse der fossile vogelen, Odontornithes, en Ichthyornds
dispar genoemd heeft. Deze vogel heeft in beide kaken wel ontwikkelde en
talrijke tarden, die in alveoli ingeplant zijn. Het bezit van tanden en van
biconcave wervelbeenderen laten niet toe dit dier in een der tegenwoordige
groepen van vogelen in te lijven, en dit gaf aanleiding tot de vorming van
eene nieuwe onderklasse. De vogel was grooter dan eene duif, vleeschetend
en waarschijnlijk een watervogel. (The Quarterly Journal of Science, April
1873, pag. 272.) DT
Het voorraad verzamelen der mieren. — De oude schrijvers beweren, dat
de mieren een voorraad van graankorrels verzamelen, die in hunne nesten
brengen, de kiemen er aan ontnemen, en ze in de zon doen droogen. De
latere schrijvers over entomologie ontkennen dit. De Heer J. TRAHERNE MOG-
GRIDGE heeft, gedurende een langdurig verblijf te Mentone en andere aan de
Middellandsche zee gelegen plaatsen, bijzonder werk gemaakt van het nagaan
van de levenswijze der mieren, en bevonden, dat de beweringen der ouden
op juiste waarnemingen berusten, en dat de mieren in het zuiden van
Europa inderdaad voorraad verzamelen op die wijze, als wij zulks bij de
oude schrijvers vermeld vinden. De soorten, waarop hij waarnemingen gedaan
heeft, zijn Pheidole megacephala, Atta structor en Atta barbara. (Les Mon-
des, 24 Août 1873, pag. 714.) . Dem
VERSCHEIDENHEDEN.
Stichters der megalithische begraafplaatsen. — In eene beschrijving van
de bedoelde monumenten in Cornwall, bericht de Heer w. COPELAND BORLASE
in een menhir, in de kist die de beenderen van het lijk bevatte, tegelijk
met vuursteenen werktuigen eene romeinsche medaille van de 3° eeuw vóór
Chr. te hebben gevonden, welke medaille gevolgelijk [!] den juisten datum
van de stichting van dien menhir zou aangeven. Het schijnt hem toe, dat
vele der door hem bestudeerde megalithische grafplaatsen van de eerste eeuwen
na Chr. dagteekenen. (Les Mondes, 27 Mars 1873, pag. 534). — Wij heb-
ben het boek van BORLASE niet gelezen; op hetgeen Zes Mondes er van
mededeelt merken wij aan: 1°. dat de aanwezigheid van een romeinschen
penning uit de 3° eeuw vóór Chr. niet verhindert dat de begraafplaats, waarin
56 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
die penning gevonden werd, van veel lateren datum, b. v. van de 3e eeuw
na Chr., zou kunnen zijn; 2°. dat het vinden van dien penning evenmin
verhindert, dat de begraafplaats eeuwen vroeger dan de 3° eeuw vóór Chr.
zou kunnen gesticht zijn, omdat niet zelden latere geslachten gebruik hebben
gemaakt van de voorhistorische begraafplaatsen. Het lijk, waarvan hier spraak
is, kan uit den historischen tijd afkomstig zijn; het kan in den menhir
bijgezet zijn gedurende de overgangsperiode, toen steenen werktuigen nog al-
gemeen in gebruik, maar toch metalen van elders aangevoerde voorwer-
pen reeds bekend waren, of wel in lateren tijd, toen de steenen werktuigen
buiten het gewone gebruik waren geraakt, doch nog als gedenkteekens der
vaderen en als heilige voorwerpen bewaard en in eere gehouden werden.
D. L,
jr Os
Pp PE Ja hd
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
NATUURKUNDE.
Diffusie van koolzuur. — Men meent wel eens dat koolzuur, omdat het
merkelijk zwaarder is dan dampkringslucht, waar het zich ontwikkelt, b. v.
boven gistende vloeistoffen, eene dikke laag vormt, die zich niet spoedig met
de lucht daarboven vermengt. Dat die vermenging integendeel snel plaats
heeft, blijkt uit eenige proeven van PETTENKOFER, genomen boven de Maria-
bron te Marienbad. Deze bron is met een houten gebouw overdekt. Voortdu-
rend ontwikkelt zich daaruit eene zeer ruime hoeveelheid gas. P. schat dat
de boven de wateroppervlakte opstijgende gaslaag in één uur tijds ongeveer
360 centimeters hoog zoude zijn. Dit gas, onmiddellijk uit het water opge-
vangen, bevat 70 proc. koolzuur. Bij analyse der lucht op verschillende hoogten
boven den waterspiegel, verkreeg hij de volgende uitkomsten:
op 5 centimeter boven den waterspiegel 31 proc. koolzuur.
„ 25 ’ ’ ’ 1 23 „ ’
„100 EE) ’ ’ EE) NE ,
El 145 » » ’ ’ sporen van „
„Laatstgenoemde hoogte is ongeveer die van het hoofd, wanneer men op
den om de bron gebouwden trap staat. Uit deze uitkomsten blijkt duidelijk,
hoe snel de diffusie van de van boven komende atmospherische lucht met het
koolzuur is. (Polyt. Journal, 1873, CCVIII p. 71.)
UG.
Phonoptometer. — Reeds in 1857 dacht Lissasous een werktuig uit, waar-
aan hij den naam gaf van comparateur optique des monvements vibratoires.
Het bestond uit een mikroskoop met een trillend objectief, Heumnourz heeft
8
58 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
er voor zijne klankstudiën gebruik van gemaakt. Thans heeft LrssAsous door
DuBOSQ een ander werktuig laten vervaardigen, dat hij phonoptometer heeft
genoemd en hetwelk bestemd schijnt, goede diensten te bewijzen bij het be-
studeren van den aard van verschillende bewegingen, hetzij zeer snel voort-
gaande of trillende. In dit nieuwe werktuig heeft hij het mikroskoop vervangen
door een verrekijker met terrestrisch oculair, en, in plaats van het objectief ,
wordt een der glazen van het oculair, namelijk datgene waardoor de beeld-
omkeering geschiedt, in trilling gebracht, door een elektrisch bewogen stem-
vork. De richting der beweging, welker aard men wil onderzoeken, moet na-
tuurlijk loodrecht die van het trillende glas kruisen (Compt. rendus, 7 Avril
1873). HG.
Of er zoogenaamde dampblaasjes bestaan? — Men weet dat deze door
velen aangenomen zijn en dat men daarin zelfs de verklaring van eenige ver-
schijnsels, die nevels, wolken enzv. aanbieden, gezocht heeft. PLATEAU nu
heeft op een even eenvoudige als vernuftige wijze het bewijs geleverd, dat zij
althans den damp die boven kokend water oprijst niet samenstellen. Wanneer
men een met water gevulde proefbuis voorzichtig omkeert, met den mond
naar beneden, dan vloeit er het water niet uit, zelfs, gelijk reeds nuPrÉ
had opgemerkt, wanneer de mond een middellijn van 20 millim. heeft. Indien
nu met deze benedenwaarts gekeerde wateroppervlakte kleine, luchthoudende
waterblaasjes in aanraking komen, dan zullen deze barsten, en de lucht door
het water heen opstijgen. PLATEAU hing nu zulk een buisje, dat gevuld was
met water dat vooraf door schudden met lucht verzadigd was en hetwelk een
doorsnede van 18 millim. had, op ongeveer 12 centim. boven de opening van
een ketel met kokend water, maar geen enkel luchtbelletje steeg in het water
in het buisje op, ofschoon de damp zich tegen de wanden daarvan en der-
halve ook tegen de wateroppervlakte tot water condenseerde. (Revue scuenti-
fique 1873, p. 1042). HG.
Over elektriciteitsstralen en de wetten voor hunne verbreiding en terug-
kaatsing in geleidende piaten heeft Prof. sanweEDorr te Odessa (POGGEN-
DORFF's Annalen der Physik und Chemie, Ergänzung, IV S. 85) een opstel
in ’t licht gezonden, waarin hij tot uitkomsten geraakt, die wij hier korte-
lijk willen vermelden. Vooraf zijne definitien :
Een elektrische pool is een punt, in welke vrije elektrische massa’s voor-
handen zijn. Een elektrische stroom is het verschijnsel, waarbij twee gelijke
en ongelijknamige elektrische massa’s gelijktijdig door dezelfde dwarsdoorsnede
hee ana an. ian
WETENSCHAPPELIJK BIJRLAD. 59
van een lichaam vloeien, met gelijke snelheid en in tegengestelde richting.
De richting der positieve elektriciteit is de stroomrichting. Eene van een pool
naar een willekeurig punt getrokken rechte lijn heet een elektriciteitsstraal.
De intensiteit van zulk een straal in dat punt is die der werking welke de
pool op dat punt uitoefent.
Nu de uitkomsten:
1°. Bevindt zich een elektr. pool in eene zeer dunne, geleidende en geïso-
leerde plaat, dan is de intensiteit der stralen voor eenig punt dier plaat
omgekeerd evenredig met de lengte van den straal voor dit punt.
Dit is niets anders dan de wet van KiRCHHOFF in eenigzins gewijzigden
vorm. De schrijver toont aan dat wanneer men zich in eene dunne doorschij-
nende plaat met volkomen terugkaatsende, oppervlakten eene lichtbron denkt,
de intensiteit der stralen van deze volkomen dezelfde wet moet volgen
2°, Vallen de stralen op een rechtliijjnigen rand der plaat, dan worden zij
teruggekaatst onder gelijke hoeken. Om dit buiten twijfel te stellen bepaalde
hij door eene constructie volgens dezen grondregel de stroomrichting in een
„willekeurig punt eener plaat, die aan den rand met de eene en op een ander
punt met de andere pool van een galvanische cel verbonden is, en onder-
zocht toen die richting met behulp van twee aan de uiteinden der omwinding
van een gevoeligen rheoskoop verbonden elektroden. Als hij deze opde plaat
drukte, zoodat hun verbindinglijn loodrecht stond op de door constructie ver-
kregen stroomrichting, dan was de intensiteit van den afgeleiden stroom O,
zoodat die stroomrichting daar werkelijk bleek te bestaan. Voor zoover noodig
werden ook de volgende uitkomsten op dezelfde wijze bevestigd :
3’. Vallen de reeds eens teruggekaatste stralen op een tweeden rand, dan
worden zij nogmaals en naar dezelfde wet teruggekaatst.
40, De intensiteit der stralen, welke eens of meermalen teruggekaatst zijn,
kan in dezelfde eenheden als die der directe gemeten worden. Bij de terug-
kaatsing wordt dus geen verlies aan intensiteit waargenomen.
_5°®, Het reflectiebeeld van een positieve pool werkt als een positieve pool.
Het teeken van den straal wordt dus door de terugkaatsing niet veranderd.
LN.
Magneto-Elektrische werktuigen. — Wipe, de bekende instumentmaker
te Manchester, die het eerst het denkbeeld heeft aan de hand gedaan en
uitgevoerd om magneto-elektrische werktuigen door elektromagneten in plaats
van door staalmagneten te doen werken, waaruit, gelijk bekend is, kort
daarna de uitvinding — als men het zoo noemen wil — van SIEMENS en
60 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
WHEATSTONE is voortgekomen, die de staalmagneten daarbij geheel leerden
ontberen, — Wi…LDE heeft (Philosophical Magazine XLV, p. 439) een
werktuig van dien aard beschreven, zooals hij dit voor korten tijd heeft za-
mengesteld. Dit onderscheidt zich van zijne vorigen doordat hij in plaats
van een enkelen inductor daarin te doen roteren tusschen de polen van een
enkelen elektromagneet, acht stuks van deze laatsten in een kring plaatst
en vóór de polen daarvan 16 verschillende inductoren doet wentelen. Dit is
de inrichting van NoLLET te Brussel, zooals die door de compagnie l'alli-
ance te Parijs in hare gewone magneto-elektrische werktuigen steeds wordt
gevolgd. Wiper heeft bij deze inrichting het voordeel, dat hij de omwente-
lingssnelheid zijner spillen niet zoo buitengewoon groot als vroeger behoeft
te maken. Toch spreekt hij nog van 1000 omgangen der spil, die zijn induc-
toren-schiijjf draagt, in de minuut. Om deze snelheid te verkrijgen heeft hij
een stoomwerktuig van 10 paardenkrachten noodig. Maar daarmede krijgt hij
dan ook een stroom, die meer dan 3,5 Meter ijzerdraad van bijna 2 mM.
middellijn smelten doet en die tusschen twee koolspitsenparen, welke hij
achter elkaar doorloopt, een licht doet ontstaan, hetwelk geschat werd gelijk
te zijn aan dat van 1200 Carcellampen, elk 40 grammen olie in het uur
verbrandende. LN.
SCHEIKUNDE.
Werking van ammoniakgas op salpeterzuren ammoniak. — De Heer RAOULT
heeft aan de Académie des Sciences, in de zitting van 19 Mei 1. 1., mede-
gedeeld, dat wanneer ‘men ammoniakgas met gekristalliseerde netras ammo-
nide in aanraking brengt, dit zout smelt, terwijl het het gas opslorpt. Dit
geschiedt, bij gewone drukking, bij alle temperaturen, begrepen tusschen
—_15°® en + 25° C. De vloeistof, die daarbij verkregen wordt, is kleurloos.
