Skip to main content

Full text of "Album der Natuur"

See other formats


ALBUM DER NATUUR 


ALBUM 


ONDER REDACTIE VAN 


P. HARTING, D. LUBACH en W‚ M. LOGEMAN 


1873 


HAARLEM — A, ©. KRUSEMAN 


INHOUD. 


Bladz- 

L. R. J. VAN SCHEVICHAVEN, Bijdragen tot de geschiedenis der hagel- 
BEREIDEN ES AED ed TEE ie reen Po Sa in leren NE fride 
P. HARTING, Nieuwe toepassingen der photographie. ......-.... 13 
P. J. vaN Erpik TriemeE, Het nieuwe stelsel van gasverlichting. .. . 16 
A. J. L. pe Broock, Verandering van haar na vergiftiging ...... 19 
BENNE DING, sHentmieuwe industries. …J.. … … ae es er msn atd 10 
—__—_____—__—_ Teekenen van overleg en andere zielshoedanigheden bij dieren. 23 
W. M. LoGEMAN, Twee beleefdheidsbezoeken van den bliksem. ..... 25 
P. HARTING, Een gevecht tusschen een hyaena en een man. ...... 30 

D. J. CosreRr, Nadere verklaring in zake van het roode grachtwater te 
ROO RENNEND rolt. a ER: olan kr eo rada A dE aak ed SS 31 
BEES TENG: se Naschriftsopshetsworige … …. „rite … arie vee op Gein wo “erk | 
Darek als TSDTEken. «nat Bee nr een oaf ve a 52 
RRD BERENT NO er vr ergen en en ja egg Lil ed “ale 53 
A. T. Reitsma, De Magalhaes-straat en de Patagoniers ........ 54 


A. H. B. G., Eene bijdrage tot de kennis van de geaardheid der dieren. 58 


BEEREN ESE Ki LOENEN te kk aren dealen Ieke ge dje se ee 64 
A. T. Rerrsma, De overwinteringen in de Noordpool-gewesten .. ... 65 
Be BARTING , Bene merkwaardigeemnoum arden. …c «aar ue en see 94 
H. C. van Har, Verbinding van kleuren bij de gewassen ....... 93 
P. ScHurINGA, Eene nieuwe verklaring van het noorderlicht? ..... 87 
P. HARTING, Eene waardige meerderjarigheidsverklaring. ... ..-.. 114 
Twee verdienstelijke Nederlanders door een Engelschman 
ZA EENES 1415 
A. W. STELLWAGEN, Over de oorzaken der iijsvrije zee in de Noordpool-streken 120 
D. J. Cosrer, Roode kleuring van de zoutputten in de Krim ..... 127 
D. Luracn, Iets over besmettelijke ziekten ...........….e«.. 129 
EOMEAETING, “Hen tzoolosischstation: …. ,.….... ss. . «eee 143 


H. C. van Harr, Vreemde planten in Nederland inheemsch geworden . 153 


VI INHOUD. 


Bladz. 
D. BieRENs DE HAAN, Tets over twee verdienstelijke Nederlanders . . . 158 
P. HARTING, Hallucinatiën en verwante verschijnselen. ......... 161 
Werrzeu, Blijk van overleg bij een paards. es» oen ek 196» 
D. LuracH, Over de oude begraafplaatsen in Drenthe, bijzonder over 
de-hunebedden: ; xs. 4 one ME NR 197, 225 
P. HARTING, Een sigarenfabrikant in Noord-Amerika. .......... 229 
Ben collepieproëk ntt eN 230 
HC van HAen, Tastenvder alens 55 … vaken 4 hage tn Ee 245 
De hulst, ke sar tt tarn een <te An EN 250 
A. C. pe GRAAF, Nog iets over twee verdienstelijke Nederlanders .. . 251 
GA VENERA; 'Over de Enden 5 STER 7 eee EN 257 
H. HaRrTocH HeIJS VAN ZOUTEVEEN, Een psychologisch probleem . . . 276 
A. T. ReirSMA, De onderzeesche vulkäan van Tercera ss... oe 283 
W. GreuNs Jr., De komeet van Biela en de vallende sterren van 27 
Nöuémbör ASAD ne ed te 289 
H. GC, VAN HAEL, Ouds D0Glnen. «oa MARE een oe 313 
P. Harting, Belangrijke palaeontologische ontdekkingen in Noord-Amerika. 315 
Deotter Als zaChHIBEF ane vas ende er 318 
Alumanigr €06 pasmunb — ee oren eee 319 
De struisvogels van Eduard Mökr.: ost. ss se 320 
W.'M: LOGEMAN, Hen’ melograaf. Seen we ommen ee 321 
J. A. vaN Eik, Over het vermeerderd getal van ongelukken door het 
onweer Verodrzaakb. li AAR he ee vn 326 
H. HakrToamk HES VAN °ZOUTEVEEN „DE DASKEUS ta on ne vee ek 336 


P. HARTING, Eigenaardige werking van het zand tot vorming van schijn- 
baar door menschenhanden gemaakte steenen werktuigen . 346 


—_—_—____ Eigendommelijke wijze van voortbeweging van sommige 


VISSCHER. 4e San ne eN ae er 348 
H. C. van HarL, Bijgeloof voor een deel op waarheid gegrond. .... 349 
P. HakrinG,-De' stem vanden. MEEMGOENE en 352 


J. A. vaN Eik, Een merkwaardig geval van opgaande bliksemstraal. . 358 
H. G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN, Naschrift op de verhandeling van 

Dr. W. Gleuns Jr. over de komeet van Biela en de vallende sterren 

van -27 November: 1572 74e te we RN nt ne SE 361 
A. W. STELLWAGEN, De passaten, de tropische regens en de sub-tropi- 

pole, anrdeordelâ.: crestor ln en ER Ene KE 364 


INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Sterrekunde. 

Bladz. 
Beede mm de auddellijnder.zons. 15 terisarue saigkin sep see 1 
WErallende stertensvan 27 November 1872. …… ur aes ne ee 47 
Invloed van de stelling der planeten op de grootte der zonnevlekken. .. 19 
Verband tusschen zonnevlekken, cyclonen en regen. ............ 20 
ot AE 25 
Ene nender cmaste nstesrehen-satate rtv wimnele atdne dives 25 
TE EEEN 33 
Daapectroskonischesreversiekijker.…… rs spie … npe ee nn en ee 33 
Beken dln. wat Merens kinde en ra ekertie ee oa dane ee 34 
EREA BEOCTOU rte enter an opene aak sma 65 
Verband tusschen zonnevlekken, noorderlicht en magnetische declinatie. . 65 
OE EO EE 73 

Natuurkunde. 

Warmtegeleidend vermogen EEn PP 1 
Mikmtäverdeeling u HEESSPEChrOI un vate eee ee se ee 2 
ENE OE de tine gen s agn emjn ee e ee ee 2 
TK. 3 
Nieuwe photometrische methode. .. . ........eeese eee 9 
Bienme dhenrleevan, het poolliehk …. …—. … se «ee se ee ee ee 9 
Chemische werking. van. het.licht. ... ........e ee... 10 


Capillariteits verschijnselen van kwik, bij een daarop uitgeoefende chemi- 


dt EE ea en ae en Re 


VIII INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Bladz. 
Gelmidspyrometer. «ns «fiene rg Ken EE 27 
Meting van de intensiteit der geluidstrillingen. ..........e...» 28 
Ottiplofine door telbine Jor on ven Ee Ie eej are ee 28 
Snelheid van voortplanting van het licht. .. ......... wetsibes. Ai 34 
Invloed van den vorm des geleiders op diens wederstand .........35 
Spheroidaaltoestand in zeepwater enz. . …… „woa mwa esn en ee teen 41 
Proeven over den vorm en de voortplanting van golven. … ........ 41 
Invloed van het licht op het geleidingsvermogen van selenium ...... 42 
Voortbrenging van ozon door donkere elektrische ontladingen. ...... 49 
Sterke stialmagneterì.…. se „arten en EEE 43 
Hoogte, waartoe een vocht zich boven den rand van een vat kan verheffen. 49 
Hen venvenmagneel: sao AA ns maere oen oe ERKENT ik Ee 50 
Nieuwe bepaling van de gemiddelde dichtheid van den aardbol. ..... 50 
Ben mdan-dauw-bóôBT: tert Me ol ON o1 
Diilesienwart, koolzaur le nea nete er Ee EE 57 
Phonoptometer.…; … vrede dee ek ee eetes ae EE 57 
Of er zoogenaamde dampblaasjes bestaan? .....……..- 4... 58 
Over de elektriciteitsstralen en de wetten voor Danie verbreiding en terug- 
Kaatsine ‘In Goeleidende' platen! nies sE A eee 58 
Magneto-Elektrische werktuigen. .. ......eeee ER Ate 59 
Nieuwe wijze van verlichting van mike voorwerpen door opval- 
lend. Miéht ME Th ENNE ACE ENEN ENEN 66 
Geléidingsweerstand:-der, mêtalen’ ……1s "aient kees ee de OEE Gee Te 66 
Wijzeine van «het 'Bunsenelement fem „SEREN E E 68 
Invloed van den elektrischen stroom op de lengte en de veerkracht der 
metaaldraden … „tante enne eer pn ede ste er NN: 69 
Een diffractie-spectroskoop.” es. wee tn eee en NEE 73 
Bepaling van de warmte, ontwikkeld door een aërolieth bij zijn doortocht 
door den ‘dampkring u, oto aerden ERE EN EEN ben 
Verbetering van: de: echo 1m” ketkenseB MN oetan ever eersel 75 
Das Wärmespectrum der Sonne. Von Camillo Schramek. ......... 81 
Over de voortplanting der ontladingen van de elektrische batterij in dra- 
den van verschillenden geleidingsweerstand. .............e. 82 
Vertraging der dampvorming door adhaesie .............e... 83 
De spectroskoop als hulpmiddel bij het onderzoek van het gezichtsorgaan. 89 
Over eene betrekking tusschen warmte en statische elektriciteit. ... .. 90 
Ken chloorloodelemient.r „Sa lk ne LPM ata neet RRD ee EN 91 


INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. IX 


Milaorescentie „van. “koolwaterstoffenmattor di, noimnig Wet ens elden 91 
Weerstand van het menschelijk lichaam tegen zwakke elektrische stroomen. 92 


Scheikunde. 
Mmbiseptische. proefnetmunesen. ………. ‚… x swsaita eilaige aiddon ts diet ortsndde CATS 5 
Bnate vans hefbseilieimtins planten, vandatiet. zn tierde ole ao gela Tob dte 12 
Bepaling der vrije zuurstof, in waters merit de att set sussen cre o Îarod 18 
BADEN MEBCRBON else. Heien aise rek ar st omt aten dl ont be 18 
Eigendommelijke vorming BANNEZON IE are A aleine ar vend en omne | Je 12 
Septische nroelnernin eN … As sr natentepe en wee ne ie al ee ete 20 
ATS TEE OR EE AE TE ENNE 29 
Verbinding van chloor en waterstof in het volkomen duister .. ..... AA 
EE WAAERINS 5 aa nn en ern on en OAN … OY, etlgcanged mn 4 
BERenen ms In, tapnlo@ier.=. … « HOnwsngenre (Wd. nahstosod asta. ad. dalkoel se, hk 
Bndbaasherd: wan diamant valer 0 sihudr er tee ee ee MALO 52 
Nog eens de uitwerkingen van donkere ontladingen ............ 52 
Werking van ammoniakgas op salpeterzuren ammoniak. .......... 60 
Man saniumin plaatsvan nilkkelerat sn atanataurk, godosead.umrovdolkdn é 69 
Vastlegging van stikstof in de bouwbare aarde .............. 75 
Chemische samenstelling van het kraakbeen van een haai. ......-.. 83 
Matplofbdar antimontemetsannlg weiden. Janébaomist zool mer batik 84 


Delfstof kunde en Aardkunde. 


De vermeende diamanten in xanthophyllit ........ eee 30 

Memimorphisme bij Kalkspaath …… … … a/svamsÂeveuste «te veumiitsertide vele 37 

Nete. worden vann mjaere. … wtekarsaliad dean Ve an. Bevere) epal. arten 38 

Toeneming der aardwarmte in een zeer diepen put. ......-.-... 47 

Wade mica-mijnen in. Amerika. …… … … … wisoavolk) rave widgerdvele. He zie 70 
Plantkunde. 

ENNE WIE vedan oen eeN agt en os eere, olien ac shomterehthgdt ewimin s 14 


Bevruchting der bloemen van Yucca door een insect, ...........» 14 


X INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Bladz 
Chemische bemesting van planten in potten ........... ee. 21 
Noctilacine sin aardappelend/r we. verzor dinsudril- Aflerkswenur Asta Lasderns 21 
Booelyptue globuline Ans sl «en ee en re EN 22 
Hen Fungus» uit „des steenkolen-periode wets Bens Sie oren AR 30 
Invloed der drukking van de lucht op-derkieming. ............ 30 
Salpetergehalfe-van Amaranthus Blitum . „ … wies anne eel = olle 61 
Groene kleur „van Neottia; nidus avis: „=d vs, sane „MAME, MAO AEN AE 78 


Leven der algen op de kust van Spitsbergen en lichtende sneeuw .... 86 


Invloed van zeewater op het kiemingsvermogen van zaden. ........ 93 
Dierkunde. 
Kivermen ‚van. vlindersl: saadodloa „herl. ai Anteasdeor  avrtaokd aar. vaten 5 
Gedaantewisseling van visschen… …… 5 an sen ee MOR AAVRN 7 
Netelcellen .en spermatozoiden.bij zeesponisen. . .. .. Modint an wrs 15 
Brachiopoden, …… + wrr riter hese Swine Gete 4e Po Kaatee Dieden 15 
Ren zoölogisch.raadsel. …-seregilenitiso, nederl ouer tnnlaeerdie. ob zamen 16 
Klenrverandering. bij-vissehengau „ra persterkel. go zegden Gr Ris 22 
Een middelvorm tusschen Crustaceën en insekten. ............% 23 
Ben gehoornd proboscideum,. shane. ol #l-betedite met arne 23 
Nieuwe zintuigen bij de Echinoïden. .….…. +9. «oor. ere maren eden 
Erfelijkheid van door verwonding verkregen eigenschappen. ....-... 31 
Nheehuid. van. Pterodachylnbuas ns AAM eat hee a en, ss eh AREN 32 
Reusachtige uitgestorven. vogels. …. vs amara ons arie wf etter onetie aethel aflnide 38 
Bek “vans den- lepelaarenenntenittk. ziee dd renden eere zepen ae 39 
Over het van zelf ontstaande bederf van eieren ........e.. ee 39 
Ademhaling der insekten „ …… „ … tillsdeeskianr „oa vatshegenstde ohnottefm hk 
Fossile Quadrumana in Noord-Amerika ……… … /snsue ant sid sorstndslertenrie 45 
Toeneming der Bevers in Noord-Amerika. ...... een ee en eee 45 
Regeneratie der oogen van Kreeften . .. …… .… … ouse wiee vee eeen 45 
Paring en eierlegging van ‘Glomeris. …. ……. . «eere aten eme 45 
Vergiftige slangen’ in. Beitschlndieis. AMER et nale staen vange (siege ene 46 
Haematozoon, remie tier MR ae B vh te le eens erge AAE 59 
Zalmbeelk won adeleae Ce ee ed leer 54 
Nieuwe wijze van voortteling bij een vorsch. ........ eee 54 
Ben mieuwe-fossile vogel. …s ….- … „… „oromacse stier 4 or enor bien en os oliOR He GOE 55 


Het voorraad verzamelen der mierem. … ……; . vote tete te ee eee ete 55 


INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. XI 


Bladz 
MdEmhalimne der hagedissen. . okgolmIeAiM «ns seen eee 61 
Ontwikkeling van Balanoglossus uit Tornaria. .............. ot 
ER den” seksen “bij, Lepidoptera’ atm tat ar vee dn le a edes 62 
EEL ACEC ORI Ng EE EEE AT 62 
Wederkeerige transformatie van microzymas en bacteriën. ......... 62 
Ser sden. Leptoeephalus. . … … MEGAN Een odes ete ellae et de 63 
etn LT TE EN 71 
OEE ABOUT IE A EE EE 72 
Invloed van gewijzigde luchtdrukking op de levensverschijnselen. ..... 75 
NSE EE CTISSCHED or, te enen dede dater aka he ite d ta dea: 76 
Het pancreas der visschen ..... AAE NN RNN, de 
ap roda hersNemterbine Se aelnsr ante ante te vage elast ee ann eee 707) 
Gedaanteverwisseling van Hylodes Martinicensis .............. 78 
Larven van Membracis als melk-vee voor een Braziliaansche soort van honigbij. 86 
De EL Od NE ERE 0 86 
Si ECHT AE EN 87 
Buitengewoon, lange roltong van een sphinx ......-..e es. . 87 
Mierden samelbien van, Zanites alsirug … .…. « … ia el at de ese ee 87 
Betrekkelijke lengte van het darmkanaal bij onderscheidene dieren .... 95 
Worsprone van -Faenia medioeamellaban ts. Sti. nn en oe ee oe ie se 96 

Mensechkunde. 
BENE En Veren! OH JOSS res. nee tn ate EH sn le wa ese sl 
Ouderdom der anthropolithen van Guadeloupe ............... 38 
Invloed der opvoeding op de grootte van het hoofd. ........... 70 
et EN EE EE Zl 
ACE ER EE ED 94 
Invloed van verstandelijke ontwikkeling op de grootte des schedels . . . . 95 
Oudheid van de bewerking van ijzer in Belgie. ............-. 95 
Aardrijkskunde. 


OePGuiureue ded EEEN 14 


XII INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Mineralogie. 
Bladz 
Braadvormig zilver se «0 « Wlenmns efE en 7 
Physiologie. 
GBOFUA Lrpaliln. se ren vem rare lS here En 32 
Toestand van de, lever bij zogende dieren … . > ses vas ate 37 
Vermindering der dierlijke warmte door alkoholische dranken ....... 53 
Een -surrogaat voor: Curara. 4. nnie een ble tende noe Tan 93 
Musecarme.,-physostyemine, atropine. … …r.  unap se ae ne 79 
Verandering der electromotorische kracht van het netvlies en van de ge- 
richtszenaw door Het, ehbo aen ee a 84 
Physiologische werking van koffij en thee... anr een 85 
Hart en bloedsomloop der gewervelde dieren. ............…e.0® 92 
Verscheidenheden. 
Internationale commissie voor den meter. .............e 8 
Drijfhout. en flora der noordpoolstrekenssnan … aes ten SE 24 
AMLOBENBSIS "bed nona nn Rn NE 40 
Prophylacticum tegen de nadeelige werking van kwik ........... 48 
Stichters der megalithische begraafplaatsen. .....-.........e.. 55 
De, grootste teleskoop der wereld rent. 2 eeen te a 65 
Internationale commissie voor” den meter …...’.. ss se te ee aes 65 
Is het gebruik van vleesch of melk van tuberkuleuze dieren gevaarlijk? . 64 
Teekenen van mikroskopische voorwerpen. .… ...... eee 80 
Dee Margaretha en? 19tMederdts, oen eenen ok 


LIJST DER AFBEELDINGEN. 


STEENDRUKPLATEN. 

Bladz 

ACT ERLE EEE ER 317 
HOUTSNEDEN. 

Elatina-spits door den bliksen getroffen. …. ............... 28 
NEA be Ee on emd de eme dar lend aes 49 
BRneekenme van (een hunebed 5. «en a ee ee ete 200 
BREED in een heuvelkuil. (Doorsnede) … .… … .: -.. es. 202 
Cr EE TA TO 205 
Bn svaaehet hunebedsteEimaarlos. …. ..s 4. sa ee en …… 206 
BE roots huuebedste Borsa... Ms ara ee ee ee ee ee 208 
Ruder Hunebedden, be Rolde, st. es ae sa we le ee ee 210 
ee OCE 210 
BRE BEH RLD NOORINLBRe ve Wee on leren a ee ee ee 213 
Grondteekening van den grafkelder te Eext. ............... 215 
Hunebed of grafkelder te Emmen. Naar WESTENDORP. . .. ...... 215 
Enebede zn de. Vaursche zmidamdee. …… a. ee ee 219 
Bin van eene orafkamer mm Gaasterland. : . ….….........ese. 220 
Deensche ‘Steenkamer’. Naar WORSAAE ....... sees eee ee 221 
Hunebed in het ambt Fallingbostel. Naar KLEMM .........e. 222 


ONSEN SIAEKDEN WAN OVENS, 0. Oe en eee 223 


XIV LIJST DER AFBEELDINGEN, 


Bladz 
Cisti in een tumulus te Hitter "Nil (Derbysh) „nn vn en 224 
Deorsnede van eeh tamulas ze Mn et Bant 225 
Cromlech van 1 -Ameressa op: Guernseyssagn ss in 225 
Oraut des Nilis opt Güemisey ur rn A ee an EE 226 
Plan van de grafplaats te Stoney Littleton, in Somerset ........ 227 
Schedel, bewaard in het-Britsch Museùm. .…. ... nn en de en 277 
Kind met twee hoofden op tweejarigen leeftijd. ............. 277 
Kind met twee hoofden op vierjarigen leeftijd .............. 277 


Loopbaan. der’ komeet van BIES 0 ien te 297 


mt dae ene 
wat wies hj zi 
gn éd Ms Hens wk 


Ì 


sk: ds 
hedge ea Ke af erve a 8 


is * tik ij 
dateren LES bi 
rag s Ì Je: le nak’ 


al ES 
ij, ut je kerid” ik ne vn te 


pe esi 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS 
DER HAGELTHEORIEN. 


DOOR 


Dr. S. R. J. VAN SCHEVICHAVEN. 


Reeds meer dan eens zijn de lezers van het Album der Natuur in 
de gelegenheid geweest kennis te maken met de voornaamste hagel- 
theoriën. Zij hebben tevens leeren inzien, dat er tot nog toe geene 
theorie gevonden is, die alle bezwaren voldoende oplost. Dit mag wel 
een merkwaardig feit worden genoemd; want er is zeker geen vraag- 
stuk in de geheele natuurkundige wetenschap, dat meer van alle zijden 
bezien en besproken is, waaraan meer uitstekende geleerden hunne 
krachten beproefd hebben, en dat reeds sedert zóó vele eeuwen aan 
de orde is, als het vraagstuk omtrent het ontstaan en de vorming 
des hagels. Doch is het feit merkwaardig, onverklaarbaar is het niet. 
Wanneer wij denken aan de buitengewoon talrijke bijvragen, die zich 
hier voordoen, zooals aan het verband tusschen de afneming van de 
temperatuur en van de hoogte boven de oppervlakte der aarde, aan 
den elektrischen toestand der atmosfeer, aan den invloed der elektri- 
citeit op de verdamping, aan de oorzaken der bevriezing, aan het 
ontstaan van kristallen enz. — dan beginnen wij het vraagstuk te be- 
schouwen als den steen der wijzen, die ieder zocht en niemand vindt, 
of wel als het middeneeuwsche vraagstuk der goudmaking. Doch even- 
als het zoeken naar de oplossing van dit alchemistisch vraagstuk der 
wetenschap veel nut heeft aangebracht, zoo heeft ook het zoeken naar 
een antwoord op het vraagstuk der hagelvorming veel bijgebracht tot 

1 


2 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 


ontwikkeling onzer kennis. Daarom juist is de geschiedenis van de 
hageltheoriën niet van belang ontbloot, en mag eene bijdrage tot die 
geschiedenis op eenige belangstelling hopen. 

Het zou ondoenlijk zijn alle theoriën te bespreken, want haar aan- 
tal is legio. Vele schrijvers schijnen een kinderachtig genoegen te 
smaken, wanneer zij van “mijne theorie” mogen spreken, al hebben 
zij ook hoegenaamd niets nieuws medegedeeld. Het schitterendst voor- 
beeld van zulk eene ijdelheid vond ik bij Prof. morr uit Heidelberg, 
die aan het einde van het stuk, waarin hij ons zijne theorie mede- 
deelt, verhaalt, hoe hij aan die schoone ideeën gekomen is. Hij stond 
voor een geopend venster naar het vallen der hagelsteenen te staren, 
en dacht na over de verschillende hem bekende theoriën. Eensklaps 
gaat er een licht voor hem op; alles is hem helder. “Da flöszte mir 
“der Geist es ein. Froh rief ich aus; jetzt hab’s gefunden!’ Met deze. 
woorden eindigt hij zijn stuk; jammer, dat die geest later gebleken 
is een leugengeest geweest te zijn van de ergste soort ! 

Een ander zegt met plechtigen ernst: “dat hij zijn leven zal wijden 
aan het vraagstuk der hagelvorming.” Hij begint echter reeds aan- 
stonds met eene theorie te geven, die gebleken is evenmin bestand 
te zijn tegen eene gezonde kritiek. Deze betuiging is reeds meer dan 
25 jaar oud, en in al dien tijd hebben wij niets meer van den schrij- 
ver aangaande zijne theorie vernomen. Misschien is hij ontrouw ge- 
worden aan zijne belofte. 

Doch met dat al zullen wij gelegenheid hebben, een aantal hoogst 
belangrijke feiten te bespreken, en met vele vernuftige theoriën ken- 
nis te maken. 

Het zal wellicht niet ondienstig zijn, met een enkel woord de ver-= 
schijnselen te herinneren, die verklaard moeten worden. Deze toch 
moeten ons helder voor den geest staan, zullen wij met eenig recht 
een oordeel over hunne verklaring vellen. 

Men onderscheidt twee soorten van hagel, den winterhagel (grésils, 
Graupel) en den zomerhagel (grêlons, Schlossen). De eerste soort is 
in den regel ondoorschijnend; de korrels gelijken op kleine sneeuw- 
balletjes, en naderen nu eens meer, dan eens minder in gedaante en 
samenstel tot de eigenlijke hagelkorrels of hagelsteenen. 

Omtrent het gewicht der hagelsteenen zijn talrijke verhalen in om- 
loop. Men spreekt van hagelkorrels, die 5 ons wegen. Sommige schrij- 
vers vergelijken ze, wat de grootte betreft, met hazelnoten, of met 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. ij 


duiven- en kippeneieren (MUSSCHENBROEK, te Utrecht). In 1703 viel 
er hagel, die de grootte had van een vuist, ja, uit Konstantinopel 
wordt bericht, dat daar hagelkorrels gevallen zijn van 2 pond. Dat 
men hier soms zeer overdreven heeft, blijkt uit de mededeeling, dat 
er wel eens stukken ijs uit de lucht gevallen zijn ter grootte van een 
olifant. Ook vindt men medegedeeld, dat er in 1802 bij een hagel- 
bui een stuk iijijs viel van 3 voet lengte, 3 voet breedte en 2 voet 
hoogte. Acht man konden het niet optillen; het werd geschat op 11 
centenaars. Bij diezelfde bui zou er een hagelklomp gevallen zijn, die 
de grootte zou gehad hebben van een middelmatig reiskoffer. Dat er 
echter dikwijls hagelkorrels vallen als een kippenei, staat vast; nog 
verleden jaar in het begin van Augustus had dit plaats in het Elbe- 
dal, nabij de Boheemsche grenzen. 

Dat zulke stukken ijs groote verwoestingen aanrichten, spreekt van 
zelf. Maar toch staat men er verbaasd over, dat ze nog niet meer 
schade veroorzaken, dat niet menschen en dieren, die door zulke ha- 
gelsteenen getroffen worden, onmiddellijk sterven. Dit feit heeft eene 
dubbele oorzaak. Vooreerst schijnt de wolk, waarin die stukken ijs 
ontstaan, zich niet hoog boven de aarde te verheffen. Wel zijn de op- 
gaven zeer verschillend; zoo vind ik voor de grootste opgave 13500 
voet en voor de kleinste een paar honderd voeten. Maar in het alge- 
meen hangen de hagelbuien laag. Ten anderen weegt zulk een stuk 
ijs niet zóó veel, als men op het eerste gezicht zou denken; het soor- 
lijk gewicht is veel geringer dan dat van compact ijs. 

De gedaante der hagelsteenen is zeer verschillend. Men kan ze ge- 
voegelijk tot drie soorten brengen. Tot de eerste soort behooren dan 
de meer of minder bolvormige, die nog weer zeer onderscheiden zijn. 
Slechts zelden zijn deze steenen klein en doorschijnend, meermalen 
zeer groot, en ruw aan de buitenzijde. Hiertoe moet men ook brengen 
de agglomeraties of samenhoopingen van kleinere korrels, die soms 
zeer groot kunnen worden. Tot de tweede soort kan men de meer of 
minder pyramide-vormige steenen brengen, die ook wel peervormig 
genoemd worden; zij zijn weinig doorschijnend. Tot de derde soort 
worden gebracht (door Araco) de bolronde, geheel doorschijnende kor- 
rels, die echter zeer zelden in deze streken voorkomen. 

Na het een en ander over de hagelsteenen te hebben medegedeeld, 
willen wij eenige waarnemingen omtrent het voorkomen der hagel- 


buien vermelden. 
1 * 


L BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 


Verreweg de meeste buien vallen des zomers en welin de warmste 
maanden, ofschoon er geen enkele maand kan genoemd worden, waarin 
wel niet eens zulke buien zijn voorgekomen. Verder is de gewone tijd 
het warmste gedeelte van den dag, dus gemiddeld des namiddags te 
twee uur. Doch ook hierop zijn uitzonderingen. Menigmaal heeft men 
ook ’s nachts een hagelbui waargenomen, hoewel die buien nooit zoo 
hevig waren, als die welke bij dag vallen. Men kan dus zeggen, dat 
de hagel bij alle temperaturen kan voorkomen, 

Het verschijnsel is kenmerkend voor de gematigde luchtstreek. Een 
hagelbui in aequatoriale gewesten is even zeldzaam als bij ons eene aard- 
beving. Verreweg de meeste bewoners dier streken kunnen zich van 
zulk een verschijnsel geene voorstelling vormen. Ook aan de poolstre- 
ken kan het eene enkele maal hagelen, maar de bijkomende omstan- 
digheden zijn daar geheel anders dan hier. Het schijnt, dat men daar 
te doen heeft met eene gewone regenbui, waarvan de droppels bevro- 
ren zijn. 

De invloed van den bodem, van de physische gesteldheid der landen 
is van grooten invloed op het verschijnsel. Zoo is b. v. Middelburg 
bekend wegens de vele hagelbuien, die daar gevallen zijn. Ik vind 
opgeteekend, dat het daar in 1783 24 maal hagelde, in het volgende 
jaar 22 maal. In de vallei van Aosta hagelt het nooit. In Wurtem- 
berg blijven de boschrijke streken verschoond van de hagelbuien, die 
de graanvelden en wijngaarden daar zoo dikwerf verwoesten. 

Zware buien, die zich ver in de lengte uitstrekken, vormen dikwijls 
twee evenwijdige zoomen of strepen, waartusschen een gordel ligt, die 
niet door den hagel geteisterd wordt. 

In het algemeen is het verschijnsel slechts van korten duur. 

Wij moeten thans nog eenige verschijnselen vermelden, die de hagel- 
buien altijd of dikwijls vergezellen. Bijna altijd gaan ze gepaard met 
elektrische verschijnselen, met donder en bliksem; maar in zeer enkele 
gevallen worden deze verschijnselen niet vermeld. 

Vele waarnemers hebben opgemerkt, dat bij eene hagelbui zeer dik- 
wijls voorkomen de zoogenaamde ‘“vents”’ of ‘“bouffóes par rafales”’, 
dat wil zeggen, zeer snel op elkaar volgende windstooten of rukwinden, 
die na denzelfden tijd zeer regelmatig terugkomen. Men bericht, dat die 
winden soms ondragelijk warm kunnen zijn, zoodat de waarnemer een 
gevoel krijgt alsof hij door stoom omringd is. 

De windrichting is tijdens de bui zeer veranderlijk; men ziet de 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORTEN. 5 


wolken in alle richtingen bewegen. Somtijds bespeurt men een rol- 
lende beweging in de wolkenmassa; de onderste randen zijn dikwijls 
als franjes uitgetand. Na de bui is de lucht aanmerkelijk afgekoeld. 
Tegelijk met den hagel valt er dikwijls sneeuw en regen. Maar zelden 
valt er hagel, wanneer de regen eenigen tijd heeft aangehouden. 

Somtijds gaan de hagelbuien vergezeld van een niet minder merk- 
waardig verschijnsel, namelijk van een waterhoos. Verder hebben sommige 
waarnemers een sterk geluid vernomen, dat aan het vallen der hagel- 
steenen voorafging, en dat door sommigen vergeleken wordt bij het 
naderen van eene afdeeling zware ruiterij, door anderen bij het schud- 
den van een zak met noten. De berichten aangaande dit geluid loo- 
pen echter zeer uiteen. 

Nog andere meer speciale waarnemingen bespreken wij, als wij de 
theoriën der waarnemers behandelen. 


De voornaamste vragen, die zich aanstonds aan onzen geest opdrin- 
gen , zijn zeker deze: 19 Welke is de oorzaak van de koude, die juist 
in het warmste jaargetijde zulke enorme massa's ijs kan vormen? 
2e Het ontstaan der koude buiten rekening latende, hoe verklaart men 
dan de verschillende vormen en de structuur der hagelsteenen? 39 Hoe 
is het mogelijk, dat die steenen eene grootte bereiken veel grooter 
dan de grootste regendroppels ? 

Het zijn dan ook voornamelijk deze vragen geweest, waarmede de 
natuurkundigen en meteorologen zich hebben bezig gehouden. De een 
bestudeerde meer de ééne, de andere eene andere vraag. Ik wil hier eerst 
de meeningen van enkele philosofen der oudheid mededeelen , om daarna 
de theoriën te behandelen, die zich een zekeren naam verworven heb- 
ben, lettende daarbij minder op de tijdsorde dan op het beginsel, dat 
aan die theoriën ten grondslag ligt. 

Zonder mij bezig te houden met verklaringen als deze: “De hagelkor- 
rels zijn de door het vallen afgeronde stukjes van bevroren wolken, 
die uiteen zijn gesprongen,’ deel ik u aanstonds het gevoelen mede 
Van ANAXAGORAS (500 v. Ch). Volgens hem dringt de warme lucht- 
stroom, die van de aarde opstijgt, de wolken naar boven, tot zij in 
zulk een koude streek komen, dat er bevriezing plaats heeft. De kor- 
rels vallen dus van eene groote hoogte. 

ARISTOTELES heeft deze meening zóó vernuftig weêrlegd, dat ik mij 
niet onthouden kan zijne eigene woorden hier te laten volgen: 


6 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 


“Hagel ’’ zegt hij, ‘js ijs, en waar ijs ontstaat, moet koude wezen. 
Het water kan niet bevroren zijn, voordat het ontstaan is, en het kan 
ook niet eenigen tijd in de lucht zijn opgehangen. Wel kunnen kleine 
regendroppels samenkomen, en zóó groote droppels vormen, maar be- 
vroren vloeistoffen kunnen zich niet verbinden. Het ontstaan der hagel- 
steenen heeft ANAXAGORAS dus in het geheel niet verklaard. Daaren- 
boven zijn de korrels, als zij op de aarde vallen, geenszins rond van 
vorm, omdat het neervallen in eene kleine tijdsruimte wordt vol- 
bracht, als geschiedde het bevriezen dicht bij de aarde, en niet in 
de bovenlucht; vielen zij uit groote hoogte, dan moesten zij rondom 
afgeschaafd beneden komen. Verder hagelt het zelden op hooge ber- 
gen, ten minste veel minder dan in lage streken, hetgeen, als 
ANAXAGORAS gelijk had, juist omgekeerd zou moeten plaats hebben” 
De verklaring van ARISTOTELES zelf komt hierop neder. De warmte, die 
een wolk van alle zijden omgeeft, perst de koude naar binnen, want 
de wolk wordt van alle zijden even sterk gedrukt. Deze drukking 
maakt van de kleine waterdroppeltjes groote, die door de koude be- 
vriezen. 

Men zal moeielijk aan deze redeneeringen scherpzinnigheid kunnen 
ontzeggen, al is het ook, dat de verklaring zelve niets waard is. In 
zijn werk over de meteorologie stelt hij overal warmte en koude als 
polen tegenover elkander. De wetenschap heeft dit stelsel sedert lang 
omver geworpen, maar toch hebben wij eerbied voor de schrandere 
toepassing van dit beginsel, en voor de nauwkeurige waarneming der 
feiten, eene zeldzaamheid in die dagen. ANAXIMENEsS (500 v. Chr.), 
waagt zich niet aan eene verklaring der koude. De wolken kunnen 
volgens hem dik worden, en geven dan, als zij krachtig worden sa- 
mengéperst, slagregens. Als het water bij het neerkomen vast is ge- 
worden, vormt het sneeuw, en, wanneer deze sneeuw door vochtigen 
damp omgeven is, ontstaat hagel. Men zal inzien, dat deze laatste 
bewering herinnert aan de nieuwste theoriën. 

Epicurus (342 v. Chr.) toont dat hij het verschijnsel niet kent, en 
de eenige schrijver der oudheid, die ons nog belangstelling kan inboe- 
zemen, PLINIUS (79 n. Chr.), stelt onze verwachtingen eenigszins te 
leur. Wel geeft hij eenige waarnemingen op, maar voegt geen woord 
ter verklaring daarbij. Die waarnemingen echter zijn niet van „belang 
ontbloot. Zoo zegt hij, dat het nooit des winters, en meestal over 
dag, zelden ’s nachts hagelt, dat N. W. wind hagel aanbrengt, dat 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. il 


witte, dikke wolken de voorboden van hagelbuien zijn, en dat de hagel 
sneller smelt dan de sneeuw. Zijn eindbesluit, dat er hagel ontstaat 
wanneer de regen bevriest, wordt echter niet gemotiveerd. 

Met de kennis der tot hiertoe waargenomen feiten toegerust, zou 
een scherpzinnig denker wellicht nieuwe feiten hebben gevonden en 
zich, met kans op een gunstigen uitslag, aan het opstellen eener 
theorie gewaagd hebben. Maar de nacht der middeneeuwen verdrong 
ook hier de schemering van wetenschappelijken zin. Allerlei metaphy- 
sische bespiegelingen namen de plaats in van wetenschappelijke onder- 
zoekingen, en, bij het eerste ontwaken uit dien nacht, redeneerde 
men wel wetenschappelijker, steunde men zelfs op een beter beginsel 
dan dat van ARISTOTELES, maar, daar men zich meestal weinig stoorde 
aan de waarnemingen door de ouden medegedeeld, kwam men met 
theoriën voor den dag, die ARISTOTELES zonder veel moeite zou weer- 
legd hebben. Eerst veel later, toen men meer bekend werd met de elek- 
trische verschijnselen, begon de questie con amore behandeld te worden. 

Wij willen daarom in de eerste plaats mededeelen, welke rol men 
de elektriciteit bij het vormen van hagelbuien en bij het ontstaan van 
den hagel heeft laten vervullen en nog laat vervullen. Zooals het met 
zoovele nieuwe ontdekkingen gaat, werd ook de elektriciteit gebezigd 
om alles te verklaren, wat tot hiertoe op eene verklaring gewacht 
had. Men wist, dat door verdamping koude ontstaat, een verschijnsel 
dat theoretisch verklaard en door velerlei proeven aangetoond kan 
worden. Nu beweerden CAVALLO, HERMBSTÄDT, SCHÜBLER, MONGEZ en 
anderen dat de elektriciteit, die op de wolken opgehoopt is, de ver- 
damping zoozeer bevorderde, dat er eene koude zou ontstaan, vol- 
doende om de regendroppels te doen bevriezen. VAN MARUM, ERMAN 
en MUNCKE toonden echter door proeven aan, dat niet-geölektriseerd 
en wel-geëlektriseerd water een volkomen gelijken damp opleverden, 
zoowel wat hoeveelheid, als wat spankracht betreft; ook in de snel- 
heid der verdamping was geen onderscheid te bespeuren. In ieder ge- 
val is de invloed van de elektriciteit op de verdamping zeer gering. 
Verder toonden DE SAUSSURE en DE LUC, maar vooral REIMARUS, aan, 
dat men geen recht heeft om de wolken zoo maar als magazijnen 
van elektriciteit te beschouwen. Voegt men hierbij nog, dat de hagel- 
korrels in het geheel niet het voorkomen van bevroren regendroppels 
hebben, die daarenboven hier als voorhanden worden aangenomen, 
dan wordt het begrijpelijk, waarom men van de bevordering der ver- 


8 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 


damping door de elektriciteit weinig meer hoort spreken. Alleen bij 
DE LA RIVE vinden wij nog sporen van deze meening. Wel wordt door 
sommigen (o. a. door sCcHWAAB) de verdamping te hulp geroepen om 
elektriciteit te doen ontstaan, maar de mogelijkheid hiervan is tot 
hiertoe evenmin door proeven aangetoond. 

Vorney, de warmte nog altijd als een stof beschouwende, voerde 
een nieuw denkbeeld in. De elektrische ontladingen, die bij iedere bui 
voorkomen, nemen, volgens hem, een groot deel van de warmtestof 
der wolken in beslag. Hierdoor wordt waterdamp gecondenseerd, het- 
geen eene ledige ruimte doet ontstaan, waarin de koudere lucht der 
bovenste luchtlagen met kracht neerstort, het water samendrukt, doet 
bevriezen en met kracht naar omlaag werpt. 

Wij moeten in deze theorie twee zaken goed van elkander onderschei- 
den. VoLNey meent dat er warmte wordt omgezet in elektriciteit, en 
dat de daardoor ontstane afkoeling voldoende is om water te conden= 
seeren. Afgescheiden van deze zienswijze, beweert hij, dat de conden- 
satie van waterdamp eene ledige ruimte zal doen ontstaan, een denk- 
beeld, dat later. door scHwaAAB omhelsd en door MoHR meer uitgewerkt 
is. Het omzetten van warmte in elektriciteit is, ofschoon in een eenigs- 
zins anderen vorm, verdedigd door pe LUC en LICHTENBERG, en in 
den jaargang 1858 van dit Tijdschrift door Prof. marrinG. Deze gaat 
echter nog verder dan voLNEY en meent, dat er bij die omzetting zooveel 
koude zal worden voortgebracht, dat er groote hagelsteenen van b. v. 2 dm. 
diameter kunnen ontstaan. Wel mag de Hoogleeraar deze stelling stout 
noemen. Wij betwisten in het geheel niet de mogelijkheid, evenmin 
als het feit, dat men met behulp dier stelling vele verschijnselen ver- 
klaren kan. Maar juist in de omstandigheid dat HARTING zooveel verder 
gaat dan vorNey, ligt het bewijs voor de weinige waarde dezer the- 
orie. Op de vraag: ‘‘hoeveel warmte verdwijnt er bij het ontstaan 
dier electriciteit?” moet men niet alleen het antwoord schuldig blijven, 
maar wij kunnen niet eens ons eene voorstelling van die omzetting 
vormen. Én om nu met eene hypothese eene andere te verklaren, is, 
dunkt ons, wat al te stout. Ben flink bewijs voor de juistheid dezer 
theorie kan natuurlijk niet worden bijgebracht. 