„Aan de lucht blootgesteld, verliest zij eerst een deel van den opgenomen am-
moniak en zet kristallen af, die bestaan uit een aequivalent van het zout met
een aequivalent van het gas verbonden. Deze kristallen verliezen op hunne
beurt hunnen ammoniak door eene blootstelling aan de lucht, zoodat er ten
slotte niets dan zuivere salpeterzure ammoniak overblijft. De hoeveelheden gas,
door 100 grammen zout opgeslorpt bij eene drukking van 760 mm. kwik,
zijn bij —10® 42,5 grammen, bij 12’ 33 grammen, en bij 79° 0,5 gram-
men. Een waterige oplossing van ammoniak lost veel meer salpeterzuren am-
moniak op dan er van dit zout in zuiver water oplosbaar is. Het vloeibaar
worden van het zout in een stroom ammoniak-gas en het vloeibaar maken
a
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 61
van dit laatste gas, als het door eene geringe verwarming uit de verkregen
vloeistof weder verdreven wordt, zijn zeer geschikte collegieproeven.
LN,
PEANTKUNDE.
Salpetergehalte van Amaranthus Blitum. — In de vergadering der Fran-
sche Akademie van 17 Februari j. l., werd door den heer A. BONTIN mede-
gedeeld, dat de Amaranthus Blitum (eene plant die, uit Noord-Amerika
afkomstig, ook hier te lande in het wild groeit, Ref.) eene aanmerkelijke
hoeveelheid salpeter bevat. Hij bevond dat die hoeveelheid 14,7 proc. van
het gewicht der plant in droogen toestand bedroeg. Hij berekent dat, indien
deze plant in goeden grond gekweekt werd, de hoeveelheid salpeter daarin
bevat, 1000 tot 1200 kilogrammen per hectare zoude bedragen, zoodat, in-
dien er ooit, wegens het ophouden van den aanvoer van buiten, gebrek aan
salpeter mocht ontstaan, de teelt dezer plant, die binnen drie maanden rijp
is, daarin zoude kunnen voorzien.
De heer BONTIN heeft ook proeven genomen ten einde te onderzoeken of
deze plant haar salpetergehalte uit den bodem put, of dat het salpeterzuur
uit de lucht wordt opgenomen. Zijn onderzoek leidt tot aanneming van het
laatste. 7 HG.
DIERKUNDE.
Ademhaling der hagedissen. — De heer J. JULLIEN bevond dat bij Psam-
modromus, dwars door de long heen, zich dikke spierbundels met gladde
vezelen uitstrekten. Volgens hem dienen deze bij de uitademing. Zij zijn
waarschijnlijk niet aan den wil des diers onderworpen, maar werken op de
wijze van de spieren der iris. Hiermede in overeenstemming is, dat, terwijl
de inademing, die geschiedt door de willekeurige werking der ribspieren, snel
plaats heeft, de uitademing daarentegen langzaam geschiedt. (Compt. rendus
1873, LXXVI p. 585). HG.
Ontwikkeling van Balanoglossus uit Tornaria. — Reeds voor een paar
jaren had METSCHNIKOFF het waarschijnlijk gemaakt, dat de larve, die lang
bekend is onder den naam van Zornaria, en die men algemeen hield voor
de larve van een Echinoderm, de jeugdige toestand is van den in menigerlei
62 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
opzicht zoo merkwaardigen Balanoglossus. Dit-is thans door ALEXANDER
AGASSsIz als zeker bewezen. Hij heeft in eene verhandeling, geplaatst in de
Memoirs of the American Academy of Arts and Sciences, 1873 Januari,
IX p. 421, de geheele ontwikkeling van Balanoglossus uit de Tornaria uit-
voerig beschreven. De onderzochte soort is eene die eene aanmerkelijke grootte
bereikt, en langs de zandige kust van Zuidelijk Nieuw-Engeland leeft.
HG.
Ontstaan der seksen bij Lepidoptera. — Mevrouw MARY TREAT deelt in
het Maart-nommer van de American Naturalist mede, dat zij bij toeval
waarnam, dat nagenoeg al de rupsen van Papilio asterias, die weinig voed-
sel ontvingen, in mannelijke, al diegene welke volop voedsel ontvingen, tot
vrouwelijke vlinders werden. Zij herhaalde deze waarnemingen op groote ge-
tallen met gelijke uitkomst, en vond deze ook bevestigd bij Vanessa antvopa
en Dryocampa rubicunda.
Dit is eene zonderlinge zaak, want, zooals de heer PACKARD in hetzelfde
tijdschrift doet opmerken, de voorttelingsklieren beginnen zich reeds te vor-
men tijdens het larvenleven. Intusschen zal men zijn oordeel moeten opschor-
ten, totdat eene herhaling dezer waarnemingen daarover meer licht heeft
doen opgaan. HG.
Teredo op groote diepte. — In een opstel van J. ANDERSON over de on-
derzeesche telegraafkabels, — het eerst verschenen in het Zelegrafie Jour-
nal, Nov. 1872, en daaruit overgenomen in het Polytechnisch Journal,
CCVII p. 119, — vindt men onder de vijanden van de telegraafkabels ook
Teredo genoemd. Eene soort, die slechts op ondiepe plaatsen voorkomt (ver-
moedelijk Zeredo navalis, Ref.), doorboort het hennipen kabel en de gutta-
percha-kern. Eene andere vernielt alleen de hennip en zet zich dan op de
gutta-percha vast. Aan kabels, die uit eene diepte van 1200 vademen werden
opgehaald, was al de hennip weggevreten en de kern met deze dieren dicht
omkorst.
Men zoude het nog kunnen betwijfelen of deze laatste soort wel een Zeredo
was. Wellicht een soort van Pholas. In elk geval is het feit een merkwaar-
dige bijdrage tot de kennis van het leven van zeedieren op groote diepte.
HG.
Wederkeerige transformatie van microzymas en bacteriën. — BÉcHAMP
en EsTomR deelen mede, dat, wanneer men den inhoud der ingewanden bij
he ee nd ed en eme en
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 63
een hond gedurende het spijsverteringsproces gadeslaat, men in de maag vrije
microzymas, maar vooral zamenhangende microzymas, kleine bewegelijke bac-
teriën, groote bacteri n, bacteridiën enz. vindt. De pylorus vormt echter eene
afscheiding ; achter dezen vindt men geen enkel bacterium meer, maar alleen
microzymas. In den normalen toestand bevat de geheele dunne darm geen
enkel bacterium, behalve zeer dicht bij het ileo-coecale klapvlies. In den dik-
ken darm vindt men een zeer groot aantal bacteriën van alle afmetingen.
Wanneer echter op welk punt ook van het darmkanaal eene oorzaak van
irritatie bestaat, dan ontwikkelen zich daar de microzymas tot bacteriën. Die
oorzaak is bij den hond vaak het aanwezig zijn van een lintworm ; naast dezen
vindt men altijd bacteriën, die lager weer kunnen verdwijnen, om in den
dikken darm weer te voorschijn te komen. (Les Mondes, 15 Mai 1873,
pag. 129.) D. 'Ù.
Over den Leptocephalus heeft pARESTE eene mededeeling gedaan in de
Académie des sciences. Er zijn er die hebben vermoed, dat de familie der
Helmichthyoidei, — dunne, wormvormige en bijna geheel doorschijnende visch-
jes met zeer onvolkomen bewerktuiging, o. a. zonder waarneembare geslachts-
organen, — jongen van andere vischsoorten zouden zijn. DARESTE nu beweert
op grond der door hem ingestelde vergelijkend-anatomische onderzoekingen,
dat de tot deze familie gebrachte Leptocephalus Morrisit GRON. (L. Spallan-
zanùü cost.) de jeugdige toestand van den Konger-aal (Conger vulgaris) is.
Hij gelooft dat al de visschen van deze familie jeugdige toestanden zijn
en dat de familie der Melmichthyoidei geschrapt moet worden. De feiten,
„waarop dit beweren rust, zal DARESTE later doen kennen. (Compt. rendus
Tom. LXXVI, pag. 1304.) Rao b
VERSCHEIDENHEDEN.
De grootste teleskoop der wereld. — Deze zal in het nationaal observa-
torium der vereenigde Staten van Noord-Amerika worden opgesteld. Het is
een refractor, waarvan het voorwerpglas een middellijn heeft van ruim 67,5
cM. Het is in ’t ruwe gereed gemaakt door de glasfabriekanten CHANCE en
cie, te Birmingham, en verder in Amerika geslepen. Het instrument geeft
zeer scherpe beelden en heeft in het geheel ongeveer 50 000 dollars gekost.
(The Athenaeum, door les Mondes, XXXI, p. 223). LN.
Internationale commissie voor den meter. — Als vervolg op heïgeen in
‚
64 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
dit Bijblad daaromtrent is medegedeeld, schijnt het niet overbodig thans
mede te deelen, dat in Mei een eerste type gegoten is, met welke men zich
voorstelt achtereenvolgens alle methoden te beproeven, die later zullen wor-
den toegepast op de definitieve meter-standaarden. Het vervaardigen van dezen
type heeft plaats gehad in het laboratorium van SAINTE-CLAIRE DEVILLE E
in tegenwoordigheid van verschillende geleerden en ook van den toenmaligen
President der Republiek, Tuiers. Men heeft 9 kilogr. platina met 1 kilogr.
iridium gesmolten door de werking van een blaaspijp met zuurstof en water-
stof, waartoe drie kwartieruurs benoodigd waren. De staaf is, volkomen vloei-
baar, gegoten in een vorm, die, even als de smeltoven zelf, bestond uit een
blok koolzuren kalk, waarvan alleen de inwendige oppervlakte onder den
invloed der ontzettende hitte, tot bijtende kalk werd gereduceerd; onder die
omstandigheden loopen zoodanige kroezen geen gevaar van barsten. Het metaal
is in den vorm bekoeld, met behoud van zijne blinkende oppervlakte, en zal
nu aan de best geschikte bewerkingen van smeden, pletten en trekken onder-
worpen worden, teneinde den definitieven vorm te verkrijgen, die er aan gege
ven moet worden. Het procesverbaal van deze bewerking is geteekend, door
den President, eenige aanwezige ministers en een aantal leden der commissie.
(Les Mondes, 15 Mai 1873, pag. 89.) Duid
Is het gebruik van vleesch of melk van tuberkuleuze dieren gevaarlijk ? —
G. coriN heeft op een dertigtal dieren proeven genomen, door hun herhaal-
delijk en in groote hoeveelheid rauwe tuberkelstof in zijne verschillende toe-
standen te doen gebruiken, en heeft bij die dieren nooit de ontwikkeling
van longtering of eenige andere ingewands-tuberkusatie waargenomen; daaruit
zou men moeten afleiden, dat de tuberkel niet inentbaar is door de spijsver-
terings-organen. (Les Mondes, 16 Mai, pag. 126.) DetsLs
Beta SS
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
STERREKUNDE.
Eigen beweging van Procyon. — Reeds sedert verscheidene jaren hadden
de sterrekundigen eene onregelmatigheid in de eigen beweging van Procyon
opgemerkt. Voor een twaalftal jaren gelukte het aan Auwers deze te verkla-
ren door de veronderstelling, dat Procyon zich rondom een anderen onzichtbaren
hemelbol bewoog, in den tijd van ongeveer 40 jaren. Uit eene bepaling bij
benadering van de parallaxe dezer ster besloot Auwers, dat de massa van
het onbekende lichaam, dat door zijne aantrekking dien invloed op Procyon
uitoefent, niet minder kan bedragen dan de helft der massa van onze zon.
Nu heeft srruve den 19 Maart j. 1. werkelijk een zeer kleine ster ontdekt,
die door hem en zijne beide assistenten tot den 2 April herhaaldelijk heeft
kunnen waargenomen worden, en welker plaatsing gedurende dien tijd volko-
men in overeenstemming is met de hypothese, dat zij de oorzaak is der sto-
ringen in de beweging van Procyon. (The Athenaeum, 17 May 1873).
HG.
Verband tusschen zonnevlekken, noorderlicht en magnetische declinatie. —
Prof. E. LooMmis, die reeds vroeger (Amer. Journ. of Science and Arts,
Sept. 1870) op dit verband gewezen had, is sedert dien tijd voortgegaan met
het verzamelen van daartoe betrekkelijke feiten, en heeft thans (Amer. Journ.
April 1873) de uitkomsten van dit vernieuwd onderzoek, steunende op een
zeer aanmerkelijk getal van waarnemingen, van 1776 tot 1872, openbaar
gemaakt, zoowel in den vorm van tabellen als in dien eener graphische voor-
stelling. Een blik op de laatste, waarin de drie lijnen, welke de hoegroot-
9
66 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
heid der variatie van elk der drie verschijnsels uitdrukken, boven elkander
zijn geplaatst, doet dadelijk zien, dat, hoewel de variatiën niet eenen vol-
komen gelijken tred houden, de overeenkomst toch zoo groot is, dat men
noodzakelijk tot het besluit moet komen, dat er tusschen de drie verschijn-
sels een bepaald verband bestaat. HG.
NATUURKUNDE.
Nieuwe wijze van verlichting van mikroskopische voorwerpen door opval-
lend licht. — De LANG, die lid is geweest van de internationale meter-
commissie, wenschte te onderzoeken, hoe groot de graad van nauwkeurigheid
is, waarmede zich onder het mikroskoop nog diepte-metingen laten verrichten.
Daar die metingen gedaan moesten worden aan streepjes op een platina-meter,
moest de verlichting van boven geschieden, hetgeen bij zeer sterke vergroo-
tingen eigenaardige moeielijkheden aanbiedt. Hij gebruikte daartoe een mi-
kroskoop van MERZ, en bracht in de buis een glasplaatje met evenwijdige
oppervlakten. In het korte tot dusver verschenen bericht (l’Znstitut 1873, p.
148) wordt niet medegedeeld, hoe het licht daarop opgevangen en op het
voorwerp gereflecteerd werd. Er blijkt derhalve niet uit, in hoeverre zijne
methode verschilt van andere dergelijke, die reeds vroeger in gebruik waren
(zie de 2de uitgave der duitsche vertaling van mijn werk over het Mikros-
koop, 3de Dl. bl. 326). Te oordeelen echter naar de door DE LANG medege-
deelde uitkomst, schijnt het dat de door hem aangewende methode de vroe-
gere overtreft. Hij bevond namelijk, dat de waarschijnlijke fout van elke door
hem verrichte dieptemeting niet meer bedroeg dan 0,0005 millim. Natuur-
lijk komt daarvan een deel op rekening van de zuiverheid en fijnheid der mi-
krometerschroef, waarmede de instelling geschiedt, maar dit zoude niet baten,
indien de scherpte der verlichting zulk eene nauwkeurige instelling niet ver-
oorloofde. HG.
Geleidingsweerstand der metalen. De ruimte heeft ons tot nog toe ontbro-
ken om melding te maken van de uitkomsten van BENOIT, (Comptes rendus
1873 n°. 8 en carrs Repertorium, IX S. 55). Zij verschillen vooral daarin
van de vroegere, dat hij den invloed der temperatuur tot veel hoogeren
warmtegraad — 860° C — heeft nagegaan, dan dit door zijne voorgangers
was geschied. Zijne methode was de gewone met den differentiaal rheoskoop
van BECQUEREL en een rheostaat van rechtlijnig uitgespannen platinadraad.
Ne Vi
WETENSCHAPPELIJK BIJRLAD. 67
Penige der daarmede verkregen resultaten werden gecontroleerd en bevestigd
met behulp der methode van WHEATSTONE.
Hieronder volgen zijne uitkomsten:
Wederstand bij 1 Meter lengte. Betrekkelijk
en l mM* doorsnede: geleidingsverm.
in ohmaden. in eenheden van SIEMENS.
Zuiver zilver, uitgegloeid. , .. 0,0154. 0,0161. 100,
Rood koper, # 0,017. 0,0179. — 90.
Zilver op 0,750, „ metia 0, 4. 93E 0,0201. 80.
Zuiver goud ss tara 0,024: 0 02IE: we Als
Aluminium, 5 a <0 0309: 0,0324. 49,7.
Magnesium, gehamerd. .... 0,0423. 0,0443. 36,4.
Zuiver zink, gegloeid bij 350°, 0,0565. 0,0591. 27,5%
Zuiver zink, gehamerd. .... 0,0594. 0 0621, 25,9.
Zuiver ladmium „, eres 10-0685, 0,0716. 22,5.
Geel koper, uitgegloeid .... 0,0694. 0,0723. 22,3.
Staal, 5 zeeen 01099, 0,1149. 14,0.
A EE za 14045 0,1214. Ko:
Aluminium-brons, uitgegloeid . 0,1189. 0,1243. 4570,
IJzer, 5 0,1216. 0,1272. F2
Palladium, 55 0,1384. 0,1447. Wii
Platina. N 0,1575. 0,1647, Sl.
EES eens ee se 04831. 0,1914. 8,41,
Amer. Iood, te. Aer OERS. 0,2075. Jedb.
Nieuwzilver, uitgegloeid. . . . 0,2054. ORL AD: 5,80.
Zuiver kwikzilver. .....:. 0,9564. 1,0000. ot.
Verandering van den wederstand met de temperatuur:
Voor Staal. . . . Rf == R,‚ (4 +4 0,004978t + 0,000007351t®)
„IJzer. = R,‚ (1 + 0,004516 + 0,0000058284®)
men 5 = R,‚ (l + 0,004028: + 0,000005826®)
„_ Thallium = R, (ll + 0,004125t + 0,000003488?)
„ Cadmium. . = R‚ (1 + 0,004264t + 0,000001765t®)
„ Zink. = RB, (1 + 0,004192 + 0,000001481t®)
„ Lood. = R‚ (l 4- 0,003954 + 0,000001430:2)
„_ Aluminium. = R, (l + 0,003876t + 0,0000013204?)
„ Zilver. = R,‚ (l +4 0,003972 +4 0,000000687?)
„Magnesium. = R‚ (Ll +4 0,0038704 + 0,0000008634?)
„Rood koper = R, 4 + 0,003637 + 0,0000005874?)
68 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Voor Goud. —= BR, (1 + 0,003678t + 0,000000426®)
„ Zilverop 0,750 = BR, (1 + 0,003522 + 0,0000006674?)
„ Palladium . = R‚ (l +4 0,002787t — 0:000000611t®)
„at Rlatima, = R, (1 + 0,002454t — 0,000000594t®)
„ Geel koper. = R, (1 + 0,0015994)
‚‚ Aluminium-brons == R, (1 + 0,001020t)
‚‚ Nieuwzilver. . = R, (1 + 0,000356t)
‚‚ Kwikzilver. … = R, (1 + 0,000882t + 0,0000011404%)
Uit het bovenstaande blijkt o.a. dat de wederstand bij 0° verdubbeld wordt: _
voor iijzer en staal bij omstreeks 170,
„ zilver, koper en goud „ ie 255?,
‚‚ platina & E 455,
In metaalmengsels is de toename in ’t algemeen geringer. Bij nieuwzilver
b.v. werd de wederstand bij 860’ slechts met 30 %/, van dien bij O® vergroot.
Bij het gebruik van de tweede der bovenstaande tabellen voor eenigzins
hooge temperaturen, moet men indachtig zijn dat daarbij geen acht op de
verlenging der draden door de verhitting is geslagen en dat dus om den
specifieken wederstand bij # graden te vinden van een draad, waarvan de
wederstand bij O bekend is, men de uitkomst, door de formule verkregen,
nog door (1 + a t) deelen moet, als a, zoo als gewoonlijk, de uitzettings-
coëfficient voorstelt.
Het is hier de plaats om ook nog te herinneren aan een opstel van
LORENZ te Kopenhagen: “over de bepaling der warmtegraden in absolute
maat’ (POGGENDORFFS Annalen CXLVII, S. 429), waarin deze uit eene
discussie van de uitkomsten van verschillende waarnemers tot het besluit
komt, dat terwijl de geleidingswederstand der metalen voor elektriciteit vrij
nabij evenredig is met de absolute temperatuur, hun geleidingsvermogen voor
de warmte bij verhooging van temperatuur meer en meer standvastig wordt,
zoodat de verhouding tusschen beide geleidingsvermogens kan gerekend wor-
den met de absolute temperatuur evenredig te zijn. LN.
Wijziging van het Bunsenelement. ZaArrwskKr beschrijft (Les Mondes
XXXI p. 416) een element met twee, in elkaar geplaatste, poreuse potten.
Tusschen die beide giet hij zwavelzuur. In de binnenste plaatst hij een kool-
staaf met salpeterzuur en om de buitenste een zinkcylinder met eene oplos-
sing van chloorammonium. Welk voordeel hij daardoor bedoelt of verkrijgt,
wordt niet vermeld. LN,
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 69
Invloed van den elektrischen stroom op de lengte en de veerkracht der
metaaldraden. Dr. n. srTREINTz heeft aan de keizerlijke Akademie te Wee-
nen (Sitzungsberichte en daaruit les Mondes XXXI p. 430) in hare zitting
van 13 Maart Il, verslag geleverd van zijne proefnemingen over dit onder-
werp. De vraag, die hij vooral heeft getracht te beantwoorden, is deze: on-
dergaat een metaaldraad, als daardoor een elektrische stroom wordt geleid,
nog eene andere verandering dan die, welke het gevolg is van de door den
stroom teweeg gebrachte temperatuursverhooging? Om hieromtrent tot zeker-
heid te geraken heeft hij de elasticiteit — door torsieschommelingen — en
de lengte — met behulp van een gevoelig spiegelapparaat — onderzocht van
verschillende metaaldraden, eens als zij van buiten af verhit waren tot dat
eene laag van daarop aangebrachte stearine smolt, en eens als diezelfde ver-
warming verkregen was door en terwijl dat een elektrische stroom den draad
doorliep. In beide gevallen vertoonde deze denzelfden elasticiteits-coëfficient ;
maar de verlenging was in het tweede geval van 15 tot 20 ten honderd
grooter dan door verwarming alleen.
Deze uitkomst werd verkregen bij het gebruik van draden van rood en
geel koper, van platina en van week iijzer. Een van gehard staal evenwel
vertoonde geen merkbaar verschil in de verlenging in het een en het andere geval.
LN.
SCHEIKUNDE,
Manganium in plaats van nikkel. — Wegens het aanmerkelijk rijzen van
den prijs van nikkel heeft een correspondent van de Zimes (Dr. PERCY) er
op gewezen, dat reeds lang een surrogaat voor nikkel bekend, ofschoon niet
in gebruik gekomen is. Door manganium voor nikkel te substitueren, ver-
kreeg de schrijver een alliage dat al de kenmerken van Berlijnsch zilver be-
zit. Dit alliage was meer dan twintig jaren bekend, doch het fabriceeren er
van werd tot dusver om commerciele redenen nagelaten. De tegenwoordige prijs
van het nikkel, een gevolg van de groote vraag naar dit metaal voor het
munten van geld, alsmede voor het fabriceeren van nikkel-zilver en het elec-
trisch verzilveren met nikkel, kan leiden tot het vervaardigen van dit man-
ganium-alliage in plaats van het gewone nikkelzilver.
Daar de thans in overweging genomene hervorming van het Duitsche munt-
stelsel binnen de eerste twee jaren eene verbazende hoeveelheid nikkel zal
verbruiken, hebben anderen voor de nieuwe munten andere metalen dan nik-
kel aangeprezen. Dr. CLEMENS WINKLER prijst voor kleine muntstukken het
70 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
gebruik van zuiver aluminium zeer aan, en wijst op de eigenschappen van
dit metaal als zijnde juist die, welke het tot munten uitstekend geschikt
maken. (Quarterly Journal of Science, July 1873, pag. 415.).
D. L.
DELFSTOFKUNDE.
Oude mica-mijnen in Amerika. — In oude tumuli van westelijk Amerika,
in het Mississippi-dal, die blijkens den inhoud begraafplaatsen zijn van een
zeer oud volk dat geene andere dan steenen en houten werktuigen had, vindt
men dikwijls platen van mica of glimmer, die in verschillende vormen gesne-
den zijn en blijkbaar als voorwerpen van bijzondere waarde bewaard werden.
Eene mededeeling van Prof. w. C. KERR, staat-geoloog van Noord-Carolina,
heeft de plaats doen kennen, waar vermoedelijk deze micaplaten verkregen
werden. In de rotsachtige, woeste streek tusschen’ den Zwarten berg, de Roa-
noke, en de bronnen van de Nolachuchy, inzonderheid in Mitchell County,
in Noord-Carolina, bevinden zich talrijke steengroeven en tunnels in een gra-
nietgesteente, dat rijk aan mica is. Vroeger meende men dat hier naar zilver
of eenig ander kostbaar metaal gezocht was, en wel door de Spanjaarden ,
nadat deze in die streken waren doorgedrongen. Kerr heeft echter aange-
toond, dat die meening ongegrond is, en dat de eerige reden waarom men
dit gesteente heeft uitgehold, in het zoeken en verzamelen van mica bestaan
heeft, dat vermoedelijk in oude tijden tot verschillende doeleinden gebruikt
werd, en als handels- of ruilmiddel van de oorspronkelijke vindplaats zijn
weg naar de woonplaats van die stammen vond, welke de tumuli gebouwd
hebben. Het aantal en de uitgestrektheid dezer mijnen is opmerkelijk, vooral
wanneer men het gebrekkige der werktuigen in het oog houdt, waarmede zij
gemaakt zijn. Sommige der groeven hebben meer dan 100 voet lengte en 20
tot 30 voet diepte. Aan de granietwanden herkent men nog de duidelijke
merken van het gebruikte werktuig, dat beitelvormig en ongeveer een duim .
breed was. (Nature, 1 May 1873 p. 14.)
HG.
MENSCHKUNDE.
Invloed der opvoeding op de grootte van het hoofd, — De ontwikkeling
der organen wordt bevorderd door hun gebruik. Is deze regel ook toepasselijk op
den schedel en de daarbinnen bevatte hersenen? Reeds PARCHAPPE heeft in -—
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 71
1836 die vraag toestemmend beantwoord, op grond der vergelijking van een
aantal metingen, verricht eensdeels aan hoofden van werklieden, anderdeels
aan die van geleerden. Thans heeft ook PAurL BROCA de resultaten van een
aantal dergelijke, maar op nauwkeuriger wijze verrichte metingen gepubli-
ceerd. Zij werden gedaan aan 18 bedienden van het hospitaal Bicètre en aan
16 aldaar inwonende geneesheeren (@ternes). Voor de bijzonderheden naar
het opstel van BBOCA hierover, in de Pevue scientifique 1873, N°. 48 p.