De theorie, die wel het meest van zich heeft doen spreken, en ge- 
heel steunt op de leer der elektriciteit, is die van vorra. Volgens 
hem, stijgen de wolken des zomers zóó hoog, dat zij zeer droge lucht- 
lagen bereiken; bij droge lucht is de verdamping zeer sterk, en deze 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN, 9 


wordt zeer vermeerderd, wanneer de zonnestralen vallen op de boven- 
ste oppervlakte der wolk. De hierdoor uit de ‘“vapeurs vésiculaires 
ontstane dampen verzadigen de lucht met waterdamp, stijgen gedeel- 
telijk in de hoogte, en worden door de koude der hoogere luchtlagen 
wederom tot blaasjesdamp verdicht. Onder deze omstandigheden moet 
de bovenste wolk positief, de onderste negatief elektrisch worden. Door 


enk 


de verdamping moet er nu warmte in de onderste wolk gebonden 
worden, waardoor bevriezing optreedt van den blaasjesdamp. Deze 
zeer kleine iijsstukjes zijn negatief electrisch en worden dus door de 
bovenste wolk aangetrokken; dáár worden ze positief en naar de on- 
derste wolk teruggestooten, welk spel zich, evenals bij den zooge- 
naamden elektrischen poppendans, zoolang herhaalt, tot er op de 
oorspronkelijk kleine iijsstukjes een groote massa damp is neergeslagen, 
die aanstonds bevriest en de iijsstukjes zóó zwaar maakt, dat ze ein- 
delijk naar beneden vallen. 

Deze theorie werd door BELLANI, PRECHTL, IDELER en anderen krach- 
tig bestreden. Er zijn daartegen zoovele afdoende argumenten aange- 
voerd, dat men haar gerust als onaannemelijk mag aanmerken. Ik 
wil er maar een paar opnoemen: 1° zoodra men in den “elektrischen 
poppendans’’ een der platen door een vloeistof vervangt, houdt de op en 
neer gaande beweging geheel op; 2° des nachts , wanneer de zonnewarmte 
haren invloed niet kan doen gelden, en zelfs vroeg in den morgen, heeft 
men hagelbuien waargenomen; 3° wanneer de hagelsteenen zoolang in den 
dampkring worden opgehouden, dan moet de elektrische spanning der 
wolken gedurende al dien tijd óf constant, óf steeds toenemend wor- 
den aangenomen. Dit nu is het geval niet. Die spanning neemt óf 
voortdurend af, óf wordt bij eene plotselinge ontlading in eens opge- 
heven; 4° ay Lussac heeft bevonden, dat er bij eene temperatuur 
hooger dan 8° C. nooit eene verdamping kan plaats hebben, die zoo- 
veel koude doet ontstaan, dat daardoor bevriezing optreedt. Dit zij 
voldoende ter weerlegging van voLTA’s theorie. 

Wij hebben thans de voornaamste rollen besproken, die men aan 
de elektriciteit heeft opgedragen. Ter verklaring van bijzaken is zij 
echter door vele geleerden, die ik niet genoemd heb, te hulp geroepen. 
MusscHENBROEK bezigt haar om groote regendroppels te doen ontstaan, 


1 Vorra neemt evenals de sAUsSSURE aan, dat de nevels, die wij wolken noemen, 
bestaan uit zeer kleine waterblaasjes. 


10 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 


die dan boven de sneeuwgrens zullen bevriezen, welke geheele voor- 
stelling tegen alle waarnemingen strijdt. De va RIVE vindt het even 
als vorra niet onwaarschijnlijk, dat de hagelkorrels door de wolken 
worden aangetrokken, en laat de aarde de wolken aantrekken. Dit 
alles betreft echter bijzaken. OeRrsTED is, voor zoover ons bekend is, 
de eerste geweest, die de stelling heeft uitgesproken: de elektriciteit 
is een gevolg, geen oorzaak. Meer en meer heeft dit gevoelen ingang 
gevonden, zoodat men in de nieuwste theoriën alleen in zooverre nog 
hier en daar van de elektriciteit vindt gesproken, dat de elektrische 
ontladingen eene zuivere mechanische werking kunnen te weeg bren- 
gen (DUFAUR). 

Dat er bij verdamping warmte gebonden wordt, is een bekend ver- 
schijnsel. Het is dan ook geenszins te verwonderen, dat men het op- 
treden van koude in het warme jaargetijde, zooals dit bij den hagel 
plaats heeft, aan deze oorzaak heeft toegeschreven. Wij zagen reeds, 
dat vorNey er gebruik van maakte, maar de man die dit beginsel 
het meest consequent hier heeft toegepast, was LEOPOLD VON BUCH 
(1814). Hij neemt eenvoudig aan, dat de damp, dien de warme op- 
stijgende luchtstroom bevat, in hoogere lagen neerslaat, en droppels 
vormt. Terwijl deze naar omlaag vallen, verdampen zij voortdurend, 
omdat ze steeds opstijgende, warme luchtstroomen ontmoeten; die 
verdamping doet koude ontstaan, waardoor er een neerslag van damp 
op de reeds ontstane droppels plaats heeft. Een nieuwe verdamping 
en nieuwe koude zijn daarvan het gevolg, en eindelijk zal de droppel 
bevriezen en als hagel op aarde vallen. Iperer (1833) heeft zich bijna 
geheel bij deze zienswijze aangesloten. 

Tegen deze theorie zijn gewichtige bedenkingen ingebracht. Wij 
zeiden reeds, dat cAY Lussac heeft aangetoond, dat er bij 8° C. in 
droge lucht geene verdamping kan optreden, die bevriezing ten gevolge 
heeft. Maar toegegeven, dat de regendroppels bevriezen doordat zij in 
eene warme omgeving komen (welke stelling, zóó uitgesproken, al 
zeer vreemd klinkt), hoe wil men dan het feit verklaren, dat verre- 
weg de meeste hagelbuien met elektrische verschijnselen gepaard gaan? 
Daarenboven kunnen er, wanneer de theorie juist was, nooit hagel- 
steenen ontstaan ter grootte van een kippenei, en kan het verschijnsel 
zich niet zóó ver uitstrekken als somtijds het geval is. Ook gelij- 
ken de hagelkorrels niet in het minste op bevroren regendroppels. 

Gay Lussac had opgemerkt, dat de wolken van boven door een 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN, 11 


horizontaal plat vlak begrensd zijn, en meent, dat deze vlakte door 
uitstraling genoeg koude kan voortbrengen om hagel te vormen. ALEX- 
ANDER VON HUMBOLDT voegt bij deze oorzaak van koude nog eene an- 
dere; de warme opstijgende luchtstroom breidt zich, zegt hij, in de 
laag gelegen luchtlagen zeer ver uit en kan dus zeer veel warmte 
binden. — Het argument, dat wij onder 2° tegen vorra’s theorie bij- 
brachten, geldt ook tegen deze zienswijzen, terwijl bijna alle beden- 
kingen tegen LEOPOLD VON BUCH's theorie aangevoerd, ook hier van 
kracht zijn. Het ontstaan der koude door verdamping, uitstraling of 
uitzetting der lucht te verklaren, schijnt als mislukt te moeten be- 
schouwd worden. In den tegenwoordigen tijd vindt deze verklaring 
geene aanhangers meer. 


‘Maar van waar dan die koude?” bleef men vragen. Meer en meer 
komt men er toe om hierop aldus te antwoorden: ‘door het vermen- 
gen of ontmoeten van twee tegengestelde luchtstroomen, waarvan de 
een warm, de ander koud is.” Zeer verschillend echter zijn de voor- 
stellingen, die men zich van deze ontmoeting vormt. Terwijl sommigen 
met een enkel woord eene zeer oppervlakkige beschrijving geven van 
hetgeen hier zal plaats hebben, dringen anderen veel dieper door en 
behandelen de zaak au fond. Wij zagen reeds, dat voLNey wederom 
de eerste was, die de koude verklaart door de bovenlucht in de ledige 
ruimte te laten storten, welke ontstaat als de waterdamp wordt ge- 
condenseerd door het gebonden worden van warmte bij de elektrische 
ontladingen. Als bewijs voert hij aan, dat er geen hagelbui is waar- 
genomen zonder storm, en dat de hevigheid daarvan evenredig is aan 
de grootte der hagelsteenen. 

Reeds in 1838 heeft oERSTED eene theorie gegeven, die veel te weinig 
bekend is geworden, en waarvan de latere schrijvers veel te weinig 
notitie genomen hebben. Het stukje is te belangrijk om er niet den 
korten inhoud van mede te deelen. Men kan, volgens hem, als bewe- 
zen aannemen, dat er in den dampkring dikwijls evenwijdige en tegen- 
gestelde luchtstroomen moeten optreden, en dat deze ‘““Wirbeln „”’ wer- 
velwinden, doen ontstaan. Men is zelfs bij een luchtvaart eens op een 
wolk gestooten, die in draaiende beweging was. De ervaring leert ver- 
der, dat er in de bovenlucht nog evenwijdige en tegengestelde lucht- 
stroomen bestaan, terwijl het op aarde rustig is. De loodrechte 
stroom, door verschil in temperatuur op aarde ontstaan , is in de boven- 


12 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 


lucht nog waar te nemen, als hij op aarde reeds niet meer bestaat. 

Misschien ontstaan nu alle hagelbuien uit wervelwinden, die in de 
hoogere lagen der atmosfeer worden voortgebracht, en zich boven de 
onderste wolkenlagen voortbewegen. Het is ten minste zeker, dat 
de wervelwinden, die wij te zien krijgen, de zoogenaamde hoozen, dik- 
wijls door hagel worden vergezeld, hetzij gedurende hare verschijning, 
hetzij kort daarna. Zulk een hoos strekt zich naar boven veel verder 
uit, dan wij haar zien kunnen. Ze kan ook nergens elders dan boven 
in de atmosfeer ontstaan zijn, én omdat ze op alle plaatsen voorkomt, 
én omdat ze meestal verschijnt als het op aarde stil is. Zij draait om 
eene verticale of bijna verticale as, zoodat er bij die as door de mid- 
delpuntvliedende kracht eene verijlde ruimte ontstaat. Nadert zij de 
aarde, dan dringt van onder de vochtige lucht in die ruimte, en trekt 
de luchtdeeltjes, die zich in het rond bevinden, met zich mede. Wan- 
neer de hoos de oppervlakte der aarde raakt, dan worden de lucht- 
en andere deeltjes naar buiten gedreven, en, wegens den weerstand, 
dien de omliggende massa’s bieden, ook naar boven. Deze lucht kan 
echter de verijlde ruimte niet geheel vullen; van daar, dat er ook 
van boven lucht en wolken indringen, die vooral bij de as zich met 
groote snelheid naar omlaag begeven. De vermenging, of liever de 
ontmoeting van deze beide luchtstroomen, doet nu door condensatie 
en bevriezing regen en hagel ontstaan. Eerst stijgen de vaste deelen 
naar boven, later dalen ze weer, waardoor er eene beweging ontstaat 
als van twee elkander kruisende schroefdraden. Op zekeren afstand van 
de as houdt de middelpuntvliedende kracht de deeltjes zwevende; van 
daar de trechtervorm der hoozen. Door de beweging der hagelkorrels 
in het binnenste gedeelte des trechters, geraken ze nu eens in koude, 
dan weer in warme lucht, waardoor de afwisselende lagen, die wij 
bij de meeste hagelkorrels aantreffen, noodzakelijk ontstaan moeten. 
De smalle strepen, die de hagelbui meestal vormt, worden verklaard 
door de betrekkelijk nauwe opening, waarin de hoos moet uitloopen. 
De beweging der buien van het Z. W. naar het N. O. wordt verklaard 
door de opmerking, dat in deze streken Z. W. wind de meest heer- 
schende is. Oersrep voert eene menigte voorbeelden aan om te be- 
wijzen, dat zijne verklaring van een hoos volkomen met de verschijn- 
selen overeenstemt; wij kunnen die hier laten rusten. 

Oersrep steunt bij zijne theorie op de waarnemingen en opmerkin- 
gen van KAEMTZ. Deze heeft o. a. het ontstaan van wervelwinden, die 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 13 


om horizontale assen draaien, verklaard door de ongelijke verwarming 
van den bodem, en de daaruit ontstaande verschillen in intensiteit 
der opstijgende luchtstroomen. De theorie van oERSTED is in den laat- 
sten tijd in bescherming genomen door pr. KRECKE, die haar bijna in 
zijn geheel heeft overgenomen en nieuwe argumenten voor hare juist- 
heid heeft bijgebracht. 

Zonder twijfel is er veel in deze theorie wat ons aantrekt, al is 
het ook, dat er nu en dan wel eens eene bedenking oprijst. Zoo is 
b. v. de verklaring van de richting, waarin de hagelbuien zich bewe- 
gen, wel niet houdbaar. Maar men gevoelt sympathie voor eene theorie , 
die het zoo moeielijk verschijnsel des hagels ondergeschikt maakt aan 
de groote wet der Tornado’s, die wij aan de onderzoekingen van DOVvE 
te danken hebben; deze onderzoekingen vallen omstreeks samen met 
den tijd, waarin OERSTED zijn stuk schreef. 

(Wordt vervolgd.) 


/ 


NIEUWE TOEPASSINGEN DER PHOTOGRAPHIE. 


Weinige uitvindingen hebben zoo velerlei toepassingen gevonden als 
de photographie, en nog dagelijks breidt haar gebied zich uit. Onze 
lezers herinneren zich het opstel van den heer LOGEMAN, onlangs (bl. 47 
van den vorigen jaargang) in dit Album geplaatst, en waarin verslag is ge- 
geven van de wijze hoe het belegerde Parijs door de photographie in staat 
was gemeenschap te houden met de buitenwereld. Aan kunst en wetenschap 
heeft zij reeds onberekenbare diensten bewezen, en nog vele zijn van 
haar te wachten, want alle verschijnsels, ook de vluchtigste en snelst 
voorbijgaande teekent de lichtstraal met onnavolgbare getrouwheid; 
zij worden zoo als het ware bestendigd, om vervolgens aan den toets 
eener zorgvuldige waarneming te worden onderworpen, waarop de 
persoonlijkheid des waarnemers, de spanning waarin hij verkeert op 
het oogenblik waarin zich het verschijnsel vertoont, geenen storenden 
invloed kunnen uitoefenen. Het eenmaal bestendigde beeld veroorlooft 
het kalmste en nauwkeurigste onderzoek, en, — hetgeen van het 


14 NIEUWE TOEPASSINGEN DER PHOTOGRAPHIE. 


hoogste gewicht is, — dit onderzoek kan door anderen herhaald en 
aan de bij wetenschappelijke nasporingen vaak zoo noodige controle 
onderworpen worden. 

Bekend is het reeds sedert verscheidene jaren gemaakt gebruik der 
photographie tot registreering van meteorologische waarnemingen, tot 
het verkrijgen van getrouwe afbeeldingen der zonnevlekken, en vooral 
van de merkwaardige verschijnsels bij totale zoneclipsen. 

Eenige nieuwere, veel belovende toepassingen zijn de volgende. 

Professor RUTHERFORD is bezig sterrekaarten langs den photographi- 
schen weg te maken. Hij bezigt daarvoor een door een uurwerk be- 
wogen teleskoop, die van een kleine camera, in plaats van een oculair, 
voorzien is. Ongeveer zes minuten zijn echter noodig, om eenen ge- 
noegzamen indruk op de gevoelige plaat te maken. Bovendien zijn de 
lichtstippen die wij sterren noemen voor een groot deel zoo klein, 
dat men hen lichtelijk verwarren zoude met kleine witte vlekjes, die 
zelfs in eene goed gelukte photographie hier en daar overblijven. Daarom 
gebruikt mr. de volgende voorzorgen. Hij laat van elke ster op dezelfde 
gevoelige plaat tweemaal een beeldje ontstaan, door de beweging van 
het uurwerk en tevens de expositie een halve minuut af te breken, 
in welken tijd zich de sterren iets verplaatst hebben. Zoo vormen zich 
dubbele beeldjes die, wanneer de sterren eene zekere grootte hebben, 
tot korte lijntjes worden. 

RuruerrorDp heeft ook photographische afbeeldingen van het zonne- 
spectrum gemaakt, die vooral daarom de aandacht verdienen, omdat 
er op eenige plaatsen bijzonderheden in waarneembaar zijn, die het 
oog, in het op de gewone wijze gevormde spectrum niet vermogt te 
ontdekken. Inderdaad is ook de gevoelige collodionlaag voor eenigszins 
andere indrukken vatbaar dan het menschelijk oog. Het gephotogra- 
pheerde spectrum is verder uitgebreid aan de zijde van het violet; 
en daar vertoonen zich strepen, die het oog niet of althans veel min- 
der duidelijk ziet. Daarentegen ontbreekt in het gephotographeerde 
spectrum dat gedeelte hetwelk door de gele stralen gevormd wordt, 
die in het oog duidelijk waarneembaar zijn. Beide spectra vullen elk- 
ander dus, om zoo te spreken, aan. 

Professor voure heeft zelfs getracht de zonderlinge protuberancen 
langs den rand der zonneschijf, die ook in de bij totale zoneclipsen 
vervaardigde photographiën zichtbaar zijn, bij gewoon daglicht te 
photographeeren, en enkele malen is hem dit werkelijk gelukt. Hij 


NIEUWE TOEPASSINGEN DER PHOTOGRAPHIE. 15 


bezigde daartoe een spectroskoop met zeven prisma’s, die bevestigd 
was aan een teleskoop van 16 centimeters opening; de zeer kleine 
camera met de gevoelige plaat was bevestigd aan het einde van den 
speetroskoop, welks oculair als photographische lens werkte. De tijd 
der expositie was 3!/, minuut. 

Ook voor de waarnemingen van physiologische verschijnsels kan de 
photographie te stade komen. Dit bewijzen de onderzoekingen van 
Dr. OozANAM over de samentrekkingen van het hart en de klopping der 
slagaders. Het door hem daartoe gebezigde werktuig bestaat uit een 
dun caoutchoucblaasje, dat met kwikzilver gevuld en aan een glazen 
buisje verbonden is. Dit caoutchoucblaasje wordt boven de plaats van 
het hart of van een slagader geplaatst, en het in het glazen buisje 
opstijgende kwikzilverkolommetje verraadt dan , door zijne op- en neder- 
gaande bewegingen, de stooten die het gevolg der samentrekking van 
het hart zijn. Om nu deze goed waarneembaar te maken, is achter 
het buisje een strook gevoelig papier geplaatst, die door een uurwerk 
wordt voortbewogen. Het gevolg hiervan is dat daarop een golvende 
lijn ontstaat, welke al de bewegingen van het kwikzilverkolommetje 
getrouw teruggeeft. Daar men nu nauwkeurig den tijd kent welken 
eene zekere lengte van de papierstrook aflegt, zoo kan men aan de 
gedaante van die lijn ook nauwkeurig zien, wat gedurende elke samen- 
trekking en uitzetting binnen een klein breukdeel eener seconde ge- 
beurt. Door deze waarnemingen zijn de reeds langs anderen weg door 
MAREY verkregen resultaten bevestigd, en is het gebleken dat elke 
polsslag niet uit een enkelen op- en nedergang bestaat, maar dat op 
de snelle verheffing eene in drie of vier perioden verdeelde daling 
volgt, die alle in de golvende lijn op het photographisch papier zicht- 
baar zijn. De aanwending dezer methode van onderzoek ter diagnose 
van sommige ziekten is zoo eenvoudig, dat zij zelfs in de gewone 
praktijk op weinig bezwaren stuit. 


HARTING, 


HET NIEUWE STELSEL VAN 
GASVERLICHTING. 


Op den 1sten April van dit jaar heeft de Union-Society te New-York 
een contract gesloten met de directie eener zuurstof-fabriek, in welk 
contract o. a. is bepaald geworden, dat, in het gedeelte der stad, 
hetwelk door genoemde compagnie van gas wordt voorzien, als middel 
tot verlichting voortaan uitsluitend zal gebruik gemaakt worden van 
de steenkolen-gasvlam, gevoed door zuurstof. 

Als eerste overeenkomst van dien aard tusschen twee fabrieken mag 
dit feit belangrijk worden geacht. : 

Ook te Brussel zal eerlang deze zelfde wijze van verlichting worden 
toegepast, ten behoeve der Galeries Saint Hubert en de winkels aldaar. 

Reeds in 1869 werden te Parijs, met name op de Place de U Hôtel 
de ville, in den tuin der Tuilerien, in het Zhéâtre de la Gaieté en 
in het Café des Variétés, proeven genomen, en op 7 April 1870 be- 
kwam de firma TessIÉ pu MorTAY en Co. verlof hetzelfde te doen op 
den Boulevard des Italiens, opdat daaruit mocht blijken in hoeverre 
het wenschelijk was, in Parijs een buizennet voor zuurstof aan te 
leggen. Ongelukkigerwijze werden deze proefnemingen door de krijgs- 
gebeurtenissen afgebroken; ze zijn later echter hervat. 

Ook de Engelschen zijn niet achtergebleven, en thans verheffen zich 
overal stemmen om de voordeelen van het nieuwe stelsel boven het 
oude te bepleiten. 

Zooals bekend, is het gewone lichtgas een product der droge destillatie 


HET NIEUWE STELSEL VAN GASVERLICHTING. 17 


van steenkolen en bestaat uit een mengsel van zwaar en licht kool- 
waterstofgas, kooloxyde , waterstof, stikstof, vloeibare koolwaterstoffen , 
zwavelkoolstof, zwavelwaterstof, ammoniak, koolzuur, zwavelig zuur, 
waterdamp en geringe hoeveelheden cyaan en chloorwaterstof !. 

Zuivere waterstof verbrandt aan de lucht met eene vlam, die veel 
warmte doch weinig licht geeft. Het lichtgevend vermogen der waterstof 
stijgt intusschen aanzienlijk, als zij aan koolstof gebonden is. In beide 
gevallen brandt het gas ten koste eener zekere hoeveelheid zuurstof, 
die tot een bedrag van circa 21°/, in de dampkringslucht voorkomt. 
Het product der verbranding van waterstof is water; van koolwater- 
stof, behalve water, koolzuur en kooloxyde. Deze beide laatste gassen 
zijn in onvermengden staat vergiftig. 

Het gewone lichtgas onttrekt dus op plaatsen, waar het brandt, 
een gedeelte zuurstof aan de ademhaling ; die verbranding is ten opzichte 
der koolstof onvolledig. Van daar het zoogenaamde aanslaan van voor- 
werpen in de nabijheid der gasvlam. 

Laat ons hier even herinneren, dat de zuurstof in 1774 het eerst 
door PRIESTLEY in Engeland en door sCHEELE in Zweden werd bereid, 
terwijl aan MUuRrpocH de eer toekomt van in 1792 proeven te hebben 
genomen om koolwaterstofgas aan te wenden tot verlichting *. Talrijke 
pogingen zijn in het werk gesteld om zuivere zuurstof aan te wenden 
tot het voeden der gasvlam. Deze pogingen stieten echter in het 
eind steeds af op den hoogen prijs der zuurstof, totdat de Heeren 
TESSIÉ DU MOTAY en MARÉCHAL eene goedkoope bereidingswijze van dit 
gas in toepassing brachten. 

Deze berust op het beginsel, dat mangaanzure soda (Na? Mn* 0%) bij 
de roode gloeihitte door waterdamp wordt omgezet in mangaanoxyd, 
natrium-hydroxyl en vrij wordende zuurstof: 

Na* Mn? O* + H? O—= Mn? 0*+2 (Na HO) + 0O'. 

Bij dezelfde temperatuur wordt het mengsel van natrium-hydroxyl 

en mangaanoxyd weder tot mangaanzure soda teruggebracht, door de 


1 De meeste dezer bestanddeelen verminderen het lichtgevend vermogen der verschil- 
lende koolwaterstoffen en behooren zooveel mogelijk te worden verwijderd. Dit geldt voor- 
namelijk voor ammoniak, koolzuur en zwavelverbindingen. 

2 Reeds ongeveer dertig jaar geleden heeft GURNEY (ook een Engelschmau) ten behoeve 
der kustverlichting met goed gevolg zuurstof gebezigd, om met de olievlam een zeer 
intensief licht voort te brengen. 


2 


18 HET NIEUWE STELSEL VAN GASVERLICHTING. 


zuurstof der verhitte dampkringslucht, waarmede men het vervolgens 
in aanraking brengt. Daaruit volgt, dat eene zelfde hoeveelheid man- 
gaanzure soda, beurtelings aan de inwerking van waterdamp en damp- 
kringslucht blootgesteld, om zoo te zeggen, eene onbegrensde quantiteit 
zuurstof kan leveren. 

Volgens ressiÉ pu Moray zou het verlies aan grondstof 2 à 8 pct. 
per jaar bedragen, terwijl de kosten der zuurstof zelve uitsluitend 
afhangen van den prijs en de hoeveelheid brandstof, die vereischt wordt 
om de retorten met mangaanzure soda, de lucht en het water te verhitten. 
Intusschen behoort nog vermeld te worden, dat het lichtgas, zooals 
het gewoonlijk in de fabrieken uit slechte steenkolen bereid wordt, 
niet voldoende koolstofhoudend is, om, met toepassing der nieuwe 
methode, helder licht te kunnen leveren. Het is noodzakelijk in die 
gevallen, waarin men niet kan beschikken over gas, dat uit canne? 
coal bij betrekkelijk lage temperatuur verkregen is, het koolstofgehalte 
van dat gas te verhoogen, door het te doen strijken door toestellen, 
die eene vloeibare en vluchtige koolwaterstof bevatten. 

De voordeelen, die het nieuwe stelsel van verlichting aanbiedt, zijn 
de volgende: 

Het aanslaan van voorwerpen in den omtrek der vlam wordt voor- 
komen door de volledige oxydatie der koolstof van het gas. 

Aangezien de verbranding grootendeels plaats heeft door middel van 
de kunstmatig bereide zuurstof, die in de vlam wordt gebracht, wordt 
de lucht in vertrekken minder bedorven. 

De door zuurstof onderhouden gasvlam geeft een wit licht, dat 
minder nadeelig voor de oogen is en het onderscheiden van kleuren, 
evenals bij daglicht, mogelijk maakt. 

Het beweeren van sommigen, dat het nieuwe kunstlicht mat is, 
schijnt dááraan te moeten worden toegeschreven, dat men zich gewend 
heeft aan de rood- of geelachtige kleur der gewone gasvlam. 

De Heeren pr sAU en DIETZ, concessionarissen van het stelsel TrssrÉ 
DU MOTAY en Co, voor Belgie, hebben eenige mededeelingen gedaan 
omtrent het economisch gedeelte van het vraagstuk. _ 

Een vleermuisbrander, die per uur 140 liters gewoon gas verbruikt, 
tot den gemiddelden prijs van 25 centimes de kubieke meter, kost dus 
in ’t uur 3,5 centime. Hetzelfde lichteffect wordt, volgens bovengenoemde 
Heeren, verkregen met een brander, die 16 liters zuurstof vereischt van 
10 centimes de kubieke meter en 33 liters steenkolengas ten bedrage van 


HET NIEUWE STELSEL VAN GASVERLICHTING. 19 


30 centimes de kubieke meter (daaronder begrepen 5 centimes voor 
carbureeren) ; dat is voor dien brander 2.11 centime in t uur, of bij gelijke 
lichtsterkte een voordeel van 1.39 centime in 't uur boven het oude 
systeem. 

Een onvermijdelijk bezwaar is een dubbel buizennet. Toch beweert 
men, dat het voordeel, door het goedkooper licht op den duur opge- 
leverd, groot genoeg is om daaruit zonder schade voor den consument 
de grootere kosten van aanleg te kunnen bestrijden. 


P. J. VAN ELDIK THIEME. 


VERANDERING VAN HAAR NA VERGIFTIGING. 


Wij ontvingen van den Heer A. 5. L. DE ROOCK te Bergen op Zoom 
de volgende mededeeling, waaraan wij een plaats inruimen, omdat de 
invloed van zekere ziektetoestanden op de kleur en den vorm van het 
haar, die ook bij menschen soms wordt waargenomen, in dit geval 
bijzonder sterk is geweest en daarom de aandacht verdient. 

“Een geit, een mooi driejarig dier, met gitzwart, glanzend haar, 
raakte op een dag, omstreeks het begin van Maart, los en liep den 
stal uit naar een heesterperk, waar 't geen ander groen vond dan 
Rhododendrons, Taxus baccata en Thuya’s. Van al die heesters, die 
voor geìten en schapen, naar beweerd wordt, vergiftig zijn, had het 
gegeten. Reeds des namiddags werd het dier hevig ziek en braakte 
alles uit wat het at of dronk, ook melk; zoodat ik dacht, dat het 
zou sterven. Dit braken hield, afnemend, een kleine veertien dagen 
aan, toen herstelde de geït, doch het haar was dof geworden. Bij het. 
ruiven ontwaarde ik, dat zij in plaats van haar glanzend, glad , zwart 
haar, krullend, rossig haar terug had gekregen; ’t volgend jaar was 
het krullen minder en de kleur zwarter, en eerst bij de derde ruiving 
of verharing had zij haar glad, zwart haar terug.” 


EEN NIEUWE INDUSTRIE. 


Reeds voor eenigen tijd is gewag gemaakt (zie Bijblad 1871 bl. 88) 
van eene nieuwe handelwijze, in 1870 door B. Cc. TILGHMAN te Phila- 
delphia uitgedacht, om, door middel van voortgeblazen zand, harde 
zelfstandigheden, zoo als glas, marmer, graniet, metalen enz. te door- 
boren, te klieven of er allerlei teekeningen op te graveren. Dat deze 
handelwijze inderdaad eene groote toekomst heeft en eerlang op uit- 
gebreide schaal zal worden toegepast, mag men besluiten uit eene 
daarover onlangs te Sheffield door professor G. F. BARTON gehouden 
voordracht, die in de gelegenheid was gesteld aan zijn gehoor een 
groot aantal voortbrengselen te toonen, welke door haar verkregen waren. 

Deze voortbrengselen waren van tweederlei aard en ook op twee 
wezenlijk verschillende wijzen vervaardigd. 

Vooreerst kan het doel zijn om door een stroom van zand, dat 
voortgeblazen wordt door lucht of door stoom, een groote kracht uit 
te oefenen, zoodat daardoor gaten geboord of doorsnijdingen gemaakt 


worden. Dan bestaat de toestel in hoofdzaak — voor zoover uit de 
eenigzins onduidelijke, in Zes Mondes 1872 p. 347 gegeven beschrij- 
ving zich laat opmaken, — uit een geweerloop, met een middenbuis 


daarin, van ongeveer drie millimeters in middellijn, en omringd van 
eene ruimte van anderhalve millimeter. Het zand treedt door een 
eaoutchoucbuis, die in verband staat met een vergaarbak, de midden- 
buis binnen. De lucht of de stoom komen daarin door eene zijdeling- 
sche opening, geraken vervolgens in de ringvormige ruimte en van 
daar in het einde van de het zand bevattende buis. De geweerloop is 
aan haar uiteinde voorzien van een stalen aanzetstuk. Dit is het 


EEN NIEUWE INDUSTRIE. 21 


eenige stuk van den toestel dat afslijt. Het moet om de tien of twaalf 
uren vernieuwd worden. De geweerloop is geplaatst op een soort van 
wagen, die door een tandrad en kruk heen en weder bewogen wordt. 
Ook het voorwerp, waarop het zand werken moet, is op een dergelijken 
wagen geplaatst, die loodrecht op de richting der eerste beweegbaar 
is. De uitslag hangt af eensdeels van de aangewende drukking, welke 
voor den stoom van 15 tot 400 B. pond op de vierkante E. duim wis- 
selen kan, anderdeels van den afstand waarop zich het voorwerp van 
den geweerloop bevindt. De praktijk heeft doen zien dat stoom onge- 
veer tweemaal zoo snel werkt als lucht van gelijke drukking. 

Onder de voortbrengselen van deze nieuwe industrie welke B. toonde, 
waren er verscheidene die inderdaad getuigden van de groote kracht 
en zekerheid waarmede zulk een stroom van voortgeblazen zand werkt. 
Zoo vertoonde hij een stuk glas van 25 millimeters dikte, dat in zeven 
seconden doorboord en waarvan de rand, ter lengte van 15,5 centi- 
meter, in zeven minuten afgesneden was. In een stuk gaskool, die 
gelijk men weet eene bijzondere harde zelfstandigheid is, was in zeven 
en een halve minuut een gat geboord; door een stuk corindon in tien 
minuten enz. Glazen platen kunnen daardoor in twee deelen, gekliefd 
worden. Een cylinder van graniet was vervaardigd op een soort van 
draaibank door er het zand in tangentiale richting op te doen werken. 

Het is duidelijk dat men op die wijze ook gaten en klooven kan 
maken in harde gesteenten, tot het vervaardigen van tunnels. De 
klooven kunnen zoo worden gericht dat zij elkander ontmoeten, en het 
stuk steen vervolgens door eene ontploffing van kruid, dynamiet of 
nitroglycerine kan worden losgemaakt. 


Niet minder opmerkelijk is echter de tweede wijze van aanwending 
van den zandstroom, namelijk tot vervaardiging van allerlei teekenin- 
gen aan de oppervlakte van glas. Hierbij komt het echter minder aan 
op eene groote kracht, dan op het vinden van zelfstandigheden die, 
op eene geschikte wijze aangebracht, zekere gedeelten van het glas 
tegen de werking van het zand beschutten. Reeds zand dat van eene 
hoogte van 10 tot 12 voet nedervalt, slijpt het glas snel mat, en in 
het algemeen bedraagt de voor deze tweede klasse van werkingen 
aan te wenden drukking niet meer dan drie vierde pond tot twee of 
drie onsen per duim. Bedekt men nu het glas met versche varenbla- 
deren, met kant, met uitgesneden papier of met bladen hout, zooals 


22 EEN NIEUWE INDUSTRIE. 


men voor het maken van behangselpapier gebruikt, dan behouden de 
bedekte gedeelten hunnen glans, terwijl de onbedekte mat worden. 
Eene weeke maar veerkrachtige stof, gelijk caoutchouc, biedt aan den 
zandstroom een volkomen weêrstand, terwijl het marmer, waarop het 
gelegd wordt, tot twee duimen diep wordt uitgesneden. Reeds heeft 
zich in New-York eene vennootschap gevormd, Sandblast Company , welke 
op die wijze teekeningen op glas op groote schaal vervaardigt. Op het 
glas wordt een dunne metalen plaat gelegd, waarin de teekeningen 
zijn uitgesneden; deze metalen plaat is vooraf met eene bijna alleen 
uit gele was bestaande laag bekleed, die zich nu op het glas afdrukt, 
waarna men de metalen plaat verwijdert en het glas aan den zand- 
stroom blootstelt. Zoo kan men in twaalf minuten op een glazen deur 
van acht voet lengte een zeer zamengestelde teekening doen ontstaan. 
Het beste weêrstandbiedend middel is echter lijm of gelatine, vooral 
wanneer er een weinig glycerine is bijgevoegd. Zelfs kan-men daarmede 
langs den photographischen weg teekeningen op glas maken, wanneer 
men gelatine, die vooraf met dubbelchromzure potasch bedeeld is, 
daartoe aanwendt. Wordt eene glasplaat, die met eene laag daarvan 
overdekt is, onder een gewoon negatief, aan de werking van het licht 
blootgesteld en vervolgens afgewasscken, dan blijven de schaduwgedeel- 
ten op het glas terug. Daarop aan den zandstroom blootgesteld wordende, 
ontstaat de geheele teekening op het glas; de van de gelatine bevrijde 
gedeelten worden alleen mat geslepen, terwijl de schaduwen doorschij- 
nend blijven. Verscheidene langs dien weg vervaardigde teekeningen 
werden vertoond en zeer geroemd. Vooral boomen schijnen daarvoor 
geschikt te zijn. | 
Het laat zich niet betwijfelen of deze nieuwe handelwijze zal nog 
velerlei andere nuttige toepassingen vinden, en daar het in ons vader- 
land voorwaar niet aan het daarvoor noodige zand ontbreekt, zoo 
hopen wij dat men ook hier te lande daarmede zijn nut zal doen. 


HG. 


TEEKENEN VAN OVERLEG EN ANDERE 
ZIELSHOEDANIGHEDEN BIJ DIEREN. 


Professor cope verhaalt in het April-nommer der Proc. of the Acad. 
of Nat. Science, het volgende. 

Hij heeft op zijn studeerkamer een aap, Cebus capucinus, in een 
hok, dat gesloten is met twee haken, welke op hun plaats worden ge- 
houden door daarachter in den Svand gedreven spijkers. De aap wist 
echter spoedig deze spijkers er uittetrekken en zoo vrij te komen. Om 
dit te verhinderen, bond C. hem met een lederen riem aan de latten 
van zijn hok. Doch de aap maakte den knoop los. Toen gebruikte hij 
den riem op eene eigene wijs. Men wierp hem gewoonlijk zijn voedsel 
(brood, aardappelen, vruchten enz.) toe, en hij ving het met zijne 
handen op. Nu gebeurde het echter van tijd tot tijd dat de toegewor- 
pen stukken niet onder het bereik van dezen kwamen, en toen begon 
hij den door hem losgemaakten riem te gebruiken om die stukken 
naar zich toe te halen, daarbij den riem aan het eene einde met de 
hand vasthoudende en het andere einde uitwerpende, zoodat het een 
strik of lis maakte. Sedert doet hij dit telkens. Het gebeurt echter wel 
eens dat de riem hem daarbij ontsnapt. Geeft men hem dan een pook 
in de hand, dan gebruikt hij dien om den riem naar zich toe te 
halen, dien hij dan verder wederom als ware het een lazzo tot het 
binnenhalen van zijn voedsel aanwendt. 


De heer c. CARDINAAL Jr. te Almelo deelt ons in een brief een 
paar voorbeelden mede van vriendschap tusschen dieren, waarvan hij 
ooggetuige was: 


24 TEEKENEN VAN OVERLEG EN ANDERE ZIELSHOEDANIGHEDEN BIJ DIEREN. 


Vooreerst tusschen een hond en een kat en tusschen den zelfden 
hond en een kanarievogel. Voor deze beide individu'’s verloochende de 
hond zijn gewonen aard. Ofschoon voor andere katten, voor kippen 
en ander gevogelte een ware plaag, gaat hij zeer vertrouwelijk met 
deze eene kat om, en aan den kanarievogel, die vrij in de kamer 
rondvliegt, vergunt hij, in weerwil van zijn eigen gulzigen aard, 
vrijelijk uit zijn etensbak te komen pikken. 

Het tweede voorbeeld betreft twee honden en een kat, die te Samen 
hun verblijf in een groote mand hielden en gewoon waren juist op 
etensklok bij hun meester te komen om hun voedsel te halen. Door 
een ongeval kwam een der honden om het leven. Van dit oogenblik 
af bleef de andere hond in zijn mand liggen en stierf eerlang aan 
de tering. 

Nog deelt de heer C. het geval mede van een spin die uit haar 
schuilhoek te voorschijn kwam, wanneer de bewoner der kamer op de 
viool begon te spelen. Hij was hiervan echter niet zelf getuige. Zulke 
gevallen, waaruit men heeft gemeend te mogen afleiden dat spinnen 
vatbaar zijn voor muziekaal genot, zijn trouwens meer waargenomen. 


De heer G. C. W. BOHNENSIEG meldt ons het volgende: 

“Onze kat is gewoon des morgens onder het ontbijt der familie 
een kommetje melk met warm water gemengd te ontvangen; zij komt 
daartoe elken morgen naast de theeschenkster zitten. Dezer dagen 
ontving poes ook haar ontbijt; of het water ditmaal iets warmer ge- 
weest is dan gewoonlijk, kan ik niet zeggen. Poes proefde er even 
van, maar bleef toen stil bij het kommetje zitten. Het ongewone 
verschijnsel dat poes hare melk niet uitdronk, deed ons allen naar 
haar zien, en wat zagen wij! Nadat poes een tijdlang naast het kom- 
metje had gezeten, stak zij haar poot uit en streek daarmede eenige 
malen langs de buitenzijde van het kommetje. Dit herhaalde zij na 
eenige minuten nog eens, en toen eerst lekte zij het intusschen kou- 
der geworden mengsel van melk en water geheel op.” 

HG. 


TWEE BELEEFDHEIDSBEZOEK EN 
VAN DEN BLIKSEM. 


DOOR 


W. M. LOGEMAN. 


Het zal, als dit opstel in de handen der lezers van het Album 
komt, ruim twintig jaar geleden zijn dat ik in dit zelfde tijdschrift 
een opstel plaatste, getiteld: Bliksemafleiders. Dit behelsde eene 
aanwijzing hoe men een gebouw met behulp van gewone werklieden 
van een afleider kan voorzien en was, gelijk daar mede werd gezegd: 
“eene poging om de verspreiding der bliksemafleiders in ons vaderland 
te bevorderen’ Die poging geschiedde op grond en naar aanleiding 
van mijne overtuiging: “dat waarlijk een goede, goedgeplaatste en 
goed onderhouden afleider een volkomen waarborg tegen beschadiging 
door den bliksem oplevert” 

Ik mag thans, na zóó langen tijd, mij zelven wel eens afvragen: 
of die poging vruchten gedragen en of die overtuiging zich bevestigd heeft ? 

Of die poging vruchten heeft gedragen? Een mensch is in ’t algemeen 
in niets méér behendig, dan in de kunst om zich zelven wat wijs te 
maken. Dit bedenkende wil ik er mij wel voor wachten om den voor- 
uitgang, die sedert dien tijd in ons vaderland op het stuk van afleiders 
onmiskenbaar is, uitsluitend of ook zelfs voornamelijk als het gevolg 
te beschouwen van den arbeid, dien ik mij in meergenoemd opstel 
getroostte om het plaatsen van afleiders te vergemakkelijken of later, 
hier en daar, om op hunne werkzaamheid de aandacht te vestigen. 


26 TWEE BELEEFDHEIDSBEZOEKEN VAN DEN BLIKSEM, 


Genoeg is het, althans voor den lezer en in zekeren zin ook voor mij, 
op het feit van dien vooruitgang te wijzen. Vooral op het platte land, 
waar voor de meest alleen staande woningen het gevaar het grootst 
is, merkt men met vreugde veel meer dan vroeger daaraan de stan- 
gen op, welke daar boven de daken uitsteken, alsof zij, om haar te tarten, 
wezen naar elke wolk, die met elektriciteit beladen in de lueht zich zou 
vormen of komen aandrijven. Ook de torens en andere hooge gebouwen 
in de steden en dorpen worden meer nog dan vroeger van afleiders 
voorzien. Dat dit nog op verre na niet met allen het geval is, bleek, 
indien ik wel onderrigt ben, weinige weken geleden, toen door den 
bliksem brand ontstond in een der torens van eene stad in ons vader- 
land, die door de riijjksinrichting, welke zij binnen hare muren bezit, 
kan gerekend worden meer dan eenige andere de toepassing der natuur- 
wetenschap op het dageliijksch leven te vertegenwoordigen. Van ver- 
schillende zijden is mij verzekerd dat die toren geen afleider bezat. 

Zal daarop nu een geplaatst worden? Wie kan het zeggen ? 

Indien ‘het al of niet geschieden, het al of niet tot stand komen 
van iets, alleen afhing van de vraag of dit “iets” wenschelijk en nuttig 
en verstandig was, dan zou er, zoo als iedereen weet, reeds veel ge- 
schied en tot stand gekomen zijn, waarvan het bestaan nu nog behoort, 
en wie weet hoe lang nog behooren zal, onder de min of meer “vrome” 
wenschen. En dan zou het ook veel meer dan nu mogelijk zijn om 
althans eene gegronde gissing te uiten aangaande de waarschijnlijkheid 
van het tot stand komen van dit of dat, b.v. van het aanbrengen van 
een afleider op een kerktoren. 

Voor zulk een geval is die gissing daarom nog te meer moeijelijk , omdat 
zoodra over een afleider en het plaatsen daarvan ‘beraadslaagd’ wordt, 
een groot aantal onwetenden en, erger nog, halfwetenden niet alleen 
meestemmen maar bovendien zich “gedrongen gevoelen om hun stem 
te motiveren’, De een zegt: “het is mij gebleken dat over het nut der 
afleiders de geleerden het nog niet eens zijn”. Hen ander: “de afleiders 
zijn mijns inzien wel geschikt om somwijlen het inslaan van den bliksem 
te voorkomen, maar zij kunnen dit niet altijd doen. Zij zijn dus slechts 
betrekkelijk en in sommige gevallen nuttig.” Een derde verkondigt: 
‘ik wil wel gelooven dat een goede afleider het gevaar van brand- 
stichting door den bliksem wegneemt of althans zeer vermindert; maar 
zulk een afleider kan door den tijd defect worden, en dan vermeerdert 
hij dit gevaar en is dus schadelijk in plaats van nuttig”. Hen vierde 


TWEE BELEEFDHEIDSBEZOEKEN VAN DEN BLIKSEM. 27 


spreekt van het “aantrekken” des bliksems door een afleider, en een 
vakde maar wie kan een catalogus leveren van de verschillende 
vormen, waarin zich de menschelijke waanwijsheid hult? Iedereen, die 
er belang in stelt, zal zich uit zijne omgeving nog een aantal dergelijke 
staaltjes van zoogenaamde bedenkingen kunnen verzamelen. 

Wat zal men er op antwoorden? Bewijzen aan te voeren voor het 
nut dat een afleider hebben moet, door redeneering, is, ik zeide het 
reeds twintig jaren geleden en herhaal het hier ““onnoodig tegenover 
hem, die met de leer der elektriciteit vertrouwd is , ondoenlijk tegenover 
hen, die met dit deel der natuurkunde niet, of slechts oppervlakkig 
bekend zijn”. Redeneeringen helpen niet in dit laatste geval, feiten 
alleen kunnen iets afdoen. Daarom verdient elk voorval, waarbij de 
goede werking van een afleider overtuigend is gebleken, te worden 
opgeteekend en bekend gemaakt in zoo ruimen kring als dit slechts 
mogelijk is, en acht ik het niet overbodig hier de aandacht te vestigen 
op de werking van eenen afleider hier te Haarlem in de laatste jaren, 
niettegenstaande het voornaamste daarvan voor korten tijd reeds in 
de Haarlemsche courant kortelijk is vermeld. 

Voor eenige jaren zijn de drie hoogste kerktorens in deze stad van 
afleiders voorzien. Daartoe behoort in de eerste plaats die van de 
groote kerk. In elk volgend jaar werden en worden die afleiders be- 
proefd op eene wijze, die wel niet als in alle opzichten afdoende kan 
worden beschouwd, maar die toch toereikend is om de zekerheid te 
geven dat er van de spits tot aan den grond een onafgebroken geleiding 
bestaat. Voor de geleiding in den grond verlaat men zich op de be- 
zichtiging van de daarin aanwezige plaat en stang. Zulk eene beproe- 
vingsmethode heeft het voordeel van gemakkelijke uitvoerbaarheid, 
zonder meetwerktuigen voor den galvanischen stroom, die tot die be- 
proeving wordt gebezigd, en zonder groote kennis van de eigenschappen 
van dien stroom bij hem, die haar verricht. In de meeste gevallen 
verdient ze dus aanbeveling. Een door gutta-percha geïsoleerde of anders 
op geschikte wijze overigens van den afleider verwijderd gehouden 
geleiddraad wordt daartoe met het boveneind des afleiders verbonden 
en tot beneden in de kerk gevoerd. Een andere geleiddraad wordt in 
aanraking gebracht met het ondereind des afleiders. Ziet men nu dat 
de stroom van eenige Bunsen-elementen zonder merkbare verhindering 
door die geleiddraden en den afleider gaat — men herkent dit gemak- 
kelijk, b.v. door het gloeijen van een dunnen metaaldraad, die in de 


28 TWEE BELEEFDHEIDSBEZOEKEN VAN DEN BLIKSEM. 


stroombaan is aangebracht, — dan wordt de toestand des afleiders 
voor goed verklaard. 

Dat dit oordeel, weinige maanden’ vroeger geveld, juist was, bleek 
overtuigend op den 9 Sept. 1865. Toen verspreidde zich, nadat een 
hevig onweder boven deze stad en hare omstreken had gewoed, het 
gerucht, dat men den toren der groote kerk door den bliksem had 
zien treffen. En inderdaad, toen den instrumentmaker FUNCKLER alhier, 
welke de bovengenoemde afleiders had vervaardigd en geplaatst, gelast 
werd om na te zien of er van dit treffen ook sporen waren gebleven, 
vond hij de platina-spits van den afleider, die door hem zuiver in 
eene scherpe punt uitloopend was aangebracht, in den toestand, waarin 
zij hiernevens is afgebeeld. Men ziet hier het boveneind 
van den roodkoperen stang, die van boven, waar hij 
kegelvormig toeloopt, is bedekt met een omstreeks 
0,3 m.m. dikken mantel van platina. Beide metalen 
zijn door de elektrische ontlading een eind weegs ge- 
smolten. Het grootste deel van het gesmolten metaal 
is bovenaan blijven zitten. Uit de massa daarvan kan 
men reeds de hevigheid der ontlading afmeten, maar 
duidelijker nog blijkt deze uit het feit, dat blijkbaar 
een ander deel der beide metalen in een toestand van 


heftige gloeïjing is uiteengespat of althans weggedro- 
pen. Op de oppervlakte van het koper toch vertoonen 


zich een groot aantal op de teekening mede zichtbare 
zeer kleine, min of meer half bolvormige verhevenheden, blijkbaar 
ontstaan door dat gloeijende koperbolletjes en enkele van platina tegen 
die oppervlakte zijn aangeworpen, toen zij nog heftig genoeg gloeiden 
om zich door smelting van de metaaldeelen, waarmede zij in aanra- 
king kwamen, daarin vast te hechten. Iedereen, die wel eens proeven 
aangaande de smelting van metaaldraden door de ontlading eener 
leidsche flesch heeft gedaan en dus weet, welk een sterk geladene be- 
kleede oppervlakte van aanzienlijke grootte men behoeft om een pla- 
tinadraad ter dikte van een haar te doen smelten, zal zich van de 
hevigheid der ontlading, welke deze smeltingsverschijnselen te weeg 
bracht, een denkbeeld kunnen vormen. Toch was die ontlading, gelijk 
uit eene zorgvuldige inspectie van het kerkgebouw bleek, geheel on- 
schadelijk daar langs nedergedaald. 
De spits werd spoedig door een nieuwe vervangen, waarvan de pla- 


TWEE BELEEFDHEIDSBEZOEKEN VAN DEN BLIKSEM. 29 


tina omkleeding nog wat dikker werd genomen. Op den 12den October 1.1. 
werd die spits weder getroffen en weder een eind weegs afgesmolten, 
even als in 1865. Behoef ik er bij te zeggen: alwederom zonder dat 
de bliksem het minste spoor van beschadiging aan het gebouw achterliet ? 

Twee malen dus in de laatst verloopen zeven jaren heeft de bliksem 
aan deze stad, zoo als men het zou kunnen noemen, een bezoek ge- 
bracht. Maar omdat het gemeentebestuur met loffelijke zorgvuldigheid 
goede maatregelen had genomen om hem te ontvangen, is zijn bezoek 
waarlijk slechts een beleefdheidsbezoek geweest. De sporen die hij tel- 
kens aan de spitsen des afleiders achterliet, waar hij werd ontvangen 
en binnengelaten, zou men, als dit de beeldspraak niet heel ver drij- 
ven was, zijn visitekaartje mogen noemen. 

Bedrieg ik mij, wanneer ik zeg dat feiten als de bovenstaande het 
nut der afleiders op zoo sprekende wijze aantoonen dat dit in ’t ver- 
volg niet meer betwijfeld worden kan ? 

Ten overvloede vestig ik hier de aandacht op een belangrijk artikel, 
dat voor weinige weken in het Haarlemsch weekblad is geplaatst, 
waaruit blijkt, dat in het begin dezer eeuw, toen er nog geen aflei- 
der aanwezig was, dezelfde toren der groote kerk ook eens door den 
bliksem is getroffen geworden en in brand gestoken. 


Ik zou, nu ik na lange jaren in dit Album weder eens over aflei- 
ders spreek, nog bij mijn eerste artikel wel het een en ander kunnen 
voegen, wat in dien tijd mij gebleken is aangaande de constructie 
daarvan. Maar beter en uitvoeriger dan dit hier mogelijk zou zijn, 
heb ik dit reeds gedaan in mijne aanteekeningen en bijvoegselen op 
de Nederlandsche bewerking van een Duitsch werkje, dat voor twee 
jaren het licht heeft gezien. ! 


HAARLEM, November 1872. 


1! De bliksemafleiders, Naar het Hoogduitsch van Dr. Otto Buchner, door C. J. vau 
Doorn, met toelichtingen en bijvoegselen van W. M. Logeman. Haarlem, Prven Bohn. 


EEN GEVECHT TUSSCHEN EEN HYAENA EN EEN MAN. 


In het engelsche tijdschrift Nature van 11 April 1872, vindt men 
het volgende verhaal, ontleend aan een Indisch dagblad. 

“Vóór omtrent vijf dagen werd een troep van zes inlanders, die 
zich door den Mohan-pas naar Deyna begaven, door een hyaena aan- 
gevallen. Het dier liep recht op een hunner toe en vloog hem naar de 
keel. De arme drommel strekte zijne handen wit om zijnen aanvaller 
af te weren, waarop de hyaena hem daarin op verscheidene plaatsen 
beet, zoodat hij zijne verminkte handen niet meer tot zijne verdedi- 
ging gebruiken kon. Zijne makkers hadden de vlucht genomen op nabij 
staande boomen. Toch gaf hij den moed niet op, en het gelukte hem 
den neus van de hyaena met zijne tanden te grijpen en zoo zijn vijand 
vast te houden. Hierdoor gaf hij aan zijne makkers, die intusschen 
van den eersten schrik bekomen waren, tijd om hem te hulp te ko- 
men. Deze sloegen nu het dier zoolang met stokken tot het dood 
was. Ik zag den ongelukkigen man in het hospitaal, waarheen hij ge- 
gaan was om zijne wonden te laten verbinden, en men toonde mij 
den kop van zijn vijand met de indruksels zijner tanden aan den neus. 
Ik geloof dat dit bijna het-eerste voorval van dien aard is dat ooït 
bekend is geworden, want een hyaena is in den regel een laf dier, 
dat geen volwassen mensch aanvalt, maar vooral aast op honden, 
krengen en soms ook op jonge kinderen.” 


HG, 


NADERE VERKLARING 


IN ZAKE VAN HET ROODE GRACHTWATER TE AMSTERDAM. 


De bedenkingen van den Hoogl. oUDEMANS (zie Album der Natuur 
1872, bl. 847) zijn hoofdzakelijk gericht tegen de qualificatie van de 
door het mikroskoop waargenomene voorwerpen (beschreven en afge- 
beeld in het Album der Natuur 1872, bl. 258). Naardien ik daarvan 
alléén de verantwoordelijkheid op mij genomen heb, veroorloof ik mij, 
voor dit bijzonder aandeel in het onderzoek, ook alléén mijne over- 
tuiging uittespreken. En deze is, dat ik — na kennis te hebben ge- 
nomen van gemelde bedenkingen, na bovendien met de meening van 
den Hoogl. HARTING te zijn bekend geworden, en eindelijk, na het 


oordeel van den Hoogl. PrINGsSHEIM te hebben ingewonnen, — in het 
belang der waarheid, hetwelk ik zooveel hooger schat dan een jacht 
naar persoonlijke rechthebberij, — erkennen moet, dat mijne diagnose 


der roode lichamen onjuist is geweest; waardoor van zelf de gestelde 
waarschijnlijkheid, dat de kleinere figuren spermatozoïden konden zijn, 
vervallen moet. Ik vereenig mij dus geheel met, de voorstelling, dat 
de roode lichamen infusoriën zijn geweest, doch blijf overigens de 
vroeger uitgesprokene meening handhaven, dat aan het bersten dier 
lichamen ons grachtwater zijne roode kleur ontleende. In een volgend 
jaargetijde hoop ik de gelegenheid te vinden, de studie dier lichamen 
weder te kunnen opvatten. 
Amsterdam, 11 November 1872. 
Ds). COSTER. 


NASCHRIFT OP HET VORIGE. 


Met de bovenstaande verklaring van Dr. coster, waardoor de juist- 
heid der beschouwing van Prof. OUDEMANS in de hoofdzaak erkend 
wordt, meenen wij de kleine polemiek, waartoe het roode grachtwater te 
Amsterdam aanleiding heeft gegeven , als geëindigd te kunnen beschouwen. 


32 NADERE VERKLARING IN ZAKE VAN HET ROODE GRACHTWATER. 


Wij mogen thans veilig aannemen, dat de vrij rond zwemmende, 
grootere ronde of eironde, lichaampjes infusoriën zijn geweest, die zich 
met de veel kleinere algen (Merismopedia) gevoed hebben, en daar- 
door rood gekleurd zijn geworden, terwijl zij, later barstende, hun in- 
houd in het water verstrooiden. Die naar buiten getreden inhoud kan 
dan bij eenigen uit de nog slechts weinig veranderde Merismopedia- 
celletjes hebben bestaan. Toch is het duidelijk dat de eigenlijke oor- 
zaak der zonderlinge roode kleuring van het grachtwater aan het ont- 
staan der zoo even genoemde rood gekleurde algen moet worden toe- 
geschreven, gelijk de heeren OUDEMANS en PLACE terecht beweerd hebben. 

Welke de soort van infusoriën is geweest, die aanleiding tot dit 
verschil van opvatting heeft gegeven, kan ik niet beslissen, daar ik 
hen niet zelf gezien heb. Het komt mij echter zeer waarschijnlijk voor, 
dat zij behoord hebben tot de groep der Halterinea en wel tot het ge- 
slacht Strombidium. Strombidium suleatum leeft, volgens CLAPARÈDE en 
LACHMANN (Études sur les Infusoires, p. 371), in zeewater, en zwemt, 
al om zijne as draaiende, met zoo groote snelheid, dat men het dier- 
tje moeielijk volgen kan. Meermalen zagen zij het, te midden van een 
snelle voortbeweging, plotseling barsten en daarbij slechts eenige kleine 
bolletjes achterlaten. Vermoedelijk behoort ook de door FERDINAND 
COHEN (Zeits. f. wiss. Zool. XVI p. 301) met den naam van Acarella 
Siro bestempelde, desgelijks in zeewater gevonden soort, tot hetzelfde 
geslacht. Het is daarmede dat de door Dr. coster gegeven af beeldin- 
gen het naast overeenstemmen. 

Men veroorlove mij ten slotte nog een kleinen wenk. In het tegen- 
woordig jaargetijde zoude het zoeken naar het bedoelde infusiediertje 
in het Y-water zeer waarschijnlijk vergeefsch zijn. Maar wanneer het 
warme jaargetijde weder ingetreden is, dan zal het zich ongetwijfeld 
weder vertoonen. Dan zal men derhalve gelegenheid hebben er nauw- 
keuriger kennis mede te maken en de soort te bepalen. Maar tevens 
zal men, op de reeds voorlang door EHRENBERG gebezigde wijze, het 
diertje met karmijn kunnen voederen, door het te laten rondzwemmen 
in een waterdroppel, waarbij men een weinig van deze kleurstof in 
zeer fijn verdeelden toestand gevoegd heeft. Ik acht het zeer waar- 
schijnlijk dat het dan eene sprekende gelijkenis zal vertoonen met de 
corpora delict, van het Amsterdamsche grachtwater. 

HARTING. 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS 
DER HAGELTHEORIEN. 


DOOR 


Dr. S. R. J. VAN SCHEVICHAVEN. 


Vervolg van blz. 13.) 
( 


In 1844 verscheen de inauguraal-dissertatie van DR. WILHELM SCHWAAB, 
die de zaak grondig behandelde en eene theorie leverde, welke ge- 
ruimen tijd als de alleen juiste is aangemerkt. Wij zijn daarom ver- 
plicht haar ietwat uitvoerig te vermelden. ScHwAAB vat de zaak al- 
dus op. 

De opstijgende luchtstroom, die veel waterdamp met zich voert, 
zal, als hij eenigen tijd aanhoudt, eene drukkende hitte veroorzaken, 
en de lucht, een slechte warmtegeleider als zij is, geheel verzadigen. 
Dit geschiedt vooral bij steeds helderen hemel. Is de bovenlucht ver- 
zadigd, dan ontstaan er, bij steeds voortgaanden toevoer van damp, 
wolken. Hierdoor komt warmte vrij, die het onaangename gevoel ver- 
oorzaakt, dat de mensch, gedurende de vorming eener onweersbui, 
ondervindt. ScHwaaB verdedigt nu de stelling: er kan bij een onweer 
geen hagel ontstaan, als niet een koude luchtstroom in de onweers- 
wolken indringt. Dit indringen kan geschieden: 1° door het inzinken 
van koude luchtlagen uit het bovengedeelte der atmosfeer; 29 door 
een iijjskouden luchtstroom, die uit noordelijke streken komt aanstor- 
men, en reeds vóór de vorming der onweersbui zijne richting naar 
dit punt verkregen had. Deze luchtstroom kan: hetzij zich boven de hui 
uitbreiden, en daarin later neerzinken, òf door de wolk heenbreken, 
òf eindelijk onder de wolk dóórstroomen, vooral als zijne richting reeds 
eenigszins geneigd was ten opzichte van den horizon. 

Wanneer de bovenste luchtlagen, of de luchtstroom, die zich boven 
de onweerswolk heeft uitgebreid, omlaag zinkt, ontstaat ér in die wolk 

3 


84 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 


afkoeling en neerslag. De noodzakelijkheid van het steeds dieper en 
dieper zinken der koude luchtlagen wordt afgeleid uit de snelle ver- 
dichting van waterdamp, die ook luchtbewegingen, wervelwinden en 
winden in alle richtingen doet ontstaan. Vandaar de -luchtstroomen, 
die vele waarnemers uit de wolken zagen te voorschijn treden; ook 
verklaren zij het feit, dat de wind, gedurende eene hagelbui, geen 
oogenblik dezelfde richting behoudt. 

De wijze, waarop SCHWAAB de koude verklaart, die tot bevriezing 
noodig is, is zeer vernuftig gevonden. De neerslag, in de onweê@rswolk 
ontstaan, zal naar beneden vallen en in die warmere Jagen zoolang 
verdampen, tot deze verzadigd zijn. Is dit punt bereikt, dan zetten 
zich de nevelblaasjes op de droppels neer, of meer droppels verbinden 
zich. Op hunne beurt zullen zij in lagere luchtlagen verdampen en deze 
verzadigen. Zoo verkrijgt men, van boven naar beneden gaande, steeds 
nieuwe verdamping, en, door den aanhoudenden toevoer van koude 
luchtmassa’s, nieuwen neêrslag. Deze koude en de koude, die ontstaat 
door het absorbeeren van eene groote hoeveelheid warmte, doet einde- 
lijk den neerslag bevriezen en vormt zoo vlokkig ijs, kleinere en groo- 
tere iijjsstukken (Graupeln), die door den luchtstroom en door andere 
nieuw ontstane stroomen worden rond gedreven, waarbij zij zich tegen 
elkaâr aanzetten. Door de aldus ontstane winden komt er steeds nieuwe 
koude lucht aan, die nieuwen neerslag geeft op de sneeuwvlokken en 
“‘Graupeln'’; deze bevriest, en zóó ontstaat de losse inwendige, en de 
volgende schaalachtige vaste structuur der grootere hagelkorrels, die 
wij bij vele hagelbuien kunnen waarnemen. Ook kunnen verscheidene 
“Graupeln” aan elkaâr vriezen en groote hagelsteenen vormen. 

Wanneer de koude luchtstroom onder de onweêrswolk dóór stroomt, 
dan vermengen zich de aanrakingsvlakken. Er ontstaan regendroppels, 
die in den kouden luchtstroom daaronder bevriezen, en, óf als hagel- 
korrels, die geheel doorschijnend zijn, naar omlaag vallen, óf voor 
hunne aankomst op aarde weder gesmolten zijn. De koude lucht daalt 
steeds en drijft de warme voor zich uit, zoodat de bergbewoner de 
koude lucht vroeger gevoelt dan de dalbewoner. Dit is mede de oor- 
zaak van de drukkende warmte, die een onwe@r voorafgaat, en van de 
afkoeling, die er gewoonlijk op volgt. 

Dringt de koude luchtstroom én de onweêrswolk, dan wordt er van 
de met waterdamp verzadigde lucht een deel naar boven gedrongen 
en daar afgekoeld. Vervolgens zinken deze luchtlagen weer in den kou- 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN, 85 


den luchtstroom, waardoor sneeuwvlokken en ‘“Graupeln” ontstaan, 
die zich aan elkaâr zetten, dieper inzinken, bezet worden met den 
neerslag die in den kouden luchtstroom zelf, door vermenging met de 
warme, vochtige lucht ontstaan is, met den luchtstroom worden mede- 
gevoerd, steeds meer met ijs bezet worden, steeds dieper inzinken, en 
eindelijk in de warme, nog zeer vochtige luchtlagen aankomen. De 
hagelkorrels kunnen nu niet smelten; de op hen neêrslaande water- 
deeltjes zullen daarentegen door hunne koude bevriezen, en zóó tot 
hunne uitbreiding bijdragen. 

Ziedaar de bekende theorie van scHwAAB. Men gevoelt soms lust te 
vragen: ‘hebt gij dat alles zelf gezien’; zoo nauwkeurig weet hij al- 
les te beschrijven en van alles rekenschap te geven ! 

De kritiekste punten in zijne theorie zijn het inzinken van de koude 
in de warme luchtlagen, wegens snelle verdichting van waterdamp, 
en de vrijwordende warmte. Ofschoon beide punten niet dan in het 
voorbijgaan door scHwAAB behandeld worden, maken zij toch de hoofd- 
punten uit zijner theorie. Hij had althans moeten trachten deze pun- 
ten tot klaarheid te brengen, vóór hij zijn stuk verder uitwerkte. Van 
het eerste punt: “die Verminderung des Rauminhaltes’ maakt hij zelfs 
gebruik om het in voortgaande beweging komen der neerzinkende lucht- 
lagen te verklaren, eu hieraan schrijft hij het verschijnsel toe, dat de 
hagelbuien gewoonlijk in de lengte zijn uitgestrekt. Plaatselijke om- 
standigheden hebben volgens scHwAAB zulk een grooten invloed, dat 
men den hagel als een locaal verschijnsel mag beschouwen. De omstan- 
digheid, dat men bij zware buien, die zich ver in de lengte uitstrek- 
ken, twee evenwijdige hagelzoomen of strepen heeft waargenomen, ver- 
klaart hij voor ieder speciaal geval uit de plaatselijke gesteldheid van 
den bodem, Het draaien der korrels om eene as, en het geruisch, dat 
men bij vele buien heeft waargenomen, worden mede door hem be- 
sproken; met een enkel woord spreekt hij ook over de gedaante der 
hagelkorrels. 

Karmrz heeft in zijne Meteorologie eene theorie medegedeeld, die 
nevens die van SCHWAAB moet gesteld worden. Bij elke hagelbui heeft 
hij twee wolkenlagen waargenomen, waarvan de bovenste uit cirri *, 


t De cirri hebben het voorkomen van losse vezels, waarvan het geheel gelijkt nu eens 
op een penseel (windveeren), dan op gekroeste haren (schaapjeswolken), dan weder op 
een los samenhangend net. (KAEMTz). 


3% 


36 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 


de benedenste uit cumuli *, bestaan. Het ontstaan der cirri schrijft hij 
toe aan een zuiden wind, op grond van het dalen des barometers. 
Terwijl de bodem zeer sterk verwarmd wordt, neemt de temperatuur, 
naar boven toe, snel af‚ ten gevolge van het niet vermengen der 
luchtlagen. Als de cirruslaag dichter wordt, daalt zij naar beneden 
en ontmoet de cumuluslaag, die snel toeneemt, wegens de met zeer 
veel waterdamp verzadigde opstijgende luchtstroomen. Somtijds lossen 
die wolken zich op, somtijds doen zij waterdamp neerslaan en geven 
zoo aanleiding tot onweersbuien. Soms ook komt een noorden wind 
den zuiden wind bestrijden, hetgeen blijkt uit het stijgen van den ba- 
rometer; dan ontstaat er hagel. Waar die winden elkaâr ontmoeten, 
heeft er eene groote condensatie van waterdamp plaats, en er ontstaan 
wolken, waarin men niet zelden spiraalvormige bewegingen heeft op- 
gemerkt. Wordt de boven- of de benedenwind plotseling versterkt, dan 
storten zich wervelwinden van beneden naar boven in de sneeuwach- 
tige massa, die in de cirri door de koude der bovenlucht gevormd is, 
en vervormen de sneeuwvlokken tot hagelkorrels, die horizontaal door 
den wind worden voortbewogen tot zij den grond bereiken. Er komt 
dan genoeg elektriciteit vrij om een bliksemstraal te doen ontstaan, 
maar meestal zijn de gresils reeds op aarde gevallen, vóór men den 
donder hoort. Nieuwe rukwinden (rafales) doen volumineuse hagel- 
korrels ontstaan, die maar gedurende weinige seconden vallen, en tel- 
kens door een bliksemstraal worden voorafgegaan. Vallen nu de kor- 
rels óf door een luchtlaag, die geene wolken of geene zware wolken 
bezit, óf door eene laag, die van dikke wolken voorzien is, óf bij 
afwisseling door onderscheidene lagen, dan kan men alle mogelijke 
hagelkorrels verkrijgen, wat vorm en structuur betreft. 

KarMtz verdient grooten tof voor zijne nauwkeurige en talrijke 
waarnemingen; hij weet ze allen in overeenstemming te brengen met 
zijne theorie, en de verschijnselen, die hij niet bespreekt, pleiten niet 
tegen hem. 

Het onderscheid tusschen deze theorie en die van scHWAAB springt 
in het oog. De beginsels der hagelkorrels ontstaan bij K. door de 
koude der bovenlucht, die eerst de waterdampen, door een zuiden wind 


! De cumuli hebben dikwijls de gedaante van een halven bol, rustende op een hori- 
zontale basis. Soms stapelen zich deze halve bollen op elkander en vormen dan dikke 
wolken aan den horizon, die gelijken op sneeuwbergen, welke men uit de verte ziet. 

(KAEMTZ.) 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. si 


aangebracht, condenseert; bij S. is de condensatie een gevolg van een 
kouden noorden wind. De snelle afneming van temperatuur is volgens 
K. de voorname voorwaarde bij de hagelvorming. Toch is het verschil 
zoo groot niet als het schijnt, want de door hem aangenomen zuiden 
wind staat met zijne theorie niet in rechtstreeksch verband, en het eenige 
argument, dat hij daarvoor bijbrengt, is elders door hem zelf weer- 
legd, als hij zegt: ‘“de barometer geeft ons de verandering in de at- 
mosfeer aan van de aarde af, tot boven toe, maar noodzakelijk moet 
de barometer dalen op verwarmde plaatsen en stijgen daar waar de 
temperatuur niet veranderd is.” Bij K. daalt altijd de koude boven- 
lucht in de verzadigde lagere luchtlagen, ten gevolge van wervelwin- 
den, die op de bekende wijze ontstaan; bij $S. kan dit somtijds ge- 
schieden, ten gevolge van de snelle verdichting van waterdamp. Wie 
hier gelijk heeft zal moeten worden uitgemaakt langs den weg, dien 
men in den laatsten tijd is ingeslagen; wij zullen dien spoedig leeren 
kennen. Ongetwijfeld kan KAEMTZ zich op meer waarnemingen beroepen 
dan sCHWAAB. 

De ra rive heeft in zijne “théorie de 1’ électricité” ook het hagel- 
verschijnsel besproken. Zijne ideeën over den invloed der elektriciteit 
op het verschijnsel bespraken wij vroeger reeds. Voor het overige sluit 
hij zich bijna geheel bij KAEMTZz aan, maar spreekt toch van: “la thé- 
orie, dont nous venons de parler” als van een eigen theorie. In dit 
opzicht geeft DE LA RIvE ons weinig. Wij zullen echter spoedig zien, 
dat hij een nieuw, vruchtbaar denkbeeld heeft ingevoerd, dat zich 
anderen later hebben toegeëigend. 

Ook pvrour heeft dit gedeelte der theorie met een enkel woord 
besproken; hij is mede van oordeel, dat het verschijnsel alleen ont- 
staat door enorme luchtmassa’s, die van uit de bovenlucht naar om- 
laag komen. Er heeft eene buitengewone beweging plaats, die de ge- 
heele atmosfeer als het ware ten onderst boven keert. Hij brengt daar- 
voor onderscheiden bewijzen bij, en voert onder anderen aan, dat er 
soms zulke hevige winden bij eene hagelbui kunnen optreden, dat 
zware boomtakken gedurende langen tijd in de lucht zwevende kun- 
nen blijven. Ecne nadere verklaring van die heftige beweging geeft 
hij echter niet. 

In 1862 kwam Prof. FR. MoHR met zijn stuk voor den dag, en riep 
aan allen, die zich met het vraagstuk der hagelvorming bezig hielden, 
toe: “Esonza: ich hab’s gefunden.” Zijn stuk heeft de verdienste van 


38 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 


keurig gestileerd en zeer volledig te zijn. Mour is echter ten eenenmale 
onbekend met de litteratuur van het onderwerp. “Niemand heeft vóór 
mij deze zaken verklaard” roept hij telkens uit, en toch geeft hij 
niets nieuws hoegenaamd. In zijne berekeningen maakt hij de meest 
grove fouten, en bijna vergeten meeningen brengt hij weer ter sprake. 
Ik zal mijne lezers daarom niet lastig vallen met zijne geheele the- 
orie hier weer te geven; het volgende zij voldoende. 

De koude, die tot het bevriezen noodig is, vindt ook mour in de 
bovenlucht. Komt nu de warme, met waterdamp verzadigde opstij- 
gende lucht in eene voldoend koude luchtlaag, dan condenseert de 
damp en neemt een veel kleiner volumen in dan vroeger. In het door 
hem bijgebrachte voorbeeld wordt het volumen, bij den gewonen baro- 
meterstand en bij 0°, 182323 en, bij 20°, 58224 maal kleiner, dan het 
vroegere volume, en deze getallen moeten verdubbeld worden, als de 
barometerstand maar de helft bedraagt. Hierdoor ontstaat een luchtledig, 
dat aangevuld wordt door koude luchtlagen van boven. Door deze 
bewegingen ontstaan hevige winden, die een trechtervormigen wervel- 
wind zullen vormen, waarin zich ijskoude lucht naast nog vloeibaar 
water zal bevinden. De groote stukken iijijs, die soms op aarde neer- 
vallen, worden in dien wervel gevormd. Het onweer is een gevolg 
van de wrijving, die de invallende koude lucht uitoefent. De hagelbui 
verschilt van de onweersbui alleen in het optreden van heviger uitingen 
der zelfde verschijnselen. 

De meeste onweêrsbuien schijnen bij ons uit het Zuiden en Zuid- 
Westen te komen. Dit komt, omdat de schaduw der wolk af koeling 
en dus ruimtevermindering veroorzaakt, waardoor de bui steeds de 
richting der schaduw volgt. 

Mij dunkt, men zal inzien, dat Monr’s theorie geen enkel nieuw 
denkbeeld bevat. Ik druk hier vooral op, omdat mour gedurende ver- 
scheidene jaren als de eenige autoriteit op dit gebied heeft gegolden. 
Zelfs in Mürrer Pourrer’s leerboek is er bijna alleen van MOHR sprake; 
alleen in de laatste uitgave wordt er eene bedenking in het midden 
gebracht. VorNey, SCHWAAB, KAEMTZ en OERSTED hadden reeds voor 
lang gezegd, wat Mmonr als zijne ideeën opdischt. 

De hoeksteen van zijne theorie is de ruimtevermindering, die de 
condensatie van waterdamp veroorzaakt. Reeds rpeueR maakte in 1833 
„de opmerking, dat de ruimte, die de gecondenseerde waterdampen te 
voren innemen, niet ledig is, wat de atmosferische lucht betreft. Dr. 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN, 59 


KRÖNIG te Berlijn heeft uitgeciijferd, dat de boven opgegeven getallen 
in MOHR’s voorbeeld niet meer of minder dan 362000 maal bij 0°, en 
113000 maal bij 20° te groot zijn genomen’, en aangetoond, dat 
MOHR de meest eenvoudige physische wetten als niet bestaande aan- 
neemt. De ruimte-vermindering kan hoogstens plaats hebben in ver- 
houding van 20 tot 21. Neemt men-nu echter daarbij in aanmerking, 
dat er warmte vrij komt bij de condensatie, dan heeft er geene ver- 
mindering maar wel vermeerdering van volumen plaats. 

Reise komt tot hetzelfde resultaat als KRÖNIG; hij toont aan, dat 
de ruimte-vermeerdering vijfmaal grooter is dan de ruimte-verminde- 
ring. Ook Jom. MüLLER wijst op de uitzetting der lucht ten gevolge 
van de vrijkomende warmte, en vraagt waarom in eene ledige ruimte 
de lucht van boven, en niet ook van onder en van de zijden zal bin- 
nendringen ? 

Mour was er de man niet naar, om te erkennen, dat hij zich ver- 
gist had. Al die formulen en getallen, zegt hij, bewijzen niets. Bij 
hagelbuien daalt de barometer; dit kan niet plaats hebben, als er 
ruimte-vermeerdering optrad … Wat de vrijwordende warmte aanbe- 
langt, deze verwarmt de koude lucht, waarvan zulk eene ontzettende 
massa voorhanden is. Aan Mürrer geeft hij ten antwoord, dat de 
bovenlucht in de ledige ruimte stort, omdat die zooveel zwaarder is 
zegt 
onze Professor, “als men er bezwaar tegen heeft, dan geef ik de vrij- 
heid de laatste bladzijde van mijn stuk te schrappen.” Deze nu be- 
handelt juist de ““ungeheure Raumverminderung.”’ Toch beweert hij, 
“meine Theorie steht noch unangetastet da!” En mocht iemand mee- 
nen, dat bij met die bladzijde zijne geheele theorie heeft opgegeven , 
geen nood! We krijgen aanstonds eene nieuwe theorie, die bewezen 


dan de lucht, onder of op zijde van die ruimte gelegen. ‘Maar „” 


wordt met een verhaal van ANDERSEN. 

Mour is in één opzicht in bescherming genomen door DR. BERGER, 
een geenszins te versmaden bondgenoot. Deze beweert, dat de lucht, 
die de warmte zoo slecht geleidt, zich niet op denzelfden oogenblik 
kan uitzetten, als waarop de condensatie plaats heeft. Rere heeft 
daartegen aangevoerd, dat de condensatie niet plaats kan hebben, 
tenzij aan den damp warmte ontnomen worde; die warmte kan ner- 
gens anders blijven, dan overgaan op de omringende lucht. Het eerste 


1 Ook uit dezen schuilhoek echter heeft REIJE MOHR verjaagd. 


40 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORTEN, 


gedeelte van REIJE'’s stelling toegevende, neemt BERGER het tweede ge- 
deelte niet aan. BrrGER’s hageltheorie hangt nauw samen met zijne 
neveltheorie, die wij niet uitvoerig uiteen mogen zetten. Hij toont 
door proeven aan, dat er tot nevelvorming lucht noodig is. Nu is er 
bij nevel altijd een opstijgende en een neerdalende luchtstroom; de 
eerste is natuurlijk de warme, de tweede de koudere. Er zullen nu 
deeltjes van den kouden stroom in den warmen “hinüberwirbeln,” 
dáár condensatie te weeg brengen van de nevellichaampjes, die daarin 
door de afkoeling der hoogere luchtlagen ontstaan zijn. Er zal cene 
ruimte-vermindering plaats hebben, enz. enz. Wanneer het tempera- 
tuursverschil der beide stroomen groot en de condensatie dus sterk 
is, dan zullen er plasregens en hagelval ontstaan. De vrijwordende 
warmte wordt aanstonds ' gebruikt tot de vorming van nieuwe nevel- 
lichaampjes. Gaan de eenmaal gevormde hagelkorrels bij afwisseling 
van den eenen stroom in den anderen over, dan’ smelten en bevriezen 
zij telkens op nieuw, waardoor de samengestelde hagelsteenen en de 
bekende lagen ontstaan. 


Is er nu onder al deze theoriën, waarde lezer, ééne enkele, die u 
volkomen bevredigt? Als het u gaat als mij, dan luidt uw antwoord 
op die vraag ontkennend. Dit gevoel van onbevredigdheid is zeer ver- 
klaarbaar, en de oorzaken daarvan niet ver te zoeken. Vooreerst kan 
uit den aard der zaak geen enkel argument, voor de eene of andere 
theorie bijgebracht, zóó klemmend zijn, dat het geen tegenspraak duldt. 
Verder zijn de wetten, die de meteorologie ons leert, nog zóó gering 
in aantal, dat zij ons bij de verklaring van andere verschijnselen niet 
kunnen helpen. Daarom ook maken de bedenkingen, die tegen de ver- 
schillende beschouwingen worden ingebracht, dikwijls zoo weinig in- 
druk. De bewijskracht van een argument hangt soms geheel van de 
individuen af. En toch, wij zouden zoo gaarne hier eenige zekerheid 
hebben, al ware het maar van één enkel feit; wisten wij b. v. zeker, 
dat er geen hagelsteenen gevormd worden, wanneer er niet een wer- 
velwind aanwezig is, die om eene horizontale as draait, dan hadden 
we een punt van uitgang, waaraan wij onze verdere redeneeringen 
zouden kunnen vastknoopen. Juist omdat alle theoriën zoo geheel in 


l Zoodat er dus geen gelegenheid is voor de lucht om zich te verwarmen, en dien 
tengevolge uit te zetten. 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 41 


de lucht hangen, bevredigen ze ons zoo weinig. Doch hoe zullen wij 
zulk eene zekerheid verkrijgen? Proefnemingen kunnen niet veel hel- 
pen. Verrin heeft een glazen kastje met tabaksrook gevuld, en den 
bodem op de eene plaats verwarmd, op de andere afgekoeld; hij zag 
daarbij verscheidene wervels ontstaan. Bereer maakt de wervelvorming 
duidelijk, door een fleschje met koffie te verwarmen. Doch hoe belang- 
rijk ook de resultaten van beider proefnemingen zijn, zoo vind ik een 
kistje met tabaksrook en een fleschje met koffie zaken, die moeielijk 
te vergelijken zijn met de atmosfeer onzer aarde. 

In den laatsten tijd heeft men een weg ingeslagen, die mijns in- 
ziens stellig tot goede resultaten leiden zal. Men heeft veel te lang 
gewacht met de boden, die de hagelvorming hebben bijgewoond, de 
hagelsteenen zelve, nauwkeurig te ondervragen, hetgeen des te meer te 
verwonderen is, omdat zij reeds vroeger aan de weinigen, die hen 
nauwkeurig ondervraagden, zooveel belangrijks hadden medegedeeld. 

De hagelsteenen, die door percros onderzocht zijn, hadden allen 
eene bolvormige-pyramidale gedaante. De top wijst op een kern met 
concentrische lagen; het daarop volgende gedeelte is straalvormig en 
wordt afgesloten door een paar concentrische lagen, terwijl de opper- 
vlakte met zeer kleine pyramiden en punten onregelmatig is bezet. 
Hij meent, dat die steenen ontstaan zijn door het uiteenspringen van 
grootere stukken ijs, welke meening bevestigd werd door het vin- 
den van een hagelsteen, waarvan men de afbeelding in den jaargang 
1853 van ons Album vinden kan. Munrcke merkt op, dat het moeie- 
lijk is zich voor te stellen, hoe dat uit elkander springen kan 
plaats hebben. De jongste onderzoekingen hebben ons echter geleerd, 
dat de mogelijkheid daarvan althans moet worden toegegeven. Karmtz 
beweert, dat alle pyramidale steenen er uitzien, alsof zich de door- 
schijnende massa om den bolronden sneeuwkern, die zich in het mid- 
den bevindt, heeft neergelegd. 