1132, verwijzende, vermelden wij hier slechts, dat ook hij tot het algemeene
resultaat komt, dat zij, die eene zorgvuldige opvoeding hebben genoten en
hunne hersenen lang hebben moeten inspannen om kennis te verzamelen, het
overige gelijkstaande, een grooter hoofd verkrijgen, — inzonderheid een groo-
ter voorhoofdsgedeelte, — dan zij, wier leertijd reeds vroegtijdig geëindigd is.
HG.
Index nasalis. — In de Revue d'anthropologie, 1872 T. IN’, 1, vindt
men een opstel van BROCA over de verhouding van de breedte der neusstreek
tot hare lengte, bij onderscheidene menschenrassen. Die verhouding kan klim-
men tot 72:100 en dalen tot 36: 100. Alle menschenrassen dooreen geno-
men, bedraagt zij 50. Dit verschil is grooter dan dat van den indez cepha-
-licus. In het algemeen hebben de meest dolichocephale rassen den grootsten
index nasalis. BrocaA neemt, op grond van de waargenomen verschillen, de
volgende groepen aan:
Met een index nasalis van 42 tot 47, Leptorhini,
En En ops „ #48 , 52, Mesorhini,
Be ie dn OS - IS, Platyrhmnt.
De negerrassen zijn platyrhini, het kaukasische ras bestaat uit leptorhini,
het mongoolsche uit mesorhint. HG.
DIERKUNDE.
Groot fossil vogel-ei. — Volgens eene mededeeling van A. BRANDT be-
vindt zich in het bezit van eenen eigenaar van een landgoed, SSEMEN DO-
BROWOLSKY, een reeds voor 15 jaren bij het dorp Malinowha in een vroeger
rivierbed gevonden ei, dat 15 centim. lang is; overlangs bedraagt de omtrek
52, overdwars 46 centimeter. Het volume wordt op 2200 kub. centim. ge-
schat, d. í. ongeveer zooveel als van 40 tot 44 kippeneieren. Zeer waar-
schijnlijk is het van een struisachtigen vogel afkomstig; BRANDT heeft dien
Struthiolithus chersonensis genoemd.
ri WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
De eigenaar vraagt er 1000 roebels voor. (Mél. biolog. tirés de U Acad.
únp. des sc. de St. Petersbourg, T. VIII p. 730).
HG.
Verdrooging van rotiferen. — In een opstel over eene nieuwe soort van
Callidina, voorgedragen in de Royal Microscopical Society, geeft de Heer
N. DAVIS de uitkomsten van zijne proefnemingen over de uitdrooging van dit
en andere raderdiertjes, Even als PoncnHerT en andere waarnemers, is hij tot
het besluit gekomen, dat volkomen uitgedroogde rotiferen niet herleven,
wanneer zij in water worden geplaatst. Die, welke herleven, — en eenigen
zijn herleefd, nadat zij trapsgewijze tot 200’ F. in een oven verhit en
daarna een week lang in een luchtledige ruimte met zwavelzuur bewaard
waren, — zijn, volgens de waarnemingen van DAvis, beschut geweest door
eene gelei-achtige afscheiding die rondom hen verdroogt tot een harde dunne
schaal, en hen bewaart voor volkomene uitdrooging. Dat zulk een omkleedsel
eene machtige bescherming verleent, werd bewezen door met gelatine bekleede
druiven, die zeven dagen en nachten in het luchtledige met zwavelzuur had-
den vertoefd, en nog volkomen frisch en sappig waren, terwijl andere van
dezelfde af komst, in de lucht bewaard, verschrompeld en week waren. (Quar-
terly Journal of Science, July 1873, pag. 422.)
WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD.
STERREKUNDE.
Sterrenregens in de oudheid. — Prof. KLINKERFUESS te Göttingen heeft
in de Annales Byzantini het verhaal gevonden van een grooten sterrenregen
(aarépwy dpopos mrokús) die te Constantinopel of daar omstreeks tegen het
begin van November 524 v. Chr. moet zijn waargenomen. Hij acht het waar-
schijnlijk, dat deze regen van meteorieten, even als andere die gezien zijn
in China in November 837 v. Chr., en in Egypte den 18den November 899
v. Chr., in verband stonden met den schoonen regen, die op zoo vele plaat-
sen den 27sten November 1872 waargenomen is, — te Madras onder den
vorm van eene komeet. Men weet dat deze zich bewoog langs de baan van
de komeet van BIELA, ofschoon zij dit lichaam op zeer aanmerkelijken afstand
volgde, — ten minste indien zekere oorzaken den loop van deze niet hebben
gestoord sedert de laatste maal dat men haar gezien heeft. K. houdt het
voor waarschijnlijk, dat eene in 1162 in China waargenomen komeet dezelfde
is als die van BIELA, of in een innig verband tot deze staat. (Les Mondes,
5 Juin 1873, pag. 223). De,
NATUURKUNDE.
Een diffractie-spectroskoop. — Daar in het diffractie-spectrum de minst
breekbare stralen meer verstrooid zijn dan in het prismatische spectrum , kwam
professor G, A. YOUNG op het denkbeeld, dat een spectroskoop voorzien van
10
74 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
een plaat met fijne lijntjes, in plaats van een prisma, goed voldoen zoude
om de zon-uitsteeksels waar te nemen door middel van de C-streep.
Een door CHAPMAN vervaardigde plaat, waarop, over eene oppervlakte van
ruim een vierkante E‚ duim, fijne lijntjes getrokken waren met tusschenruim-
ten van Île,go duim, werd in een gewoon chemisch spectroskoop gebracht.
Het bleek dat daarmede de D-strepen in het spectrum der eerste orde onge-
veer tweemaal zoo ver uiteen weken als met het flintglas-prisma van 60°
dat oorspronkelijk bij het werktuig behoorde. In de nabijheid van C is de
dispersie nagenoeg zoo groot als door vier zulke prisma’s.
Op den kijker toegepast zag YouUNG met gemak in de chromospheer de heldere
strepen C, D* en F, met eenige moeite Hy (2797 K.). Met geopende spleet
werd de gedaante der zon-uitsteeksels goed gezien in de spectra der eerste
en der tweede orde. De mindere lichtsterkte der spectra schaadt hier niet,
omdat ook de achtergrond lichtzwakker is. E
Daar nu zulk een verdeelde plaat veel gemakkelijker in het gebruik is dan
een reeks van prisma's, zoo laat zich voorzien dat men daarvan bij voorkeur,
althans voor de zonwaarnemingen, gebruik zal maken. (American Journal
Jor Science and Arts, 1873 p. 472). HG.
Bepaling van de warmte, ontwikkeld door een aërolieth bij zijn doortocht
door den dampkring. — De graaf DE SAINT-ROBERT toont, door de wetten
en formulen der balistiek in verband te brengen met de theorie van SCHIA-
PARELLI, dat, zoo een aerolieth (beter: uranolieth) binnen den athmospheer
der aarde komt met een minimum snelheid van 46 kilom. per sekonde, hij,
gekomen op een punt waar de athmospherische drukking 12 millim. bedraagt,
10 0
reeds — van zijne snelheid en Ti van zijne levende kracht verloren heeft.
Zoo de uranolieth eene minimum snelheid had van 72 kilom., zou hij
onder dezelfde drukking Ee van zijne snelheid en van zijne levende
2633
kracht verloren hebben. Men moet derhalve niet verwonderd staan over de
ontzettende hitte welke de uranolithen gedurende hun val ontwikkelen, waar-
door het grootst gedeelte van deze lichamen gesmolten en vervluchtigd wordt,
voor zij den grond raken. De uranolieth moet hierbij, gelijk covr heeft aan-
getoond, vergeleken worden met den stamper of zuiger in de pneumatische
vuurtuigen; de lucht, waardoor de uranolieth heengaat, vormt als 't ware
een buis, waarin de uranolieth zich voortbeweegt en de lucht, die hij vóór
zich heeft, samendrukt,. Wanneer men de formule van DE SAINT-ROBERT
s vTn
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 75
toepast en met PRESTWICH voor de specifieke warmte van den uranolieth
0,22 aanneemt, dan vindt men voor de temperatuur-verhooging 1926 931° C,
(Les Mondes, 19 Juin 1873, pag. 301). Bos
Verbetering van de echo in kerken. — In het tijdschrift Nature, van
12 Juni 1873, geeft de Heer ROBERT Ss. GREGG bericht van proeven, die
door hem met goed gevolg genomen zijn om de hinderlijke echo in kerken
weg te nemen, en wel eenvoudig door het spannen van eenige dunne draden
door het kerkgebouw heen. Overigens naar het oorspronkelijke, ook te vinden
in Zes Mondes van 24 Jali 1873, pag. 520, verwijzende, maken wij er
hier melding van, om op dit eenvoudige en onkostbare middel, ook op som-
mige schoollokalen toepasselijk, de aandacht te vestigen. D. L,
SCHEIKUNDE.
Vastlegging van stikstof in de bouwbare aarde. — Reeds voor meer dan
_ dertig jarer heeft MULDER het waarschijnlijk gemaakt dat de stikstof des
dampkrings door de humusachtige stoffen in den bodem wordt vastgelegd en
zoo tot voeding der planten strekt. DEHERAIN heeft nu aan de Fransche aka-
demie, in hare zitting van 9 Juni 1873, eene reeks van- proeven medege-
deeld, genomen met een mengsel van glucose en kaustische soda, met hout-
zaagsel, al of niet onder bijvoeging van levenden kalk, en met humus afkomstig
van rottend hout. In verreweg de meeste gevallen bevond hij dat door deze
zelfstandigheden, geplaatst in een afgesloten volumen dampkringslucht, stik-
stof daaruit bij de gewone temperatuur werd opgenomen. Deze oppeming wordt
bevorderd, wanneer een gedeelte der zuurstof in koolzuur veranderd is, en zij
is het sterkst in zuivere stikstof. (Compt. rendus LXXVI p. 1390). HG.
DIERKUNDE.
Invloed van gewijzigde luchtdrukking op de levensverschijnselen. — P. BERT
heeft reeds vroeger aangetoond dat dieren, onderworpen aan eene luchtdruk-
king tusschen 2 en 10 athmospheren, sterven ten gevolge van vergiftiging door
het koolzuur dat zij zelve voortbrengen. Thans heeft hij de daarbij plaats heb-
bende verschijnselen nader ontwikkeld. Het bloed blijft tot aan den dood zeer
rijk aan zuurstof; het koolzuur daarin vermeerdert tot 110 à 120 volumen op
100-volumen bloed, ten gevolge van de steeds toenemende spanning van kool-
76 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
zuur in de samengeperste lucht, waarmede het dier omgeven is. Het sterven
is kalm en wordt door geen rusteloosheid of stuipen voorafgegaan. De tempe-
ratuur neemt snel af; is op het oogenblik van het sterven de temperatuur der
lucht 15° tot 18°, dan is zij in het rectum slechts 24° of 28°, Wanneer het
slagaderlijk bloed 80 vol. koolzuur bevat, dan is het dier geheel ongevoelig,
behalve het oog, dat dit eerst bij 400 vol. wordt. Het aantal ademhalingen
vermindert vrij snel, zonder dat de omvang er van toeneemt. Nog sneller ver-
mindert de pols, maar deze blijft nog verscheiden minuten bestaan nadat de
ademhaling geheel heeft opgehouden, zoodat het hart toch steeds het ultimum
moriens blijft, hetgeen, daar de vergiftiging hier trapsgewijs plaats heeft, niet
in tegenspraak is met de waarheid, dat de plotselinge inademing van zuiver
koolzuur den hartslag binnen verkorten tijd doet ophouden. De hartdrukking
blijft gedurende de proefnemingen steeds hoog. Deze omstandigheden geven aan
BERT aanleiding om het acidum carbonicum, voortgebracht door de inademing
van zuurstof in een gesloten vat (welke hij bij zijne proeven aan de eigen-
lijke luchtdrukking gesubstitueerd heeft, als geheel tot dezelfde naaste uit-
komst leidende) voor te stellen als anaestheticum bij operatien (Comptes ren-
dus. Tom. LXXVI, pag. 1276). Di
Ademhaling der visschen. — De heer QUINQUAND heeft van het nieuwe
middel van SCHÜTZENBERGER en RISLER ter bepaling van het zuurstofge-
halte in water gebruik gemaakt om eenige proeven te nemen op de adem-
haling van visschen, namelijk karpers, goudvisschen, zeelten en alen. Hij be-
vond hierbij dat:
1%, de hoeveelheid van de opgenomen zuurstof evenredig is aan den tijd;
2%, dat het ademhalingsvermogen afneemt wanneer het gewicht toeneemt;
een karper van 28 grammen b. v. neemt in 5 minuten 0,4 kub. centim.
zuurstof op, een karper van 1805 grammen in denzelfden tijd 7,5 tot 8 kub.
centim. Ware de ingeademde hoeveelheid zuurstof evenredig aan het gewicht
geweest, dan zoude dit laatste cijfer 25,7 kub. centim. hebben moeten be-
dragen.