De pyramidale vorm wordt door scuwaaB aldus verklaard. De hagel- 
korrels moeten bij hare voortbeweging, behalve de lucht, ook nog den 
waterdamp verdringen. Natuurlijk slaat die daarbij meer op het on- 
derste deel van den hagelsteen, die hem van zijne plaats wil dringen, 
neer, dan op het tegenovergestelde bovenste gedeelte; van daar dat 
het onderste grensvlak een bolvormig oppervlak vormt. Bij den snel- 
len val zal een gedeelte van den waterdamp, wegens de ledige ruimte, 
die daar ontstaat waar zich de hagelsteen een oogenblik vroeger be- 


42 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 


vond, zijdelings zich naar boven begeven, en zóó langs het ijijs wrijven, 
hetgeen zeer bevorderlijk is voor het vormen van de spitse punt. * Hij 
gelooft, dat men bij grootere hagelsteenen inzonderheid letten moet 
op het aan elkaâr groeien der sneeuwvlokken en “Graupeln’’, gedu- 
rende de voortbeweging en den val, waarbij hun nog los samenstel 
doortrokken wordt met waterdamp, die bevriest en de vaste, radiale 
structuur der hagelsteenen bewerkt. * 

Ofschoon scHWAAR en v. BucH meenen te mogen aannemen, dat de 
hagelsteenen nooit volkomen doorschijnend, maar steeds melkachtig 
en dof zijn, zoo wordt er toch ook gesproken van steenen, die den 
vorm hebben van planoconvexe lensen, met een kern in het midden, 
die soms zóó doorschijnend zijn, dat zij, als men er door naar een voor- 
werp ziet, dit vergrooten zonder afwijking van den vorm. PÉron spreekt 
nog van langwerpige steenen, die eene onregelmatige prismatische ge- 
daante hebben; ADANSON van zesvlakkige, zeer stompe pyramiden. 

De eerste, die ons een tal van nauwkeurige waarnemingen heeft ge- 
geven, is Prof. narTING. Im het midden van de hagelkorrel heeft hij 
altijd een witte, ondoorschijnende kern waargenomen, die bestaat uit 
ijskristallen welke met luchtblaasjes gemengd zijn, en eene doorsnede 
heeft van l-——2em, Daarop volgt eene dichtere, glasachtige ijsmassa, 
die tegen het licht doorschijnend, bij opvallend licht grijsachtig is. 
Dit gedeelte bestaat uit lagen, waarvan de meeste de kern niet ge- 
heel omgeven en samengesteld zijn uit ronde en afgeplatte bolletjes; 
die lagen zijn !/,—! gem, dik. Tusschen die bolletjes merkt men vele 
luchtbelletjes op; lagen met vele luchtbelletjes wisselen af met an- 
dere, die er maar weinig vertoonen. Aan den buitenkant bevindt zich 
een laag, die in maaksel overeenkomt met de kern, talrijke luchtbel- 
letjes bevat en soms uit twee of drie afwisselend doorschijnende en 
ondoorschijnende lagen bestaat ; deze buitenste laag ontbreekt soms geheel. 

In den jongsten tijd heeft rrinscu eene mededeeling gedaan, die 
zeker alle opmerkzaamheid verdient. Hij onderzocht onder het mikros- 
koop verscheidene hagelkorrels, den Ssten Juni 1869 te Zweibrücken 
gevallen, en bevond, dat alle korrels samengesteld waren uit even 
groote bolletjes, die eene doorsnede hadden van 0,0544 tot 0,0724um, 


! Dercros nam waar, dat deze steenen bij hun val altijd de punt naar boven had- 
den gekeerd. 
? Deze voorstelling herinnert ons aan ANAXIMENES’ meening. Zie boven. 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORTEN. 43 


terwijl de korrels, die bijna bolrond waren en een concentrische struc- 
tuur vertoonden, eene doorsnede hadden van 10 tot 12em, Binnen in 
ieder bolletje bevond zich een bolvormig luchtblaasje dat een doorsnede 
had van 0,0088"», Op den oogenblik op welken de wand, die de lucht 
insloot, barstte, zag REINscH het volumen van dit luchtblaasje 52 
maal grooter worden, waaruit hij besluit, dat zulk een blaasje vroe- 
ger bestaan heeft onder eene drukking, die 52 maal grooter is dan de 
drukking van de atmosfeer. Door de formule van GAY-Lussac vindt 
men nu gemakkelijk, dat voor zulk eene drukking eene koude noodig 
is van 214°, hetgeen bij het ontstaan van den hagel niet waarschijn- 
lijk mag genoemd worden. * 

Nog moet ik vermelden, dat men in de hagelsteenen ook onbevroren 
water, zand, zwavelkies, ammoniak en organische lichamen heeft 
aangetroffen. 

Durour heeft, om het feit der bevriezing te bestudeeren, getracht 
kunstmatig hagelkorrels te maken. Hij vulde daartoe een glazen bak 
met zoete amandelolie, vermengd met chloroform, zoodat de vloeistof 
hetzelfde soortelijk gewicht had als water. Wanneer men hierin, door 
middel van een pipetje op verschillende plaatsen grootere en kleinere 
hoeveelheden water brengt, dan blijft dit in de omringende vloeistof 
zweven en neemt den vorm van bolletjes aan. Als men nu den gehee- 
len toestel in een koudmakend mengsel plaatst, dan kan men den in- 
houd van het bakje tot 20° onder nul afkoelen, zonder dat alle bol- 
letjes bevriezen; de kleine bieden den meesten weerstand. Men kan de 
niet bevroren bolletjes aanstonds doen bevriezen door ze met een stukje 
ijs aan te raken. De stroom van een inductie-machine van RUHMKORFF 
doet de bevriezing meestal optreden, de ontlading van een leidsche 
flesch zelden. Ook de aanraking met een ander lichaam dan ijs, maakt 
de bolletjes niet altijd vast. Met gesmolten zwavel in eene oplossing 
van chloorzink verkreeg hij eene afkoeling van 65°, met naphtaline 
in water eene van 24° onder het vriespunt dezer stoffen, zonder vast- 
wording. Wanneer men de niet bevroren bolletjes in aanraking brengt 


l Men behoort eerst de nadere bevestiging van deze waarnemingen af te wachten, 
voordat men naar eene waarschijnlijke verklaring omziet. Intnsschen kan het zijn nut heb- 
ben, te herinneren aan de proeven van MELSENS, die bewijzen, dat een kogel, die met 
eene matige snelheid zich eerst in de lucht en dan in water beweegt, eene hoeveelheid 
lucht in het water medebrengt, minstens honderdmaal grooter dan zijn volumen. 


dt BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 


met de vaste, dan zal, wanneer de temperatuur zeer laag is (b. v. 
20° onder nul), het vloeibare bolletje aan het reeds bevroren vast 
vriezen. Is de temperatuur niet ver onder nul (b. v. — 2%), dan be- 
geeft het vloeibare bolletje zich om het andere heen en bevriest onder 
de hand; het vormt dan een laag over den vasten bol. Wanneer eerst 
twee bolletjes aan elkaar zijn gevroren, dan kunnen andere vloeibare 
bolletjes zich over deze heen begeven, en zoo agglomeraties doen ont- 
staan met allerlei verhevenheden en uitsteeksels; het zijn dan stervor- 
mige figuren. Dvrour merkte op, dat er tusschen de gevormde lagen 
altijd een weinig onbevroren vloeistof bleef zitten, en dat het door- 
voeren van lucht weinig invloed op de vastwording had. 

Na purour is het vooral BERGER geweest, die het feit der bevrie- 
zing besproken heeft. De wijze waarop hij de hagelhorrels maakt, ver- 
schilt van die van DuFoUR. Hij spuit water op een vel watten en ver- 
krijgt zoo waterbolletjes van alle grootte. Als hij deze sterk afkoelde, 
verkreeg hij soms holle sferoïden. Hij kon ze ver beneden 0° afkoe- 
len en kleine sferoïden uren lang aan de grootste koude blootstellen, 
zonder dat ze bevroren. Hij verkreeg ook sferoïden, die alleen opper- 
vlakkig bevroren waren en volkomen geleken op de hagelsteenen der 
derde soort, die door ArAco voor bevroren regendroppels werden ge- 
houden. Voordat deze bolletjes geheel bevroren zijn, ontstaat er soms 
eene dunne draadvormige ijsnaald dwars door den bol. BERGER vond in 
zijne kunstmatige hagelsteenen kernen, ringen, enz., geheel overeen- 
komende met die, welke bij natuurlijke hagelsteenen worden aange- 
troffen. ' De beweging bevordert het bevriezen wel, maar doet het niet 
direct optreden. 

Grootere sferoïden verkreeg BERGER door een porseleinen schaaltje 
met lampzwart te bedekken en den bol met lycopodiumpoeder te be- 
strooien. De ingedompelde thermometer daalde voor het bevriezen nooit 
verder dan 0’, in eene omgeving van — 14° tot — 16° C. en lager. Bij 
eene omgeving van —5° tot —10’, werden de bollen afgekoeld van 
—1° tot —5°, voordat het bevriezen plaats had. De temperatuur, 
waarbij de proef begon, was onverschillig, mits boven nul graden. Als 
het lycopodiumpoeder of het lampzwart ergens door het water werd 
nat gemaakt, bestond er meer neiging tot bevriezen. Als de bevriezing 


t Bij deze gelegenheid merkt BERGER op, dat men zulke kernen en ringen (of lagen) 
ook wel bij ijskegels waarneemt. 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 45 


plaats had, steeg de temperatuur soms langzaam, maar meestal zeer 
snel, tot nul graden, en het eerst onregelmatig verspreide lycopodium- 
poeder rangschikte zich in schoone figuren. Neemt men den thermo- 
meter uit den bol, dan vindt men hem bezet met uitsteeksels van on- 
regelmatige gedaante en verschillende grootte; soms is hij omgeven 
met een stralenkrans van ijs, soms met een dikken ronden ring van 
buitengewone klaarheid en schoonheid. De droppel zelf is hol en met 
sierlijke figuren aan de oppervlakte bezet. Eene beweging, die op alle 
deelen der massa gelijkmatig werkt, het blazen, het indompelen van, 
of zacht omroeren met stompe ijzeren of glazen staven van eene tem- 
peratuur boven nul graden, oefent geen bijzonderen invloed uit op het 
vastworden. De genoemde staven hadden meer invloed, wanneer zij een 
temperatuur hadden beneden 0°, en daarbij puntig of spits waren. 

Beide geleerden nemen nu aan, dat het water, waaruit de hagelkor- 
rels ontstaan, beneden nul graden moet, of althans kan afgekoeld zijn. 
De ra rive had vroeger reeds hetzelfde beweerd. BARRAL en BIxIo had- 
den op hunne luchtreis een wolk ontmoet, waarin deze afkoeling zich 
voordeed. Fr. voeEL uit Frankfort a/M. en c. NÖLLNER uit Hamburg 
hebben, onafhankelijk van elkander, in 1849 den vorm der hagelkor- 
rels uit dit verschijnsel afgeleid. In de leerboeken wordt aan hen de 
prioriteit van dit denkbeeld toegekend; uit het bovenstaande blijkt, 
dat men dan DE LA RIVE te kort doet. ' Het is verder bekend, dat men 
des winters, bij eene temperatuur onder nul graden, dikwijls een nat- 
ten nevel heeft waargenomen. Het verschijnsel, dat de duitschers “Rauh- 
frost” noemen, is mede niet zeldzaam. Er valt dan een werkelijke regen 
bij eene temperatuur ver onder nul graden. De vloeistof wordt echter 
oogenblikkelijk vast, zoodra zij met een vast lichaam in aanraking 
komt, en bedekt zoo de boomen en andere lichamen met een dikke, 
doorschijnende iijjskorst, die soms zóó zwaar kan worden, dat dikke 
takken breken. Uit zulk een Rauhfrost aan de Moezel heeft men opge- 
maakt, dat de neveldeeltjes wel eens 25° R. onder nul graden kunnen 
zijn afgekoeld. 

De verschillende waarnemers hebben nu direct hunne waarnemingen 
dienstbaar gemaakt aan de verklaring van de hagelvorming. Voer en 
NÖLLNER beweren, dat de blaasjesdamp, die de wolken vormt, kan 
afgekoeld worden onder nul graden, zonder te bevriezen. Vallen uit 


1 Het spreekt van zelf, dat Mornr dit denkbeeld als het zijne doet voorkomen. 


46 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 


een hoogere wolk Graupeln hieronder, dan slaat water daarop neer, 
en dit wordt aanstonds vast; wegens de lage temperatuur ontstaat er 
op die wijze eene groote massa ijs. 

Duvrour meent, dat de zichtbare waterdamp bestaat uit soliede bol- 
letjes en niet, zooals HALLEY en DE SAUSSURE aannamen, uit blaasjes. 
Deze bolletjes drijven in een middenstof (lucht), die hen van alle zijden 
omringt, en onder deze omstandigheden kan er zeer gemakkelijk eene 
afkoeling onder 0° plaats hebben. Hij stelt zich de zaak nu zóó voor, dat 
koude luchtstroomen andere verzadigde ontmoeten zullen, dat in bij- 
zondere, niet nader te bepalen gevallen de waterbolletjes onder nul gra- 
den worden afgekoeld en toch vloeibaar blijven zullen, en dat ze door 
de hevige beweging in de atmosfeer zullen blijven zweven. Waarschijn- 
lijk zijn er ook sneeuwvlokjes onder, die met de eerst bevroren zeer 
kleine bolletjes de kernen der hagelsteenen zullen vormen. De in bewe- 
ging zijnde lucht brengt de reeds bevroren deelen bij elkander en ver- 
mengt ze met andere, die nog niet bevroren zijn en wier afmetingen 
zonder twijfel zeer verschillen. 

Wanneer de waterbolletjes beneden nul graden vloeibaar zijn geweest, 
dan moet men in hunne agglomeraties de afzonderlijke bolletjes met het 
bloote oog of met het mikroskoop kunnen waarnemen, en tusschen de lagen 
der korrels de aanwezigheid van lucht kunnen constateeren. Dat die lucht 
werkelijk aanwezig is in de korrels, is, volgens purour, die de waarne- 
mingen van HARTING niet schijnt te kennen, direct waargenomen door 
KAEMTZ, WALLER, @. a. die sommige hagelsteenen vonden, waarin het 
volumen lucht dat van het ijs overtrof. Het wordt ook bewezen, door 
de omstandigheid, dat de hagelkorrels minder zwaar zijn dan men uit 
het volumen zou opmaken, dat zij soms minder snel vallen dan men 
verwachten zou, en betrekkelijk weinig pijn veroorzaken, wanneer 
men het ongeluk heeft zich in een hagelbui te bevinden. 

De aanleidende oorzaak van het bevriezen der eerste bolletjes, kan, 
volgens purour, gelegen zijn in elektrische ontladingen, in het over- 
gaan der elektriciteit van het bolletje zelf (waarbij hij echter alléen 
aan eene zuiver mechanische werking wil gedacht hebben), of in sneeuw- 
vlokjes, die, binnen in het bolletje dringende, de sneeuwkernen vor- 
men. Blijkens de aardsche lichamen (strootjes, enz.), die men soms in 
de hagelsteenen gevonden heeft, kunnen ook deze de aanleiding tot 
het bevriezen zijn. 

Is de temperatuur ver beneden nul graden, dan bevriezen de andere 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 47 


waterbolletjes, die tegen de eerst ontstane stooten, ieder voor zich, 
zoodat er vele geisoleerde korrels zullen vallen, zonder onderling ver- 
band. Dit geschiedt bij de uitstorting van gresilkorrels en van kleine 
hagelsteenen, die dikwijls in de lente en in den herfst voorkomen, 
d. i., op een tijd van het jaar, als eene groote afkoeling mogelijker 
is dan ’s zomers. Ontmoet een vloeibaar waterbolletje twee of meer 
aan elkaar gevroren bolletjes, dan krijgt men agglomeraties van klei- 
nere korrels, met punten, horens, enz. 

De kunstmatige hagelkorrels vertoonen minder duidelijke lagen dan 
de natuurlijke. Dit komt omdat bij de laatste de waterdamp voort- 
durend gecondenseerd en bevroren wordt; hierdoor ontstaat eene witte 
geleiachtige laag, die er uitziet als rijp. Im het neerslaan van den 
waterdamp hebben wij eene tweede oorzaak voor de vergrooting der 
hagelsteenen te zoeken. Het hangt geheel af van den toestand der 
wolkenlagen, waar doorheen de korrels vallen. Wordt er veel damp 
gecondenseerd, dan verkrijgen de steenen een melkachtig voorkomen ; 
anders zijn zij meer compact. Hier omheen komen nu de meer door- 
schijnende lagen der vloeistoffen, die er mede in aanraking komen. Deze 
lagen zijn nu eens meer, dan eens minder duidelijk; dit hangt af 
van den hygrometrischen toestand der atmosfeer. Afwisselende lagen 
van ondoorschijnend en doorschijnend ijs behooren dan ook tot den 
algemeenen vorm der hagelsteenen; het is als het ware de type. 

Durour schijnt te meenen, dat de lagen der hagelkorrels niet anders 
ontstaan kunnen dan door het bevriezen van water, dat beneden nul 
graden is afgekoeld, en dat er geen hagelsteenen kunnen ontstaan of 
er moet vooraf sneeuw gevormd zijn. BERGER vindt het gewaagd, het 
eerste gedeelte dezer stelling aan te nemen. Door ruim water op zijne 
iijjs-sferoïden te gieten, heeft hij evenzeer de lagen zien ontstaan. Ook 
het aannemen van het tweede gedeelte van purour’s stelling vindt 
BERGER onnoodig, daar hij bij eene eenvoudige bevriezing van water- 
sferoïden eene kern zag ontstaan, volkomen overeenkomende met de 
kern der natuurlijke hagelsteenen. Volgens BERGER kan sneeuw aan 
den hagel voorafgaan of hem begeleiden; noodzakelijk is dit niet. 

Deze kwestie is niet nieuw; reeds KAEMTZ en LEOPOLD VON BUCH 
streden over hetzelfde punt, waarbij KArMtz de meening van DUFOUR , 
en VON BUcH die van BERGER voorstond. 

Wij hebben boven reeds de theorie van BERGER medegedeeld. Wij 
voegen er hier, naar aanleiding van de besproken proefnemingen nog 


48 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 


het volgende bij. Als de temperatuur van den kouden stroom lager 
dan nul graden is, dan zullen er zich, volgens BERGER, hier en daar 
sneeuwkristallen vormen regstreeks uit damp. De waterbolletjes zullen, 
als er geen inwendige oorzaak werkzaam is, bevriezen hetzij door aan- 
raking met deze sneeuwkristalletjes òf door beweging. 

Het komt ons voor, dat én pUrouRr én BERGER veel te spoedig 
hunne waarnemingen in verband hebben gebracht met de hageltheorie. 
Zij hebben op uitstekende wijze het begin van den weg gebaand, die 
ons mettertijd tot eene bevredigende verklaring van den hagel voeren 
zal. Maar we staan eerst aan den aanvang van een onderzoek, dat 
vele nog duisfere punten zal moeten ophelderen. Het zij mij vergund, 
aan het einde mijner bijdrage, op enkele dezer punten opmerkzaam 
te maken. 

Het water, dat in de atmosfeer voorkomt, wordt zoowel in het 
dagelijksch leven als in de wetenschap met allerlei namen bestempeld. 
Men spreekt van zichtbaren waterdamp, damp, nevel, mist, “Dunst”, 
wolken enz. Zonder twijfel bedoelt men hiermede altijd hetzelfde lichaam , 
maar de vraag doet zich voor: onder welken vorm moet men zich dit 
lichaam bij deze benamingen, voorstellen ? Die vorm , zegt men, kan slechts 
zijn Òf een meer of minder groote soliede, òf een kleine holle bol. Durour 
meent, dat de zoogenaamde “vapeur vésiculaire” niet bestaat, en neemt 
aan, dat al het water, dat in den dampkring voorkomt, den vorm heeft van 
soliede bollen. HALLEY, DE SAUSSURE , KRATZENSTEIN @. a. zijn vertegenwoor- 
digers van de andere meening. Doch, terwijl iedereen aanstonds het 
onderscheid gevoelt tusschen mist en regen, zoo is het onderscheid 
tusschen de verschijnselen, die in de volkstaal „met droogen mist, 
natten mist, nevel, damp, wolken enz, benoemd worden, niet even 
duidelijk. Het gaat niet aan te zeggen, dat dit eigenlijk alles hetzelfde 
is. Hij, die zich op een hoogen berg te midden der wolken bevindt. 
ontvangt een andere gewaarwording dan hij, die op een mistigen 
dag in een onzer steden langs ’s Heeren straten wandelt, zooals 
deze weer gansch wat anders gewaar wordt dan hij, die aan den 
morgen van een schoonen zomerdag den strijd gadeslaat tusschen de 
zon en den morgennevel. Zijn er niet proeven genomen, waaruit blijkt, 
dat het in sommige omstandigheden onmogelijk is, uit te maken of 
een lichaam vloeibaar of gasvormig is? Waar zoo weinig kennis be- 
staat omtrent den overgang van gasvormigen waterdamp in vloeibaar 
water, daar is het niet te verwonderen, dat men omtrent het ont- 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN, 49 


staan van den vasten neerslag in onzen dampkring geheel in het on- 
zekere verkeert. Bedenkt men, dat de vraag, of er uit waterdamp 
direct ijs ontstaan kan, zonder dat die damp eerst tot water gecon- 
denseerd wordt, evenmin beantwoord is, dan zal men inzien, dat er 
nog heel wat te doen overblijft, voordat men met zekerheid het ont- 


staan der hagelkorrels verklaren kan. Het zal toch geheel af hangen 

van de wijze waarop de waterdamp of het water in de atmosfeer 

voorkomt, hoe de daaruit ontstane iijsstukjes gevormd zullen zijn. 
Omgekeerd echter kan een hagelkorrel soms uitsluitsel geven omtrent 


den toestand van de plaats der atmosfeer, waar zij gevormd is, en dus 

ook omtrent den toestand van den waterdamp en het water. Ieder ge- 

voelt aanstonds de waarde van de waarnemingen van REINSCH, boven 

medegedeeld, al is het ook, dat men daarvan nog geene verklaring 

weet te geven. De studie der hagelkorrels is een punt van groot belang, 
t 


50 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN. 


Dit blijkt b.v. uiteen stukje van apica ', waarin hij eene korte beschrij- 
ving geeft van twee hagelvallen in Russisch Georgië. Hij geeft de af- 
beeldingen van twee hagelsteenen, die wij in Fig. 1 en 2 den lezer 
mededeelen, en zegt, naar aanleiding daarvan: “‘persoonlijke waarne- 
ming verzwakt meer of minder elke theorie omtrent de hagelvorming, 
die men tot hiertoe gegeven heeft. Hoe toch zouden zulke kristallijne 
opeenhoopingen, even regelmatig als die van de kalkspaath van den 
Andreasberg, kunnen ontstaan, te midden van de hevige beroering, die 
men algemeen meent bij de hagelvorming te moeten onderstellen? Deze 
opeenhoopingen moeten wel gedurende langen tijd vertoefd hebben te 
midden van een medium van sterk afgekoelden waterdamp, vóórdat zij 
op den grond vielen.” De aanwezigheid van luchtbellen, de toestand 
der daarin bevatte lucht, de zoo dikwijls waargenomen lagen der hagel- 
korrels, het meer of minder bezet zijn met kleinere kristallen, de 
vorm dier kristallen, de grootte, de temperatuur, dat alles kan licht, 
en wel een helder licht verbreiden over het aanhangige vraagstuk. 

In den laatsten tijd hebben de mineralogen zich bezig gehouden met 
het bestudeeren van hetgeen er plaats heeft, wanneer vloeistoffen den 
kristalvorm aannemen. Het is vooral Prof. vocELsANG uit Delft geweest, 
die door zijne mikroskopische waarnemingen bij het kristalliseeren van 
zwavel uit eene oplossing van dit lichaam in zwavelkoolstof bij aan- 
wezigheid van canadabalsem, ons hoop heeft gegeven op vermeerdering 
van onze kristallogenetische kennis. Zijne proeven zijn door E. WEISS 


' De schrijver nam tijdens de hagelstormen van 27 Mei en 6 Juni 1869 verschil- 
lende vormen van ijskristallen waar. Zoo vond hij afgeplatte bollen, sferische kristallijne 
lehamen, bezet met ondoorschijnende kristallen, van de drie- en éénassige systemen. 
De karakteristieke vorm van kalkspaath en van ijzer-peroxyde (oligiste) was de meest 
voorkomende, vooral de scalenoeder, verbonden met rhombische vlakken. Verder zag hij 
prisma’s, verbonden met stompe rhomboeders, en tafelvormige kristallen. 

Met betrekking tot de medegedeelde figuren merkt ‘aBicH op, dat het geschaduwd 
gedeelte van het platte sferoïdale grondlichaam in het oorspronkelijke niet altijd on- 
doorschijnend is De kring rondom het centrum alleen heeft een melkachtig voorko- 
men, hetgeen wordt toegeschreven aan de ingesloten luchtbellen, zoo ook de kern 
van de meeste andere; bij sommigen is de kern doorschijnend. Aan den breedsten rand 
van het groudlichaam zitten de kristallen zelven als parasiten vast, of liever ze zijn als 
in eene opening geschoven, die door een begin van smelten kan zichtbaar gemaakt 
worden (Zie a in fig. 1). De afbeelding vertoont de luchtbelletjes nagenoeg in natuur- 
lijke grootte, 

(Phil. Mag., Dec. 1869, p. 440.) 


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER HAGELTHEORIEN, 51 


in Bonn volkomen bevestigd. Het spreekt wel van zelf, dat de waar- 
neming van hetgeen er plaats heeft, wanneer kristallen ontstaan uit 
vloeistoffen, die in zeer fijn verdeelden toestand in een of ander me- 
dium aanwezig zijn, rechtstreeks kan worden dienstbaar gemaakt aan het 
vraagstuk der hagelvorming. Ook in de atmosfeer is het water in zeer 
fijn verdeelden toestand aanwezig. Misschien wordt langs dezen weg 
ook de rol opgehelderd, die de niet-gecondenseerde waterdamp bij de 
vorming der hagelkorrels vervult '. 

Het is zeer licht mogelijk, dat proeven als die van DUFOUR en 
BERGER, die van VOGELSANG, WEISS en anderen ons zóó bekend zullen 
maken met hetgeen er in de atmosfeer moet voorvallen, dat de hagel- 
korrels ons slechts mededeelen, wat wij reeds van elders weten. 

Wij moeten dus naar mijne overtuiging geduldig wachten, tot onze 
kennis aangaande de drie punten, die ik hierboven besprak, den over- 
gang van waterdamp in water, het samenstel der hagelkorrels en 
het ontstaan der kristallen, wat meer uitgebreid zal zijn, voordat 
wij eene nieuwe hageltheorie opstellen. Want, zooals ik reeds in den 
aanvang zeide, het verschijnsel van den hagel is in zekeren zin: le 
couronnement de l'édifice.” Zoo ergens, dan treedt hier die eenheid in 
de natuur te voorschijn, die wij zoo gaarne bewonderen, Of is het 
niet een verheven denkbeeld, dat hij, die de wetten opspoort, volgens 
welke de mineralen zich in de diepste diepte der aarde gevormd heb- 
ben, bewust of onbewust de verschijnselen tracht te verklaren, die 
op de hoogste hoogte van onzen dampkring optreden ? 


1 ScHUMACHER beweerde reeds, dat het ijs rechtstreeks uit waterdamp kan ontstaan. 
Durour maakt uit vele waarnemingen op, dat de onzichtbare waterdamp, zonder zicht- 
baar te worden, groote hoeveelheden water doet ontstaan, 


4% 


_DYNAMIET ALS IJSBREKER. 


De proeven, die hier te lande meermalen genomen zijn om iijsver- 
stoppingen door middel van buskruid-ontploffingen op te ruimen, heb- 
ben slechts gebrekkig beantwoord aan het doel dat men zich daarmede 
voorstelde. Beter schijnt daarvoor de dynamiet geschikt te zijn. Men 
leest daaromtrent het volgende in eene verhandeling van BERTHELOT, 
over het ontploffingsvermogen van verschillende zelfstandigheden, ge- 
plaatst in de Annales de Chemie et de Physique 1871 p. 262. 

“Gedurende het beleg van Parijs, heeft men, op raad der weten- 
schappelijke commissie en onder directie der commissie van wapening, 
groote hoeveelheden dynamiet bereid. Zij heeft tot verschillende doel- 
einden gediend, maar inzonderheid heeft zij zich nuttig bewezen tot 
opruiming van het iijijs, toen de vloot van kanoneerbooten in de Seine, 
nabij Charenton, vast gevroren was. De gewone middelen daartoe vor- 
derden te veel tijd en kosten; de Seine was over eene lengte van meer 
dan een kilometer bezet met iijsschollen, die op elkander gestapeld 
waren en eene enkele samenhangende massa vormden van den bodem 
der rivier tot aan. de oppervlakte, van 3 tot 4 meters hoogte. Toch 
werd het doel in weinige dagen en met zeer geringe kosten bereikt, 
eenvoudig door dynamiet aan de oppervlakte van het iijs te doen ont- 
ploffen. Hare ontploffing verbrak de stapels van iijjsschollen over eene 
groote uitgestrektheid; zoodat het vervolgens gemakkelijk was de brok- 
stukken door den stroom te doen afvoeren, daarbij geholpen door een 
kleine stoomboot.” 

HG. 


MOEDERZORG BIJ KIPPEN, 


Een lezer van ons tijdschrift zendt ons de volgende mededeeling. 


‘Met de meeste belangstelling steeds op de huishouding der dieren 
lettende, heb ik dezen zomer het navolgende opgemerkt. Onze kip- 
pen slapen des nachts op een stok, die van het eene einde van den 
muur naar het andere reikt, vrij hoog van den grond. 

Eene kip had gebroed; slechts 2 kuikens waren van het broeisel 
teregt gekomen. De moeder zorgde er uitnemend voor , het tweetal groeide 
voorspoedig op. Ze sliepen natuurlijk niet op den stok, de moeder had 
ze onder zich. Op een middag kom ik in de schuur, en zie tot mijne 
verwondering de moeder op den stok zitten, al klokkende om er de 
kuikens ook op te krijgen, dat haar toch niet gelukte; toen kwam ze 
zelf ook weer van den stok af, en ging met de kinderen wat lager 
zitten. 

Wat de zaak zoo aardig maakte was, dat ze meer dan een uur vóór 
den gewonen tijd, dat de andere kippen kwamen, daarmee was aan- 
gevangen, om geheel op haar gemak en ongehinderd te kunnen bezig 
zijn. Ik lette nu natuurlijk den volgenden dag goed op, en ja weer 
precies alles hetzelfde, met hetzelfde gevolg. Dat heeft zoo misschien 
een week geduurd, tot het eindelijk gelukte; en zie, wat deed toen 
de moeder weer? Ze pikte en duwde de kuikens net zoo lang, tot ze 
tegen den muur zaten, en ging er toen naast zitten, scheidende alzoo 
de kuikens van de andere kippen, en ze beschermende bij het opvlie- 
gen van de anderen. Hetzelfde had nu elken avond plaats, altijd een 
uur te voren beginnende met zich op haar gemak te plaatsen, en altijd 
de kuikens tegen den muur.” 


DE MAGALHAES-STRAAT EN DE PATAGONTERS. 


+ 


De geheele lengte van de Magalhaes-straat bedraagt ongeveer 300 
Engelsche mijlen, de breedte wisselt tusschen 2 en 15 tot 20 Engelsche 
mijlen af. Het oostelijk en westelijk gedeelte vertoonen met opzicht 
tot landschap en klimaat sterke tegenstellingen. In het oosten bevindt 
zich laag prairie-land zonder eenige boomen, met een helderen hemel 
en sterken wind; in het westen stijgen hooge, met altijd groene beu- 
ken begroeide bergen loodrecht uit de zee op, die, al naar den tijd des 
jaars, stortregens of hagel en sneeuwjacht aanbrengen. Van het weste- 
lijk uiteinde der straat voert een doortocht 360 Engelsche mijlen ver 
tusschen tallooze eilanden naar het noorden en eindigt in de golf 
van Penas. Het is nauwelijks overdreven, als men beweert, dat de 
regen daar nooit volle 24 uren ophoudt. Het kanaal is aanmerkelijk 
nauwer dan de Magalhaes-straat, en hooge bergen sluiten het van beide 
zijden zoo in, dat de zon nauwelijks ooit in zijne hoeken dringt. Bij 
de nautische opneming door kapitein MAYNE kon de scheepsbemanning 
gedurende een verblijf van drie maanden hunne kleederen niet anders 
dan bij den stoomketel drogen. Maar trekt eenmaal de nevel van de 
bergtoppen op, dan is het natuurtooneel boven alle beschrijving grootsch. 

Deze van nature droevige doortocht heeft eene groote beteekenis voor 
den handel; want hij laat de grootste stoomschepen toe noordwaarts 
naar milder breedten te gaan, zonder aan de hooge zee van den Stil- 
len Oceaan het hoofd te bieden, en Valparaiso te bereiken, zonder 


DE MAGALHAES-STRAAT EN DE PATAGONIËRS. Ee 55 


schip en machine aan beschadiging bloot te stellen, zooals de buitenste 
doortocht zoo licht medebrengt. Tusschen den tijd, toen de beroemde 
opneming onder kapitein Frrz Roy met het schip Beagle volbracht 
werd (1836), en den tegenwoordigen tijd, is er in de scheepvaart aan 
het zuideinde van Amerika een nieuw tijdvak begonnen. Gezamenlijke 
oorlogsschepen en een groot gedeelte der koopvaardijvaarders zijn thans 
stoombooten, en voor dezen biedt de Magelhaes-straat onberekenbare 
voordeelen boven de stormachtige vaart rondom kaap Hoorn. Vele naar 
den grooten Oceaan gaande schepen zijn thans 300 tot 400 voet lang 
en hebben een diepgang van 25 of 26 voet; daarom waren de op- 
nemingen, voor 30 of 40 jaren gemaakt, toen men slechts schepen 
van 100 voeten lengte en 14 of 15 voet diepgang op het oog had, 
niet meer te gebruiken. Bovendien zocht en peilde men in dien tijd 
havens, die den schepen het in- en uitloopen onder zeil toelieten; bij 
de reusachtige stoombooten van onzen tijd zijn zulke havens niet nood- 
zakelijk, en de nieuwe opneming moest dus naar de nieuwe behoeften 
der scheepvaart berekend zijn. In het jaar 1867 voer kapitein MAYNE 
met de Zealous, een pantserschip van 4000 tonnenlast, door de straat, 
en in hetzelfde jaar passeerden haar in het geheel 38 stoomschepen. 
Thans gaan maandelijks groote poststoombooten van Liverpool naar 
Valparaiso langs dezen weg; zij leegen den afstand af in 42 dagen en 
hebben aldus minder tijd noodig dan de overlandpost over Panama. 

De opnemingen der Nassau, waarover kapitein MAYNE het bevel 
voerde, begonnen in December 1866 en eindigden in Mei 1869. Dik- 
wijls ontmoetten de opnemingsafdeelingen in het oostelijk gedeelte der 
straat Patagoniërs, gekleed in hunne gewone lange mantels van guanaco- 
huiden, die hen zooveel grooter doen schijnen dan zij werkelijk zijn. 
Hun hoofdman Casimiro sprak Spaansch en verzocht den kapitein bij 
de eerste ontmoeting om twee flesschen rum, niet voor den stam, 
zooals hij er tot opheldering bijvoegde, maar als een geschenk van 
den hoofdman aan den hoofdman. Kapitein MAYNE mat verscheidene 
mannen; een was 6 voet 10!/, duim lang, velen bereikten 6 voet 4 
duim; de meeste Patagoniërs, met welke MAYNE omgang had, waren niet 
meer dan 5 voet 10 tot 11 duim lang; derhalve slechts 4 of 5 duim 
boven de gemiddelde grootte der Engelschen. De vrouwen zijn betrek- 
kelijk nagenoeg van dezelfde grootte. 

Hoe groot de Patagoniërs werkelijk zijn mogen, zoo verhoogt toch 
hunne dragt, zooals gezegd is, de schijnbare grootte nog aanmerkelijk. 


56 DE MAGALHAES-STRAAT EN DE PATAGONIËRS. 


Hunne mantels van guanaco-vel verhoogen schijnbaar hunne gestalte, 
even zoo als vrouwenkleeding die van een man van ons eigen ras. 
Bovendien verklaart hunne gewoonte, dat zij op rotsen nevens hunne 
kleine hutten staande de voorbij varende schepen beschouwen, de over- 
dreven berichten van vroegere reizigers. 

De Patagoniërs bepalen zich uitsluitend tot het oostelijk gedeelte 
der straat; nooit gaan zij westelijk verder dan de Chileensche kolonie 
van Ponta Arena. Zij bezitten geene kanos en zijn zeer bevreesd een 
vaartuig te bestijgen. 

Verwonderlijk is het onderscheid tusschen hen en de inboorlingen 
van het meer westelijk gelegen herg- en boschland, ja zelfs die van 
het oostelijk gedeelte der zuidelijke eilanden, van welke toch slechts 
eene smalle straat hen scheidt. Dit zijn de Vuurlanders, wier oostelijke 
afdeeling schooner lichaamsvormen vertoont, dan hunne westelijke 
stamverwanten, waarschijnlijk wegens het overvloediger gebruik van 
guanaco-vleesch; maar beide afdeelingen zijn, daarin geheel ongelijk aan 
de Patagoniërs, valsch van aard. De westelijke Vuurlanders strekken 
zich ook langs de westelijke kanalen uit en bewonen beide zijden der 
straat. Zij onderscheiden zich bijna in elk opzicht van de Patagoniërs; 
want meest zijn zij klein, van miet schoone gestalte en leelijk gelaat; 
maar een groot voordeel hebben zij in hunnen afkeer van wijn en 
geestrijke dranken. Kapitein MAYNE bragt ze menigmaal in verzoeking, 
maar kon ze er nooit toe brengen voor de tweede maal te proeven; 
daarentegen drinkt ieder Patagoniër zooveel hij maar krijgen kan. 
Onder de ethnologische punten, waarop de expeditie hare opmerkzaam- 
heid moest richten, was ook dit, of deze lieden ooit lachen. Zij lachten niet 
slechts dikwijls, maar uit volle keel, zoo menigmaal iets hen vermaakte. 
Hunne hoofdsterkte bestond echter in de nabootsing. Zij spraken alles 
na, wat men hun voorzeide, en neurieden de melodiën der matrozen; 
vergeefs poogden zij echter het fluiten na te doen. Zeer vermaakte het 
hen, als de officieren twee aan twee op het dek heen en weer liepen, 
en dikwijls gingen zij hand aan hand achter hen aan, wel toeziende, 
om den rechten tijd tot omkeeren te treffen. 

De nieuwe Chileensche kolonie in de straat, bij Ponta Arena, telt 
thans 800 zielen, en snel wassen rondom hen heen de teekenen der 
civilisatie. Daar in de nabijheid steenkolen ontdekt zijn, zoo belooft 
zij spoedig een kolenstation voor de stoomschepen te worden en alle 
verkeer van de Falkland-eilanden af te trekken, die te ver van de 


DE MAGALHAES-STRAAT EN DE PATAGONIËRS. 57 


straat afliggen om in het thans aangevangen nieuw tijdvak der scheep- 
vaart voor het zuideinde van Amerika van gewicht te zijn. 
Gedurende de opnemingen voer de Nassau in een kleine bocht op 
een eiland, St. Magdalena genaamd, 12 engelsche mijlen van Ponta 
Arena, waarheen nog niemand gekomen was. Terstond werd het schip 
van honderden van zeehonden omgeven, die, hoogst verbaasd over dezen 
overval op hun gebied, bij het schip op en neder doken, en de rot- 
sen waren met duizenden van Pinguins bedekt, die op stomme rus- 
tige wijze om zich heen zagen. Geen van deze en van andere dieren, 
van welke het in de bocht wemelde, vreesde voor het nabijkomen des 
menschen, dien zij nog niet geleerd hadden als hunnen vijand te be- 
schouwen. In het bijzonder omzwermden de Pinguins den indringer, 
die hunne rotsen besteeg, en beproefden hem in de beenen te pikken. 


Naar kapitein R. C. MAINE, uit A. PETERMANN'S Dr. A. T. REITSMA. 
Mittheilungen. 


EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS 
VAN DE GEAARDHEID DER DIEREN. 


In het tijdschrift “the Leisure hour’ voor Februari 1870, mij in 
April van dat jaar in Indie ter hand gekomen, komt een artikel voor 
onder het hoofd “Instinct and reason”, waarin de schrijver tracht uit 
te maken of dieren bestuurd worden enkel door eene natuurlijke aan- 
drift, dan wel, of er eenige mate van redelijk denkvermogen bij hen 
werkt. Hij beproeft het onderscheid van de drijfveer tot handelen aan 
te toonen tusschen een ezel, die, in een storm over boord geworpen, 
den wal bereikt en, na een weg van mijlen ver te hebben afgelegd, 
zijnen stal weder vindt, en den hond, die, in een door Sir Walter 
Scott bezongén geval, gedurende drie maanden het onbegraven lijk 
zijns meesters bewaakte. 

Dit gaf mij aanleiding tot de vermelding van een onder mijne oogen 
betoond blijk van genegenheid en gehechtheid van een dier aan zijnen 
meester, sterker en treffender dan een waarvan ik ooit gehoord of ge- 
lezen heb, en hetwelk door de barbaarsche wreedheid, die er de oor- 
zaak van was, mij onuitwischbaar in het geheugen is geprent. Of nu 
de mededeeling van die oorzaak hier al of niet noodig is, mag een 
punt van opinie zijn; wat mij betreft, ik gevoel een behoefte haar in 
mijn verhaal in te weven. 

In 1822 diende ik als adelborst aan boord van het korvet ‘““den 
Arend”, onder bevel van den Kapitein-Luitenant X. *, een goed zee- 


1! Ter wille van misschien nog levende nakomelingen van dezen officier wordt zijn 
naam hier slechts door deze letter aangeduid. 


EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE GEAARDHEID DER DIEREN. 59 


man van den ouden stempel, met geen hooger begrip van discipline 
dan hetgeen in de scheepstaal van dien tijd genoemd werd ‘““Merries 
voor het rooster” !, 

Op zekeren dag, wij lagen op de rivier van Palembang, werd de 
bottelier gelast, om met behulp van de schiemansmaatsgasten het 
achterruim op te halen, schoon te maken en weder te stuwen. Gelijk 
te verwachten was, werd het laat in den namiddag, terwijl men bezig 
was de vaten weder neder te strijken, en zoo gebeurde het dat een 
der laatsten, een oxhoofd arak, uit de schinkelhaken viel en de eene 
bodem er uit vloog. 

Het vat overeind te zetten, was het werk van een oogenblik, vóór- 
dat de helft er van verloren was; doch de verzoeking was groot voor 
matrozen, hoe braaf zij ook zijn, en, geliijk de vlieg in GeLrERT’s fabelen: 


“Zij proefde, dronk, dronk telkens weder”, 


zoo pooïden zij naar hartelust met volle teugen (welk zeeman voelt 
geen medelijden met de arme zielen, voor wie dus onverhoopt een 
feest was bereid) en, hetgeen erger was, zonden er balies vol van 
aan hunne kameraden in het tusschendeks. 

In een schip, waar eenige orde heerschte, had zoo iets niet kunnen 
gebeuren, want er ware een officier, minstens een kadet le klasse, 
met het toevoorzicht belast geweest; doch daar aan boord was het de 
regel geen wanorde te voorkomen, maar elke wanorde op de onbarm- 
hartigste wijze te straffen. | 

De geheele zaak zou echter zeer waarschijnlijk onopgemerkt geble- 
ven zijn, daar er geen de minste ongeregeldheid, veel minder insubor- 
dinatie plaats had; alles was zoo stil in zijn werk gegaan, dat wei- 
nigen, behalve mijn persoontje, tot het Etat-Major behoorende, er iets 
van wisten; en wat mij betreft, ik was toen nauwelijks elf jaar oud, 


1 Een paedagoog zal dit onzijdig lidwoord hier als een gruwelijke taalfout beschou- 
wen en verlangen dat ik “de rooster” schrijf; doch de scheepstaal van alle zeevarende 
natiën is eene geheel eigenaardige en zij werpt zelfs een mantel van bekoring over de 
schriften van een BASIL HALL, MARRYAT Een FENIMORE COOPER, voor een volk dat haar 
verstaat. In de Hollandsche litteratuur is zij echter met zeer enkele uitzonderingen, 
z. a. het roer van Staat, het anker des behouds, niet bekend, en de vandaalsche 
verminking van scheepstermen in de overzetting van zeereizen en romans, maakt de 
lezing er van stuitend voor een ieder, die niet uit bijkomende omstandigheden kan gis- 
sen wat er in het oorspronkelijke bedoeld wordt. 


60 EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE GEAARDHEID DER DIEREN. 


en gevoelde weinig lust der kat de bel aan te hangen, om de arme 
kerels aan mishandeling bloot te stellen, zoodanig als ik in dat schip 
reeds te veel gezien had. 

Wat het vat arak betrof, dit was in dien tijd met oogluiking van 
den victualiemeester, door eene opgaaf van: leeg gelekt, gemakkelijk 
verantwoord, doch de ontdekking van het gebeurde kwam door een 
ongelukkig toeval uit. De jongen van den Luit’. B. D. v., met name 
FRANS BOELHOUWER, had de geheele scène mede aangezien, en om hem 
te paaien had men hem laten drinken, met het ongelukkig gevolg 
dat hij in een delirium tremens verviel en in dien staat in de hut 
van zijnen heer gevonden werd. 

Dit leidde tot nasporing, en nog dienzelfden avond was alles aan 
het licht gebracht. | 

Den volgenden ochtend werd het Etat-Major in volle montering op 
dek gekommandeerd, tegelijk met de geheele equipage. Het rooster 
stond opgetuigd, en daar ving de verschrikkelijkste strafoefening aan, 
die ik sedert mijne eerste komst op een oorlogschip, drie jaren te 
voren, gezien had, — laat mij er bijvoegen dat ik nimmer in de vol- 
gende zestien jaren van mijnen diensttijd een heb bijgewoond, die er 
aan nabijkwam. 

De bottelier WACHENDORP kreeg het eerst, daarna de schiemansmaat 
MORRIS, doch met de gewone redenering van despoten (vide MACAULAY) 
kwamen deze, die de hoofden waren, er betrekkelijk genadig af, om 
het te kwaadaardiger op de ondergeschikten te wreken. 

Hij die volgde was de matroos le klasse, THIJS (MATTHEUS) NUISKER, 
een Groninger, in de eerste kracht des levens en een van de knapste 
zoowel als braafste matrozen in het schip. Hij werd vastgebonden en 
geranseld tot hij, na vier malen te zijn flauw gevallen, niet meer bij 
te brengen was en, na nog eenige slagen op het roerlooze lichaam 
ontvangen te hebben, bewusteloos werd weggedragen. De tweede was 
HANS CHRISTIAANSEN, een Zweed, knap en braaf als de eerste en die 
zich gelijk deze nimmer eenige straf op den hals had gehaald. Zijn lot 
was hetzelfde. De overigen, zes in getal, stonden hunne marteling 
beter door, waarschijnlijk alleen omdat de onderofficieren geen krach- 
ten hadden het werk met dezelfde vinnigheid vol te houden. 

De beide bewusteloozen vervielen binnen weinige minuten in een 
hersenkoorts, die het noodzakelijk maakte kribben op te slaan, waarin 
zij, met lakens vastgebonden, in een staat van volslagen dolheid, 


EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE GEAARDHEID DER DIEREN. 6Ì 


met het schuim op den mond, onder het ijlhoofdig slaken van de ont- 
zettendste kreten, en hunnen beul vervloekende, in den loop van 
denzelfden en den volgenden dag den laatsten adem uitbliezen. 

Zij lagen aan stuurboordszijde onder het halfdek, en de Kommandant 
wandelde aan bakboord, gelijk zijn gewoonte was, des voor- en namid- 
dags, zijne lange pijp rookende, met de volmaaktste onverschilligheid 
op en neder. 

Ik weet niet wat de hedendaagsche philantropen, die er van gruwen 
om de dieven, roovers, brandstichters en moordenaars der inlandsche 
bevolking van Neerl. Indie aan eenige lichamelijke kastijding te onder- 
werpen, van deze afstraffing zullen zeggen, gemerkt dat het hier slechts 
blanke christenen geldt; doch is er een of ander onder dezen, die den 
bedoelden bevelhebber wil hard vallen, dan moet ik hem doen opmer- 
ken, dat die man leefde in een tijd waarin de sentimentaliteit nog 
weinig vordering had gemaakt en het weinige dat er van die goedkoope 
waar bestond, ten gunste van de zwarte slaven werd aangewend. De 
tijd, waarin hij zich gevormd had, was nog erger, die van de Bataafsche 
republiek en de daarna gevolgde Fransche overheersching. Slechts een 
paar jaren te voren had de equipage van Z. M. Linieschip Willem I, 
onder bevel van den zachtzinnigen MELVIL VAN CARNBÉE, in de Mid- 
dellandsche zee, het complot gevormd het Etat-Major te vermoorden 
en het schip naar Algiers te brengen , terwijl zij tevens voorbereidende 
maatregelen genomen had, om, in geval van mislukking van hunnen aan- 
slag, het schip in de lucht te doen springen. De schuld werd gegeven 
aan de te groote goedertierenheid van den bevelhebber, en men zond 
den ijzeren DE MAN uit om de tucht onder de bemanning te herstellen. 
Eenige jaren vroeger had de equipage van het Engelsche oorlogs-fregat 
Hermione den Kapitein (Praor) met al de officieren vermoord — den purser 
(vietualiemeester) door hem in den koksketel levendig te koken — waarna 
zij het schip naar Laguayra bragt en het aan de Spanjaarden overleverde. 

Door zulke gebeurtenissen werden slechte disciplinairen gesterkt in 
het begrip dat zij alleen door schrik konden regeeren. 

Wat overigens ’s mans persoonlijk karakter betreft, ik heb hem 
nog elf jaren daarna gesproken, en vond hem terug met de reputatie 
die hij altijd genoten had van een zeer geacht hoofdofficier , braaf echt- 
genoot en vader, die waarschijnlijk zacht en gerust op zijn bed gestorven 
is en, daar hij rijk was aan aardsche goederen, wel onder prachtig 
marmer zal rusten in de kerk van zijn woonstad. 


62 EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE GEAARDHEID DER DIEREN. 


Zoo leefde en stierf ook Keizer Nikolaas, diein 1846 het vonnis onder- 
teekende om een R. C. priester elf honderd stokslagen, en in 1852 
een ander negen honderd stokslagen te doen toedienen, waarvan in 
beide gevallen twee derden op het kille lijk neerkwamen. 

Zulke barbaarschheden verfoei ik zoo sterk als iemand ter wereld, 
doch mijne rede zegt mij dat de ruwe hardvochtigheid als de boven 
beschrevene, en de ziekelijke teergevoeligheid die elke lichaamskastijding 
wil te niet doen, beide onnatuurlijke toestanden zijn, die hun evenwigt 
moeten vinden '. 

Maar ik zou zoo voortgaande het edeler dier vergeten waarover ik 
eigenlijk schrijven wil en welks ongekunstelde en belanglooze genegen- 
heid voor zijnen meester mij dieper trof dan de schoonste declamatie 
van eenig philantroop ooit gedaan heeft. 

De genoemde H. CHRISTIAANSEN bezat sinds lang een klein wijfjes 
aapje, een van die soort, die ik nimmer anders dan bij den naam van 
Lamponneeschje heb hooren onderscheiden, lichtbruin behaard, van 
kaakzakken voorzien en kort gestaart, met hetwelk hij gewend was, 
gezeten op de kraanbalk, die over de bak (het voorste bovendek) liep , 
drie malen daags zijn sober maal te deelen. Juta, zoo had hij haar 
genoemd, was ongemeen zachtaardig, edelaardig kan ik zeggen , en werd 
door de geheele bemanning geliefd om hare zachte en gelijkmoedige natuur. 
Het gillen van haren meester tijdens de strafoefening nu bragt haar , die 
zelden eenig teeken van ongeduld had gegeven , in de hevigste vervoering ; 
zij trachtte zich los te rukken met gevaar van zich te verworgen* en slaakte 
kreeten alsof zij de grievendste pijnen uitstond ; daarna bleef zij onafgebro- 
ken naar het achterschip staren, als in de hoop van hem te zullen zien 
terug komen, doch toen hij eenige uren daarna den geest gaf, hetwelk 
zij zoo goed scheen te weten alsof het haar bericht-was, gaf zij alle 
hoop op, hetgeen zij bewees door het hoofdje op de borst te laten 
zinken en roerloos te zitten met te zamengevouwen handen, zoo als 
ik alleen van moeders heb gezien, die al haar hoop en troost in dit 
leven naar het graf zagen dragen. In die houding bleef zij, hardnekkig 


* Sedert de afschaffing van de rottingstraf in Indie zijn de misdaden zoo toegenomen dat 
overal de gevangenissen te klein zijn om de schuldigen te bergen, en in Engeland heeft 
men zich genoodzaakt gezien de cat with nine tails weder in toepassing te brengen om 
het garotten tegen te gaan. 

? Het is eigen aan dit apensoort, dat een band om de heupen hen de huid doorsnijdt, 
waarom zij alleen aan een halsring worden vastgebonden. 


EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE GEAARDHEID DER DIEREN. 63 


het voedsel weigerende, hetwelk de diep met haar begane Janmaat, 
mij zelve er onder gerekend, haar bestendig voorhield en rondom 
haar opstapelde, totdat zij na vijf dagen van uitputting, beter gezegd 
van smart, stierf. 

Kon eenig redelijk wezen dieper gevoel toonen of een treffender protest 
aanteekenen tegen de moordenaars van het voorwerp zijner genegenheid ? 

Hier geef ik nu een ieder die deze bladen leest de vraag ter beant- 
woording: of de kleine heldin van mijn waarwichtig ' verhaal door 
instinct, dan wel door een meer redelijk gevoel werd bewogen. Voor 
mij zelven, ofschoon geen volger van de leer van DARWIN, ben ik bepaald 
tot het laatste geneigd, doch het zou nog moeten worden uitgemaakt 
of zulk gevoel in meerdere individuen van dat bijzonder apensoort is 
aangetroffen. 

In elk geval acht ik mijn aapje waardiger bezongen te worden dan 
de hond, waaraan Sir Walter zijne verzen wijdde, want terwijl het 
laatstgemelde dier voor het onderhoud zijns levens zorgde, weigerde 
het aapje zijn meester te overleven en toonde het een liefde voor hem 
sterker dan de honger-dood. 


* Ik zou hier het woord “‘waarachtig” hebben gebezigd, ware het niet dat het mij 
altijd voorkomt als slechts “schijn van waarheid” te beteekenen. 


Delft, 10 October 1872. A H. B. G. 


BEGRIP BIJ KOEIJEN. 


Uit vele opmerkingen blijkt, dat de zielsvermogens der dieren , vooral 
van onze huisdieren, veel ontwikkelder zijn, dan men algemeen meent. 
Ook bij ons rundvee ziet men daarvan merkwaardige blijken. 

Een reiziger verhaalt, in het Milk Journal (Londen 1871, p. 23), 
dat hij vóór eenige jaren in Italie, in de nabijheid van Ferrara, groote 
veeboerderijen bezocht en daar, in het najaar op het uur dat de koeïjen 
gemolken werden, een aantal van wel honderd stuks grazende zag. 
Verscheidene melksters gingen met haar gereedschap derwaarts en 
riepen al de koejen met name op,‚ ROZA, FLORENZA, GIULIA, SPOZA , 
enz. — men schijnt dáár bevalliger namen aan de runderen te geven 
dan wel bij ons — terwijl elk der koeijen op het roepen van haar 
naam, soms zelfs op een draf, dadelijk aankwam bij de melkmeid, 
die haar gewoonlijk melkte ‘en nu opriep. Dit was daar niet op ééne 
boerderij, maar algemeen in gebruik. 

Ook elders, waar de runderen daags in de weide gaan en ’s avonds 
naar huis keeren, ziet men ze dikwijls alleen haar weg vinden *. In het 
bosch van Bentheim b. v. is het een zonderling schouwspel, menige 
koe ’s avonds alleen door de lanen van het bosch naar huis te zien 
wandelen. Zij herkennen hare woning ook dadelijk op het gezicht, maar 
raken wel eens in de war, als het huis of de schuur veranderd is. 
Vandaar de spreekwijze: “hij kijkt als een koe voor een vreemde deur.” 
Zij weten de uren waarop zij gevoederd of gemolken worden en de 
uren, op welke zij van het land komen of er naar toe gaan, zich zeer 
goed te herinneren en geven dit op: onderscheidene wijze duidelijk te 
kenner. Vl 


* In de oostelijke provinciën van ons land, bepaaldelijk in de weistreken, kan men 
dit dagelijks zien. Rep. 


DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOL- 
GEWESTEN , 


DOOR 


Dr. A. T. REITSMA. 


Wanneer de strenge vorst in den winter de aardkorst tot ijzer ver- 
hardt en onze wateren met een vasten vloer bedekt, dan vinden wij, 
zelfs in onze gematigde gewesten, die koude niet zeer aangenaam en 
trachten haar, door warme kleeding en door den kachel lustig te 
doen snorren, zooveel in ons is, te verdrijven, of althans ons tegen 
hare onaangename en in vele opzichten gevaarlijke aanraking te be- 
schermen. Als de thermometer op het vriespunt, dat is op 32 Fahrenheit 
staat, dan begint het voor ons gevoel koud te worden, en als wij 
eens 20 graden vorst hebben en derhalve de thermometer op 12° staat, 
dan noemen wij het al zeer koud, fijn koud, snerpend koud. Maar 
als hij, zoo als in enkele jaren geschied is, tot 6 ja tot 8 graden be- 
neden nul zinkt, en wij dus eene koude van 38 tot 40 graden hebben, 
dan is het onuitstaanbaar koud. Wie dan geene dringende bezigheden 
heeft, waagt zich buiten niet, maar blijft binnen, dicht bij den gloei- 
jend gestookten kachel. Het ijsvermaak zelfs staat stil, want het is 
immers niet om uit te staan. 

Zoo handelen wij zelfs in ons gematigd klimaat. Hier heerscht de 
winter nooit met die gestrengheid, die hij in het hooge noorden doet 
gevoelen, Daar is zijn troon; daar is hij de strenge despoot, voor wien 
alles zwicht. De kwikzilver-thermometer kan daar niet meer zijne 
diensten bewijzen; want het kwikzilver is reeds bij eene temperatuur 
van — 40° tot een vast en smeedbaar metaal geworden, De minder zekere 


5 


66 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 


wijngeest-thermometer moet worden aangewend. Maar hoe kunnen wij 
ons eene koude voorstellen, die zelfs dezen 68 graden beneden nul 
van Fahrenheit, derhalve nagenoeg 60 graden beneden de strengste, 
hier ooit waargenomen temperatuur doet zinken? Hier 20 graden vorst, 
en wij noemen het zeer koud; maar dan eene koude van 100 graden! 
Kan een mensch bij zulk eene temperatuur nog leven? ja, is er bij 
zulk eene koude nog eenig planten- en dierenleven mogelijk? 

Onwillekeurig rijzen zulke vragen bij ons op. In onze meer welge- 
legen gewesten verbreidt nog altijd de zon, hoe laag zij ook in het 
kortst der dagen boven den horizon staat, zoo zij maar niet door 
wolken bedekt is, eene voelbare, weldadige warmte. Maar reeds op 
eene breedte van 66'/,° komt zij op den kortsten dag niet op, evenmin 
als zij op den langsten ondergaat. En komt men hooger, tot 70 of 
80 graden, dan komt zij in het geheel niet meer boven den horizon 
gedurende weken en maanden, en op de noordpool zelfs blijft zij er 
volle zes maanden beneden. Het jaar verdeelt zich daar in één dag 
van zes maanden, waarin de zon niet ondergaat, en in éénen nacht 
van zes maanden, waarin zij niet opkomt. Kan daar nog leven bestaan ? 

Het gebied, dat de noordpool onzer aarde omgeeft, is ons nog zoo 
goed als geheel onbekend. Of het vastland of zee is, is nog niet eens 
uitgemaakt, hoewel de waarschijnlijkheid het laatste doet vermoeden. 
Slechts enkelen is het gelukt om onder begunstigende omstandigheden 
tot boven 80° noorderbreedte door te dringen. De gordel, die zich van 
den 70sten tot den 80sten breedtegraad in het noorder halfrond uitstrekt, is 
echter niet meer een onbekend land. Men heeft in verschillende rich- 
tingen die.streken doorkruist en de kaart van de zich daar bevindende 
eilanden en zeeën geteekend, en zelfs de natuurlijke gesteldheid dier 
oorden met eene bewonderenswaardige volharding onderzocht. Wij 
kunnen althans zeggen, dat wij daar niet geheel meer vreemdelingen 
zijn. Het is althans gebleken, dat overal, zoover de waarnemingen zich 
hebben uitgestrekt, organisch leven wordt gevonden. Zelfs in de hoogste 
poolstreken, waartoe men heeft kunnen doordringen, is de natuur niet 
absoluut dood; de noordpoolgewesten hebben ook hunne flora en fauna. 
Tusschen den 7Osten en 80sten graad noorderbreedte wonen volksstammen, 
Lappen, Tschutschen en Eskimos, die in die barre streken hun levens- 
onderhoud vinden, ja die hun sneeuw- en iijswoestijnen voor geen 
zoeler zuiderstreken zouden willen ruilen. 

Doch deze menschen zijn daar geboren en van kindsbeen af aan het 


DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 67 


klimaat en eene daarmede overeenstemmende leefwijze gewoon; en het 
zal dus wel geen verwondering wekken, dat zij zich daar te huis ge- 
voelen, zoolang zij maar in staat zijn daar hun levensonderhoud te 
vinden. Maar ook bewoners der gematigde luchtstreken hebben bewe- 
zen, dat zij de koude dier luchtstreken kunnen verdragen. Jaarlijks 
toch worden die iijjszeeën bezocht door talrijke walvischvangers en rob- 
benjagers, die tusschen de ijsbergen en ijsvelden maanden lang hun 
wiestgevend bedrijf uitoefenen. Maar het is dan in den zomer; en 
hoewel de zon zich ook dan slechts laag boven den horizon vertoont, 
gaat zij een tijd lang in het geheel niet onder en kan daardoor eene 
warmte verspreiden, die het verkeeren in die streken dragelijk maakt. 
Doch tegen den winter, als de vorst komt en de lange winternacht 
nadert, zetten de bezoekers den koers naar het zuiden om van de 
vrucht van hunnen zomerarbeid in gematigde luchtstreek te leven. 

Het moet nog geheel wat anders zijn weerstand te bieden aan den 
barren winter in het noordpoolklimaat en maanden lang eene koude 
te trotseren, waarvan wij ons in onze zuidelijke streken zelfs geene 
voorstelling kunnen vormen. Doch ook dit is zeer vele malen geschied. 
Vele zeevaarders, aan zachter klimaat gewoon, hebben in die streken 
overwinterd, sommigen tegen hunnen wil, omdat, zij, door het ijs be- 
zet, zich den terugtocht zagen afgesneden, maar anderen ook geheel 
vrijwillig en daarop voorbereid, omdat zij meenden door een winter- 
verblijf de natuurlijke gesteldheid der poolgewesten op deze wijze gron- 
diger te kunnen navorschen. 

Toen in het jaar 1869 de tweede Duitsche noordpoolexpeditie werd 
uitgerust, was het aan de Heeren c. BÖRGEN en R. COPELAND, die als 
natuur- en sterrekundigen haar zouden vergezellen, opgedragen de ge- 
heele literatuur der vroegere noordpoolexpedities met opzicht tot de 
overwinteringen in die streken na te gaan. Zij hebben ten gevolge van 
deze opdracht een beknopt historisch overzigt gegeven van die over- 
winteringen, vooral van die welke in de laatste vijftig jaren hebben 
plaats gehad. Zij hebben daarbij vooral gelet op de maatregelen, die 
genomen waren om zich tegen het ongunstig klimaat te wapenen, op 
het getal der sterfgevallen door ziekte of ongeluk, en opde bezigheden 
en wetenschappelijken arbeid, die men ter band nam. Zij hebben daar- 
door het bewijs gegeven, dat de meening, alsof de Europeërs onmo- 
gelijk in dat klimaat den winter zouden kunnen uithouden, volstrekt 
van allen grond is ontbloot. 

5e 


68 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 


. Wij hebben gemeend den lezers van dit tijdschrift geenen ondienst 
te doen, indien wij hen met den inhoud van dit overzicht nader be- 
kend maakten. ' 

De eerste overwintering op een ontdekkingstocht, waarvan wij kennis 
hebben, was de zoo ongelukkig uitgevallen reis van sIR HUGH WILLOUGHBY 
in het jaar 1553, welke door storm aan de kust van Lapland gesla- 
gen, daar vast vroor en met alle zijne mannschappen van honger en 
koude omkwam. 

Deze treurige gebeurtenis schrikte echter andere koene zeevaarders 
niet af, bij herhaling de proef te nemen om een handelsweg ten noor- 
den van Europa en Azië naar Indië te vinden. Door deze tochten zijn 
Spitsbergen, Nowaja Semlja en andere eilanden door Europeërs voor 
het eerst bekend geworden. 

Eene van deze expedities zeilde in het jaar 1596 van Holland uit. 
Het bevel daarover was aan JACOB HEEMSKERK en zijn bewonderens- 
waardigen stuurman WILLEM BARENDS toevertrouwd. Hun schip werd 
aan de noordoostkust van Nowaja Semlja in het ijs bezet, en zij zelven 
werden gedwongen, den winter aan deze ongastvrije kust door te 
brengen. Van de uit 17 personen bestaande bemanning stierven vijf, 
twee gedurende het verblijf op Nowaja Semlja, drie gedurende den 
terugtocht, en onder dezen ook BARENDS. Allen hadden zij meerder of 
minder van scheurbuik te lijden. Desniettemin kon men deze over- 
wintering als eene voor dien tijd zeer gelukkige beschouwen, en nog 
kort geleden rustte onze kennis van de noord- en noordoostkust van 
Nowaja Semlja geheel op deze reis, daar het, na BARENDS, eerst in 1871 
aan kapitein cARLSEN gelukt is de iijjshaven, waar hij overwinterde, 
te bereiken. 

Later zijn er nog drie proeven genomen, om den winter in de 
onbewoonde noordpool-gewesten, op Spitsbergen, het Jan-Mayen eiland 
of aan de oevers van de Hudsonsbaai door te brengen. De meeste van 
deze pogingen vielen echter ongelukkig uit. De oorzaken waren in 
de meeste gevallen de scheurbuik en de noodzakelijkheid om zich uit 
gebrek aan genoegzaam warme kleeding in de hutten op te sluiten. 
Men moet echter den moed en de volharding dezer menschen be- 
wonderen, welke zich zoo geheel op goed geluk aan het ruwe kli- 


t Men vindt dit stuk in A. PETERMANN’s Mittheilungen über wichtige neue Erfor- 
schupgen auf dem Gesammt-Gebiete der Geographie, 1869. p. 142—154. 


DE OVERWINTEERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 69 


maat toevertrouwden en daarbij nog met de grootste volharding, zoo 
lang de door ziekte verzwakte hand de pen maar kon roeren, hun 
dagboek bijhielden, waarin zij den wisselenden loop van het weder 
en de temperatuur opteekenden. 

Maar er zijn toch ook gelukkige overwinteringen te noemen 
en wel met name eene, van welke men dit het minst verwacht zou 
hebben. In het jaar 1630 werden bij toeval acht matrozen van een 
Engelschen walvischvaarder van hun schip gescheiden en moesten op 
Spitsbergen onder 77 graad noorderbreedte overwinteren. Zij hadden 
natuurlijk van het schip geene levensmiddelen medegenomen, en men 
had alzoo moeten verwachten, dat zij den winter niet zouden over- 
leven. Maar juist deze omstandigheid werd hun behoud; want zij 
werden nu gedwongen om op de jacht te gaan, ten einde hun levens- 
onderhoud te zoeken. Zij waren gelukkig genoeg een voldoend getal 
van rendieren en beeren te dooden, welke hun versch vleeseh en warme 
kleederen verschaften. Het versche vleesch in verband met de vele be- 
weging in de frissche lucht — de beste voorwaarden van gezondheid 
onder dit klimaat, — hielden hen sterk en gezond, en zoo werden zij 
in Mei des volgenden jaars door hun vroeger schip weder gevonden 
en naar huis gebracht, zonder gedurende den winter werkelijk ziek 
geweest te zijn. 

Maar eene zoo gelukkige overwintering was, helaas! in dien tijd 
eene uitzondering, en het was daarom geen wonder, dat men nog voor 
ongeveer 50 jaren het voor den Europeaan niet mogelijk achtte den 
winter zonder levensgevaar in de poolgewesten door te brengen. Heden 
ten dage kan men alleszins zeggen, dat in den toenmaligen tijd, bij 
de destijds bestaande uitrusting van levensmiddelen en kleeding, eene 
overwintering zeker met levensgevaar verbonden was; maar dat zulks thans 
niet meer gevaarlijk is, hebben de nieuwste reizen genoegzaam bewezen. 

Voor meer dan tweehonderd jaren gaf het denkbeeld van een noord- 
westelijken doorgang ten noorden van Amerika van den Atlantischen 
tot den Grooten oceaan, als handelsweg naar Oost-Indië en China , aan- 
leiding tot eene reeks van engelsche ondernemingen, welke tot naspo- 
ring van de Hudson- en Baffin-baai en tot ontdekking van Lancaster-, 
Smith- en Jones-Sund en andere voerden. Maar zij bewezen te gelijk, 
dat, als er al een noordwestelijke doortocht mocht bestaan, deze toch 
voor het handelsverkeer ongeschikt was. Nadat derhalve cook op zijne 
laatste reis in het jaar 1779 nog eene poging gedaan had om van 


70 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 


de Bering-straat uit door te dringen, gaf men deze voor den handel 
nuttelooze reizen op en stelde zich daarmede tevreden, dat men van 
de op vroegere ontdekkingstochten gevonden rijke visscherijgronden 
voordeel trek. 

Bijna 40 jaren stonden de ontdekkingsreizen naar het noorden stil, 
totdat korzeBur in 1815 eene vernieuwde poging deed om van de 
Bering-straat uit een noordwestelijken doortocht te vinden. Hij kwam 
echter niet verder, dan tot de naar hem genoemden Sund. Toen 
werden ook weder van de zijde der Engelschen eene reeks van po- 
gingen aangewend, om den noordwestelijken doortocht te ontdekken. 
Het gold nu echter niet meer een handelsweg naar China te vinden, 
maar veelmeer de verre onbekende streken ten noorden van Amerika 
na te vorschen en te bepalen, hoe ver zich het vasteland naar de 
pool heen uitstrekte, en of er eilanden voor de kust lagen. 

Als de eerste van deze reizen kon men die noemen, welke Sir JOHN 
ROSS in het jaar 1818 heeft volbracht. 

Hij herhaalde eigenliijk slechts de reis, die BAFFIN reeds 200 jaren 
vroeger gedaan had, maar hield het niet raadzaam verder dan deze 
voort te gaan en keerde in den herfst van hetzelfde jaar naar Enge- 
land terug, nadat hij de rijke visscherijgronden in Lancaster-Sund 
en Pond-baai toegankelijk gemaakt had. Heeft deze reis alzoo 
de ontdekkingen niet wezenlijk verder gebracht, zoo heeft zij toch voor 
de visscherij in deze wateren een geheel nieuw gebied geopend. 

De naastvolgende expeditie, die wetenschappelijk was toegerust en 
met het bepaalde plan om te overwinteren van Engeland uitzeilde, 
werd in het volgende jaar onder PARRY uitgezonden, die de voorgaande 
expeditie onder ross had vergezeld. Daar dit de eerste welgeslaagde 
overwintering eener wetenschappelijke expeditie is en de aanvoerders 
van alle latere reizen zich naar de hierbij door PARRY verzamelde er- 
varingen gericht hebben, zoo is het van belang ze wat van naderbij 
te beschouwen. 

De expeditie bestond uit twee schepen, de Hecla en de Griper, de 
eerste van 375, de laatste van 180 tonnen inhoud, de bemanning uit 
5l en 36 hoofden, officieren en manschappen te zamen. Den 15 Mei 
verliet pArry de reede van Yarmouth en bereikte den 4 September 
den 110 der graad westerlengte van Greenwich, waarop de admiraliteit 
eene premie van 5000 pond had uitgeloofd. Hij overwinterde op 
Melville-eiland, in den door hem zoogenoemden Winter-harbour, onder 


DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 71 


110° 48' 29”,2 westerlengte en 749 47’ 19’,4 noorderbreedte; hij bereikte 
echter in den zomer van het volgende jaar op eenen overlandtocht 113° 48’ 
westerlengte, halfweg tusschen de Baffin-baai en de Bering-straat. 

De expeditie was voor twee jaren uitgerust en vooral rijk voorzien 
met welbekende antiscorbutieke middelen, zooals gedroogde groenten, 
zuurkool, pickles, azijn (voor een goed deel in zeer geconcentreer- 
den toestand) citroensap met suiker enz., alsmede met geconser- 
veerd vleesch, alles van de beste hoedanigheid en in waterdichte 
vaten gepakt. In plaats van brood was een groote voorraad meel, dat 
„voor het inpakken nog eenmaal zorgvuldig gedroogd was , medegenomen , 
zoodat men steeds versch, aan boord zelf gebakken brood kon hebben, 

Deze voorzichtigheidsmaatregelen bleken voor den gezondheidstoestand 
der overwinterenden van buitengewoon nut te zijn. De ziekenlijst van 
den scheepsdokter, Dr. epwarp, vertoonde meestal slechts één of 
twee namen van lijders, die lichte aanvallen van scheurbuik hadden, 
welke na cenige weken onder aanwending van een extra dosis citroensap 
met suiker werden genezen. Eenmaal echter, toen het observatorium 
in brand geraakt was, leden een 16-tal van de manschappen tamelijk 
veel van de vorst, daar zij in de eerste ontsteltenis de noodige voor- 
zichtigheidsmaatregelen verzuimd hadden. In één geval kwam het zelfs 
tot afzetting van eenige vingers. De expeditie had slechts één sterfge- 
val te beklagen, en dit was het gevolg van een longziekte, waarbij 
scheurbuik kwam. 

De gezondheidstoestand bij deze overwintering was, derhalve, dank zij 
de onvermoeide voorzorg van PARRY en de uitstekende uitrusting, 
bij uitnemendheid goed. 

De schepen werden op de volgende wijze voor de overwinteringen 
ingericht, waarbij echter is op te merken, dat deze inrichting bij latere 
overwinteringen in enkele weinige punten veranderd en verbeterd is 
geworden. Het bewegelijke touwwerk en de stengen werden afgenomen. 
Het eerste liet men in de open lucht liggen, waar het geheel stijf- 
vroor en in dezen toestand tegen het rotten, waaraan het in de voch- 
tige lucht onder dek blootgesteld zou zijn, volkomen was beveiligd. 

Het geheele dek werd dan met een tamelijk steil dak van geolied 
doek voorzien en diende gedurende den winter bij slecht weer tot gymna- 
stiekplaats en tot wandeling voor officieren en manschappen. In het begin 
liet Parry het water om de schepen open houden, totdat hij inzag, 
dat dit te veel moeite zou kosten. Toen liet hij de schepen invriezen 


72 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 


en sneeuw tegen de zijboorden ophoopen, om de innerlijke warmte 
te behouden. Dit had tegelijk het groote voordeel, dat het ijs rondom 
het schip niet zoo dik vroor, als daar, waar geen sneeuw het bedekte. 

Het grootste kwaad, waarmede PARRY te kampen had, was de groote 
vochtigheid in de kajuiten, die in enkele gevallen zoo ver ging, dat 
de bedden voor de helft bevroren en voor de helft door en door nat 
waren. In het begin werd dagelijks het iijs, “+t welk zich aan de wan- 
den aanzette, weggeschept, en toen men dit eenmaal eenige weken lang 
verzuimd had, werden niet minder dan 5 tot 6000 pond ijs uit de kajuiten 
verwijderd. Van de zijde des kommandeurs en der scheepsartsen werd 
het logies der manschappen, terwijl zij in de vrije lucht waren, nage- 
zien en in ’talgemeen doorde officieren ten strengste gewaakt voor de 
werkelijke inachtneming der voorzichtigheidsmaatregelen. Zoo moesten 
b. v. de manschappen elken dag in tegenwoordigheid van een der officieren 
de voorgeschreven hoeveelheid citroensap met suiker gebruiken. Zeer 
werd de vochtigheid vermeerderd door de omstandigheid, dat PARRY 
zich gedwongen zag de gedurende den winter gewasschen kleedingstuk- 
ken onder dek te laten drogen. De vaste slaapplaatsen, die op het schip 
geheel tegen oorlogschip’s gebruik waren aangebracht, moesten aan boord 
van het eene schip Griper geheel en aan boord van de Hecla gedeel- 
telijk weder met hangmatten verwisseld worden, en dit droeg bij de 
groote vochtigheid veel bij tot instandhouding van den goeden gezond- 
heidstoestand; ja zelfs één officier, voor wiens leven men zeer bezorgd 
was, werd daardoor binnen weinige weken volkomen hersteld. . 

Dat de kajuiten niet met water gereinigd mochten worden, sprak 
onder de gegevene omstandigheden van zelf. In plaats daarvan werd echter 
de grond geschuurd met steenen en heet zand, dat gedurende den nacht 
op den kagchel had gestaan. 

Alle deze voorzorgen zouden echter niet in staat geweest zijn de ge- 
zondheid te bewaren, als niet dagelijks verscheiden uren lang in de 
open lucht drukke spelen en ligchaamsoefeningen waren gehouden. De 
jachtpartijen gaven een buit van 3766 ponden versch vleesch, ’t welk 
eene welkome bijdrage tot de voorhanden proviand verschafte, behalve 
dat nog de beweging van gunstigen invloed op de gezondheid was. Om 
de manschappen in goed humeur te houden, 't welk gedurende den 
langen poolnacht ook den kloeksten harten licht ontgaan kon, werd een 
wekelijks verschijnend tijdschrift door kapitein sABINE, den thans nog 
levenden generaal, president van de Royal Society te Londen, geredi- 


DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 13 


geerd, ’t welk gemengde artikels van vrolijken en ernstigen inhoud 
leverde, en een tooneel opgericht, waarop alle veertien dagen een klein 
stuk werd opgevoerd; en dit werd met zulk een ijver gedaan, dat 
zelfs eene temperatuur van —15® R (—2’ F) op het tooneel de ge- 
improviseerde tooneelspelers niet terug hield om tot hunne eigene ver- 
_ vrolijijking en die hunner lotgenooten bij te dragen. 

Dat daarbij de wetenschappelijke bedoelingen der expeditie niet ver- 
zuimd werden, bewijzen de lange reeksen van waarnemingen en na- 
vorschingen, welke aan PARRY’s reisverhaal toegevoegd zijn en waarop 
wij straks zullen terugkomen. 

Als voorzichtigheidsmaatregel tegen brandgevaar werd in de nabijheid 
der schepen een gat in het ijs open gehouden. Gelukkig werd echter 
hiervan geen gebruik gemaakt; want het observatorium, waarin brand 
uitbrak, lag 2100 voet van de schepen verwijderd en moest op eene 
andere manier gebluscht worden; waarbij, zoo als wij boven vermeld- 
den, 16 manschappen vrij wat van de vorst leden. 

Wat de wetenschappelijke vruchten dezer reis betreft, moet vooreerst 
de ontdekking van de Barrow-straat en de opneming van eene uitge- 
strektheid kust van 35 lengtegraden genoemd worden, welke later ge- 
bleken is de zuidkust van eene rij van eilanden geweest te zijn; naar 
het zuiden werd het bestaan van eene breede straat, Prince Regent 
Inlett, aangewezen, die door PARRY op eene latere reis verder onder- 
zocht werd. Op de terugreis werd de geheele oostkust van Cockburn- 
land, 8 breedtegraden in uitgestrektheid, opgenomen. 

SABINE begon reeds hier zijne later met zoo groot gevolg en in zoo 
groote volledigheid voortgezette slingerproeven tot bepaling van de ge- 
daante der aarde en bepaalde tevens de magnetische constanten van ver- 
schillende plaatsen door zeer uitgebreide waarnemingen. Aan de meteorolo- 
gie der noordpoolgewesten wijdde de expeditie eene gedurende twaalf maan- 
den onafgebroken voortgezette reeks van waarnemingen tusschen den 
74sten en 75sten breedtegraad. De geographische ligging van Winter-harbour 
werd door het ontzaggeliijjk getal van 6862 maansafstanden en 59 
meridiaanhoogten vastgesteld. Ebbe en vloed werden regelmatig 
waargenomen; bovendien niet minder dan 15 ehronometers, die 
gedeeltelijk ter beproeving waren medegegeven, met opzicht tot 
hunnen gang onderzocht en eene aanzienlijke reeks van waarnemingen 
over de kimdiepte ondernomen. De zoölogie en botanie vonden in 
Dr epwarps eenen iijjverigen beoefenaar, die, ondersteund door SABINE, 


74 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 


PARRY en ROSS, eene rijke verzameling van exemplaren uit het dieren- 
en plantenrijk medebracht , waaronder verscheidene tot hiertoe geheel on- 
bekende soorten. Bovendien vervulde hij als geneesheer zijne gewichtige 
plichten met de grootste liefde en zorgvuldigheid, en aan zijne bemoei= 
jingen en zijne onafgebroken bewaking van den gezondheidstoestand 
is het geringe aantal van ziekte- en sterfgevallen gedurende den win- 
ter wezenlijk te danken. Deze reis, die tot richtsnoer heeft gestrekt 
voor alle volgende overwinteringsproeven, was ook wetenschappelijk 
wel van allen de vruchtbaarste. Op haar volgen twee andere reizen 
van PARRY, de eene in de jaren 1821 tot 1823, bij welken twee win- 
ters in de noordpoolstreken met een even gelukkig gevolg, wat den ge- 
zondheidstoestand betreft, werden doorgebracht, als bij de eerste. 

Deze twee overwinteringen werden geheel naar het voorbeeld van 
de vorige reis ingericht: het zou derhalve. slechts tot onnoodige 
en langwijlige herhaling leiden, als wij het schip in zijn winterleger 
wilden beschrijven. Parry zegt ook zelf, dat men zich niet licht twee 
dingen kan denken, die meer gelijkheid aan elkander hebben, dan 
twee winters op de hoogere breedten der noordpoolgewesten. 

Den eersten winter bracht PARRY in Lyons Inlet door. Hij gaf daarbij 
het bewijs, dat het schiereiland Melville met het vaste land van Ame- 
rika verbonden is, terwijl men vroeger geloofd had, dat in deze streek 
een doortocht naar Prince-Regent-Inlet aanwezig was. Het verkeer 
met de Eskimos verschafte hem gedurende den winter vele gewichtige 
ophelderingen over de gedaante van het land en het bestaan van een 
groot open water in het noordwesten. Latere onderzoekingen toonden 
de waarheid van deze en menige andere geographische opgaven der 
inboorlingen. In het volgende jaar werd slechts een kleine voortgang 
naar het noorden gemaakt en te Iglulik overwinterd, waarbij: de 
Fury- en Hecla-straat ontdekt en gedurende den ‘winter door PARRY's 
officieren onderzocht werd, die werkelijk de groote zee der Eskimos 
als eene met ijs bedekte groote vlakte, welke later als de golf van 
Boothia bekend werd, in het gezicht kregen. 

Na deze tweede gelukkige overwintering keerde Parry met zijne beide 
schepen welbehouden naar Engeland terug en had daardoor, dat hij 
twee winters achter elkander in de noordpoolgewesten zonder noemens- 
waardig verlies van menschenlevens had doorgebracht, het bewijs ge-- 
geven, dat het voor Europeanen zeer wel mogelijk is in den winter 
op deze breedten te verkeeren. 


DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 75 


Reeds in het volgende jaar 1824 zeilde Parry-op nieuw tot ontdek- 
king van den noordwestelijken doortocht uit en had zich daarbij de 
nadere onderzoeking, van de op de eerste reis opgemerkte groote in- 
vaart Prince-Regent-Inlet ten doel gesteld. Door de ongunstige ge- 
steldheid van het ijs in de Baffin-baai teruggehouden, werd Parry ge- 
dwongen in Port Bowen, eene kleine havenaan de oostkust van Prince- 
Regent-Inlet, te overwinteren. Hier had hij het ongeluk, dat een man 
van zijn scheepsvolk verdronk. 

Hij onderzocht te land de westkust van Coekborn-land, van zijn win- 

terhaven zuidelijk tot 72e noorderbreedte en noordelijk tot aan de 
Lancaster-sund. In den zomer van het volgende jaar ging Parry aan 
de andere zijde van Prince-Regent-Inlet, onderzocht de Creswell-baai, 
maar verloor zijn schip Fury. Met zijne gewone voorzichtigheid liet PARRY 
de proviand en den extravoorraad van kleedingstukken aan land bren- 
gen en in een voor dit doel gebouwd, sterk houten huis bergen. Dit 
depôt was voor latere expeditiën van onschatbare waarde, en de voor- 
raad diende nog 33 jaren naderhand aan de laatste Franklin-expeditie 
onder Mc. erinroek tot aanvulling van hare eigene uitrusting. 
_ De land- en kustexpeditiën, die in de eerste twintig jaren in het 
noorden van Amerika door RICHARDSON, FRANKLIN en BEECHEY onder- 
nomen werden, moesten onder geheel andere voorwaarden overwinte- 
ren, en moesten eigenlijk hier niet in aanmerking komen, waar het 
hoofdzakelijk er op aan komt te toonen, wat door schepen uitgevoerd 
is geworden en hoe bij scheepstochten de gevaren van den noordpool- 
winter verminderd kunnen worden. Hetzij hier genoeg te zeggen, dat 
zij onder ontzettende bezwaren en met verlies van menig menschenleven 
de noordkust van Amerika van Kaap Turnagain op 109 westerlengte 
tot aan Return Reef op 148° ontdekten en opnamen. 