3°, Bij de verschillende aan de proef onderworpen visschen was de hoe-
veelheid opgenomen zuurstof ongeveer gelijk, wanneer het lichaamsgewicht
gelijk was.
4e, Karpers en zeelten van meer dan 0,5 kil, gewicht ademen van !/, tot
1, der hoeveelheid zuurstof in, die een mensch in denzelfden tijd noodig
heeft. Bij een zeelt van 142 gram klom die verhouding tot 1: 4,5, bij een
karper van slechts 28 gram tot |, van die bij den mensch.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 15
5°, Hiermede in overeenstemming sterven jonge visschen eer den stikkings-
dood dan oude.
6°. De visschen hebben ook eene huidademhaling, doch deze is zwak. Een
aal van 530 gram nam in een uur tijds door de huid 0,58 kub. centim.
zuurstof op. (Compt. rendus, 1873 LXXVI p. 1141). HG.
Het pancreas der visschen. — Er zijn weinige ontleedkundige onderwer-
pen die tot een grooter aantal van onderzoekingen hebben aanleiding gege-
ven, zonder tot geheel bevredigende uitkomsten te leiden. Wel is waar stond
het vast, vooral sedert de onderzoekingen van STANNIUS (nedergelegd in de
inaugurele dissertatie van BROCKMANN, 1846), dat bij sommige beenige vis-
schen een pancreas bestaat, doch dit zoude als het ware rudimentair zijn,
d. i. van zeer geringen omvang, zoodat de daardoor afgescheiden hoeveelheid
vocht slechts zeer gering kon wezen. Dit nu was wederom in strijd met de
bekende physiologische functien van dit orgaan in andere klassen, waar het
pancreasvocht een belangrijk deel aan de spijsvertering neemt. De onzekerheid
waarin men deswege verkeerde heeft aanleiding gegeven tot een reeks van,
naar het schijnt, zeer zorgvuldige onderzoekingen door den heer LEGOoUrs. Zij
zijn door hem uitvoerig medegedeeld in de Ann. des Sciences natur. 1873,
ame Sér. T. XVII, en hebben zich uitgestrekt over een veertigtal Teleos-
tiers uit verschillende familien. In tegenstelling met de gewone meening,
leidt hij uit zijn onderzoek af, dat alle visschen een zeer ontwikkeld pan-
creas bezitten. De reden dat men dit niet vroeger erkend heeft, is dat het
bij slechts weinige visschen (Selachiers, Alen, Meerval, Tarbot) een eenig-
zins grooter lichaam vormt, geliijk bij andere gewervelde dieren. Bij verreweg
de meeste visschen is het pancreas verdeeld, hetzij (b. v. bij de Makreel,
de Schelvisch) in de gedaante van een groot aantal kleine bolvormige klier-
tjes, die verspreid gelegen zijn in de peritoneaal-bekleedselen van het darm-
kanaal. en in het mesenterium, of (b. v. bij Conger, Trigla o. a.) in die
van dunne bandvormige platen, welke, zich in het mesenterium verbreidende,
lichtelijk voor vet worden aangezien. In beide gevallen ontspringen uit deze
verspreide kliergedeelten uitlozingskanalen, die zich vereenigen en in het
duodenum monden. De grootere, aldus door de vereeniging der fijnere ge-
vormde uitlozingskanalen waren reeds veel vroeger (in 1827) ontdekt door
WEBER, zonder echter hun waren aard te vermoeden. HG.
Hermaphroditische Nemertine. — Reeds had KEFERSTEIN eene hermaphro-
ditische Nemertine (Borlasia hermaphroditica) gevonden. De heer MARIUS
1x
78 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
ontdekte er onlangs nabij Marseille eene tweede, die hij Borlasia Kefer-
steinú heeft genoemd. Zij onderscheidt zich van de eerste, die een enkel
paar zeer kleine oogjes heeft, door het bezit van twee paren groote oogen.
Eieren en spermatozoiden vormen zich in zakjes, ter weerszijde in de lichaams-
holte, tusschen darmkanaal en huid, over bijna de geheele lengte van het
dier. De rijpheid der eieren gaat die der spermatozoiden een korten tijd
vooraf. Beiden geraken, na het verdwijnen van de uitwendige hulsels, vrij
in de lichaamsholte. Hoe de bevruchte eieren naar buiten geraken is aan M.
niet gebleken. (Ann. d. Sc. natur. 1873, Swe Sér. T. XVII, p. 6).
HG.
Gedaanteverwisseling van Hylodes Martinicensis. — A. BAvAy heeft aan-
gaande dezen batrachier van de familie der Hylaeformes aan de Académie
des Sciences medegedeeld, dat hij uit het ei komt met de gedaante, die hij
zijn geheele leven door behoudt. Uit het embryo ontstaat in het ei het masker,
dat een dikken kop, vier stijlvormige ledematen, een toègevouwen staart, en
in het begin kieuwen bezit, en zich snel binnen het ei beweegt. In datzelfde
ei bekomt het masker zijne volkomene gedaante en verliest den staart. — Deze
bijzonderheid is geheel in harmonie met de gesteldheid van het vaderland des
diers, Guadeloupe, de aard van welks bodem geen stilstaande wateren toe-
laat, terwijl de zeer snel stroomende rivieren mede geene verblijfplaats voor
batrachien-maskers aanbieden. Compt. rend. Tom. LXXVI, pag. 1340).
D. L.
PLANTENKUNDE.
Gröene kleur van Neottia nidus avis. — Slechts weinige phanerogame
planten bezitten geheel geen chlorophylle, en bijna al die planten zijn para-
sitisch. Eene uitzondering maakt eene Orchidee, de Neottia nidus avis. Of-
schoon geheel van zichtbare groene stof ontbloot en eenvormig bruin van kleur
in al hare deelen, is zij toch geene parasitische plant. Kort geleden heeft
echter een Duitsch plantenkundige, WiESNER, ontdekt, dat de plant, in
alkohol gedompeld om haar te bewaren, groen werd, en later zelfs de groene
stof aan de alkohol afgaf, waaruit hij besloot, dat deze plant wel degelijk
chlorophylle bevat, maar gemaskeerd. Ep. PHILLIEUX heeft nu daaromtrent
nadere onderzoekingen ingesteld, en bevonden, dat niet alleen, zooals wrEs-
NER meende, de oplossingsmiddelen van chlorophylle: alkohol, aether, ben-
zine enz,, de eigenschap bezitten de Neottia groen te kleuren, maar ook
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 79
zuren, alkalien, heet water enz. ; — voorts dat het groen worden afhankelijk
is van eene door de bedoelde invloeden teweeggebrachte wijziging van de
bruine kleurstof der plant, die zich onder het mikroskoop als langwerpige,
driehoekige cristalloïden vertoont. Uit de omstandigheid dat die plant, in met
koolzuur bedeeld water geplaatst, onder den invloed van het zonnelicht geen
spoor van oxygenium doet waarnemen en dus het koolzuur niet schijnt te
ontleden, zou volgen, dat de chlorophylle niet in de normale plant als zoo-
danig bestaat, maar geboren wordt uit de bruine cristalloïden. Die gevolg-
trekking durft PHILLIEUX echter nog niet maken, daar het zijn kon, dat
de in elk geval zeer geringe hoeveelheid vooraf bestaande chlorophylle slechts
eene zoo kleine hoeveelheid zuurstof ontwikkelde, dat deze dadelijk door de
plant geabsorbeerd werd. Hoe het zij, al bestond er chlorophylle in de Neottia,
moet zij er toch eene zeer ondergeschikte rol spelen en kan van haar de vor-
ming der elementen van al de weefsels en van het vele zetmeel niet af hangen,
zoodat men moet aannemen, dat die plant uit de plantaardige overblijfselen,
te midden waarvan zij groeit, reeds georganiseerde stoffen opneemt en zich
assimileert, zoodat hare levenswijze overeenkomt “met die der paddestoelen,
die men den naam van Saprophyten geeft. (Compt. rend. Tom. LXXV,
pag. 1530). | D, L.
PHYSIOLOGIE,
Muscarine, physostygmine, atropine. — Uit verscheidene onderzoekingen,
in het werk gesteld door ARNSTEIN en SUSTCHINSKY, BARTHOLOW , BOUR-
NEVILLE, FRASER, is gebleken dat er tusschen de physostygmine of het
werkzaam bestanddeel van de Calabarboonen en de atropine een opmerkelijk
antagonisme bestaat, in dien zin dat beiden op het dierlijk organisme tegen-
gestelde werkingen uitoefenen, zoodat de werking van het eene dezer ver-
giftige alkaloiden die van het andere opheft. SCHMIEDENBERG en KOPPE
hebben in Agaricus muscarius een vergiftig alkaloid ontdekt, dat zij mus-
carine hebben genoemd. Een kilogram dezer paddestoelen leverde 0,7 gr. tot
0,8 gr. zwavelzure muscarine. Deze muscarine stemt in hare werking op het
dierlijk organisme na met de Calabarboonen of met de physostygmine over-
een, en ook tusschen haar en de atropine bestaat hetzelfde antagonisme als
tusschen deze en de physostygmine. Atropine is dus het ware physiologische
tegengif bij eene vergiftiging met paddestoelen. (Bibl, univ. Arch. d. Sc.
phys. et natur , 15 Juin. 1873, p. 157). HG,
80 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
VERSCHEIDENHEDEN.
Teekenen van mikroskopische voorwerpen. — AckrAND heeft een mikro-
meter-schaal aangebracht op de platte zijde van een plano-convexe lens met
zeer lang brandpunt, die in het diaphragma van het oculair wordt geplaatst.
Deze inrichting, waarbij het gezichtsveld van het mikroskoop in een aantal vier-
kanten wordt verdeeld, heeft zich reeds zeer nuttig betoond bij het afteekenen
der onder het mikroskoop geplaatste voorwerpen.
De teekeningen op de oppervlakte van Lepidocyrtus curvicollis (de proef-
Podura) -waren bij eene vergrooting van 800 diameters zeer gemakkelijk en
nauwkeurig na te teekenen. Men teekent daarbij op in vierkanten afgedeeld
papier. (Quarterly Journal of Science, April 1873, pag. 277 and July 1873,
pag. 422). DL
Sta. Margaretha en St. Medardus. — In Frankrijk wordt van den 8en Juni
(St. Médard) hetzelfde beweerd, als bij ons van den 40en Juni (St. Marga-
retha), te weten, dat het, zoo het op dien dag regent, veertig dagen aan-
een regenachtig weer blijft. Bij gelegenheid dat zekere heer GERMAIN van de
Académie des Sciences inlichting hieromtrent vroeg, herinnerde ELIE DE
BEAUMONT aan hetgeen over dit punt door Pornsor gezegd was. Het spreek-
woord betreffende St. Médard (en St. Margaretha) is allerwaarschijnlijkst veel
ouder dan de invoering van den Gregoriaanschen kalender; de 8e Juni 0. S.
nu is. de 20 Juni N. S., en de 40e Juni O0. S. de 22 Juni N. S. Deze
dagen vallen samen met den zomer-zonnestand en men kan dus aannemen
dat het spreekwoord oorspronkelijk dáárop betrekking had. Wij herinneren
daarbij, dat zeer dikwijls het weer niet standvastig wordt vóór dien zomer-
zonnestand, of, gelijk men het gewoonlijk uitdrukt, vóór den langsten dag.
Zooals het omstreeks of op dien dag is, blijft het doorgaans langen tijd. .
(Compt. rend. Tom. LXXVI, pag. 1429). Dede
\
el Wet er dd
_
D
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
NATUURKUNDE.
Das Wäármespectrum der Sonne. Von Camillo Schramek. — Onder dezen
titel is voor enkele maanden, te Weenen, bij crORG DRAUDT (Jakob Dirn-
böck’s Buchhandlung), een werkje in ’t licht verschenen van 122 pagina’s
groot octavo met een plaat. Het is mij dezer dagen in handen gekomen. Ik
heb eenige der eerste bladzijden daarvan met aandacht gelezen, aangelokt
door de verzekering in de voorrede, dat daarin een begrip “onderzocht”
werd, ’twelk tot de leer van ‘tlicht evenzeer als tot die der warmte be-
hoort, en dat de “resultaten’’ van dat onderzoek ongunstig genoeg waren
voor de eenmaal aangenomen theorie daarvan, om, ook als die slechts voor
een zeer klein deel steekhoudend werden bevonden, elken beoefenaar der na-
tuurkunde tot nader onderzoek aan te sporen. Bovendien treft men bijna op
elke bladzijde, die men toevallig opslaat, namen en uitdrukkingen aan, die
duidelijk toonen dat de schrijver over het onderwerp dat hij behandelt althans
veel gelezen heeft. À
Ik ben door de lezing dier enkele bladzijden zeer teleurgesteld. De schrij-
ver springt daarin met feiten en beschouwingen van anderen zoo volmaakt
willekeurig en onlogisch om, dat er geen voorbeeld van te vinden is, anders
dan in de bekende geschriftjes van den vrijheer von DrieBERG, die de lucht-
drukking poogde weg te cijferen, van Dr. scnörrer, die de aarde weder
wilde doen stilstaan, en dergelijke. Hij beschrijft geene enkele proefneming,
die hij zelf heeft gedaan, en die, welke hij zijne lezers aanraadt te doen,
kunnen slechts door de hoogst gewrongene en met bekende feiten strijdige
11
82 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
verklaring, welke hij er van geeft, tegenover de aangenomen begrippen wor-
den gesteld.