De naastvolgende groote scheepsexpeditie werd door Sir JOHN ROSS 
in het jaar 1829 ondernomen. Zij werd door FELIX BOOTH, een rijken 
koopman, uitgerust. Ross wilde door deze reis zijnen sedert 1818 dik- 
wijls en heftig aangevallen naam als ontdekker weder herstellen, wat 
hem en zijnen neef, den door zijne latere reizen in de Zuidpoolgewesten 
zoo beroemden Sir JAMES CLARKE ROSS, volkomen gelukte. 

De expeditie zeilde met een raderstoomboot, de Victory, van 150 
tonnen , met eene bemanning van 23 personen, officieren en manschap- 
pen, van Londen uit. De machine bleek spoedig volkomen onbruik- 
baar te zijn, en nadat een stoker ongelukkig door haar zijn arm ver- 


76 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN, 


loren had, en nog eenige mislukte proeven genomen waren om ze bruik- 
baar te maken, werd zij opgegeven en eindelijk in Fury-Point, waar 
PARRY zijn schip verloor, uitgeladen. De verongelukte stoker werd aan 
de schotsche kust achtergelaten en door eenen anderen vervangen. 

Ross voer door Lancaster-Sund in Prince-Regent-Inlett en overwin- 
terde in Felix-Harbour op 695842’ noorderbreedte en 92°1'7’ wester- 
lengte. Bij het uitladen der machine nam hij eenige proviand in van 
den voorraad, die door PARRY in Fury-Point was achtergelaten, zoo- 
dat hij bij den aanvang van den winter voor 2 jaren en 10 maanden 
volledig geproviandeerd was. Voor de inrichting van het schip tot de 
overwintering dienden in ’t algemeen PARRY’s voorschriften en ervarin- 
gen tot regel; echter voerde hij de zeer wezenlijke verbetering in, het 
geheele dek met sneeuw te bedekken en tot drooghouding der scheeps- 
ruimten onder dek condensators aan te leggen. Dit waren groote metalen 
ketels, welke boven openingen van eenige duimen middellijn, die in de dek- 
ken der kajuiten aangebracht waren, ingestulpt werden. Zij werden met 
sneeuw bedekt, en de vochtige dampen, die uit de benedenruimten opstegen, 
werden in deze ronde koepels gecondenseerd en alle vochtigheid onder 
het dak vermeden. Elke week werd het daarin verzamelde ijs verwij-_ 
derd, hetwelk gemiddeld wekelijks de groote hoeveelheid van 5 tot 
600 ponden bedroeg. 

Om zijne manschappen bezig te houden werd eene school ingericht 
en de overige tijd even zoo als bij PARRY’s expeditie doorgebracht. Door 
menigvuldige reizen in de zomers van 1830 en 1831 onderzocht JAMES 
CLARKE ROSS de beide kusten van Boothia Felix en verhief het boven 
twijfel, dat dit land met het Amerikaansche vaste land door de land- 
engte van Boothia zamenhing. Op eene van deze reizen bereikte hij 
de magnetische pool. Hen gedurig verkeer met de HEskimos, die 
hier weder de groote kennis aangaande hun geboorteland bewezen, 
versterkte hem in het vermoeden van een groot open water nog verder 
naar het westen (Victoria-straat), zoo als PARRY op de andere zijde 
van het schiereiland Melville veel van de golf Boothia, die nu door 
ROSS bekend werd, gehoord had. Zelfs van de later ontdekte Bellot- 
straat, welke Prince-Regent-Inlet met de Franklin- of Peelstraat ver- 
bindt, verhaalden hem de inboorlingen. Toen hij echter zelf de door 
hen beschrevene oorden opzocht, ontging aan zijne opmerkzaamheid de 
straat, die achter eenige daarvoor liggende eilanden verborgen was, 
en hij hield de insnijding der kust voor eene baai (Brentford-baai). Hij 


DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 17 


was gedwongen den tweeden winter bijna op dezelfde plaats door te 
brengen, waar hij zich den eersten winter had opgehouden, en moest 
nu besluiten voor de derde maal geheel in de nabijheid van zijne vroe- 
gere winterkwartieren, in Victoria-Harbour, te overwinteren. Tegen 
het einde van Mei 1832 moest hij het schip de Victoria verlaten en 
zich op sleden zoeken te redden, waarbij hij zijne booten medenam. 
Zij kwamen tot aan Fury-Beach en verder tot aan de Batty-baai. Bij 
dezen terugtocht redde de voorzorg van Parry, om den voorraad van 
de Fury aan land te brengen, de kleine schaar van den hongerdood. 
Ross werd, nadat hij tot aan Batty-baai was doorgedrongen, door den 
winter verrast en gedwongen naar Fury-Beach terug te keeren, ten 
einde zijn eigen leven en dat zijner manschappen te redden. Hier, in 
een van planken gebouwde hut, die met iijsstukken belegd waren, ver- 
schaften zij zich met hulp van goede kachels een betrekkelijk warm 
en gezellig verblijf. 

In den volgenden zomer gelukte het eindelijk in de Barrow-straat 
te geraken, en van daar zeilden zij in hunne booten verder en werden 
bij den ingang van de Lancaster-sund door de Isabella opgenomen, 
welk schip hun te hulp was gezonden. 

Wat den gezondheidstoestand betreft, moet men zeggen, dat deze in 
de beide eerste winters zeer goed was. Ross verloor in den winter 
van 1829 tot 1830 slechts een enkelen man, die eene longziekte, welke 
hem reeds meermalen in het hospitaal gebracht had, verzweeg. Scheur- 
buik vertoonde zich bij hem in het geheel niet. Het eerste geval dezer 
ziekte kwam den 20 November 1830, derhalve in het begin van den 
tweeden winter voor, en twee mannen bezweken daaraan. 

Toen de expeditie eindelijk na 4!/, jaren naar Engeland terugkeerde, 
was natuurlijk de manschap in een tamelijk vervallen toestand, en na 
den terugkeer in Engeland stierf een van hen ten gevolge der doorge- 
stane bezwaren. Men moet zich echter verwonderen, dat bij een zoo 
langdurig verblijf niet nog meer dergelijke gevallen voorkwamen. 

Er had wederom een stilstand van 12 jaren plaats, in welken de 
tochten tot ontdekking vanden noordwestelijken doortocht rustten. Maar 
hoe veel belangrijks er ook tot opheldering van het noordpoolgebied 
van Noord-Amerika verricht was, zoo was er nog veel te doen, eer 
men deze streken tot de eenigermate bekende kon rekenen. De vraag 
naar de theoretische of practische mogelijkheid eens noordwestelijken 
doortochts was nog onopgelost, en de regeering gaf eindelijk gehoor aan 


78 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 


de dringende voorstellen van den Secretaris der admiraliteit, Sir JOHN 
BARROW, en aan den algemeenen wensch, en bestemde de schepen Erebus 
en Terror, die zoo even van den zuidpooltocht onder Sir JAMES CLARKE 
ross waren teruggekeerd, tot eene nieuwe ontdekkingsreis naar de zoo 
dikwijls reeds bezochte streken en droeg het opperbevel aan JOHN 
FRANKLIN Op. 

Het ongelukkig einde van dezen tocht is bekend. Hoevele twijfelingen 
en onopgehelderde punten ook nog de geschiedenis van de laatste wan- 
hopige poging om zich te redden bevat, zoo is toch uit het korte be- 
richt, dat CROZIER en FITzZJAMES op King-Williamland achterlieten en dat 
door luitenant HoBsoN, die de laatste der opzoekingsexpedities onder 
Mec. erixroek vergezelde, gevonden werd, zeer veel op te maken aan- 
gaande het vroeger gedeelte der expeditie. 

Het gedeelte van het korte bericht, dat voor ons van bijzonder be- 
lang is, heeft betrekking op het getal sterfgevallen en luidt aldus: 
“<25 April 1848. Sir JOHN FRANKLIN died on the 11 June 1847 and 
“the total loss by deaths in the Expedition has been to this date 
“9 officers and 15 men.” Toen de expeditie in den zomer van 1845 
uitzeilde, bestond de geheele bemanning uit 129 man, officieren en 
manschappen, na aftrek van de 5 personen, die wegens ziekte uit de 
Baffinbaai teruggezonden waren. De proviandering was op drie jaren 
berekend, maar een groot gedeelte daarvan was helaas! door den 
marine-leverancier GOLDNER terug gehouden, die door het schandelijkste 
bedrog zich een vermogen zocht te verwerven, terwijl hij de conserve- 
bussen in plaats van met eetbare zaken, met geheel onbruikbaren afval 
vulde. Hierdoor werd de proviand voor een aanzienlijk gedeelte ver- 
minderd. Daar echter Sir JOHN FRANKLIN uit de Baffin-baai met volle 
hoop schreef, dat hij des noods, terwijl hij door jagen zijn voor- 
raad vernieuwde, vijf, ja zelfs zeven jaren dacht te kunnen volhou- 
den, zoo mag men wel aannemen, dat de proviand, na aftrek van het 
oneetbare, des noods voor drie jaren genoegzaam geweest zou zijn. 

De schepen werden in April 1848 verlaten, en men mag aannemen, 
dat de nood destijds nog geen zeer hoogen graad had bereikt. Tot op 
dat tijdstip is de expeditie zeker nauwelijks in slechter toestand ge- 
weest, dan die van ross na hetzelfde tijdsverloop , en het ons tot dien tijd 
toe vermelde aantal van sterfgevallen, hoe aanzienlijk het ook zijn 
moge, is toch geenszins zeer verrassend, te meer als men bedenkt, 
dat drie van deze reeds in den eersten winter van 1845 tot 1846 op 


DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 79 


Beechey-eiland hadden plaats gehad. Wat na het verlaten van het 
schip van de 105 toen nog levenden geworden is, zal wel altijd in 
het duister gehuld blijven. 

De bezorgdheid wegens het lot van FRANKLIN en zijne tochtgenooten 
had eene lange reeks van opzoekingsexpedities ten gevolge, welke in 
de geschiedenis der noordpoolreizen als de FRANKLIN-ezpedities bekend 
zijn. Alle deze talrijke uitrustingen een voor een na te gaan, zou 
hier veel te ver voeren. Het zij genoeg hier het getal der manschappen , 
welke overwinterden, en de bij de overwinteringen voorkomende sterf- 
gevallen naast elkander te plaatsen. Het zijn de volgende Engelsche 


expedities: 

1848-1849 Sir JAMES CLARKE ROSS, 138 manschappen, 7 sterfgevallen. 
1850—1851 Kapitein AUSTEN, 180 ns 1 sl 
1850—1851 Kapitein PENNY, 46 ne — e 
1849—1850 Mr. SAUNDERS, 40 r 4 is 
18501854 Kapitein Mc. CLURE, 66 er 5 n 
1852—1854 Sir E. BELCHER, 90 » 7 Lb 
1852—1854 Kapitein KerLeT, 90 7 4 N 


1852—1854 Kommandeur PULLEN, 40 5 — ” 

Welke groote wetenschappelijke resultaten deze expedities aanbrachten , 
vooral welke uitgestrekte kusten daardoor aan het licht gebracht wer- 
den, is allen bekend. Door kKANe werd voornamelijk naar het noorden 
heen Smith-Sund onderzocht; door BELCHER de kusten van het Welling- 
ton-kanaal en de geheele noordkust van het Parry-eiland. Mc. cure 
drong van de Bering-straat uit door den Investigator-Sund, overwin- 
terde drie malen op Banks-land en eenmaal, toen hij zijn schip moest 
opgeven, met KEILET te zamen op Melville-eiland. Hij was de eerste, 
die het bestaan van eenen noordwestelijken doortocht daardoor bewees, 
dat hij werkelijk van de Bering-straat naar de Baffin-baai waterwegen 
volgde, die echter voor een deel voor schepen niet te bevaren waren. 
KennNepy en de fransche officier BELLOT, die zich vrijwillig aan de ex- 
peditie aansloot, ontdekten de naar den laatsten benoemde Bellot-straat , 
onderzochten het aan gene zijde van de Franklin- of Peel-straat ge- 
legen Prince-of-Wales-land, en keerden noordelijk om North Som- 
merset naar hunne winterhaven in Batty-baai terug. 

Dit is de langste sledereis, welke in de noordpoolgewesten onder- 
nomen is; hare geheele lengte bedraagt 1200 zeemijlen en werd vol- 
bracht zonder depots voor de terugreis te hebben. Van zijne 18 man 


80 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 


sterke bezetting verloor KENNEDY niet éénen en had ook slechts enkele 
weinig beteekenende ziekte-gevallen. Zijn klein vaartuig van 89%, ton- 
nenlast bracht hij gelukkig naar Engeland terug. 

Me. erinroek richtte op AustiNs expeditie de sledevaarten op eene 
tot daartoe onbekende wijze in, verbeterde de constructie der sleden 
en de wijze, waarop de depots vooruit geschoven werden, en slechts 
door deze verbeteringen werd de belangrijke uitkomst verzekerd. 

De hoofdverrichting van deze expeditiën was bepaald, zooals haar 
oogmerk dan ook medebracht, onze geographische kennis van die stre- 
ken uit te breiden. Alle bemoeijingen waren op het ééne doel, het 
vinden van FRANKLIN of van sporen van hem, gericht, en daaruit volet 
van zelven, dat alles, wat daarop geene betrekking had, meer als 
bijzaak beschouwd moest worden. 

Van wetenschappelijke beteekenis onder deze opzoekingstochten zijn 
de ook in andere opzichten zeer leerrijke beide Grinnell-expeditien, 
welke door den Newyorker koopman GRINNELL uitgerust en door Dr. . K. 
KANE begeleid werden. 

De eerste van deze uitrustingen verliet New-York den 28 Mei 1850. 
Zij bestond uit de schepen Advance en Rescue en stond onder het be- 
vel van den luitenant DE HAVEN, die zelf op de Advance het bevel 
voerde, terwijl de Rescue door GRIFFIN gevoerd werd. Op de Advance 
bevond zich de in wetenschappelijk opzicht belangrijkste persoon van 
de scheepsbemanning, Dr. ELISHA KENT KANE. De bezetting der schepen, 
die 144 en 91 tonnenlast groot waren, bestonden in het geheel uit 
17 en 16 man. De uitrusting was wat overhaast geschied, en zoo 
was het gekomen, dat er met name van antischorbutieke middelen 
Juist geen overvloed was. KANE zelf, die in de golf van Mexico ge- 
stationeerd was, had de order tot deelneming aan den tocht eerst tien 
dagen voor de afreis ontvangen en had te New-York slechts 40 uren 
tijd, waarin hijj zijne persoonlijke uitrusting en de aanschaffing van 
eenige wetenschappelijke instrumenten moest bezorgen. De laatsten 
kwamen echter helaas! niet aan boord. 

Zij bereikten in een goeden tijd Beechey-eiland en ondernamen in 
vereeniging met de gelijktijdig daar aanwezige engelsche expe- 
dities onder Austin en PENNY het onderzoek van het Beechey-eiland, 
waar de eerste zekere sporen van FRANKLINS expeditie gevonden werden, 
drongen dan in het Wellington-kanaal door en ontdekten het Grin- 
nell-eiland. Toen zij daarop overeenkomstig hunne instructie zich naar 


DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 81 


New York wilden terug begeven, werden zij door het iijs bezet en 
dreven met het ijsveld door Lancaster-Sund en de Baffin-baai 
naar den Atlantischen Oceaan af. Zij hadden hierbij vele gevaren en 
moeielijkheden door te staan, en de gebrekkige en haastige uitrusting 
had nu bittere gevolgen. Allen zonder uitzondering werden ziek aan 
scheurbuik en velen zoo hevig, dat zij dagelijks meermalen onmachtig 
werden. Alleen aan de bijna bovenmenschelijke inspanningen van KANE, 
die, hoewel zelf ziek, zijne kranke lotgenooten met eene waarlijk roe- 
rende zorgvuldigheid verpleegde, is het dank te weten, dat geen ver- 
lies van menschenlevens te betreuren was. Hij zorgde niet slechts voor 
geneeskundige verpleging zijner patienten, maar bracht van zijne jacht- 
partijen veel versch vleesch mede naar het schip, hetwelk den armen 
kranken zeer te stade kwam. Doch zij hadden niet slechts van scheurbuik 
te lijden, maar zij konden zich bovendien niet genoegzaam tegen de 
koude vrijwaren. Het schip was namelijk zoo hoog op het ijs gescho- 
ven, dat het niet mogelijk was de scheepsboorden met sneeuw te dekken 
en andere anders gewone voorzichtigheidsmaatregelen te nemen. Tot 
verzwaring van den moeielijken toestand bracht niet weinig bij, dat 
de Rescue in een zoo gevaarlijken stand geraakte, dat zij voorloopig 
opgegeven en hare bemanning op de Advance moest worden overgenomen. 

In weerwil van zijne zware geneeskundige plichten vergat KANE niet zoo- 
veel voor de wetenschappen te doen, als in zijn vermogen was. Zijn 
reisverhaal bevat zeer vele gewichtige aanteekeningen over de vorming 
en beweging der noordpool-gletschers, benevens wenken aangaande de 
leemten, alsmede over de eigenaardige iijjsvormingen, die zich hier en 
daar voordoen. 

Hij klaagt er over, dat de enge ruimte en de overbevolking van 
het schip hem niet toeliet zoo regelmatig zich met wetenschappelijken 
arbeid bezig te houden, als hij wel wenschte. De temperatuurswaar- 
nemingen zijn onregelmatig, maar toch zeer talrijk, en hij maakt 
daarbij op verscheidene punten opmerkzaam, op voorzichtigheidsmaat- 
regelen, die men in acht moet nemen, om juiste aflezingen te ver- 
krijgen, en vele andere zaken. De noorderlichten vonden in hem eenen 
iijverigen waarnemer, en ook hierbij ontging het zijn scherp verstand 
niet, hoeveel en wat er nog in de theorie dezer verschijnselen blijft 
op te helderen. 

De tweede reis, die KANE zelf aanvoerde, werd door de beide koop- 
lieden GRINNELL te New York en PrABoDY te Londen uitgerust en had 


6 


82 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 


weder het doel Sir JOHN FRANKLIN op te zoeken. Wederom werd de 
Advance het verblijf van KANE en zijne kleine schaar, 17 in getal, 
waar later nog een inboorling, HANS CHRISTIAAN, bijkwam. Het schip 
was een zeilbrik van 144 tonnen last en had zich op de vorige reis 
als een goed schip voor de iijsvaart betoond. De uitrusting bestond 
uit gom-elastieken tenten, sleden naar de nieuwste constructie, verder 
aan levensmiddelen, uit 2000 pond pemmikan (gedroogd aan repen 
gesneden vleesch), brood, meel, gedroogde vruchten, ingemaakte groen- 
ten enz.; bovendien, wat men echter liever niet had moeten mede- 
nemen, uit eene onaanzienlijke hoeveelheid gezouten vleesch. 

Als wetenschappelijke uitrusting bevond zich nog aan boord eene 
groote bibliotheek en een kostbare schat van instrumenten. 

Als basis zijner operatiën koos KANE, zooals hij het in eene ver- 
handeling, die aan het geografisch genootschap werd voorgelegd, had 
uiteen gezet, de Smith-Sund en wilde van daar naar het noor- 
den doordringen. Dat hij daar niets, wat op de expeditie van 
FRANKLIN betrekking had, vinden kon, was na de latere ontdekkingen 
natuurlijk; hij drong daarentegen ver noordelijk door, onderzocht 
de kusten van den Smith-Sund en het Kennedy-kanaal tot aan den 
Slsten graad noorderbreedte en ontdekte daarbij den ontzachlijken 
Humboldt-gletscher, wiens uitbreiding in de breedte meer dan één 
graad bedraagt. Hij moest in de Renselaersbaai op 78° 30’ noorder- 
breedte en 70° westerlengte blijven en doorleefde daar eenen win- 
ter, die velen zijner reisgenooten en hem zelven op het ziekbed wierp. 
Bijna allen hadden scheurbuik, en de afmattende sledevaarten waren 
juist niet zeer geschikt den gezondheidstoestand te verbeteren. Op 
een dezer tochten, welke sommigen van de manschap maakten, om een 
depot van levensmiddelen te vestigen, werden zij door het ijs bezet 
en zouden te gronde zijn gegaan, indien KANE ze niet had afgehaald. 
Hij kon het echter niet verhinderen, dat twee van het gezelschap ten 
gevolge van deze vreeselijke vermoeienis stierven. De jacht leverde eenen 
niet onaanzienlijken buit, en, in de zekere verwachting dat zij den 
volgenden zomer vrij worden en naar hun huis terugkeeren kon- 
den, werd met den gejaagden buit wellicht niet zoo spaarzaam huis ge- 
houden, als wel het geval had moeten zijn. Maar de zomer bracht hun 
geene bevrijding, en zij werden genoodzaakt zich hun proviand tot aan 
den volgenden winter doorde jacht te verschaffen ; maar de buit was he- 
laas slechts gering. Op eene van deze zich zeer ver uistrekkende jachtpar- 


DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 83 


tijen, die door MORTON en den Groenlander mans werd uitgevoerd, 
kwamen zij onder 81° nooderbreedte aan eene kust, welke door eene 
geheel iijsvrije zee met lange regelmatige deining werd bespoeld. 

Dr. mayes, die toen zijne eerste noordpoolreis maakte, ontdekte 
Grinnell-land en deed hier nevens de vervulling zijner geneeskundige 
plichten, die op zich zelve reeds groot en zwaar genoeg waren, vele 
jacht- en ontdekkingstochten, daarbij ondersteund door den astronoom 
AUGUST SONNTAG. 

De tweede winter was een lange en strenge, en bracht veel bezwaren 
en lijden. Ziekten, inzonderheid scheurbuik, vereenigden zich met koude 
en honger om hunnen moed en volharding op de uiterste proef te 
stellen. Toen het tweede voorjaar weder geene verlossing aanbracht, 
moesten zij besluiten om het wanhopige redmiddel aan te grijpen van 
in kleine opene booten bewoonde streken op te zoeken. Na oneindige 
inspanningen, welke éénen van hen het leven kostten, bereikten zij 
Upernavik en werden later in Godhavn opgenomen door de expeditie 
onder HARTSTEIN, die uitgezonden was om hen op te zoeken. 

In weerwil van de vele zwarigheden en vermoeienissen , welke deze 
expeditie had door te staan, zijn de wetenschappelijke resultaten geens- 
zins onbeduidend. 

Temperatuurwaarnemingen, waaraan KANE groot gewicht hechtte, 
werden gedurende deze reis om het uur gemaakt, maar bewezen te 
gelijk, hoe voorzichtig men daarbij te werk moet gaan, om den invloed 
van het warme schip, die zich op honderde schreden afstands nog 
doet gevoelen, te vermijden. Verder werd daardoor de ongenoegzaam- 
heid van de wijngeest-thermometers bij lagere temperaturen in het 
licht gesteld; de steeds afgelezen elf thermometers weken bij eene 
temperatuur van — 68° Fahr. niet minder dan 12 graden van het 
gemiddelde bedrag uit alle aflezingen af, en deze afwijking nam van 
— 20° Fahr., waar zij voor de verschillende thermometers tusschen 
— 3',2 en + 1°,2 verschilde, naar beneden steeds toe. 

De gemidddelde temperaturen, vergeleken met die in andere oorden 
van de noordpoolgewesten, openen voor de vergelijking der klimaten 
belangrijke gezichtspunten en toonen dat het klimaat van Groenland 
van een eilandsklimaat in het zuiden naar het noorden nadert tot het 
kustklimaat van den noordpool-archipel in het westelijk gedeelte 
van de Baffin-baai, welks karakter niet zeer veel verschilt van dat 


eens vastelandsklimaats. Wij zullen later nog nader hierop terugkomen. 
6* 


84 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 


Magnetische waarnemingen werden in zeer groot aantal door soNNraG 
gedaan gedurende den winter van 1854 tot 1855. De resultaten daar- 
van vindt men in een aanhangsel van zijn reisverhaal, waarin ook 
eene lange lijst voorkomt van de door KANE op zijne twee tochten ver- 
zamelde dieren en planten met de nadere beschrijving daarvan. 

Wij hebben de reizen van KANE boven in alle opzichten zeer leerrijk 
genoemd; zij zijn dit vooral in negatieve betrekking, in zoover zij de 
gevaren aanwijzen, waaraan noordpoolreizen zijn blootgesteld, als aan 
hare uitrusting niet de allergrootste zorgvuldigheid besteed wordt. Had 
hij in plaats van gezouten vleesch eenige duizende ponden pemmikan 
meer gehad, dan zou hij zeker niet dat ontzettend gebrek en lijden 
hebben doorgestaan. Hij hield het voor zoo geheel onbruikbaar en 
voor scheurbuik-lijders zoo schadelijk, dat hiijj bij de uitzending van 
een gezelschap, dat een vroeger opgericht depot van levensmiddelen 
zou afhalen, het strengste bevel gaf, alle gezouten vleesch achter te 
laten, en dat was in een tijd, waarin zij gevaar liepen van honger 
te sterven. 

Het was bescheidenheid om de middelen van de grootmoedige mannen, 
die deze expeditie uitrustten, niet te zeer aan te spreken, en tevens 
ook de zekere verwachting na éénen winter te kunnen terugkeeren, 
die KANE aanleiding gaven, zich niet voor langeren tijd en met betere 
proviand te voorzien, ofschoon hij reeds op zijne eerste reis dergelijke 
ervaringen had opgedaan. Het zij echter verre van ons hem daarover 
verwijtingen te willen doen. Zijn moed en zijne volharding, als ook 
zijne uitstekende bevelvoering en wetenschappelijke bekwaamheid, 
waarin hij alle vroegere reizigers verre te boven gaat, maken hem tot 
eenen reiziger van den eersten rang, en alleen aan zijne geneeskundige 
bekwaamheid en zijne volhardende verpleging is het geringe verlies 
van menschenlevens toe te schrijven, hetwelk deze expeditie te betreuren 
had. De vermoeienissen van deze tweede reis wierpen den koenen 
man niet lang na zijnen terugkeer op het ziekbed neer, waarvan hij 
niet weder zou opstaan. 

Zijne berichten over de beide reizen zijn vol wenken over de inrich- 
ting van het schip tot de overwintering en wetenschappelijke na- 
vorschingen, die voor latere zeereizen van het grootste nut zullen 
zijn. In het eerste opzicht bracht hij die verbeteringen aan, dat hij 
den trap van boven naar de kajuit niet op de vloer van deze liet 
eindigen, maar ze dieper in het ruim liet afdalen en dan van daar 


DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN, 85 


weder een trap naar boven tot aan de voorkamer van de kajuit aan- 
bracht, eene inrichting, die buitengemeen veel bijdraagt tot behoud 
van de warmte. 

Wij komen nu tot de laatste der zoogenoemde Franklin-expedities. 
Zij was de vierde der door Lady FRANKLIN uitgeruste expedities en 
aan het opperbevel van kapitein Mc. crinroek toevertrouwd. Hij zeil- 
de den 1 Juli 1857 van Aberdeen uit op de schroefstoomboot For, 
180 tonnen last groot en met eene bezetting van in ’tgeheel 25 man. 
De officieren waren luitenant HoBsoN van de oorlogsmarine als eerste 
en de koopvaardij-kapitein ALLEN vouNe als tweede officier. Buitendien 
bevonden zich een geneesheer, Dr. WALKER van Belfort, twee machi- 
nisten en een tolk, PETERSEN, in de kajuit. De uitrusting bestond 
uit 6000 pond pemmikan, een grooten voorraad van geconserveerde 
groenten, benevens het bekende antiscorbutiek middel, citroensap met 
suiker, en was op 28 maanden berekend. 

De reis ging gelukkig van de hand tot aan Melville-baai; maar toen 
Me. erixroek beproefde naar de Lancaster-sund over te steken, raakte 
het schip in het pakiijjs vast, werd bezet en dreef nu 242 dagen lang 
met het iijsveld de Baffin-baai in. De eerste winter moest dus in het 
_ pakijs worden doorgebracht; maar het ijs was rustig, en zij geraakten in 
geene anders onder dergelijke omstandigheden zoo dikwijls voorkomende 
gevaren. Ziektegevallen kwamen niet voor; de tweede machinist stierf 
echter tengevolge van een val in het machineruim. Terstond nadat het 
schip vrij geworden was, wendden zij zich weder naar het noorden, 
en het gelukte hun ditmaal, door den Lancaster-sund heen te dringen. 
Eene poging om de Franklin- of Peelstraat af te varen mislukte, daar 
deze in het nauwe gedeelte geheel met iijijs verstopt bleek te zijn. 
Me. eumnroek deed daarop eene poging om door Prince-Regent-Inlet 
en de Bellot-straat in het zuidelijk gedeelte der Peel-straat en zoo naar 
King-William-land door te dringen, maar werd ook hier door het ijs 
verhinderd verder voort te gaan. 

Er bleef niets anders over, dan zich in eene kleine haven van de 
Bellot-straat te laten invriezen en door sledevaarten te bereiken, wat 
men ter scheep niet had kunnen doen. Hoe dit gelukte en hoe daarbij 
door Mc. CLINTOCK, HOBSON en yYourG het grootste gedeelte der kusten 
van de Peel-, Ross- en Victoria-straat opgenomen werden, en hoe door 
HOBSON dat gewichtige document werd gevonden , 't welk het eenig authen- 
tieke bericht van den toestand van FRANKLINs expeditie tot aan 1848 


86 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 


geeft, is te bekend, dan dat wij daarbij weder behoeven stil te staan. 

Gedurende dezen tweeden winter stierven de eerste machinist en de 
hofmeester, de eerste aan een toeval van beroerte, de andere aan de 
scheurbuik, daar hij halstarrig alle voorbehoedingsmaatregelen versmaad- 
de, bijna uitsluitend van gezouten spijs leefde en buitendien aan het ge- 
bruik van geestriijjke dranken te veel toegaf. Aan scheurbuik had bijna 
de geheele bemanning cenigermate te lijden; in ’t bijzonder werd luite- 
nant HOBSON daardoor nog al hevig aangevallen. Echter herstelden allen 
weder spoedig. Op de sledevaarten werden zij, zooals te verwachten 
was, zeer sterk door de vorst aangegrepen, maar na hunnen terugkeer 
aan boord verdwenen alle nadeelige gevolgen. Den 23*ten September 1859 
lag het schip welbehouden in het dok van Londen. 

Het bericht van het treurig lot van FRANKLIN's expeditie had de na 
zulke ontzachlijke inspanningen gewone verslapping tengevolge. Er 
is sedert dien tijd geene noordpoolexpeditie door Engeland weder uit- 
gezonden. Daarentegen bracht de begeleider van KANE op zijne tweede 
reis, Dr. 5. 7. HAIJES, de middelen tot eene uitrusting eener expeditie 
naar den Smith-Sund en verder bijeen, en ging in Juli 1860, wel toe- 
gerust op het schoenerschip United States van 183 tonnen last met 
eene bemanning van 14 man van Boston af. Onder zijne tochtgenooten 
bevond zich de astronoom SONNTAG, die reeds KANE op zijn tweeden tocht 
had vergezeld. Daarbij kwamen later nog drie Europeanen en drie Es- 
kimos, en eindelijk nog de hem van KANE's tocht welbekende Eskimo 
HANS met zijne familie. 

Het was zijn plan, zoo mogelijk, van eene haven aan de oostkust 
van Grinnell-land, die hij voor het begin van den winter hoopte te 
bereiken, door het Kennedy-kanaal voort te gaan en in de door Morton 
geziene poolzee door te dringen. Dit oogmerk bereikte hij nu niet, 
maar moest in Port Foulke blijven, 20’ in breedte zuidelijker dan 
Renselaer-haven en aan den ingang van den Smith-sund gelegen, dien 
hij liever achter zich gehad had, daar deze altijd moeielijk te passeren 
is. Van hier, waar hij zijn winter-kwartier opsloeg, beproefde hij nog 
in October van hetzelfde jaar eene sledereis naar het binnenste des 
lands te maken, doch werd door den voortdurenden, snijdenden noord- 
oostenwind, waartegen het op den duur niet mogelijk was te kampen, 
tot terugkeer gedwongen. In allen gevalle gaf deze korte reis in het 
binnenland belangrijke ophelderingen aangaande de Groenlandsche 
gletschers. 


DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 87 - 


Terwijl de daartoe geschikte mannen wetenschappelijke werkzaam- 
heden, zoo als meteorologische, magnetische en slingerwaarnemingen 
ondernamen, werden de anderen op de jacht gezonden en leverden eene 
buitengewone groote menigte wild voor de keuken. Daar het hun aan 
honden ontbrak, zond HAYES SONNTAG met HANs naar de zuidelijk wo- 
nende Eskimos om ze aan te schaffen. Na eene afwezigheid van eene 
maand kwam HANs alleen terug en verhaalde, dat sONNrTaG door eene 
spleet in het water gevallen, vervolgens in zijne natte kleederen eenige 
mijlen ver gegaan en in eene hut, die zij bezocht hadden, gestorven was. 

In het voorjaar van het volgende jaar begon nayes eene der moeie- 
lijkste sledevaarten, die wel ooit is ondernomen. Het was zijn plan 
zoo ver mogelijk langs de kust van Grinnell-land voorwaarts te 
dringen en de door MorroN geziene poolzee te bereiken. Onderweg 
moest hij een gedeelte der manschap wegens uitputting achterlaten en 
drong toen alleen met een 19jarigen jongen man, KNORR, en eene hon- 
denslede voorwaarts, totdat hij onder 81° 35’ noorderbreedte en 70° 50’ 
westerlengte verhinderd werd verder voort te gaan door het week 
geworden iijs en het gedeeltelijk opene water, dat zich zoo ver uit- 
strekte, als het oog reikte. Hij moest zijn wensch om met het schip 
in dat water te komen opgeven, en zoo keerde mayres na zijne belang- 
rijke reis in den herfst van 1861 naar Boston terug. De rijke weten- 
schappelijke resultaten van deze expeditie zijn door de Smithsonian 
Institution publiek gemaakt. 


Als wij nu deze reeks van zeetochten in de noordpoolgewesten , vooral 
met opzicht tot den gezondheidstoestand der manschappen, die daaraan 
deelnamen , overzien, dan blijkt daaruit, dat het verblijf in het hooge 
noorden met eenige voorzichtigheid volstrekt geene onmogelijkheid is. 
Als wij de daarop voorkomende sterfgevallen samen nemen en daarbij 
den duur der reizen berekenen, dan wijzen die cijfers op de honderd 
reizigers een gemiddeld getal van 2,92 gestorvenen aan. Wanneer wij 
nu in aanmerking nemen, dat de gewone sterfte op dertigjarigen 
leeftijd 1,19 pCt. bedraagt, mag men dit resultaat al zeer bevredigend 
noemen; vooral als men bedenkt, dat de meeste sterfgevallen na door- 
gestane vermoeienissen op sledevaarten plaats hadden, of door ziekten, 
waarvan de kiem reeds te voren aanwezig was, of door onvoorziene 
ongelukken, zoo als zij op elke reis mogelijk zijn. Men mag dan vrij 
als bewezen aannemen, dat het procentsgewijze bedrag der sterfgeval- 


88 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 


len op noordpoolrcizen zeer gunstig is, wanneer het vergeleken wordt 
met de sterfelijkheid op reizen in de tropische gewesten, die doorgaans 
een veel hooger cijfer aanwijst. 

Maar zal het leven onder zulk eene schrikwekkende koude bewaard 
blijven, dan moeten ook de noodige voorzorgen worden in acht geno- 
men. Daartoe behoort in de eerste plaats, dat het schip met de meeste 
zorgvuldigheid uitgerust worde, door de hoogst mogelijke versterking 
der scheepswanden en bepantsering van den steven, deels om weerstand 
te bieden tegen den aandrang van het ijs, deels om de in het schip 
aanwezige warmte te bewaren. Hoe het schip tot het winterkwartier 
is in te richten,is bij het verhaal der overwinteringen opgegeven. Eene 
tweede hoofdzaak is goede, voedzame spijs, met name versch vleesch en 
pemmikan. Het gezouten vleesch is daarentegen voor de gezonden ten 
minste niet goed, en voor de scheurbuiklijders werkelijk vergif. Om 
deze ziekte verwijderd te houden, moet dagelijks eene bepaalde, 
niet te geringe hoeveelheid citroensap met suiker worden gebruikt; 
van zeer goede uitwerking is het genot van groenten in rijkelijke mate. 
Heden ten dage, nu men alle deze dingen zoo gemakkelijk en zoo goed 
zich kan aanschaffen, heeft de voortreffelijkste uitrusting van een schip, 
wat de levensmiddelen betreft, volstrekt geen de minste zwarigheid. 
Het derde, waarvan de behagelijkheid en de welstand van een reisge- 
zelschap gedurende de overwintering afhangt, is warme kleeding , welke 
echter minder in pelsen, dan in eenige over elkander aangetrokken 
wollen kleedingstukken moet bestaan. Bovendien is het wenschelijk , 
dat een bekwaam geneesheer, die met hart en ziel zijne patienten ver- 
pleegt, elken tocht naar het noorden vergezelle. Wat zulk een voor 
zijn volk kan zijn, dat heeft vooral Dr. KANE op zijne reizen getoond. 

De bovenvermelde noordpooltochten waren echter geenszins de eenige 
naar het noorden gerichte reizen, die in de laatst verloopen 50 
jaren zijn ondernomen. De oostkust van Groenland werd door GRAAK, 
SCORESBY en CLAVERING onderzocht. De russische regeering liet de 
noordkust van Siberië door WRANGEL opnemen, die daar vier jaren 
doorbracht en door telkens herhaalde sledereizen in den winter over 
ijs de hoogst mogelijke breedte trachtte te bereiken, waarbij hij echter 
telkens op open water stiet. ParrY poogde op het iijijjs ten noorden 
van Spitsbergen met sledebooten de noordpool te bereiken, doch 
moest, op 82° 45’ noorderbreedte gekomen, na ontzachlijke moeielijk- 
heden overwonnen te hebben, terugkeeren, omdat ket ijs met zulk 


DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. ‚89 


eene snelheid naar het zuiden dreef, dat hij slechts door de grootste 
inspanning een zeer geringen voortgang in noordelijke richting kon 
maken. Admiraal Lürke nam gedurende verscheidene zomerreizen de west- 
kust van Nowaja Semlja op, maar durfde het om zijn zwak vaartuig 
niet wagen deze eilanden om te zeilen om de westerhaven van BARENTS 
te bezoeken, ofschoon de toenmalige gesteldheid van het ijs het wel- 
lieht zou hebben veroorloofd. Dit is eerst in 1871 aan den Noorweeg- 
schen kapitein CARLSEN gelukt. ! 

Eindelijk hebben in de laatste twaalf jaren verscheidene Zweedsche 
expeditiën naar Spitsbergen de gedaante, de klimatische en geogra- 
phische toestanden van dit eiland of liever van deze eilandengroep 
op zulk eene wijze opgehelderd, dat het thans tot de best gekende 
en onderzochte landen der aarde behoort. 

Ofschoon door deze noordpooltochten, en wel niet in het minst door 
de overwinteringen, reeds veel licht verbreid is over onze kennis van 
die streken, zoo blijft voor latere ondernemingen nog zeer veel te ver- 
richten over. Het is nog zelfs niet eens uitgemaakt, of rondom de 
noordpool vastland of zee gelegen is, en of het wel mogelijk is ter 
scheep die opene zee, die daar naar alle waarschijnlijkheid zich be- 
vinden moet, te bevaren. Men kan drie verschillende wegen inslaan 
om tot de noordpool te naderen: door Smith-Sund, door de Beringstraat 
en tusschen de oostkust van Groenland en Spitsbergen. De weg door 
Smith-Sund is door KANE en Hayes beproefd, maar ook door die mis- 
lukte proeven is het hoogst onwaarschijnlijk geworden, dat het ooit 
gelukken zal om langs dezen weg tot de noordpool door te dringen. 
Er kunnen toch wellicht jaren voorbijgaan, dat de Smith-Sund en het 
Kennedykanaal door het daarin opgehoopte ijs onbevaarbaar zijn. De 
weg door de Beringstraat heeft altijd het bezwaar tegen zich, dat de 
reis uit eene haven van Europa naar de Beringstraat reeds op zich zelve 
eene zeer langdurige reis is, hetzij men om kaap Hoorn, de zuidpunt 
van Amerika, hetzij men door het nu geopend kanaal van Suez door 
den Indischen Oceaan de koers zet. 

De grootste kans van welgelukken biedt nog de oostkust van 


* Men kan de bijzonderheden van dezen merkwaardigen tocht vinden in het werk: 
“Nova Sembla. De voorwerpen, door de Nederlandsche zeevaarders na hunne overwinte- 
ring aldaar in 1597 achtergelaten en in 1871 door kapitein cARLSEN terug gevonden, 
beschreven en toegelicht door J. K. J. DE JONGE; en in “de Aarde en haar Volken” 
1873. le aflev. 