En zoo gaat het door het geheele boek heen. Alleen één lichtpunt breekt
bij het verder bladeren aangaande den schrijver door: hij blijkt spoedig een
ijverig vereerder te zijn van cÖörne's Farbenlehre! Waarschijnlijk is hij
zijne studiën met deze begonnen en heeft toen allerlei nieuwere boeken ter
hand genomen om die te lezen, met te verstaan en daardoor onzinnig te
vinden. Dit nu heeft op zich zelf niets onverklaarbaars; maar dat iemand
zich daardoor tot boekenschrijven genoopt voelt en onder het schrijven niet
tot bezinning komt, zich integendeel al meer en meer opwindt en aan het
slot, gelijk SCHRAMEK, zich uitgeeft voor ‘‘een priester der waarheid, die
zonder eigenbelang haar spoor volgt’ ......... dit is een feit, dat uit een
zielkundig oogpunt beschouwd voor 't minst merkwaardig mag heeten.
LN.
Over de voortplanting der ontladingen van de elektrische batterij in draden
van verschillenden geleidingsweerstand. — GuiLLEMIN beschrijft (Journal de
physique N°. 14 p. 50 e. s.) de volgende proefnemingen.
Hij spande twee draden van 12 Meters lang of langer en van 1,3 mM.
middellijn, de een van rood koper en de ander van lood, nevens elkaâr uit
en verbond met een der uiteinden van elk der beide een dunner iijzer of
platinadraadje van 8 a 10 cM. lang en omstreeks 0,5 mM. dik. Deze ‘‘proef-
draden’’ (zie bl. 35 van dit bijblad) worden met hunne vrije uiteinden ver-
bonden aan de eene pool van eene galvanische -batterij, waarvan de andere
pool verbonden was aan de beide vrije einden van den lood- en koperdraad,
De stroom van deze verdeelt zich tusschen de beide draden, en doet, zoo-
als te verwachten is, den proefdraad van het koper veel sterker dan die van
het lood gloeien. Maar als men, na deze proefdraden te hebben vervangen
door andere van gelijke lengte doch slechts 0,1 mM. middellijn, de ontla-
ding van eene elektrische batterij B van bijna 41 M* bekleed glas en
door eene Holtzmachine of groot Ruhmkorff apparaat sterk geladen, — zich
op gelijke wijze tusschen de beide draden verdeelen laat, dan smelt de
proefdraad van het lood, terwijl die van het koper slechts even rood=
gloeiend wordt.
Neemt men in plaats van den looden een ijzerdraad van gelijke lengte en
dikte, na eerst de grootte der batterijlading te hebben bepaald, die de beide
proefdraden doet smelten als beide geleiders van koper zijn, en leidt men
nu dienzelfden stroom door de nevens elkaâr geplaatste ijzer- en koperdraden ,
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 83
dan ziet men nu wel is waar den proefdraad van het ijzer nauwelijks gloeiend
worden, maar ook die van het koper wordt merkbaar minder verhit.
Twee gelijke koperdraden, met isoleerend bekleedsel, worden elk om een
glazen buis tot eene spiraal gewonden, met een proefdraad voorzien en even
als te voren nevens elkaâr in de stroombaan der ontlading gebracht. Brengt
men nu in een der spiralen een iijzerdraadbundel, dan wordt de proefdraad
van deze bijna niet verhit door de ontlading, terwijl ook de andere proef-
draad merkbaar minder verhit wordt dan door dezelfde ontlading geschiedt, als
beide spiralen ledig zijn. Na in een der spiralen eene staaf van eenig niet
magnetisch metaal, van lood b.v., te hebben gebracht, ziet men bij de ont-
lading de proefdraad van deze zich meer, dan die van de ledige verhitten.
LN.
Vertraging der dampvorming door adhaesie. — Een sprekend voorbeeld
hiervan beschrijft pacrNorrt (Nuovo Cimento en daaruit Journal de physique
N°. 14 p. 78).
Men vult eene buis van TORICELLI en zuivert haar op de gewone wijze
zooveel mogelijk van lucht met behulp van een der grootste luchtblazen, die
men langs de wanden doet op en nedergaan. Daarna vervangt men deze
lucht door zwavelaether, plaatst de buis op nieuw in den kwikbak en doet
haar zoover hellen, dat zij weder geheel door het kwik zich vult, op de
kleine ruimte-na, die van boven door aether en meestal nog door een klein
_luchtbelletje wordt ingenomen. In dien stand sluit men haar weder met den
vinger, keert haar om en- verplaatst een deel van den aether door op nieuw
bijgevoegd kwik. Nu plaatst men de buis op nieuw in den kwikbak en draagt
zorg den vinger niet weg te nemen voor dat zij geheel vertikaal is gericht.
Dan, als dit alles met zorg is verricht, ziet men het kwik niet dalen. Eerst
door een stootje of tik tegen de buis daalt het plotseling vele decimeters.
LN.
SCHEIKUNDE.
Chemische samenstelling van het kraakbeen van een Haai. — Het on-
derzoek van het kraakbeen van het skelet van Scymnus borealis door de
heeren PETERSEN en SOXHLET te Leipzig, leverde de volgende uitkomsten.
Het ook in tamelijk dikke doorsneden nog doorschijnende kraakbeen be-
dekte zich bij de drooging met groote kubische kristallen van chloorsodium.
De samenstelling van het versche kraakbeen was:
84 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
organische stoffen ..... 8,03 proc.
anorganische stoffen .... 17,77
WabOBESP Ae NIN ZE, 74,20 „
In den gedroogden toestand bevatte het haai-kraakbeen niet minder dan
68,9 proc. onverbrandbare stoffen. Dit gehalte verschilt zeer van dat van
gewoon kraakbeen in den gedroogden staat, waarin FROMHERZ en GUGERT
slechts 3,4 proc. onverbrandbare stoffen vonden. |
_ De asch van het haai-kraakbeen bestaat grootendeels uit chloorsodium ,
namelijk 94,2 proc. De overige anorganische stoffen (5,8 proc. in het geheel)
bestonden uit phosphorzuur en zwavelzuur, zouten van soda, potasch, kalk ,
magnesia en iijzeroxyde.
Het versche kraakbeen bevatte derhalve 16,69 proc. chloorsodium en 1,08
andere anorganische zouten.
De organische stof bevatte 15,4 proc. stikstof. Zij behoort derhalve tot de
groep der eiwitstoffen. Of zij met chondrine overeenstemt is niet onderzocht.
Het merkwaardigste in deze uitkomsten is voorzeker het hooge gehalte
van het kraakbeen aan keukenzout, te meer omdat het vleesch, hetwelk het
kraakbeen bedekt, arm aan zouten bleek. te zijn. Het bevatte slechts 1,16
proc. onverbrandbare bestanddeelen. wete f-. prakt. Chemie, 1873. Neue
Folge Bd. 7, p. 179). HG.
Ontplofbaar antimonium. — Wanneer men aan de negatieve pool van
een galvanische batterij een koper-blad en aan de positieve pool een platina-
blad bevestigt en dan de beide elektroden in een oplossing van chloor-
antimonium dompelt, zet zich het antimonium als een blinkende laag op het
koperblad af. Na het er uitgenomen en goed afgespoeld te hebben met ge-
destilleerd water, kan men het antimonium, dat zeer broos is, van het ko-
perblad scheiden door dit beurtelings in verschillende richtingen te buigen.
Het aldus verkregen antimonium ontploft met geweld, onder ontwikkeling
van warmte en licht, wanneer men het in een mortier stampt of er met een
hamer op slaat. Dit zonderling uitwerksel schijnt te ontstaan door de snel-
heid, waarmede het metaal van den amorphen in den kristallijnen toestand
overgaat (Les Mondes, XXXI p. 471). HG.
PEYSTOGLOGTE:
Verandering der electromotorische kracht van het netvlies en van de ge-
zichtszenuw door het licht. — De heeren DEWAR en MC. KENDRICK hebben
mike — ans
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 85
aan de Moyal Society van Edinburg de uitkomsten eener reeks van merk-
waardige proeven medegedeeld, waarvan wij hier alleen de slot-resultaten
kunnen vermelden.
1°. Het specifieke uitwerksel van het licht op het oog bestaat in eene veran-
dering der electromotorische kracht van het netvlies en van de gezichtszenuw.
2e, Dit geldt zoowel van het samengestelde oog (van verschillende Crus-
taceën) als van het enkelvoudige oog der gewervelde dieren.
3°. De verandering is niet evenredig aan de hoeveelheid licht van ver-
schillende intensiteit, maar aan den logarithmus van het quotient, derhalve
in overeenstemming met de bekende psycho-physische wet van FECHNER,
4°, Die stralen, welke op ons bewustzijn den indruk maken van het meest
lichtend te zijn, namelijk de gele, brengen de grootste verandering te weeg,
die welke het minst lichtend zijn de geringste.
5°, Deze verandering is wezenlijk afhankelijk van de tegenwoordigheid van
den eindtoestel, d. í. van het netvlies, want wanneer dit verwijderd is,
terwijl de overige deelen van het oog nog in levenden toestand zijn, bestaat
er, hoewel er nog electromotorische kracht is, geene gevoeligheid voor het
licht meer. « Pe
6°, Deze verandering kan gevolgd worden tot in de lobi optics.
_7°, De zoogenaamde psycho-physische wetten van FECHNER hangen niet af
van het bewustzijn of van het anatomisch maaksel en de physiologische
eigenschappen van het eind-orgaan zelf, in zooverre als dezelfde uitkomsten,
wat de werking van het licht betreft, verkregen worden door de werking
van het netvlies in de zenuw, zonder tegenwoordigheid der hersenen. (Nature,
10 Julij 1873, p. 204). HG.
Physiologische werking van koffij en thee. — Men heeft aangenomen dat
de koffij en de thee, daar zij de hoeveelheid dagelijks uitgescheiden ureum
zouden verminderen, de ‘‘ontvoeding” der weefsels tegengaan, of ten minste
eene meer volkomene assimilatie der gebruikte voedingstoffen veroorzaken.
Proeven, door E. ROUX op zich zelven genomen, schijnen dit te weerspreken,
Bij eene opzettelijk te dien einde zeer strikt geregelde leefwijze bleef de dage-
lijks ontlaste hoeveelheid ureum steeds op eene hoogte (gemiddeld 33 grammen);
het gebruik van thee of koffij bracht het op 37 en 41 grammen, waarbij ook
het chloorsodium eenige vermeerdering onderging. Bij voortdurend gebruik
van koffij en thee, kwam het ureum weldra op 33 terug. (Compt. rend. ,
Tom. LXXVII, pag. 365). DL,
86 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
PLANTENKUNDE.
Leven der algen op de kust van Spitsbergen en lichtende sneeuw. — Aan
eenen brief van NORDENSKIÖLD, geschreven aan de Mossel-baai, op de breedte
van 79° 54’, en opgenomen in de Comptes rendus van 21 Julij 1873, ont-
leenen wij het volgende.
Dagelijks werden, gedurende den geheelen winter en den vier maanden
durenden poolnacht, hetzij uit de open zee of van onder het iijs, algen op-
gevischt, die door Dr. KJELLMAN, den botanist der expeditie, werden onder-
zocht. Daarbij bleek het merkwaardig feit, dat het algenleven, wel verre
van in dien tijd stiltestaan, zich integendeel het krachtigst openbaarde.
Vele algen, die in den zomer onvruchtbaar waren, brachten in dien tijd hun
sporen voort. KJELLMAN besluit daaruit dat de algen leven en vrucht dragen
kunnen in volslagen duisternis en bij temperaturen beneden —2o C,
N. vermeldt nog een ander merkwaardig feit, dat reeds vroeger door
BELLOT was opgemerkt. Bij het loopen op de sneeuw, verwekte iedere tred
een spoor van een blaauwachtig wit licht. Bij onderzoek bleek, dat dit ver-
oorzaakt werd door duizenden van kleine Crustaceën, die zich op de met
zeewater doortrokken sneeuw ophouden.
DIERKUNDE.
Larven van Membracis als melk-vee voor een Braziliaansche soort van
honigbij. — Dat mieren het zoete vocht opzuigen, hetwelk uit het achterlijf
van bladluizen naar buiten treedt, is bekend. HERMANN MÜLLER nu deelt
een door zijnen in Brazilië levenden broeder FRITZ MÜLLER waargenomen
geval mede, dat zich hieraan sluit, maar insekten van twee andere fami-
liën betreft.
Onder de bijen aldaar behoort eene kleine soort van geslacht Z'rigona,
die hij onder anderen vond te midden der larven van eene soort van Mem-
bracis. Deze laatsten houden zich in groot aantal op aan de bloemstelen van
Cassia Multijuga. Uit haar achterlijf treedt een droppel van een waarschijn-
lijk zoet vocht, en dit wordt door de Z'rigona opgezogen. (Nature, 10 Julij
1873 p. 201). HG.
Fossile Lemuride. — De heer E. DELFORTRIE deelde aan de Fransche
Akademie, in hare zitting van 7 Julij 1873, een feit mede, dat, indien
N
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 87
het zich bevestigt, niet van belang ontbloot is. In de lagen van phosphoriet
in het departement du Lot, waar reeds vele fossilen gevonden zijn, is een
bijna volledig bewaarde schedel ontdekt, welke, volgens D., aan een’ Lemu-
ride heeft behoord. Hij heeft er den naam van Paleolemur Betillet aan ge-
geven (Compt. rendus LXXVII p. 64). HG.