90 DE OVERWINTERINGEN IN DE NOORDPOOLGEWESTEN. 


Groenland aan. Hier is naar het zuiden eene lang uitgestrekte kust, 
die zich waarschijnlijk ook ver naar het noorden uitstrekt, hetzij 
Groenland eene eilandengroep, hetzij het een vast land is. ScoresBy 
en CLAVERING vonden open water naar het noorden en maakten alleen 
daarom geen gebruik daarvan, omdat het met hunne reisplannen niet 
overeenkwam. De kust van Groenland is van 74" tot 76’ noorderbreedte 
licht toegankelijk. Wat hooger op ligt, is zoo goed als geheel onbekend. 
Eene overwintering zou waarschijnlijk aan de oostkust van Groenland 
veel gemakkelijker zijn en onder een zachter klimaatstoestand, dan 
ergens elders op dezelfde breedte, en zou zeker voor de kennis van 
de noordpoolstreken zeer rijke resultaten opleveren. Het kan dus geens- 
zins bevreemden dat de Duitsche expedities onder kapitein KOLDEWEY 
aan boord der Germania en kapitein HEGEMANN met de Hansa, voor- 
namelijk op aansporing van Dr. PETERMANN, tot opsporing van het 
poolgebied in deze richting zijn ondernomen. Later hopen wij op deze 
en andere tochten der laatste jaren in een afzonderlijk opstel terug te 
komen. Tot hiertoe beantwoordt de uitkomst niet geheel aan de ver- 
wachting, maar wij houden ons overtuigd, dat het ernstige streven 
in deze richting zich door geene mislukkingen zal laten terughouden. 
Het is eenmaal een punt van nationale eerzucht geworden, om vroeg 
of laat de noordpool van onzen aardbol te bereiken. En als die eer- 
zucht bij Amerikanen, Engelschen en Duitschers is opgewekt , dan mogen 
wij het er voor houden, dat zij dat doel niet uit het oog zullen ver- 
liezen, voordat het eenmaal is bereikt. Op dit oogenblik overwintert 
eene Zweedsche expeditie onder NORDENSKJÖöLDT op Spitsbergen , en tracht 
een Oostenrijksch schip onder weyPRECHT en PAYER beoosten Nowaja 
Semlja in de Poolzee door te dringen. Ook van Amerikaansche zijde is 
kapitein maLL weder de door KANE en HAYES aangewezen baan opgegaan. 

De ervaringen, tot hiertoe bij de overwinteringen in de noordpool- 
streken opgedaan, geven de regels aan , die men bij zulke ondernemingen 
heeft te volgen. De mislukking van vele pogingen baant den weg 
om eenmaal het einddoel te bereiken, ’t welk men zich heeft voor- 
gesteld. En als men de ontzachlijke inspanning nagaat, die reeds daar- 
toe is aangewend, dan mag men eens, wanneer de noordpool door een 
koenen zeevaarder zal zijn bezeild, dit met volle recht houden voor een 
schitterenden triomf, door moed en volharding en wetenschap behaald. 


EENE MERKWAARDIGE VROUW. 


Den 29 November j. L. overleed, in de nabijheid van Napels, MARY 
SOMMERVILLE, geb. FAIRFAX, in den hoogen leeftijd van nagenoeg 92 
jaren. Zij was namelijk geboren den 26 December 1780. Haar vader 
was de vice-admiraal Sir WILLIAM GEORGE FAIRPAX. Zij is tweemaal 
gehuwd geweest, de eerste maal met kapitein ereiG, de tweede maal 
met D',‚ WILLIAM SOMMERVILLE. 

Reeds gedurende hare eerste jeugd, die zij te Edinburgh doorbracht , 
beoefende zij de wiskunde naar eucuipes en leerde zij het latijn, voor- 
namelijk met het doel om de Principia van NEWTON te kunnen lezen. 
In haren eersten echtgenoot, die zelf een uitstekend wiskundige was, 
vond zij vervolgens eenen leermeester, die het verstond aan den geest 
zijner vrouw eene richting te geven, waardoor zij niet alleen eene 
grondige beoefenares der wis- en natuurkundige wetenschappen werd, 
maar tevens als schrijfster meer bijgedragen heeft tot verspreiding van 
kennis dan eenige andere vrouw in deze eeuw. 

Hare eerste wetenschappelijke bijdrage dagteekent van 1826, toen zij 
derhalvo reeds den leeftijd van zes en veertig jaren had bereikt. Die 
bijdrage bestond in de mededeeling van eenige waarnemingen, welke 
haar gebracht hadden tot het besluit, dat eene in de violette stralen 
van het zonnespectrum geplaatste naald magnetisch wordt. Later is 
echter gebleken dat zij in dit opzicht gedwaald heeft, ofschoon de 
dwaling eene zeer vergeeflijke was. 

Omstreeks dezen tijd werd de bekende Maatschappij tot EE 
van nuttige kennis opgericht. Lord BROUGHAM verzocht Mevrouw soMm- 
MERVILLE daarvoor een boek over Sterrekuade te schrijven. Toen het 
werk echter gereed was en aan het oordeel van Sir JOHN HERSCHEL 
werd onderworpen, verklaarde deze dat het, hoe voortreffelijk ook » 
minder geschikt was voor de klasse van lezers, die de genoemde 
maatschapij op het oog had. Het werd derhalve op zijn raad afzon- 


92 EENE MERKWAARDIGE VROUW. 


derlijk uitgegeven (in 1831), onder den titel van Mechanism of the 
Heavens. Werkelijk is daaraan dan ook de bekende Meécanigue celeste van 
LAPLACE ten grondslag gelegd, maar in dier voege dat de schrijfster 
geheel zelfstandig optreedt als kritische beoordeelaarster van de door 
dien grooten wiskundige ontwikkelde theoriën. Is het aantal dergenen, 
die daartoe in staat zijn, niet groot, des te meer bewondering wekte 
de vrouw, die zich voor zulk eene taak berekend had getoond. 

Drie jaren later verscheen haar werk: On the Connexion of the Phy- 
sical Sciences, waaraan door de meest bevoegde beoordeelaars groote 
lof werd toegezwaaid, en dat zelfs nu nog, in weerwil der groote vor- 
deringen door de natuurkundige wetenschappen sedert gemaakt, zijne 
beteekenis geenszins verloren heeft. 

Het werk, waardoor Mevrouw SOMMERVILLE den hoogsten roem in- 
oogstte, was echter hare Physical Geography. Het werd voor het eerst 
uitgegeven in 1848, maar is later herhaaldelijk herdrukt en in verschei- 
dene talen overgezet. 

Een en twintig jaren later, in 1869, toen de schrijfster reeds bijna 
negentig jaren oud was, gaf zij haar laatste werk uit, getiteld: On 
Molecular and Mieroscopic Science. Een schrijver in de Edinburgh Review 
getuigt er van: “dat het een volledig overzicht bevat van eenige der 
nieuwste en moeilijkste onderzoekingen op het gebied der hedendaag- 
sche wetenschap, en dat daarin op bewonderingswaardige wijze niet 
alleen de nieuwste natuur- en scheikundige ontdekkingen, maar vooral 
ook de openbaringen van het mikroskoop in de dieren- en plantenwe- 
reld beschreven zijn.’ Voorwaar een allerzeldzaamst voorbeeld van 
onverminderde geestkracht op zoo hoogen leeftijd ! 

Het ergelsche gouvernement had reeds in 1835 de groote verdiensten 
van MARY SOMMERVILLE erkend door een pensioen van 300 pd. St. 
s’ jaars, dat zij tot haren dood genoten heeft. In hetzelfde jaar werd 
zij benoemd tot eerelid van de Koninklijke sterrekundige maatschappij. 
Nog slechts aan eene enkele andere vrouw wedervoer dezelfde eer, 
namelijk aan CAROLINE HERSCHEL, de trouwe helpster van haren be- 
roemden broeder bij diens sterrekundige waarnemingen. 

De leden der koninklijke Maatschappij lieten eenige jaren later op 
hun kosten een borstbeeld van Mevrouw SOMMERVILLE vervaardigen, 
dat thans de bibliotheek der Maatschappij versiert, en in 1869 wees 
het Aardrijkskundig genootschap te Londen haar de Victoria-medaille toe. 

HG. 


ge 


VERBINDING VAN KLEUREN BIJ DE 
GEWASSEN ; 


DOOR 


H. C. VAN HALL. 


In het Album der Natuur 1868, bl. 311—315, heb ik de aandacht 
gevestigd op de kleursverandering, in zooverre als deze bij een en 
dezelfde plant gezien wordt. In verband hiermede wil ik thans wij- 
zen op de kleuren der gewassen in betrekking tot de hen omrin- 
gende voorwerpen. 

Ik wil hierdoor trachten den kring der waarneming van hen, die 
daartoe in de gelegenheid zijn, op eene voor hen aangename wijze uit 


_ te breiden. Een ieder toch die buiten woont en liefde voor de Natuur 


heeft, vindt hiertoe menigmaal gelegenheid, en als hij steeds opmerk- 
zaam rondziet, waarvan hij zich de gewoonte moet eigen maken, doet 
zich in ieder jaargetijde vaak het heerlijkste schouwspel aan zijn op- 
getogen blik voor; inzonderheid bij den aanvang en het einde van het 
schoone jaargetijde. 

Reeds zeer vroeg in het voorjaar, vroeger dan men algemeen denkt, 
begint het blijde groen der lerken (larix) zich te vertoonen. In den 
zoo zachten nawinter van 1871—1872 zag ik hunne knoppen reeds op 
7 Februarij zoo ver geopend, dat men de toppen der bladeren kon 
onderscheiden. Bij zacht weder, op het laatst van Maart, maar alge- 
meener in April, steekt dit helder blauwachtig-groen allerbevalligst 
af tegen het dan nog bruine eiken- of beukenhout. Ras volgt het blijde 
groen der berken en tamme kastanjes; maar in het begin van Mei 


94 VERBINDING VAN KLEUREN BIJ DE GEWASSEN. 


geeft het schitterend geelachtig groen van den beuk een allerfraaiste 
tint aan het geheele landschap. De jonge takken van dezen boom zijn 
eerst alle krom nederhangend, en, even als zijne jonge bladen, met 
zijdeachtige haren bekleed; doch naarmate de takken steviger worden, 
strekken zij zich meer recht uit. Dan vallen ook de purperen steunbla- 
den af, waarvan er telkens twee tusschen de nog opgevouwen jonge 
bladen gevonden worden. De sparren en dennen, welker groen ons 
's winters zoo aangenaam is, schijnen dan bijna zwart in tegenstelling 
van het helder groen der beuken; althans waar deze in genoegzame 
hoeveelheid aanwezig zijn om die overheerschend blijde tint aan het 
landschap te geven. Het groen van berk en beuk komt goed uit bij 
de roodachtige, geelachtige of blonde jonge bladeren van het uitloo- 
pend eiken hakhout. Later in het jaar worden beide, zoo als men 
weet, nagenoeg van dezelfde kleur; de eik evenwel iets donkerder. 

Rijzig verheft zich de Italiaansche populier, en zijne jonge geelachtig 
doorschijnende, als barnsteen gekleurde, bladen, steken schitterend af 
tegen den dan krachtig blauwen hemel. Hun groei herinnert ons de 
dichterlijke vergelijking — ik meen van KONSTANTIJN HUYGENS — die 
zegt, dat de mensch wel zijne armen naar den hemel verheft evenals 
de boomen, maar zijne wortelen steeds aan de aarde gehecht blijven. 

De brem (Genista scoparia) toont in hare bloem het zuiverste geel 
(Napelsch geel, zouden de schilders zeggen) en vormt onder en naast 
de blauwachtig-groene dennen in dat jaargetijde de schoonste kleur- 
schakeering. Als de stam van den den — ik bedoel den groven den 
(Pinus sylvestris) — een zekeren ouderdom bereikt heeft, krijgt hij 
een fraaie rosse kleur, waarom deze boom in Duitschland ook veel 
onder den naam van Rothkiefer bekend is. Die rosse stam steekt fraai 
af bij het blauwachtig groen van zijn bladerenkroon, vooral als de 
stam alleen staat en zijn kroon hierdoor die meer of min koepelvor- 
mige gedaante verkrijgt, welke ons in vele Italiaansche schilderstukken 
zoo zeer in het oog valt, maar die ook in Nederland bij onze gewone 
dennen, als zij niet in bosschen nauw bijeen staan, duidelijk wordt 
opgemerkt. Heerlijk schitteren de roode kantlichten, bij ondergaande 
zon, op de rosse dennenstammen. 

Men kan eenigen aanleg aanmerkelijk fraaier maken door eene doel- 
matige schikking van verschillende boomen, niet alleen wat hun eigen- 
aardige gedaante, maar ook wat hun kleur betreft. 

Het helder groen van den gewonen Acacia (Robinia psendacacia) en 


VERBINDING VAN KLEUREN BIJ DE GEWASSEN. 95 


zijn witte bloemen staan fraai voor den zwarten (of rooden) beuk; 
vooral in drooge en warme jaren, wanneer die paarsche kleur door- 
gaans krachtiger van toon is. In de schaduw is de zwarte beuk veel 
bleeker. 

Plaats berken voor sparren; niet alleen om de verscheidenheid van 
vorm: de dunne, weinig bebladerde en vaak hangende takken van den 
berk met het statige rechtlijnige van den spar (of zoogenaamden fijnen 
den) afwisselend; maar vooral om het witte van den berkenstam tegen 
de donkere sparren uitkomende. Dichterlijk zegt LeNAU van dien stam: 


Ich sah in bleicher Silbertracht 
Die Birkenstämme prangen, 

Als wäre dran in heller Nacht 
Das Mondlicht bleiben hangen. 


Het blauw des hemels boven ons vormt een schoonen achtergrond 
achter de heldergroene toppen der takken, en het bleekblauwe dam- 
pige verschiet aan den gezichteinder vormt in heuvelachtige streken een 
zachte en aangename grens aan ons gezicht, daar voor zijn bleekblauw 
de krachtiger geteekende voorgrond en de groene ruitvormige bouw- 
landen fraai uitkomen. Weinige kleuren zijn zoo geschikt om den 
achtergrond eener teekening uit te maken als dat grijsachtig blauw 
van het verschiet. 

Dat de bladen in het najaar, even als de rijpende vruchten, aller- 
lei andere dan de groene en daaronder zeer heldere kleuren krijgen, 
is welbekend. Wie herinnert zich niet den prachtigen aanblik, dien 
de loofbosschen, vooral van eik en beuk, in het najaar geven? Hierop 
kan men ook bij de plaatsing der boomen in eenigen aanleg letten. 
De daarom zoogenoemde goud-esch toch wordt geheel geel, niet alleen 
in de bladen maar ook in de takken; de Amerikaansche roode en 
scharlakenroode en de verf-eik (Quereus rubra, Q. coccinea en Q. tincto- 
ria) erlangen de prachtigste roode kleuren. De daarom zoogenoemde 
Hvonymus atro-purpureus, eene soort van Papenmuts, wordt bijna ge- 
heel zwart; doch het blijft slechts een onaanzienlijke heester. Zoo 
vindt men ook sommige soorten van Aalbes (Aibes), die in het najaar 
helder rood van kleur worden. Beuken groeien dikwijls bij sparren, en 
schitterend komt dan het rosse najaarsblad van den beuk, bij de laat- 
ste stralen der zon, tussehen het donker sparrenloof uit. 


96 VERBINDING VAN KLEUREN BIJ DE GEWASSEN. 


In October en November komt reeds weder de winterrogge voor 
den dag en erlangt midden in den winter een krachtige fraai-groene 
kleur (color prasinus). De witte sneeuw met hare flikkerende iijskris- 
tallen en de blanke doorschijnende ijzel op de boomen geven 's win- 
ters menigmaal het heerlijkst schouwspel, tegen de krachtig blauwe 
lucht afstekende; en zoodra de sneeuw maar even weggedooid is, ver- 
toonen zich talrijke Bladmossen (Musct) en Korstmossen (Lichenes) in 
hunne dan weelderigste vormen; vele soorten reeds beladen met 
duizenden vruchten en het herlevend jaar ons in den geest voorspiegelend. 

In elke plant zien wij ook dikwijls eene fraaie verbinding (combi- 
natie) van kleuren, waarbij de grondtoon gevormd wordt door groen, 
aan hetwelk andere kleuren, het rood vooral, zich bevallig aansluiten. 
Zoowel het schitterend blauw der bloem van de Eerenprijs (Veronica 
Chamaedrys), als het helder rood van die van het bevallig Roberts- 
kruid of stinkenden Ooievaarsbek, beide te gelijk in Mei bloeijende, 
voegen zich goed bij het groene blad, dat echter donkerder is bij de 
eerste dan bij de laatste, hetwelk wellicht met de kleur der bloemen 
in verband staat. Zoo is de bloem der behaarde brem (Genista pilosa) 
iets, hoewel nauw merkbaar, donkerder geel dan die van de gewone 
brem, beide te gelijk bloeiende, en ook het blad van de eerste iets, 
nauw merkbaar, donkerder groen dan dat van de laatste. Maar, hoe 
veel tinten ziet men niet van dat voor het oog zoo weldadig groen ? 
Hij, wiens oog een fijn gevoel voor kleuren heeft, zal die verschillende 
schakeeringen van groen niet kunnen tellen, en dit niet alleen voor 
verschillende boomen, maar ook in eene en dezelfde soort, naar den 
verschillenden ouderdom van het blad, zoodat men b. v. het St. Jans 
lot met lichter en soms geheel roodachtige kleur tusschen het donker 
groen op den eersten oogopslag herkent. 

Met dit een en ander is het onderwerp verre van uitgeput; maar 
ik heb slechts enkele wenken willen geven, om ook anderen tot op- 
merkzaamheid op deze fraaie natuurverschijnselen te leiden en om 
den indruk weder te geven van hetgeen ik bijna dagelijks voor oogen 
heb. In andere oorden zal deze aesthetische beschouwing der Natuur 
zeker weder eene andere uitdrukking bekomen. 


EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET 
NOORDERLICHT ? 


DOOR 


De „Emese. IN GA, 


Even als de kometen en vallende sterren, de vulkanische uitbarstin- 
gen en onweders, behoort het Noorderlicht tot die natuurtooneelen , 
welke door het indrukwekkende en schijnbaar toevallige hunner raadsel- 
achtige verschijning reeds van oudsher de belangstelling en weetgierig- 
heid van den beschouwer hebben gaande gemaakt. En die weetgierig- 
heid is juist met betrekking tot het noorderlicht tot op heden nog 
wel het minst van allen bevredigd, niettegenstaande de meest uiteen- 
loopende hypothesen, die tot verklaring van het verschijnsel zijn opge- 
steld geworden. Onder dezen zijn het oudst de theoriën, waarin brand- 
bare gassen of dampen, die, tot in de hoogste streken der atmosfeer 
opgestegen, aldaar zouden ontbranden, eene hoofdrol spelen. 

Twee meeningen zijn er echter, die gedurende de laatstverloopene 
eeuw den meesten opgang gemaakt en ten slotte meer of minder ge- 
zag verkregen hebben. De eene, af komstig van cANTON, en voorgestaan 
door BECCARIA, PRIESTLEY en anderen, houdt het noorderlicht voor eene 
werking der aardsche elektriciteit, die òf aan de polen uit-, òf door den 
dampkring van pool tot pool overstroomt. 

De voornaamste grond dezer opvatting bestaat in de overeenkomst 
van het hier bedoelde lichtverschijnsel met het elektrische licht in eene 
met verdunde lucht gevulde ruimte. Verder had deze theorie haar suc- 
ces mede te danken aan de moeilijkheid om bij de andere (verbran- 


7 


98 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 


dings-)theoriën eene verklaring te geven van den langen duur en de 
onhoorbaarheid van het verschijnsel, alsook van de zoogenaamde kroon. 
De laatstgenoemde twee bezwaren laten zich echter ook nog steeds 
gelden bij de elektrische theorie. 

Ten laatste verkreeg, en bezit nog tot op den huidigen dag de 
meeste aanhangers de magnetische, of wel de elektromagnetische the- 
orie, van welke reeds HALLEY de eerste denkbeelden heeft aangegeven; 
ofschoon de nieuwere en betere vorming dezer theorie, en hare ver- 
dere ontwikkeling moeten toegeschreven worden aan DALTON, BIOT en 
HANSTEEN. 

De eerstgenoemde twee onderstellen in den dampkring voorhandene 
cylinders of prismas van “magnetische stof”, die onder den invloed 
der lucht-elektriciteit lichtgevend wordt, terwijl naar HANSTEEN's mee- 
ning lichtende cylinders van de aarde opstijgen in richtingen, die ge- 
legen zijn in ecn’ cirkel, wiens middelpunt de magnetische noordpool 
is, zijnde rondom den magnetischen zuidpool een dergelijke stralen- 
krans aanwezig. Het grootste bezwaar tegen deze hypothesen is, dat 
wij het magnetisme in het geheel niet kennen als onmiddellijke oorzaak 
van lichtverschijnselen, en ons slechts licht en magnetisme als gelijk- 
tijdige werken der elektriciteit, òf ook lichtverschijnselen door elektriciteit 
ten gevolge van het magnetisme, bekend zijn geworden. Dat er echter 
hier aan geen elektromagnetisme of magneto-inductie, bij welke beiden men 
in den dampkring elektriciteit mocht verwachten, gedacht mag worden, 
schijnt voldoende te blijken uit het feit, dat geen der latere waarne- 
mers de geringste werking van het noorderlicht op de gevoeligste elek- 
trometers heeft kunnen ontdekken. Het eigenlijke verschijnsel kan door 
het magnetisme alsnog volstrekt niet verklaard worden, en bijna uit- 
sluitend op het nog betwistbare feit der inwerking van het noorder- 
licht op de magneetnaald steunen de tegenwoordige natuurkundigen, 
wanneer zij zich bepalen tot de uitspraak, dat het noorderlicht is “een 
magnetisch verschijnsel.” 

De laatstgenoemde onbepaalde aanduiding is intusschen geene ver- 
klaring, en indien men haar wil opvatten in dien zin, dat het mag- 
netisme de oorzaak van het noorderlicht is, dan is zij zelfs onge- 
grond. Wij komen hieronder nader daarop terug. Het is een feit, dat 
de ontdekking van de geheimzinnige werkingen der elektriciteit, en de 
verklaring daardoor van verschijnselen als het onweder, aanleiding 
heeft gegeven tot de neiging, om allerlei andere onverklaarde verschijn- 


EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 9g 


selen zoo mogelijk op rekening dier elektriciteit te stellen. Men denke 
bijvoorbeeld aan de pogingen tot verklaring der hagelvorming. Die 
neiging heeft zeer waarschijnlijk mede aanleiding gegeven tot de elek- 
trische theorie van het noorderlicht, en wellicht evenzeer de hand ge- 
had in de verspreiding der bovengenoemde magnetische en elektro- 
magnetische theoriën; zij althans schijnt de oorzaak der berusting, 
waarmede men dikwijls genoegen neemt in eene zoo weinig zeggende 
uitspraak, als deze, dat “het noorderlicht is een magnetisch ver- 
schijnsel.” 

Wegens het onvoldoende en gedwongene, òf onwezenlijke der vroe- 
gere en nog heerschende noorderlichts-theoriën, moet iedere poging 
welkom zijn, die eene andere verklaring tracht te geven, inzonderheid 
indien zoodanige verklaring zich door eenvoud en ongedwongenheid 
aanbeveelt. Ten deele is zulks het geval met eene proeve in het jongste 
November-nummer van PETERMANN's Mittheilungen, zijnde een opstel 
van dr. A. woLFERT, getiteld: Das Nordlicht, eine weder magnetische noch 
elektrische Erscheinung. De schrijver tracht daarin eene, hoewel niet 
nieuwe, toch van de thans heerschende meening afwijkende verklaring 
te geven, volgens welke het noorderlicht niets dan een optisch ver- 
schijnsel zou zijn. De beschouwingen van dezen schrijver, ofschoon niet 
in allen deele juist, schijnen ons toch te verdienen onder de aandacht 
te worden gebracht, waartoe wij in de eerste plaats de hoofdpunten 
er van kortelijk zullen opgeven. 

In het eerste gedeelte van zijn opstel geeft de genoemde schrijver 
— behalve eene schets van de vermindering der zonnewarmte en ver- 
lichting, bij het naderen des winters en wanneer men zich naar de 
pool heen begeeft, — eene beschrijving van het noorderlicht in zooda- 
nige hoofdtrekken, waardoor het meest wezenlijke, en datgene, wat 
inzonderheid te verklaren is, vooral uitkomt. Een noorderlicht, zooals 
het vooral onder den 70sten breedtegraad of nog hooger dikwijls schijnt, 
heeft tot basis een helderlichten boog, boven en rondom het “donkere 
segment”, waarvan het midden zich (bij ons) in het noordwesten, on- 
geveer in de richting van het magnetische noorden, bevindt. Weldra 
schieten uit dezen boog van tijd tot tijd heldere stralen uit in rich- 
tingen, die ongeveer in het zenith samenloopen; deze stralen veran- 
deren van tijd tot tijd hunne helderheid; zij verplaatsen zich en wor- 
den door nieuwe vervangen, verschieten dan weder en flikkeren weêr 
op. Ten laatste vereenigen de stralen zich werkelijk omstreeks het ze- 


rig 


100 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 


nith; alsdan vertoont zich het geheel als een reusachtige verlichte 
koepel, of eene tent met voorhangsel van vlammende draperiën; van 
oost tot west loopt door het zenith een halve cirkel van purperrood 
lieht, die somtijds eindelijk nog door de uit het noorden opschietende 
stralen overschreden wordt. Dikwijls, ofschoon niet altijd, vormen ge- 
durende de schoonste ontwikkeling de nabij het zenith samenkomende 
stralen eene eigenaardige krans- of slangvormige figuur, de zoogenaamde 
kroon , die onbewegelijk blijft staan, te midden van het vlammen en 
sidderen der bogen en stralen, en soms een helderen glans achterlaat, 
als reeds het overige verdooft. De stralen en bogen zijn eerst rooskleurig , 
en dan vuur- en purperrood, sommigen hebben groene en vooral gele 
gedeelten opgemerkt tusschen de kroon en den witachtig lichtenden 
noordwestelijken boog, in welken enkelen ook blauw licht hebben ge- 
zien. In verband daarmede wordt het donkere segment als violetkleu- 
rig beschouwd door onzen schrijver, die voorts nog aan segment en 
boog eene beweging naar en over het noorden wil toekennen. De tijd 
van het verschijnsel valt voor onze streken vooral in den avond, ter- 
wijl na middernacht zelden een noorderlicht gezien wordt. 

Vooral in de laatstgenoemde punten draagt de beschrijving van het 
verschijnsel door dr. W. onmiskenbare blijken van zekere voorliefde 
voor zulke bijzonderheden, welke ’t best overeenstemmen met hetgeen 
er nieuw is in de verklaring, die hij vervolgens van het noorderlicht 
geeft, Die verklaring bespreken wij straks; vooraf echter zullen wij, 
in aansluiting aan het gezegde in den aanvang dezes, eenige der meest 
gegronde bezwaren opnoemen, die onze schrijver later tegen de elek- 
trische en magnetische theoriën van het noorderlicht aanvoert. 

Zijne bedenkingen tegen de theorie der elektriciteits-uitstroomingen 
aan de (magnetische) polen zijn voornamelijk: 

1°. Men weet door de ervaring, dat het scheepsijzer, getroffen door 
elektrische ontladingen, daardoor magnetisch wordt, terwijl het kom- 
pas voor altoos zijne bruikbaarheid verliest. Dit zelfde zou moèten 
bewerkt worden door de bedoelde elektrische uitstroomingen, die on- 
getwijfeld vrij hevig zouden kunnen zijn. Bij schepen echter, die de 
magnetische noordpool inderdaad hebben bereikt, nam men niets der- 
gelijks waar. Wél stond de magneetnaald loodrecht op den horizon, 
en was zij dus voor het oogenblik onbruikbaar, doch daarna deed zij 
hare diensten weder als altoos te voren. 

2° Elektrische ladingen, die uitstroomen in de ruimte, vertoonen 


EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 101 


daarbij een licht, dat steeds den vorm heeft eener pluim, en deze 
eigenaardige gedaante neemt men nimmer waar bij het noorderlicht, 
men moge zich ver van, nader bij, of zelfs op de magnetische noord- 
pool bevinden. 

30 Sterke elektrische ontladingen gaan gewoonlijk vergezeld van 
eenig gedruisch, hetwelk bij het onweder tot donder is aangegroeid. 
Daar nu volgens Dr. W. de noord- en zuidpool-ontladingen nog veel 
krachtiger (ofschoon minder plotseling?) zouden moeten zijn, mocht 
men hierbij een nog heviger geluid verwachten. Toch bespeurt men 
bij het noorderlicht niets dan — verheven stilzwijgen. (Dit feit schijnt 
niet voor tegenspraak vatbaar, immers tegenover de beweringen van 
BREWSTER, GMELIN en eenige anderen, staan de bepaalde ontkenningen 
van VON WRANGEL, PATRIN, ANJOU, HOOD en FRANKLIN, die, wanneer 
men alle omstandigheden in aanmerking neemt, meer gewicht in de 
schaal leggen, dan de eerstgenoemden.) 

40 Indien de magnetische pool inderdaad het centrum van uitstroo- 
ming ware, zoude men aldaar en verder noordwaarts het lichtver- 
schijnsel gedeeltelijk en geheel in het zuiden moeten zien, en zou dat 
uitstroomingspunt zich voor plaatsen nabij genoemde pool boven den 
horizon moeten bevinden. Nu hebben vele reizigers zich op Melville 
Eiland zoowel als op Boöthia Felix bevonden, doch altijd zagen zij, 
meent Dr. W., het noorderlicht zoodanig, dat het punt van oorsprong 
beneden den horizon lag, en wel aan de noordzijde. (Wat de laatste 
bewering betreft, deze althans is overdreven en onjuist, immers het 
gaat niet aan om eenvoudig de berichten te ontkennen van waarnemers 
als kapitein PARRY, ROBERTSON, MAUPERTUIS, GRISCHOW, CRAMER en 
anderen, die allen noorderlichten waarnamen, waarvan de lichtboog, 
of althans de zetel, in het zuiden lag, terwijl deze waarnemers zich 
in het koudere deel van het noordelijk halfrond bevonden.) 

De voornaamste bedenking, die Dr. W. inbrengt tegen den magne- 
tischen oorsprong van het noorderlicht, bestaat in de opmerking, dat 
men in deze zaak eenigszins eene oude sleur is gevolgd, door eerst 
eene oorzaak (het magnetisme) te stellen, om dan daaruit met eene 
zekere vooringenomenheid tot elken prijs het verschijnsel te willen 
afleiden. Tot een oorzakelijk verband tusschen noorderlicht en bewe- 
gingen der magneetnaald besloot men, meent de schrijver, alleen op 
grond der geliijktijdigheid, zoodat men even goed een zoodanig ver- 
band had kunnen aannemen tusschen de genoemde verschijnselen, en 


102 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 


de schokken bijvoorbeeld, die eens gedurende een noorderlicht in Grie- 
kenland werden gevoeld. Het laatste is blijkbaar te ver gedreven, 
want bij het overgroot aantal voorhandene waarnemingen valt het 
moeilijk, om een zeker verband te ontkennen tusschen het noorder- 
licht en de onrustige schommelingen der magneetnaald. Dit behoeft 
echter daarom volstrekt geen oorzakelijk verband te zijn, daar immers 
beide verschijnselen eene gemeenschappeliijjke oorzaak kunnen hebben, 
bijvoorbeeld in den toestand van den dampkring, of den invloed van 
dezen toestand op dien der aarde. Naar onze meening is het aard- 
magnetisme zelf, en zijn zijne oorzaken en wetten nog veel te weinig 
bekend, dan dat dit magnetisme zonder meer eenvoudig als eene oor- 
zaak van andere verschijnselen kan worden voorgesteld, en mag men 
niet meenen, door zoodanige benaming iets gevorderd te zijn in de 
verklaring van een verschijnsel als het noorderlicht. Bovendien, is 
hetgeen men doet wel eene eigenlijke verklaring? Men gaat uit van 
een dikwijls voorkomend samentreffen van twee werkingen, en verder 
van eene analogie met een derde verschijnsel. Men vindt namelijk 
gelijkenis tusschen de schommelingen der magneetnaald bij vele noor- 
derlichten, en de onrustige afwisselingen der lading van een elektro- 
meter tijdens een onweder, en noemt nu (VON HUMBOLDT, Kosmos 
het noorderlicht een “magnetisch onweder.” Maar, mag men antwoor- 
den, — wij kennen van elders geen “magnetisch onweder,’ dat is 
wij hebben geene voorbeelden van ladingen met magnetisme, die 
zich in of dóor -de lucht door vrije overstrooming zouden ontladen, 
gelijk zulks met de elektriciteit het geval is. 

De andere overeenkomst tusschen noorderlicht en aardmagnetisme 
is eene overeenkomst van richting, namelijk het samenvallen van vele 
noorderlichten met de richting van het magnetische noorden, en van 
sommige “kroonen’ met het magnetische zenith, enz. Bij een oorza- 
kelijk verband zou echter die overeenkomst veel meer standvastig 
moeten zijn, en voor zoover zij bestaat, zal zij wellicht even goed 
kunnen verklaard worden door omstandigheden daarbuiten liggende; 
terwijl, al moest die overeenkomst voorloopig onverklaard blijven, 
zulks geene reden kon zijn, om de grootere bezwaren tegen de mag- 
netische theorie over het hoofd te zien. 

Van deze bezwaren, en die tegen de elektrische en elektromagne- 
tische theorien zijn de door Dr W. opgenoemde meerendeels niet onge- 
grond. Als de gewichtigste beschouwen wij echter de hierboven reeds 


EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 103 


gemaakte bedenkingen, namelijk die van de afwezigheid der elektrische 
werkingen bij het noorderlicht, en van het ontbreken van directe 
lichtverschijnselen, enkel ten gevolge van het magnetisme. 

Welke is dan nu de verklaring, die door Dr, worrerT voorgeslagen 
wordt? In de plaats der bovenbesprokene hypothesen stelt hij eene 
geheel andere, en wel eene optische theorie. Hij begint met het ver- 
schijnsel te vergelijken bij het maanlicht; en noemt het even als dit, 
teruggekaatst zonlicht, doch in dit geval weêrkaatst door de aarde 
zelf en haar dampkring, namelijk door de ijsmassaas der poolstreken 
en het tusschen deze en de plaats van waarneming gelegene deel van 
de atmosfeer. Hij vergelijkt daarom ook het noorderlicht met het be- 
kende zodiakaal-licht, dat volgens zijne meening ook in niets anders 
bestaat, dan in een op overeenkomstige wijze gevormd diffuus beeld 
der zon. (Hier is alzoo een soort van omgekeerde overeenkomst met 
de oudere noorderlichts-theorie van DE MAIRAN, die de oorzaak zocht 
in de atmosfeer der zon, aan welke ook door velen het zodiakaal- 
licht werd toegeschreven.) De ijsmassaas, waardoor het directe zon- 
lieht in schuine richting werd teruggekaatst naar de bewolkte lucht- 
lagen, als naar een hollen spiegel, zouden zich voor de door ons ge- 
ziene noorderlichten moeten bevinden in de omstreken van Melville 
Eiland en Barrow’s straat. 

De genoemde schrijver tracht zijne theorie te gronden op eenige 
wetten van de terugkaatsing des lichts, en wel voornamelijk op deze 
drie: 1° liggen de invallende en de teruggekaatste straal, die steeds 
gelijke hoeken maken met de loodlijn op het spiegelende oppervlak, 
altijd in een zelfde plat vlak. Hieruit volgt, dat slechts dàn de zon- 
nestralen in groote hoeveelheid door de iijsvlakte en vervolgens door 
den dampkring naar eene bepaalde richting kunnen teruggekaatst wor- 
den, als deze richting en de zon zich bevinden in een vlak, dat 
loodrecht staat op de iijsvlakte. Hieruit zou dan, in verband met de 
bedoelde theorie, terstond blijken, dat wij de noorderlichten steeds 
moeten zien in de richting, waar zich de zon alsdan beneden den 
noordelijken horizon bevindt. 2° Men weet dat de intensiteit van 
het (diffuus) teruggeworpen licht met de oneffenheid der terugkaat- 
sende oppervlakte aangroeit. Dit zou de groote sterkte van het 
noorderlicht verklaren, in verband met de oneffenheid der iijsvlakte. 
3° Evenzoo neemt de hoeveelheid teruggekaatst licht toe met den 
invalshoek. Bij de zeer schuine richting der opvallende zonnestra- 


104 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 


len, zou ook deze wet eene reden geven van de aanmerkelijke licht- 
sterkte. 

Naar deze theorie zouden wij in het noorderlicht, en speciaal in 
den helderen lichtboog, niets anders zien, dan een zeker diffuus en 
uitgespreid beeld der zon, verkregen door dubbele terugkaatsing, 
eerst door de iijsvlakte, als deel van een bollen, en daarna door de 
atmosfeer als hollen spiegel. De hooger stijgende meer roode stralen 
zouden afkomstig zijn van het meest schuin teruggekaatste zonlicht, 
terwijl het allerhoogste gedeelte van het verschijnsel zou veroorzaakt 
worden door de slechts éénmaal in de lucht weêrkaatste zonnestralen, 
die juist langs de vaste aarde strijken, zonder haar te treffen. De 
veranderlijkheid en korte duur van het verschijnsel zouden, behalve 
door veranderingen in de terugkaatsende oppervlakten zelf, worden 
veroorzaakt door de aswenteling der aarde, tengevolge waarvan het 
noorderlicht moet ophouden, zoodra de iijsvlakte zich niet meer nage- 
noeg loodrecht onder de lijn bevindt, die van den waarnemer naar 
de zon wordt gedacht. 

Uit deze verklaring volgt dan: 1° Dat het noorderlicht steeds moet 
gezien worden in de richting, waar zich de zon bevindt; 2° dat het 
noorderlicht zich van west naar oost moet voortbewegen, of wel al- 
thans aan den westkant het eerst verdwijnen; 38° dat men in Noord- 
Amerika weinig of geene moorderlichten moet zien, dewijl zich in 
Kamtschatka en Noordelijk Siberië geene genoegzame ijsmassaas be- 
vinden, en 4° dat wij bij ons des morgens geene noorderlichten kun- 
nen zien, omdat evenzoc het vereischte ijs ontbreekt in het noord- 
westen van Noord-Amerika, dat zich na middernacht tusschen ons en 
de zon bevindt. Hoewel de laatste gevolgtrekking geheel of ten deele 
overeenkomt met de werkelijkheid, zijn toch met deze de eerste drie 
besluiten ten eenenmale in strijd, wanneer men namelijk niet zeer 
enkele, maar al de bekende waarnemingen raadpleegt, en niet slechts 
op de in onze streken voorkomende, maar ook op elders geziene 
verschijnselen let. Wordt dientengevolge deze theorie vrij onwaar- 
schijnlijk, wij wenschen hieronder te doen zien, dat zulks niet in zich 
sluit de verwerping in het algemeen van eene optische theorie, zij het 
dan ook niet juist in den vorm door Dr. W. voorgesteld. 

Op elke zoodanige optische theorie intusschen, die, hoewel gewij- 
zigd en in de bijzonderheden afwijkende van de bovenvermelde, toch 
de zonnestralen als oorzaak aanneemt, en deze in de eerste plaats 


EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 105 


doet terugkaatsen door het poolijs, blijven van toepassing een paar 
‚ opmerkingen, die onze schrijver maakt aan het slot van zijn opstel. De 
eene betreft het in de laatste jaren vrij wel uitgemaakte verband tus- 
schen de veelvuldigheid der noorderlichten, en het periodiek veranderende 
aantal der zonnevlekken. Terecht wordt opgemerkt, dat eene theorie 
als de bovenbedoelde zeer goed strookt met het genoemde verband; 
immers gaat met vermeerdering der zonnevlekken in het algemeen af- 
neming der warmte op aarde en daardoor vermeerdering van het poolijs 
gepaard, en dit strekt wederom tot vermeerdering der noorderlichten. 
Eene andere opmerking geldt de zeldzaamheid, en de meer melkwitte 
kleur der zomer-noorderlichten. Daar ’s zomers de zon in den nacht 
minder diep onder den horizon staat, zou alsdan tot voortbrenging 
van een gelijk effect, namelijk een noorderlicht, het weêrkaatsende ijs 
zich meer noordelijk moeten bevinden, zoodat de grootere zeldzaam- 
heid, en het gewijzigde voorkomen der noorderlichten in dat jaarge- 
tijde de aanduiding zou zijn van eene opene poolzee. Daar echter de 
bedoelde theorie toch de mogelijkheid eischt van zomer-noorderlicht, be- 
roept de schrijver zich op waargenomene voorbeelden daarvan, en in 
een afzonderlijk naschrift noemt hij er enkele die in den laatsten zomer 
gezien zijn. De tegenwerping, dat men volgens zijne verklaring ook soms 
noorder- en zuiderlicht tegelijk zou moeten zien, beantwoordt hij met 
de opmerking, dat zulks slechts tijdens de nachteveningen, en alleen 
onder den aequator zou kunnen plaats hebben, alwaar echter daartoe, 
blijkens de ervaring, de afstand van de polen te groot is. 

De theorie van Dr. W., zooals zij tot dusver in het bovenstaande 
is weêrgegeven, is intusschen niets minder dan nieuw ; integendeel is 
zij ouder dan de elektrische en magnetische theoriën en derhalve, 
indien men de verbrandings-theorien uitzondert, zelfs de oudste van 
allen. Want de verklaring door middel van zonlicht, poolijs en damp- 
kringslucht is juist dezelfde, die reeds is voorgesteld door DESCARTES, 
BURMANN, SPIDBERG en anderen, en tot welke later ook kapitein ross 
wederom is teruggekomen. Wij kebben echter de theorie van Dr. W. 
nog niet in haar geheel teruggegeven, daar ons nog juist de ver- 
melding rest van datgene, wat in die verklaring als geheel nieuw 
moet worden beschouwd. Dit is namelijk de onderstelling, niet slechts 
van eene bloote terugkaatsing door het poolijs , maar tevens van eene 
daarmede gepaard gaande breking en prismatische kleurenverspreiding 
Daardoor zou steeds het verschijnsel de kleuren van het zonnespectrum 


106 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 


vertoonen, en wel in zoodanige volgorde, dat men van boven af had: 
rood, oranje, geel, groen, blauw; terwijl de lichtboog naar beneden 
in staalblauw zou overgaan, en het ‘donker segment” eigenlijk violet 
en ultraviolet zou zijn. De ietwat vreemde en raadselachtige beschrij- 
ving der wijze, waarop deze breking plaats zoude hebben, laten wij 
voor rekening van den schrijver, evenals bv. zijne voorstelling van den 
invloed der aard-afplatting, en van de wijze, waarop de wolklagen 
des dampkrings als holle spiegel zouden werken. Intusschen hebben 
wij moeite om ons een begrip te vormen der mogelijkheid van het tot 
stand komen eener zoodanige breking. Doch er is meer. Volgens de 
bovenvermelde theorie zou in den dampkring de terugkaatsing slechts 
éénmaal plaats hebben. Dit nu is wegens de te geringe hoogte der 
atmosfeer, en den grooten afstand, waarop de noorderlichten gezien 
worden, bepaald onmogelijk. En bij meermalige herhaling alzoo der 
onregelmatige we@rkaatsing, zou bezwaarlijk het beeld bijeen en be- 
waard kunnen blijven. Bovendien worden de groene en blauwe kleu- 
ren slechts zelden waargenomen, terwijl het staalblauw en violet ner- 
gens anders, dan in de fantasie schijnen te bestaan. 