Een gecko in barnsteen.” — Reeds meermalen is gewag gemaakt van ha-
gedissen in barnsteen; doch gewoonlijk zijn deze voor kunstprodukten ge-
houden. In de vergadering der Société philomathigue van 26 Julij j. Ll. ver-
toonde echter LÉON VAILLANT een aan LARTET toebehoorend stuk barnsteen ,
dat al de blijken draagt van in den natuurlijken toestand te verkeeren, en
waarin een kleine hagedis van ongeveer 3 centimeters lengte bevat is. Zij
behoort tot de familie der Gecko's en tot het geslacht Memzidactylus. Met
geen der bekende levende soorten komt zij geheel overeen. V. heeft er den
naxm van MMemddactylus viscatus aan gegeven. Bovendien bevinden zich in
hetzelfde stuk twee insekten, een sprinkhaan en een vliesvleugelig insekt.
(Institut 1873 p. 266). HG.
Buitengewoon lange roltong vaneen sphinx. — In Nature, 17 Julij 1873
p. 222, geeft H. MÜürLER de áfbeelding van een roltong van een soort uit
de familie der Sphingidae, die hij van zijnen broeder in Brazilië ontvangen
heeft. In den opgerolden staat heeft deze roltong een doormeter van 10 tot 11
millimeters; de rol bestaat uit ruim 20 windingen. Ontrold bedraagt de lengte
10 tot 11 HE. duimen of ongeveer 25 centimeters.
DARWIN, in zijn werk over de Orchideën, sprekende over het nectarium
van Anagraecum sesquipedale dat 11'!/, E. duim lang is, zegt: ‘er moeten
vlinders zijn met roltongen die eene lengte van 10 tot 11 duimen kunnen
bereiken.” De op inductie steunende voorspelling van DARWIN heeft zich nu
inderdaad bewaarheid, in zoo verre namelijk dat er zulke vlinders ergens
bestaan; Anagraecum sesquipedale toch is een Madagascarsche soort.
HG.
Hersen-ganglien van Zonites algirus. — Over de structuur van de hersen-
of bovenslokdarm-knoopen van Zonites algirus (familie der Melicidae) deelt
H. SICARD het volgende aan de Acadómie des Sciences mede. Van boven
gezien, ziet men op de middenlijn de geele commissuur, door VAN BENEDEN
reeds vermeld, en aan weerszijde daarvan de knoopen, die langwerpig en
halvemaanswijs van vorm zijn, concaaf aan den buitenkant, en convex aan
88: WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
den aan de commissuur palenden binnenrand. In de voorste helft van den
hollen boog van elke halve maan ziet men eene kleine zenuwmassa, gelegen
in een iets lager vlak dan het overige van den knoop, en in gedaante gelijk
aan den achtersten hoorn van de halve maan. Uit de punt van dezen
‘middelsten hoorn’ ontspringt de voorste zijdelingsche streng, die den knoop
met den onderslokdarm-knoop verbindt, terwijl de achterste zijdelingsche streng
een verlengsel is van den achtersten hoorn. De voorste hoorn eindigt in een
stomp en afgerond uiteinde. — Van onderen gezien, vertoonen de knoopen
de gedaante van hoefijzers, met de convexe bogen tegen elkander liggende.
Van voren en van achteren, in de hoeken, gevormd door de als een z aan-
eensluitende convexe randen, bespeurt men de commissuur. Voor aan iederen
knoop ziet men een klein rond kwabje uitsteken, uit welks binnenrand de
voeler-zenuw ontspringt. Dit kwabje schijnt niet geheel in hetzelfde vlak als
het overige van den knoop te liggen; trouwens het is niets anders dan de
voorste hoorn van de halvemaan aan de bovenzijde, terwijl de voorste tak
van het hoefijzer de middenste hoorn, en de achterste tak de achterste hoorn
van die halvemaan is. — Het voorste kwabje, waaruit de voelerzenuw ont-
springt, is analoog aan dat, wat DE LACAZE-DUTHIERS beschreven heeft als
een weinig zijdelings geplaatst op de achtervlakte van den bovenslokdarm-knoop
bij Physa, Limnaea enz., en waaruit mede de zenuwen voor het gezicht,
het gehoor en den reuk ontspringen. Voorts heeft sIcARD, tegen het aange-
nomen gevoelen in, dat er geen zenuwen uit de zenuwstrengen zouden voort-
komen, ontdekt, dat er een lange en dunne zenuw voor de intrekkende spie-
ren van de mondwanden uit de achterste zijstreng ontspringt. (Compt. rend
Tom. LXXXVII, pag. 275). D. Le
NTI
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
NATUURKUNDE.
De spectroskoop als hulpmiddel bij het onderzoek van het gezichtsorgaan. —
Voor eenigen tijd vertoonde ik aan tien jonge lieden, van 15 tot 18 jaren,
de frauenhofersche strepen in het zonnespectrum met behulp van een spec-
troskoop van gering verstrooiingsvermogen, dat veroorloofde om dit spectrum
in zijn geheel te overzien. Daar nu op mijne vraag wáár zij donkere strepen
waarnamen, een drietal der jongelieden die strepen in verschillende volgorde
opnoemden, deed ik ze allen nog eens in het werktuigje zien, dat op een
door zonneschijn verlichte witten muur was gericht, en verzocht elk mij de
strepen die hij zag op te geven naar de kleuren waarin ze voorkwamen en
naar volgorde van de duidelijkheid. Daarbij kwamen nu opmerkelijke verschil-
’
len voor. Sommigen verklaarden een streep “in het oranje,’ anderen een “in
‘t blauw,” een derde een “in ’t groen’ voor verreweg de sterkste en duide-
lijkste. Die, welke in deze keus overeenstemden, verschilden weder aanmer-
kelijk in die van de naar hunne schatting daarop onmiddellijk volgende streep.
Ja enkele konden sommige der flauwere strepen volstrekt niet zien, terwijl
andere die duidelijk aanwezen.
Waardoor werden deze verschillen teweeggebracht? In ’t eerst dacht ik aan
een verschil in de juistheid, waarmede elk het toestelletje naar zijnen afstand
van duidelijk zien had gesteld. Maar het bleek spoedig dat dit niet de oor-
zaak zijn kon, toen ik twee der jonge lieden nogmaals met bijzondere voor-
zorgen die instelling elk voor zich had doen verrichten en van elk eene op-
gave kreeg, die met zijn vorige volkomen sloot.
Ik kan het dus voorloopig aan niets anders toeschrijven dan aan de ver-
schillende gevoeligheid van elks netvlies voor de onderscheiden kleuren. Als
ik mij hierin niet bedrieg, dan zou misschien een onderzoek op breeder schaal
en met meer voorzorgen nog uitgevoerd, bijzonderheden van den toestand des
12
90 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
gezichtsorgaans bij verschillende individuen doen kennen, die niet geheel en
al onbelangrijk zijn. Een ligte graad van kleurenblindheid, zou dan misschien
blijken aan veel meer oogen eigen te zijn dan men tot nog toe meent.
LN.
Over eene betrekking tusschen warmte en statische elektriciteit bericht
de heer pr. GUTHRIE, naar aanleiding van een uitvoerige proevenreeks (Phi-
losophical Magazine XLVI p. 257). Die proeven vertoonen, zegt hij, 1° het
verschil in de geschiktheid van hetzelfde lichaam op verschillende temperatu-
ren om dezelfde elektricitreit te ontladen, 20 een verschil in de geschiktheid
van hetzelfde lichaam bij dezelfde temperatunr tot het ontladen van de beide
soorten van elektriciteit. De voornaamste daarvan — men begrijpt dat zij
voor eene uitvoerige beschrijving naar de aangehaalde bron moeten verwij-
zen — zijn de volgende. |
Een witgloeiende iijzeren bol, geisoleerd aangevat en met den + of — ge-
elektriseerden conductor van een elektriseermachine in aanraking gebracht,
vertoont, als dadelijk daarna de knop eens elektroskoops daarmede wordt
aangeraakt, geen spoor van elektriciteit.
Als zulk een bol in geleidende verbinding gebracht wordt met den elektros-
koop en met den conductor der elektriseermachine, en deze laatste in wer-
king gebracht, dan wijken de goudblaadjes van den elektroskoop uiteen, zoo-
lang de opwekking der HE, duurt, maar vallen dadelijk samen, zoodra men
ophoudt met het draaien der schijf.
Zulk een bol, afleidend ondersteund en op eenige centimeters boven den knop
van een geladen elektroskoop gehouden, ontlaadt dezen snel en volkomen. Die
ontlading volgt ook als de witgloeiende bol geisoleerd in plaats van afleidend
ondersteund is. Maar hierbij is ’t opmerkelijk dat de grootste afstand van
den knop des elektroskoops, waarop men dien bol kan plaatsen, zonder dat
de ontlading ophoudt snel en volkomen te geschieden, veel grooter is als de
elektroskoop met negatieve, dan als die met positieve elektriciteit is geladen.
Vlammen van alcohol, zwavelaether of zwavelkoolstof kunnen op dezelfde wijze
als de gloeiende bol tot ontlading van den elektroskoop gebruikt worden, maar
vertoonen het boven aangewezen verschil bij positieve en negatieve lading niet.
Als de ijzeren bol rood- in plaats van witgloeiend is, dan kan hij geiso-
leerd met een negatief geladen conductor van de elektriseermachine in aan-
raking gebracht, die lading naar een elektroskoop overbrengen. Om ditzelfde
ook voor positieve elektriciteit te kunnen doen, moet zijne temperatuur aan-
merkelijk lager zijn.
WETENSCHAPPELIJK BIJRLAD. 1
G. heeft deze proefnemingen nog op velerlei wijzen gewijzigd, ook door in
plaats van in het vuur gloeiend gemaakte metalen bollen, platte platinaspi-
ralen te gebruiken, die door een galvanischen stroom gloeiend werden ge-
houden, met leidsche flesschen in plaats van elektrometers, enz. De op deze
en andere wijzen verkregen uitkomsten stemmen met het bovenstaande geheel
overeen, zonder veel opmerkelijks daarbij te doen kennen.
Zal men uit deze verschijnselen met G., tot eene “merkwaardige betrek-
king tusschen warmte en statische elektriciteit” besluiten? Alvorens dit met
recht te kunnen doen, zal men zeker eerst het aandeel moeten nagaan, dat
de rondom de gloeiende lichamen snel opstijgende verhitte lucht bij haar strij-
ken langs de oppervlakte daarvan, aan de waargenomen uitwerkselen heeft.
Misschien blijft er na dit onderzoek niets meer te verklaren over,
LN.
Een chloorloodelement. — De heer PierzorT heeft aan de dcadómic des
Seiences in hare zitting van 22 Sept. Il. de beschrijving medegedeeld van
een nieuw galvanisch element. Men plaatst, zegt hij, omstreeks 500 gram-
men chloorlood op den bodem van een glazen of porseleinen vat, en in deze
stof een looden plaat met een geleider van hetzelfde metaal, die buiten het
vat uitkomt en die boven de plaat met een isolerende laag is bedekt, en
daarboven een zinkplaat, die geamalgameerd en met perkamentpapier (papier
dialyseur) is omwikkeld. Men giet om de drie maanden eenig water daarbij,
en verkrijgt zoo een stroom, die tegelijk “krachtig en standvastig” is.
LN.
Over het gebruik der luchtwrijving bij meetinstrumenten heeft Prof. TÖPLER
te Graz een opstel bekend gemaakt (Wiener Academischer Anzeiger 1873,
n° 17, en daaruit Carls repertorium IX S. 259). Hij bericht daarin hoe hij
magneetnaalden, spiegeltjes enz. in hunne bewegingen heeft kunnen dempen,
zoodat zij dikwijls bijna in ’t geheel geene schommelingen maakten, en toch
zonder de juistheid van hunne aanwijzingen in ’t minst te benadeelen, door
… daaraan van onderen een plaatje van mica of aluminium van geschikte grootte
te bevestigen, dat zich bewegen moest in een cylindrisch of prismatisch vat
van zulk eene grootte en gedaante, dat er tusschen de randen van het plaatje
en de wanden van het vat slechts een zeer geringe ruimte overbleef.
LN.
Fluorescentie van koolwaterstoffen. — Dr. u. Morton heeft uit de bij
de destillatie van petroleum overblijvende stof twee nieuwe kristallijne licha-
92 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
men afgescheiden, die hij thallene en petrollucene heeft genoemd. Beide deze
stoffen bezitten, zoowel in den vasten als in den (in benzol) opgelosten toe-
stand, een zoo buitengewoon sterk fluorescerend vermogen, dat zij, volgens
den ontdekker, ten dien aanzien alle bekende fluoresceerende lichamen over-
treffen. Thallene fluoresceert met een groen, petrollucene met een blauw licht.
(Phulos. Magazine Augustus 1873, p. 89). HG.
Weerstand van het menschelijk lichaam tegen zwakke elektrische stroo-
men. — Toen verleden jaar LE FORT in de Académie de chirurgie bericht
gaf van het goede gevolg der aanwending op het menschelijk lichaam van de
werking van een of twee galvanische elementen, werden zijne conclusien niet
ontvankelijk verklaard en op zijde geschoven, op grond ‘‘dat de weefsels van
het menschelijk lichaam zulke slechte geleiders voor de elektriciteit zijn, dat
zulk een zwakke stroom den weêrstand dier weefsels niet kan overwinnen.” —
Moreno is daartegen opgekomen; proeven, door RUHMKORFF op zijn verzoek
genomen, bewijzen dat de stroom, geleverd door een enkel zeer klein element,
zonder moeite een keten van dertig menschen doorloopt. Hij herinnert daarbij
aan eene proef, vroeger te Utrecht genomen door den Hoogleeraar VAN REES
en hem zelven, welke proef vermeld is in zijn Fraité de télégraphie electrique.
Een stroom, ontstaan door het contact van twee draden van verschillend me-
taal, gedompeld in gedestilleerd water, gaf, na door twee koperdraden, de
lichamen van twee menschen en de aarde (10 meters) te hebben doorloopen,
nog eene afwijking van 40° op een galvanometer van BECKER te Arnhem.
(Les Mondes, 11 Sept. 1878, pag. 49). DE
BHYSIOLEOGTLE.
Hart en bloedsomloop der gewervelde dieren. — Over dit onderwerp is
onlangs voor de Sorbonne. eene dissertatie (these), ter verkrijging van den
doetoralen graad, verdedigd door den heer SABATIER, agregé van de genees-
kundige school te Montpellier. Blijkens een daarvan gegeven uittreksel in de
Revue scientifique van 16 Augustus 1873, (3me Année, 2me série p. 162),
bevat deze verhandeling, die de vrucht is van een veeljarig onderzoek,
vele zorgvuldig waargenomen feiten, waardoor sommige tot dusver gekoesterde
voorstellingen aangaande de werking van het hart eenige wijziging zullen
moeten ondergaan. Inzonderheid geldt zulks van den bloedsomloop der repti-
liën. De schrijver heeft aangetoond, dat zelfs bij de Batrachiers de scheiding
van den slagaderlijken en den aderlijken bloedsomloop eene nagenoeg volko-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 93
mene is, in weerwil dat er geen tusschenschot in de hartkamer bestaat.
Wanneer men het hart van een kikvorsch (bij voorkeur een jongen) gedurende
de diastole der hartkamer beschouwt, dan ziet men dat de rechterzijde van
de kamer bruin en de linkerzijde rood gekleurd is; snijdt men de spits van
het hart door, dan komen twee stroomen naast elkander te voorschijn, die
duidelijk van elkander in kleur verschillen; een dergelijk verschil van kleur
is ook waarneembaar aan den bulbus aortieus, en aan de beide vaten die
daaruit ontspringen. Het uit de rechter en de linker voorkamers komende
bloed vermengt zich dus niet gedurende zijn kortstondig verblijf in de hart-
kamer. S. schrijft dit toe aan het sponsachtig maaksel van den hartwand;
de beide soorten van bloed blijven als het ware in de talrijke mazen hangen.
In den bulbus aortieus bevindt zich een kurketrekker-vormig tusschenschot
van bijna kraakbeenige vastheid. Daardoor wordt de bulbus in twee gangen
verdeeld, een voor het slagaderliijjk en een voor het aderliijjk bloed. Bij het
begin van de zamentrekking der hartkamer, treedt alleen vaderlijk bloed in
den linkergang, om zich bijna geheel te begeven naar de longslagaders. Da-
delijk daarop echter trekt zich de uitgezette bulbus weder samen, en het nu
in de hartkamer gekomen slagaderlijk bloed begeeft zich naar den rechter
gang, en vandaar naar de rechter aorta, om zoo, tijdens het verblijf van
het dier in de lucht, nagenoeg onvermengd naar de organen te stroomen.
De verdere waarnemingen over het maaksel en de werking van het hart
bij de overige vertebraten gaan wij hier met stilzwijgen voorbij, daar zij zich
niet wel in een beknopt referaat laten zamenvatten. HG.
PLANTENKUNDE.
Invloed van zeewater op het kiemingsvermogen van zaden. — De vraag
in hoeverre zaden van landplanten weerstand kunnen bieden aan het zeewater,
is van gewicht, omdat van hare beantwoording die eener andere af hangt, na-
melijk in hoeverre het mogelijk is dat planten door zeestroomingen van het
eene land naar het andere kunnen zijn overgeplaatst. DECANDOLLE heeft in
zijne in 1855 verschenen Géographie botanique raisonnée op grond der toen
bekende gegevens aangetoond, dat de overbrenging langs dien weg niet zoo
overvloedig kan geweest zijn als men zich dat vroeger had voorgesteld. Op
aandrang van DARWIN zijn vervolgens opzettelijke onderzoekingen over dit
onderwerp in het werk gesteld door BERKELEY (Proceedings of the Linnaean
Society 1856 p. 130) en kort daarop door cm. MARTINS (Bulletin de la
Sociëté de France 1857 p. 324). Daartoe uitgenoodigd door DECANDOLLE,
94 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
heeft nu THURET, die te Antibes aan de kust der Middellandsche zee woont,
eene reeks van nieuwe waarnemingen gedaan, waarvan de uitkomsten door
DECANDOLLE zijn gepubliceerd in de Bibl. univ. Arch. des sc. phys. et natur.
15 Juillet 1873 p. 177. Voor de bijzonderheden daarheen verwijzende, ver-
melden wij daaruit het volgende.
Trurer heeft geëxperimenteerd met de zaden van 251 planten, behoorende
tot 77 familiën. Het is hem gebleken, — eenigermate in tegenstelling met
hetgeen MARTINS vond, — dat het getal der zaden, die op den duur drij-
vende blijven, uiterst gering is. Daarentegen bevond hij, dat het weerstand
biedend vermogen der zaden aan zeewater grooter is, dan men het zich had
voorgesteld. Hij liet de zaden van 33 soorten van planten gedurende dertien
maanden in zeewater verblijven. Daarvan hadden na verloop van dien tijd 10
hun kiemingsvermogen bewaard, namelijk die van Silene Aticion, Hibiscus
speciosus , Medicago sativa, Mesembryanthemum erystallinum, Apium gra-
veolens, Cichortum endivia, Campanula lacinvata, Lycopersicum esculen-
tum, Beta vulgaris en van eene Mexicaansche niet nader bepaalde soort van
Phytolacca. HG.
MENSCHKUNDE.
De tertiafre mensch. — Hebben er reeds menschen bestaan in het ter-
tiaire tijdvak? Deze vraag is nog altijd onbeslist. In 1867 vertoonde de abt
BOURGEOIS aan de leden van het anthropologisch Congres te Parijs vuurstee-
nen stukken, door hem gevonden in eene tot dit tijdvak behoorende mergel-
laag te Thenay (departement Loir-et-Cher), die hij hield voor producten van _
menschelijke kunstvlijt. De juistheid van dit laatste werd toen echter door
velen betwijfeld. Toen in het vorige jaar (1872) het Congres te Brussel sa-
menkwam, werden door B. op nieuw een aantal zulke vuursteenen werktui-
gen uit dezelfde vindplaats getoond, en deze werden in handen gesteld van
eene commissie van vijftien leden. Twee der leden onthielden zich van een
oordeel uit te spreken, vijf ontkenden dat die stukken het werk van men-
schen waren, de acht overigen verklaarden dat zij er het werk van menschen-
handen min of meer duidelijk in herkenden.
Thans is het aan B. gelukt twee stukken te vinden, die, naar de mede-
deelingen van DE MORTILLET in de anthropologische sectie van het te Lyon ge-
houden Congres te oordeelen, weinig of geen twijfel meer overlaten, dat zij
inderdaad door menschen vervaardigd zijn. Het eene is een soort van lans-
spits of liever eivormige zaag, het ander een zoogenaamd kraswerktuig. Beide
vertoonen zeer regelmatige, op geliijke afstanden langs den rand gemaakte in-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 95
kepingen, zooals deze alleen door menschen opzettelijk kunnen zijn teweeg ge-
bracht. (Revue scientifique 1873 N°. 10 p. 233). HG.
Invloed van verstandelijke ontwikkeling op de grootte des schedels. —
Op bladz. 70 is van de uitkomsten gesproken, die PAuL BROCA uit zijne
onderzoekingen hierover heeft afgeleid, en waaruit hij besloot , dat indien het
verschaffen van onderwijs aan allen eene zaak van nationaal en sociaal belang
is, die verschafing ook in het belang is van de verbetering van het ras.
Moreno doet hierbij opmerken, dat reeds voor jaren de abt FRÈRE, en op
zijn voetspoor PRUNER-BEY, op grond van de vergelijking van een groot aan-
tal schedels uit de verschillende historische perioden van een en hetzelfde
volk hebben aangetoond, dat hedendaagsche schedels van een volk, dat zich
op de baan van verstandelijken vooruitgang bevindt, intelligenter vormen be-
zitten dan de oude schedels van hetzelfde ras. (Les Mondes, 4 Sept. 1873,
pag. 3). P. £.
Oudheid van de bewerking van iijzer in Belgie. — In dit jaar is een Con-
gres van ijzer- en staal-fabriekanten te Luik gehouden, waarin o. a. de heer
JULIEN DEBY een overzicht gaf van het ontstaan en den vooruitgang var de
ijzer-industrie in Belgie. Wij nemen daaruit over de mededeeling van den
heer pEBY, dat door eerst onlangs gedane, nog niet gepubliceerde, archaeolo-
gische ontdekkingen bewezen schijnt te worden, dat ten tijde van de eerste
komst der Romeinen reeds ijzer in Belgie voortgebracht werd, ofschoon dit
metaal en het gebruik er van toenmaals in Britannie nog onbekend waren.
De heer Pror toch vond in Brabant en elders groote hoopen overblijfselen
van iijzersmelterijen, gemengd met steenen pijlpunten en stukken van grof
aardewerk. (The Quarterly Journal of Science, October 1873, pag. 536). —
Dat de bewoners van Britannie te dier tijd geen ijzer zouden gekend hebben,
is onwaar. Het getuigenis van CAESAR, dat de Britten stukken brons of ijzer
in plaats van munt gebruikten, en dat in de binnenlandsche streken van Bri-
tannie, ofschoon niet overvloedig, ijzer werd gevonden, terwijl daarentegen
het brons van buiten werd ingevoerd, bewijst dit, en het is te verwonderen
dat de Engelsche verslaggever dit niet heeft opgemerkt. D.I
DIERKUNDE.
Betrekkelijke lengte van het darmkanaal bij onderscheidene dieren. —
Men heeft sedert lang groot gewicht gehecht aan de verhouding, waarin de
96 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
lengte van het darmkanaal tot de lengte van het lichaam staat en, uitgaande
van de onderstelling dat die verhouding bij eene en dezelfde soort nagenoeg
standvastig is, deze ook als onderscheidingskenmerk beschouwd tusschen ove-
rigens na verwante soorten, of wel uit bestaande verschillen het besluit ge-
trokken, dat deze verhouding veranderen kan ten gevolge van veranderingen
in den aard van het voedsel.
Dr. Huco GRAMPE nu heeft een zeer uitvoerig onderzoek hierover bij een
aantal soorten van zoogdieren en vogels, alsmede bij kikvorschen en eenige
visschen in het werk gesteld. Dit onderzoek heeft zich niet beperkt tot een
of eenige weinige individu’s derzelfde soort, maar heeft zich uitgestrekt over
groote getallen, voor sommige soorten (hond, duif, spreeuw) over meer dan
honderd’ individu’s. Zonder hier in de bijzonderheden van dit onderzoek te
treden, vermelden wij slechts dat daaruit gebleken is, dat de variabili-
teit in de betrekkelijke lengte van het darmkanaal veel grooter is dan men
tot dusver heeft aangenomen, zoo zelfs, dat bij individu’s derzelfde soort het
darmkanaal van het eene dubbel zoo lang kan zijn als dat van het andere,
zonder dat het mogelijk is daarvan de oorzaak te vinden in verschil van lichaams-
grootte, lichaamsgewicht, van ras of van verschil van voedsel. Bij jongen uit
hetzelfde nest komen niet zelden reeds in het oog loopende verschillen voor,
Gevolgtrekkingen derhalve aangaande verandering in de betrekkelijke lengte
van het darmkanaal, ten gevolge der domesticatie van dieren, welker verwan-
ten nog in den wilden toestand leven (kat, zwijn), hebben eenen zeer zwak-
ken grondslag. (Archiv. f. Anat. u. Physiol. 1872, p. 569—723). HG.
Oorsprong van Taenia mediocanellata. — LreuckarT heeft de meening uit-
gedrukt, dat Taensa solium zou ontstaan ten gevolge van het eten van var-
kensvleesch, 7. mediocanellata daarentegen door het gebruik van ossen- of
kalfsvleesch. SAINT-cyYR heeft daaromtrent onderzoekingen in het werk ge-
steld, welke hij aan de Académie des sciences heeft medegedeeld, en waar-
uit blijkt, “dat het niet te betwijfelen is, dat de cysticercus van het kalf,
levend in het spijsverterings-kanaal van den mensch gevoerd, zich daarin tot
eene Taenta mediocanellata ontwikkelt. (Les Mondes, 4 Sept. 1873, pag. 43).
Di Lt
Ten