De enkele malen, dat men blauw en groen heeft gezien, zijn ze wellicht 
te verklaren als subjectieve kleuren, (tengevolge van ’t contrast met 
het levendige rood en rood-oranje), — of misschien door plaatselijke 
en gedeeltelijke breking van het licht in de iijjsnaaldjes der wolken. De 
beschouwing van het noorderlicht als een zonnespeetrum komt ons 
derhalve als meer avontuurlijk dan gegrond voor. 

Wanneer wij daarom ons thans wederom bepalen tot de eerst voor- 
gestelde terugkaatsings-theorie zonder meer, dan moeten wij herinne- 
ren aan de zoo even gemaakte opmerking, dat die theorie onbestaan- 
baar is, zoolang zij de terugkaatsing in den dampkring slechts eenmaal 
laat geschieden. Toch schijnt ons eene zoodanige optische theorie niet 
onmogelijk of geheel verwerpelijk, indien men de weêrkaatsing slechts 
meermalen herhaald zich denkt, en wel door de verschillende, op som- 
mige tijden werkelijk aanwezige wolkenlagen. Daar alsdan de eindelijke 
terugkaatsing veel minder rechtstreeksch is, vervalt dan ook de noodza- 
kelijkheid der boven (blz. 104) opgenoemde gevolgtrekkingen, die door 
de ervaring geenszins bevestigd worden. 

Meer dan aan het poolijs, zouden wij alzoo de hoofdrol bij de terug- 
kaatsing liever willen toekennen aan de wolken in het gedeelte van 
den dampkring, dat tusschen de langs het aardoppervlak strijkende 


EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 107 


zonnestralen en den waarnemer gelegen is, en wel bepaaldelijk aan de 
door HowaArp alzoo genoemde vederwolken (cirri), en de zoogenaamde 
laag-vederwolken (cirro-stratus), die naar veler meening hoogst waar- 
schijnlijk slechts uit fijne ijsnaaldjes bestaan. Deze iijsnaaldjes, ook bij- 
zonder in den dampkring der poolzee veel aanwezig, hebben een sterk 
terugkaatsend vermogen, en zijn daarom ook reeds vroeger als de 
oorzaak der terugkaatsing beschouwd, en door HUPSCH, TRIEWALD, 
DOBBI en SAVIOLI voorgeslagen tot wijziging der optische theorie van 
DESCARTES en de overigen. Men had alstoen tegen deze verklaring zoo 
goed als géén ander bezwaar, dan dat der onwaarschijnlijkheid van op 
zoo groote hoogten aanwezige iijsdeeltjes. 

Thans echter is het door de onderzoekingen van kaMmtz en anderen 
vrij zeker, dat juist de laagsgewijze zwevende vederwolken eene zeer 
groote hoogte (tot 6 à 8000 meters) bereiken, en nimmer laag drij- 
ven. Indien men nu bedenkt, dat des nachts het zonlicht rakende langs 
de aarde strijkt boven plaatsen, die hoogstens ruim 20° aan de andere 
zijde der pool, en dus hoogstens 60° beneden onzen noorder-horizon, 
doch in den tijd der talrijkste noorderlichten gemiddeld slechts 40° daar- 
onder liggen, — dan blijkt, en is het ook erkend, dat er bij meerma- 
lige zeer schuine op- en neêrwaartsche weêrkaatsing van laag tot laag , 
geen bezwaar bestaat of het licht zal ons kunnen bereiken, en ook 
met behoud dier sterkte, welke het noorderlicht onder gunstige om- 
standigheden somtijds vertoont. 

De laag-vederwolken zijn gelijk men weet door terugkaatsing even- 
zeer de oorzaak van het avondrood, welks purperen tint men schijnt toe te 
schrijven aan de eigenschap van de ijsnaaldjes dezer wolken, om de 
roode stralen het meest terug te kaatsen, en waarin men zoo algemeen 
de overeenkomst met het noorderlicht heeft opgemerkt. Dit laatste zou 
alzoo van het avond- en morgenrood slechts verschillen in den tijd der 
verschijning, en door het veelvoudige der ondervondene weêrkaatsin- 
gen; het zou de voortzetting zijn van het avond-, of wel de voorlooper 
van het morgenrood, en gelijk meer is geschied, ten slotte den naam 
rechtvaardigen, door casseNpr het eerst aan het verschijnsel gegeven: 
dien van aurora borealis. 

Wat nu den helderlichten boog betreft, deze vertoont door gedaante, 
en eenigszins door kleur, zekere afwijking,en wordt wellicht ten deele 
veroorzaakt door zeker perspectivisch effect, misschien ook door zulke 
stralen, welke eerst schuin opvallende op de aarde, in de eerste plaats 


108 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 


door iijjsmassaas zijn weêrkaatst geworden; — misschien is het waar- 
schijnlijkste, dat deze boog wordt verwekt door die stralen, welke na 
afgelegden weg en meermalige terugkaatsing eindelijk het laatst door 
de onderste lagen der cirrostratus ons toegezonden worden. Het dikwijls 
voorkomen van meerdere concentrische lichte bogen pleit alsdan ook 
voor de laagsgewijze ligging der wolkmassaas bij ‘t weêrkaatsen van 
het noorderlicht. 

Het “donkere segment” schijnt ons toe, niets dan eene onverlichte 
plek te zijn, veroorzaakt door het op eenige mijlen afstands plaatse- 
lijk ontbreken van vederwolken en lagen, zoodat kort boven den ho- 
rizon de hemel onbezet is, en aldaar de lichtstralen wel doorgaan 
naar de meer nabij gelegene wolkenlagen, doch niet worden terugge- 
kaatst. In allen gevalle vertoont het segment analogie met een meer- 
malen ook beneden het avondrood waargenomen ‘““donker segment’; 
misschien ook is het juist, dat dit laatste, en‚ ten gevolge van verdere 
terugkaatsing en perspectief, ook het noorderlicht-segment, zijn te be- 
schouwen als eene schaduw, door de aarde op haar dampkring geworpen. 

De “kroon” blijft nog het moeilijkst te verklaren; wellicht is zij een 
perspectivisch verschijnsel, wellicht ook te vergelijken met werkingen 
als de raadselachtige fata morgana. 

Bij den langen weg, dien de lichtstralen afleggen door den damp- 
kring (waarbij, even als bij het voorafgaande, ook op de breking is 
te letten), bij het aanmerkelijke deel des dampkrings, dat doorloopen 
wordt, en de veranderlijkheid van den toestand der atmosfeer, en bij 
de steeds voortgaande aswenteling der aarde, kan het niet verwonde- 
ren, dat het noorderlicht gewoonlijk zoo kort duurt, en gedurende dien 
tijd nog zoo vele en snelle afwisselingen en bewegingen vertoont, 
Door de geheele afhankelijkheid des verschijnsels van den toestand 
der verschillende dampkrings-streken, door welke de lichtstralen pas- 
seeren, verklaart men gemakkelijk die afwisselingen, zoowel als de 
betrekkelijke zeldzaamheid van het noorderlicht. Dezelfde oorzaken, die 
het morgenrood veel zeldzamer maken dan het avondrood, zijn voorts 
ook de aanleiding tot het veel zeldzamer voorkomen van het noorder- 
licht in de uren na middernacht. 

Waarschijnlijk bestaan deze oorzaken voornamelijk daarin, dat, ten 
gevolge der nachtelijke afkoeling, de laag- en vederwolken eenige uren 
na zons-ondergang zich oplossen en in andere vormen overgaan, door- 
dien de iijsnaaldjes als sneeuw nederdalen, om meestal in eene lagere 


EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 109 


luchtstreek weêr te smelten, en zich tot die wolkenmassaas op te los- 
sen, die men cwmulus of cirro-cumulus noemt. Zoodra echter de ijsnaald- 
jes afwezig zijn, schijnt de voorwaarde tot het noorderlicht te ont- 
breken, daar het licht niet meer wordt we@rkaatst, zoodat alsdan 
het diffuse beeld der zon — gelijk dr. worrerr zich uitdrukt — “auf 
dem unermesslichen Aether liegt.” Eindelijk, noorderlichten bij dag 
zijn bij onze verklaring onmogelijk; de zeer zeldzame berichten daar- 
omtrent zijn dan ook genoegzaam onzeker en betwist, om daarvan 
geene verdere nota te nemen. 

De richtingen, waarin noorderlichten gezien worden, zullen telkens 
vooral afhangen van de gesteldheid des uitspansels, en dus op verschil- 
lende tijden niet geheel dezelfde zijn ; wèl kan echter tengevolge van plaat- 
selijke gesteldheden en van den invloed der ligging, over het algemeen 
eene bepaalde richting de heerschende zijn voor eenige plaats. Valt 
inderdaad voor verscheidene plaatsen die hoofdrichting ongeveer samen 
met het magnetische noorden, dan kan zulks nog een gevolg daarvan 
zijn, dat door plaatselijke invloeden de gunstige gesteldheid des damp- 
krings bij voorkeur invalt op het uur, als de zon ongeveer in de rich- 
ting des magneetpools beneden den horizon staat. Of wel, die om- 
standigheid zou een gevolg kunnen zijn van plaatselijke gesteldheden 
in den dampkring der poolstreek. 


Het voorgaande is eene proef, om door de terugkaatsing der zonne- 
stralen het noorderlicht inderdaad te verklaren, d. 1. ‘het tot andere 
meer eenvoudige verschijnsels terug te brengen, en het eene bepaalde 
plaats aan te wijzen onmiddellijk naast andere lichtverschijnselen , zoo- 
als het avond- en morgenrood. Bij de moeilijkheid om het noorderlicht 
te verklaren door, ja zelfs maar toe te schrijven aan elektriciteit of 
magnetisme, meenden wij, dat het zijn nut kon hebben, de mogelijk- 
heid te betoogen dezer optische theorie. Het is waar, de geheimzinnig- 
heid en wonderbaarlijkheid zouden bij deze verklaring minder groot 
zijn, dan bij het “magnetische onweder", doch wij gelooven, dat de 
hier voorgestelde theorie de eenvoudige schoonheid van verschijnsel en 
oorzaak eer verhoogt dan vermindert, en onze waarheidsliefde meer 
dan de anderen bevredigt. 

Zonder intusschen deze verklaring als de eenige mogelijke te willen 


110 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 


voorstellen, vergenoegen wij ons kortheidshalve met de opnoeming 
van nog eenige opmerkingen en feiten, die, behalve het reeds aange- 
voerde, kunnen dienen tot bestrijding der elektrische of magnetische, 
en tot steun der optische therorie : 

1° Wellicht is de onderstelling niet te gewaagd, dat vele der be- 
richten, die op een verband met het magnetisme wijzen, zoo als die 
omtrent de richting vanwaar het verschijnsel uitging, enz., eenigszins 
overdreven zijn, en uitgelokt door zekere vooringenomenheid met de 
magnetische theorie. A. voN HUMBOLDT, de groote voorstander der 
laatstgenoemde theorie, merkt in zijn Kosmos tegen de elektrische 
theorie op, dat de noorderlichten stilzwijgender geworden zijn, sedert 
men nauwkeuriger weet waar te nemen en te bespieden; dat het 
geloof aan een knetterend gedruisech ontstond door voorliefde voor 
de elektrische verklaring , waardoor men hoorde hetgeen men wenschte 
te hooren; maar dat nieuwe proeven met de gevoeligste elektrometers 
slechts ontkennende uitkomsten opgeleverd hebben, enz. Misschien 
maken sommige der waarnemingen, later door voorstanders van de 
magnetische theorie gedaan, op hare beurt evenzeer aanspraak op 
dergelijke zeer juiste opmerkingen. 

2° De berichten omtrent de richting van het verschijnsel, en het 
bestaan en den aard der werking op de magneetnaald, zijn dikwijls 
weêrsproken (door BREWSTER, SCORESBY, en anderen), en wijzen op 
zeer vele uitzonderingen. Deze nu zouden veel minder of geene zijn, 
bij eene bepaald magnetische oorzaak; daarentegen beantwoordt geene 
theorie beter aan de menigvuldige afwijkingen en toevalligheden en 
aan het plotselinge, onverwachte en wisselvallige van het verschijn- 
sel, dan eene zoodanige als onze optische theorie, afhankelijk van 
meteorologische toestanden. 

3°® Men heeft tot zelfs de “kleuren” van het noorderlicht willen ver- 
gelijken met de gekleurde elektrische vonk (mumBorpr, Kosmos I); 
thans echter weet men sedert WHEATSTONE , KIRCHHOFF en anderen , dat de 
kleuren dezer vonk afhangen van metaaldeeltjes, aanwezig aan de 
polen, tusschen welke zij overspringt; kan men nu nog die vergelij- 
king vasthouden ? 

40 Het “groen” in het noorderlicht, is door sommigen (Vieru, 
PLEISCHL, MUNCKE) ook bij het avondrood opgemerkt. Wat den hel- 
derlichten boog bij het noorderlicht betreft, zeer dikwijls is ook het 
avondrood lager witachtig, en hooger rood. 


EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 111 


5 Dat het noorderlicht van den dampkring moet af hangen , wordt 
onder anderen daardoor bewezen, dat het dikwijls een geruimen tijd 
op dezelfde plaats ten opzichte van den horizon blijft staan, en der- 
halve aan de draaiende beweging der aarde deelneemt. 

6° Men vindt geene enkele nauwkeurige vermelding of beschrijving 
van een noorderlicht, waaruit niet duidelijk de beslissende invloed 
zichtbaar is, dien de wolken en de dampkrings-toestand uitoefenen, 
op het ontstaan, voorkomen en verdwijnen van het verschijnsel. Gedurig 
vindt men òf de cirrus-wolken vermeld, drijvende in roode verlich- 
ting, Òf de cirro-stratus, die men als banken aan den horizon ziet, 
en die hooger geplaatst, het licht òf naar beneden we@rkaatsen, òf 
het doorlaten gelijk een gazen sluier. Indien voorts de hemel betrekt, 
eindigt gewoonlijk het verschijnsel. De zichtbare, langzaam voortgaande 
beweging van het noorderlicht kan een gevolg zijn der werking op 
de wolkenlagen van (vrij regelmatig noordelijke?) winden in hoo- 
gere deelen des dampkrings. Hiermede stemmen ook overeen de tal- 
rijke voorbeelden van noorderlichten, die niet overal gelijktijdig ge- 
zien zijn. De cirro-stratus-wolken, die men weet, dat in lagen op 
soms groote, maar niet standvastige hoogte, in zeer groote, meest 
horizontale uitgebreidheid voorkomen, worden als standvastige begelei- 
ders van het noorderlicht o. a. genoemd door RICHARDSON, LOTTIN en 
MUNCKE. Zij doen zich voor als bedekking van den hemel met een 
melkwit gaas, of wel als nabij den horizon samenloopende streepen, 
die hooger evenwijdig zijn, en van noord naar zuid of nagenoeg 
loodrecht op die richting loopen. Gedurende en na het noorderlicht 
ziet men tevens dikwijls eenige (nog hooger staande) vederwolkjes 
nabij ’t toppunt (zouden dezen wellicht het verschijnsel der “kroon” 
bewerken ?). 

7° De samenhang van het noorderlicht met de cúrrus-wolkensoorten 
wordt ook uitdrukkelijk erkend door von guMmBoLpT, die de laatstge- 
noemden echter als gevolg, en niet als oorzaak beschouwt, tenge- 
volge zijner “magnetische theorie”. Hij zegt, dat de wolken zich dik- 
wijls reeds bij dag op de eigenaardige wijze der noorderlichts-stralen 
rangschikten, en ook dan reeds op de magneetnaald werkten, terwijl 
men ook vaak des morgens na een groot noorderlicht in de wolken- 
strepen dezelfde gedaante zag, die des nachts lichtbogen waren ge- 
weest. v. H. zag dit verschijnsel der wolkenstrepen bij dag zoowel in 
de Andes-keten, als in noordelijk Azie, en beschouwt het als eene 


112 EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 


algemeene, wijdverbreide natuurwerking. Verder bevestigt hij de on- 
afhankelijkheid des noorderlichts van plaatselijke invloeden, zoodat 
bijvoorbeeld voN WRANGEL den glans verminderen zag, zoodra hij bij 
Nischne-Kolymsk zich van het zeestrand verwijderde, — terwijl v. H. 
tevens de meening der waarnemers vermeldt, dat de lichtende stralen 
door den wind bewogen worden. 

8® Met het door zeer velen aangenomen bestaan der veder- en 
laag-vederwolken uit iijsnaaldjes, en het voorkomen dezer wolken bij 
noorderlicht, stemt ook overeen het dikwijls vallen van fijne sneeuw 
alsdan, zelfs als somtijds de hemel helder schijnt te zijn. (Noorder- 
licht van 26 Nov. 1820 te Fort Enterprise.) Uit gelijktijdige baro- 
meter- en thermometerwaarnemingen is voorts door sosriN bewezen, 
dat gedurende het noorderlicht groote hoeveelheden eener soort van 
damp in de lucht voorhanden zijn, welke uit kleine ijsnaaldjes bestaat. 

9° Door dezelfde oorzaak , namelijk den toestand der wolken , waardoor 
het morgenrood nauw met het weder te samenhangt, bestaat er vol- 
gens de berichten van vele waarnemers, evenzoo een verband tusschen 
het noorderlicht en de opvolgende weêrsgesteldheid. Gewoonlijk schijnt 
kort op het verschijnsel storm en onweder te volgen; dat ook bijv. 
de Schotsche zeelieden algemeen deze meening hebben, wordt o. a. 
verhaald en bevestigd door de dezer dagen overledene begaafde Lady 
SOMMERVILLE. 

10° Beslist en bekend is de wijzigende invloed, dien het weêr, en 
bepaaldelijk de koude, uitoefent op de magneetnaald, of, beter wel- 
licht, op het aardmagnetisme. Zouden diensvolgens ook èn de schom- 
melingen der naald tijdens een noorderlicht, èn de verschijning van 
dit laatste, naast elkaâr staande gevolgen kunnen zijn van dezelfde 
oorzaak: de toestand en veranderingen der temperatuur? (Verg. ook 7°) 

11° Andere optische luchtverschijnselen, als bijzonnen en kringen 
om zon en maan, worden evenzoo aan dezelfde laag-vederwolken 
(maar nu in loodrechten stand geplaatst) toegeschreven. 

12° Ook door de nieuwste en hedendaagsche waarnemers zijn een 
aantal feiten geconstateerd, die zich met de boven beproefde verklaring 
vrij goed laten rijmen. Zoo hebben CHAPELAS en FABINI in 1869 en 1870 
werkelijke draaiing van 't westen naar 't oosten bij het noorderlicht 
waargenomen. De eerstgenoemde merkt op, dat groote veranderingen 
in de atmosfeer steeds het verschijnsel begeleiden. SILBERMANN nam onder 
en na noorderlichten groote koude, met regen en vallende ijsnaaldjes 


EENE NIEUWE VERKLARING VAN HET NOORDERLICHT ? 113 


waar. Deze laatste spelen ook volgens hem bij het verschijnsel eene zoo 
groote rol, dat ook hij eene eigene noorderlichts-theorie daarop ge- 
bouwd heeft. De werkelijk bestaande (ook door avipo, srccHI, e. a. 
waargenomen) magnetische storingen kunnen het gevolg zijn van varia- 
tiën in het aardmagnetisme, en deze weder van elektrische veranderin- 
gen in de atmosfeer, die de andere meteorologische werkingen tijdens 
het noorderlicht vergezellen. Hiermede stemmen de waarnemingen: 
overeen van gelijktijdige stroomingen in de telegraafdraden, o. a. in 
1870, — zoowel als de elektrische aardstroomingen, tijdens groote 
magnetische storingen door Arry opgemerkt. 

13° Eindelijk: wanneer men, zeer zelden, tegen den vroegen mor- 
gen noorderlichten waarnam, heeft men zeer dikwijls opgemerkt, dat 
het verschijnsel als ongevoelig in ochtendrood en schemering overging. 


Ten slotte herinneren wij, dat ons hoofddoel was het aantoonen der 
mogelijkheid eener andere oplossing, dan door magnetisme. Tot de be- 
slissing, en het vinden der definitieve verklaring, zal niet alleen veel 
bijdragen de spectraal-analyse, die thans ook op het noorderlicht wordt 
toegepast, maar kan bovendien niets meer gewenscht zijn, dan eene 
zorgvuldige waarneming van elk voorkomend noorderlicht, waarbij 
vooral op die punten dient gelet te worden, van welker beslissing 
voor de verschillende theorien het meeste afhangt. Opstijgingen per 
luchtballon tijdens het noorderlicht, zoo mogelijk tot de hoogte der 
wolken, zouden wellicht in het bijzonder belangrijk zijn ook voor de 
theorie, hierboven als proef ontwikkeld. | 


EENE WAARDIGE MEERDERJARIGHEIDS- 
VERKLARING. 


Den 16 December 1850 landde het eerste schip met landverhuizers 
te Port Lyttelton op Nieuw-Zeeland en begon de vestiging van de 
tegenwoordige provincie van Canterbury. Op den 16 December 1871 
had derhalve de kolonie den leeftijd bereikt waarop een Engelschman 
meerderjarig wordt, en een groot aantal der bewoners was van mee- 
ning, dat men de meerderjarigheid der kolonie niet beter vieren kon 
dan door de provincie met eene blijvende instelling te begiftigen. Er 
werd eene vergadering op dien dag belegd, en met algemeene stemmen 
werd besloten eene vereeniging te vormen, met het doel een astrono- 
misch observatorium in de nabijheid van Christchurch op te richten. 
Verscheidene sprekers deden bij die gelegenheid opmerken, dat dit punt 
zich, zoowel door zijne ligging, te midden eener uitgestrekte vlakte 
van meer dan 100 E. mijlen lengte en vijftig mijlen breedte, als door 
de groote helderheid en doorschijnendheid des dampkrings, tot het 
doen van sterrekundige waarnemingen aanbeveelt. 

Kort na de oprichting der nieuwe vereeniging bleek ook dat arry, 
de koninklijke sterrekundige en directeur van het observatorium te 
Greenwich, reeds Canterbury aanbevolen had als een der geschikte 
plaatsen om den overgang van Venus over de zon in 1874 waar te 
nemen. Dit strekte om de door de nieuwe vereeniging tot het provinciaal 
bestuur gerichte aanvrage om geldelijke ondersteuning nog gunstiger te 
doen ontvangen. Met vijf-en-twintig stemmen tegen elf werd eene som 
van 1200 L. st. beschikbaar gesteld, om tot het door de vereeniging 
voorgestelde doel te worden aangewend. 

Een maand na de oprichting telde de jeugdige vereeniging reeds 
bijna 200 jaarlijks contribueerende leden, en dit getal neemt nog da- 
gelijks toe. | 

Zoo vierde een der jongste telgen van Engeland, zijn en onze tegen- 
voeter, op waardige wijze het feest zijner meerderjarigheid. 

HG. 


Ne A 


TE Li 


TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS 
DOOR EEN ENGELSCHMAN HERDACHT. 


In het October nommer van 1872 van het Philosophical Magazine 
p. 291, komt een opstel voor van den heer 5. w. L. GLAISHER, getiteld: 
Notice respecting some new Facts in the early History of Logarithmie Tables, 
waarvan wij den inhoud hier verkort willen teruggeven, omdat het 
voornamelijk „handelt over de groote verdiensten die zich reeds zeer 
vroeg twee Nederlanders, beiden inwoners van Gouda, hebben verwor- 
ven door het bewerken en uitgeven van logarithmentafels. 

Het geboorteland der logarithmen is, gelijk men weet, Engeland. 
In 1614 gaf Napier zijn Mirifica Logarithmorum Canonis Descriptio uit, 
waarin de naar hem genoemde Napieriaansche logarithmen zijn inge- 
voerd. Zijn landgenoot Briaes verbeterde deze door het getal 10 als 
grondslag voor de berekening te bezigen, en in 1624 verscheen zijne 
Arithmetica Logarithmica, waarin de logarithmen der natuurlijke ge- 
tallen van 1 tot 20.000 en van 90.000 tot 100.000, elk met 14 deci- 
malen, gegeven zijn. 

Er was derhalve eene gaping van niet minder dan 70.000. Deze 
werd aangevuld door ADRIAAN VLACK, die in 1628 te Gouda zijne Arith- 
metica Logarithmica uitgaf. Daarin bevindt zich een tafel der logarithmen 
van 1 tot 100.000, met 10 decimalen. ‘“‘Het is die tafel," — zegt 
GLAISHER, — ‘welke in alle later uitgegeven logarithmen gekopiëerd is. 
Er bevonden zich wel is waar eenige fouten in, die allengs ontdekt 
en verbeterd zijn in den loop der 200 jaren welke sedert verstreken 


zijn; maar geene nieuwe berekening is later meer gemaakt, zoodat 
8* 


116 TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS 


dus de uitkomsten van het werk van BrIeGs en van VLACK nog steeds 
in onze tegenwoordige tafels zijn wedergegeven.”” 

Vijf jaren later, in 1633 gaf vrACK zijne TFrigonometria artificialis 
uit, met logarithmentafels der sinussen enzv. voor elke minuut, en, 
ofschoon hij ook hierin eenen voorganger had gehad in GUNTER, pro- 
fessor der astronomie te Londen, bewees hij daardoor op nieuw een 
grooten dienst aan de sterrekunde, landmeetkunde en vooral aan de 
praktische zeevaartkunde, daar zijne tafels veel uitvoeriger waren, 
dan die van GUNTER, welke in 1625 waren verschenen. 

Een jaar vroeger, in 1632, had hiij ook nog uitgegeven: Zphe- 
merides Motuum coelestium ab anno 1633 ad annum 1636. 

Alle drie deze werken zijn te Gouda verschenen. 

Wie nu was die ADRIAAN VLACK? Wat weten wij meer van zijn 
leven en werken? Tot dusver moest men op die vragen het antwoord 
schuldig blijven, en wij hebben het aan den heer GrAISHER te danken 
dat wij thans daaromtrent iets beter zijn ingelicht. Zijne nasporingen 
in verschillende engelsche bibliotheken hebben hem bovendien geleid 
tot de ontdekking, dat er te gelijk met vracK te Gouda nog een ander 
wiskundige woonde, die mede zijn aandeel heeft gehad aan het uit- 
geven der eerste logarithmentafels, namelijk EZECHIEL DE DECKER. 
Deze gaf in 1626 een boek uit, onder den titel van Nieuwe Telkonst, 
inhoudende de Logarithmi voor de ghetallen beginnende van 1 tot 10000, 
ghemaeckt van HENRICO BRIGGIO Professor van de geometrie tot Oecxfort, 
enzv.... door EZECHIEL DE DECKER, Rekenmeester ende Lantmeter 
residerende ter Goude, bij PIETER RAMASEYN, Boeckverkooper in de 
corte Groenendal, int vergult ABC. 1626. 

In de voorrede nu van dit hoogst zeldzaam geworden werk, leest 
men, nadat de schrijver gewag had gemaakt van de twee jaren vroeger 
verschenen Arithmetica van Brie: “welck Boeck wij voorgeno- 
men hebben tot dienst van de Onervarene in de Latijnse 
sprake, ende door ghebreck van Exemplaren hier te 
Lande, int Nederduyts te laten uytghaen, met behulp 
van den kunstlievenden Jongkman ADRIAAN VLACK, enzv.” 

Daaruit blijkt derhalve dat vrack, die vermoedelijk een leerling van 
DE DECKER was, dezen behulpzaam is geweest om het werk van BRIGGS 
uit het latijn te vertalen, en tevens dat vrackK hierin de eerste aan- 
leiding heeft gevonden om door eigen arbeid de groote, door Brraes 
opengelaten leemte aan te vullen. 


DOOR EEN ENGELSCHMAN HERDACHT. 117 


Uit de beide voorreden tot zijne bovengenoemde werken blijkt dat 
hij zeven jaren van zijn leven aan het berekenen zijner logarithmen- 
tafels heeft besteed. 

Een toeval bracht GrAISHER in de bibliotheek der universiteit te 
Cambridge een klein boekje in 12m in handen, waardoor op eenmaal 
licht verspreid werd over het tot dusver weinig bekende leven van 
onzen landgenoot. Dit boekje bestaat uit twee geschriften in één band. 
De titel van het eerste is: Pegi Sanguinis Clamor ad Coelum adversus 
Parricidas Anglicanos. Hagae comitum. Ex Typographia Adriani Vlacg 
1652. De titel van het tweede luidt: Joannis Miltoni. Defensio secunda 
pro Populo Anglieano: contra infamem Libellum anonymum cujus Titulus, 
Regis Sanguinis Clamor ad Coelum adversus Parricidas 
Anglicanos. Accessit Alerandri Mori Eeelesiastae, Sacrarumgue litte- 
rarum Professoris Fides publica, contra calumnias Joannis Miltoni, Scurrae. 
Hagae comitum. Ex Typographia Adriani Vlacq 1654. 

De schrijver van het eerste dezer beide pamfletten was aan VLACK, 
gelijk hij zelf in een bij het tweede gevoegd aanhangsel zegt, onbe- 
kend; waar het wordt voorafgegaan door eene Dedicatio aan Karel II, 
geteekend A. vLackK. In het zoo even genoemde aanhangsel nu, dat 
twaalf bladzijden beslaat en getiteld is: Zypographus pro se ipso, geeft 
VLACK een overzicht van zijn eigen levensloop, hoofdzakelijk om zich 
te verdedigen tegen MILTON, die, gelijk bekend is, een hevig voor- 
stander van cROMWELL was en de vrienden van het oude koningshuis 
in eene taal bestreed, die den dichter van het Paradise lost onwaar- 
dig was. Van vrAcK, dien hij, blijkbaar niet zonder reden, daartoe 
rekende, zegt hij in zijne bovengenoemde Defensio secunda : 

“Est Vlaccus unde gentium nescio, vagus quidam librariolus, vete- 
“rator atque decoetor notissimus, is Londini aliguandiu bibliopola 
“fuit clancularius, qua ex urbe, post innumeras fraudes, obaeratus au- 
“fugit. Eundem Parisiis fide cassum et male agendo insignem, via 
“tota Jacobaea cognovit: unde olim quoque profugus ne multis qui- 
‘dem parasangis audet appropinquare, nunc sì cui opus est balatrone 
“perditissimo atque venali, prostat Hagaecomitis Typographus de- 
“coctus.” 

Als antwoord op deze lompe taal en door niets bewezen beschuldi- 
gingen, verhaalt nu vrAcK, op eenvoudige, waardige wijze, zijn le- 
vensloop, van zes-en-twintig jarigen ouderdom af,‚ d. i. van het jaar 
_ (1626), toen hij voor het eerst met de berekening zijner logarithme n- 


118 TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS 


tafels een aanvang maakte. Hij was dus in 1600 geboren. Hij verhaalt 
dat hij vóór dien tijd noch boekbinder noch boekverkooper was, maar 
beiden geworden is om de door hem geschreven werken uit te geven. 
Ter bevordering van hun debiet begaf hij zich eerst naar Frankrijk 
en vervolgens naar Engeland. Hij woonde tien jaren te London en 
deed daar aanvankelijk goede zaken; maar later den nijd van zekere 
andere boekverkoopers verwekt hebbende, wisten deze eenige handlan- 
gers van den aartsbisschop LAUD over te halen beslag op zijne boeken 
te leggen en deze verbeurd te verklaren. Door de hulp van Dr. soHN- 
STON, bisschop van Londen, gelukte het hem echter deze verbeurdver- 
klaring te voorkomen en een verlof te verkrijgen om de boeken die 
hij in voorraad had te verkoopen. De boekdrukkers des konings boden 
hem toen aan hem een volledig verlof als van ouds te verschaffen, 
mits hij van hen afdrukken kocht van twee boeken, die zij op ver- 
zoek van LAUD gedrukt hadden. Dit deed hij en toen verkreeg hij een 
verlof voor twee jaren, met het vooruitzicht op verlenging daarvan 
na verloop van dien tijd. Doch tegen het einde van dit tijdperk brak 
de burgeroorlog uit, en daarom verliet hij Londen en begaf zich naar 
Parijs. Daar ging het hem een tijd lang weder goed, en hij gaf er 
verscheidene, meest theologische werken uit, in de meening dat hij, 
daartoe recht had. Doch hij verwekte zich daardoor vijanden, die wis- 
ten te bewerken dat al zijne boeken verbeurd verklaard werden. Toen 
deed hij een beroep op het gerechtshof van het parlement, maar zijne 
vrienden raadden hem eene voorgestelde schikking aan te nemen, 
volgens welke hij zijne boeken terug ontvangen zoude, mits hij Parijs 
verliet, om er niet binnen een jaar terug te keeren. Het was name- 
lijk een privilegie der Parijsche boekverkoopers, dat vreemdelingen 
daar slechts eenmaal s’jaars mogten komen om hunne boeken te ver- 
koopen. Hij begaf zich daarop naar s'Gravenhage om aldaar het ove- 
rige zijner dagen door te brengen, en beriep zich op zijne vrienden 
die omtrent zijn gedrag en karakter zouden willen getuigen. 

Dit is de korte, ons door GLAISHER medegedeelde inhoud van het 
verweerschrift van vLACK. Hij voegt er bij: “Men is bijna geneigd aan 
MILTON zijn onbehoorliijjken aanval te vergeven, nu wij vernemen dat 
wij het daaraan verschuldigd zijn dat wij bekend zijn geworden met 
hetgeen anders altijd voor ons een geheim zou zijn gebleven.” 

Omtrent DE DECKER is het aan GLAISHER niet gelukt iets van belang 
op te sporen, noch omtrent andere dan het reeds genoemde, door hem 


DOOR EEN ENGELSCHMAN HERDACHT. 119 


geschreven werk, noch omtrent zijne levensgeschiedenis. Zijn naam 
wordt echter niet vermeld in eenige der vele werken die over de ge- 
schiedenis en litteratuur der wiskunde handelen. Daarom voeg ik hier- 
bij, dat zich in de bibliotheek der Utrechtsche hoogeschool een 4° boek 
van hem bevindt, dat drie-en-dertig jaren na zijne boven vermelde 
Nieuwe Telkonst door DE DECKER is uitgegeven. De titel in zijn geheel 
luidt als volgt: 

Practiüjck van de Groote zee-vaert, Beschreven door EZECHIEL DE DECKER, 
Rekenmeester ende Landt-meter, resideerende tot Rotterdam. Ende nu op 
nieuws verrijckt met twee Aenhange. 

't Eerste Aenhangh bestaet in ’t Onvermogen der Gelijkgradige Paskaert, 
ende verscheyden Hemelklootsche Rekeninge, aen-wijsende ’t verschil der 
Polus-hoogte, tegen JAN JANSZ. STAMPIOEN ende andere Exempele, alles 
in Wis-konstige Aenteykeninge van de groote Zee-vaert. Beschreven door 
GERARD MICK, geadmitteerde Landtmeter, residerende tot Gouda. 

t Weede Aenhangh genaemt Practijck der Stierluyden, bestaende in de 
Kromstreecks-reeckeningen, ende eenige Astronomische Werk-stucken, aen- 
gaende de Groote Zee-vaert. Beschreven door ADRIAEN JACOBSZ. KOPS, in 
zijn leven residerende tot Delfshaven. 

Tot Rotterdam. Gedruckt bij Bastiaan Wagens, Boekverkooper op ’t 
Steyger in Josephus, Anno 1659. 

Hieruit blijkt dus, dat pe DECKER zijn vroegere woonplaats Gouda 
op lateren leeftijd met Rotterdam heeft verwisseld. Waarschijnlijk heeft 
hij daar lessen in de stuurmanskunst gegeven. Mogelijk zijn er onder 
onze lezers, die iets meer omtrent deze oude beoefenaars der wiskunde 
hier te lande weten mede te deelen. In dit geval houden wij ons daar- 


voor aanbevolen. 
HARTING. 


OVER DE OORZAKEN DER IJSVRIJE ZEE 
IN DE NOORDPOOL-STREKEN. 


DOOR 


A. W. STELLWAGEN. 


Sedert eenige jaren is de belangstelling der natuuronderzoekers en 
geographen niet naar Afrika en Amerika of Australië alleen, maar 
ook vooral naar ’t noorden des Oceaans gewend. ’t Is de oude quaestie: 
kan men benoorden Europa en Azië om, naar Indië komen? Men be- 
hoeft, de laatste jaargangen van Dr. A. PETERMANN's Mittheilungen 
maar in te zien, om te weten, wat men er in de laatste jaren voor 
over had, den noordpool te bereiken! Want, laat me ’t mogen zeggen, 
de quaestie van thans is niet geheel dezelfde als ten dage van HEEMSKERK 
en BARENDS; toen was 't doel een doortocht te vinden van de Noord- 
kaap tot aan de Oostkaap, om, ten dienste des handels, den weg te 
openen naar ’t rijke Indië buiten gevaar van Portugal en Spanje, — 
nu is t doel de Noordpool. Toen waren ’t, in één woord, handels- 
reizen: nu zijn ’t wetenschappelijke expedities. ' Intusschen zijn, jam- 
mer genoeg, wetenschap en praktijk ’t niet geheel eens. PETERMANN 
acht het alleen mogelijk langs Nowaja Semlja de pool te bereiken, 
terwijl kapitein KoLpEweY alleen in de richting van Groenland denkt 


t Intusschen verdient Dr. PETERMANN onzen dank voor de ruimte, die hij in zijn 
tijdschrift heeft gegeven aan eene beschrijving der noordpooltochten der oude Hollanders. 
En die beschrijving en de beide platen, naar oude teekeningen vervaardigd, daaraan 
toegevoegd, zullen onzen naam eer aandoen. 


OVER DE OORZAKEN DER IJSVRIJE ZEE IN DE NOORDPOOL-STREKEN. 121 


te zullen slagen. Wie der beide heeren heeft den meesten grond voor 
zijne meening, de achtingswaardige geleerde of de onverschrokken 
zeeman? ’t Staat niet aan ons dit te beslissen, maar dat een luite- 
nant PAYER zich zoo geheel ter beschikking stelt van Dr. PETERMANN, 
dat belooft alles en gaf aanvankelijk reeds veel. Gelijk men weet heeft 
PETERMANN hoofdzakelijke den invloed des golfstrooms op 't oog, als 
hij spreekt van eene iijsvrije zee in t hooge noorden. Welnu, thans 
wordt door vrijheer voN KUEN in das Ausland (N°. 21, jaargang 1872) 
een belangrijk opstel ten beste gegeven, waarvan de bedoeling is eene 
andere oorzaak dan den golfstroom te doen kennen voor ’t bestaan 
van iijsvrije gedeelten in de noordelijke iijszee. ’t Geen dan hier volgen 
zal is aan dat opstel ontleend. 

t Is opmerkelijk, zegt von KUEN, dat men, sprekende over de ver- 
schijnselen der iijszee bij de noordpool en tusschen Spitsbergen , Nowaja 
Semlja en Oost-Siberië, schier alles verwacht van den golfstroom en 
de rivieren, die in ’t noorden van Siberië haar water in zee uitstor- 
ten. Ofschoon nu in geen geval kan worden ontkend de invloed, dien 
t warme water van den golfstroom heeft op ‘t smelten van ’t iijs 
der noordpoolstreken, toch zal men moeten aannemen, dat deze golf- 
stroom en zijn invloed van te zeer constanten aard is om daaruit de 
van tijd tot tijd en op onderscheiden plaatsen voorkomende ‘“‘opene ge- 
deelten”’ der iijszee genoegzaam te kunnen verklaren, welke werden 
waargenomen door de noordpoolvaarders LEONTJEW, HEDERSTBÜM en 
PSCHENITSYN, respectieflijk in de jaren 1764, 1810 en 1811 en dat 
wel op verschillende plaatsen der IJszee. Neemt men in aanmerking, 
dat de golfstroom, naar den kant der Noordkaap en tot Nowaja 
Semlja voortdringend, steeds meer van zijne warmte verliest en er 
derhalve geene reden is, die ’t zou kunnen verklaren waaraan dan wel 
de grootere warmte in ’t noorden vergeleken met die van zuidelijker 
plaatsen zou moeten worden toegeschreven; neemt men dit in aanmer- 
king, dan moet wel aan eene andere macht gedacht worden bij ’t beant- 
woorden der vraag, “waaraan moeten de iijsvrije gedeelten der poolzee 
worden toegeschreven?” Onder anderen werd door PAYER en WEYPRECHT 
op hun laatsten tocht gevonden, dat het water op eene breedte van 
71° tot 72° 6° R. teekende, terwijl 't vrij wat zuidelijker ternauwer- 
nood 2° halen kon. Dit verschijnsel schijnt in allen gevalle buiten 
den golfstroom om te bestaan. Maar hoe? Zijn “t misschien de Sibe- 
rische rivieren, welke de zaak ophelderen? Maar deze, die haar water 


122 OVER DE OORZAKEN DER IJSVRIJE ZEE IN DE NOORDPOOL-STREKEN. 


van ’t zuiden ontvangen, kunnen wel is waar tot laat in den herfst hare 
monden, zelfs een eind zee in, vrij houden van ijs, doch daarom vermogen 
ze niet ‘de opene poolzee’’ te doen ontstaan. Nog eens dan de vraag: 
maar hoe? Zie hier op welke wijze VON KUHN de vraag beantwoordt. 
Volgens dezelfde wet, die de zeestroomingen te voorschijn roept, 
moeten ook de stroomingen in de lucht ontstaan. De brandende evenaars- 
zon maakt de lucht tusschen de keerkringen iijl en licht; de zwaar- 
dere lucht van ’t hooge noorden komt toegetreden om ’t verbroken 
evenwicht te herstellen en de warme lucht moet, opstijgende, noord- 
en zuidwaarts een heenkomen zoeken. Maar de verwarmde luchtkolom 
staat bovendien onder den invloed der zwaartekracht en der aswente- 
ling. De eerste tracht haar naar de aardoppervlakte terug te brengen, ter- 
wijl de rotatie haar voor ’t noordelijk halfrond in een noordwestelijke 
richting naar de pool zendt om den koelen noordelijken luchtstroom 
in zuidoostelijke richting den aequator te doen bereiken. Voor ’t zui- 
delijk halfrond volgt de warme stroom natuurlijk “t zuidoosten, de 
koude ’t noordwesten. Zoo komt het dan ook, dat alle vastlanden en 
eilanden op hun westkant een warmer klimaat hebben dan aan de 
oostzijde. Europa en Amerika zijn daar om het te bewijzen. Nu dient 
hier eens vooral gezegd, dat voN KUHN de stroomingen des oceaans, 
— bepaaldelijk den golfstroom en den Japanschen stroom, die immers 
aan dezelfde wetten gehoorzamen, welke voor de luchtstroomingen 
gelden, — in de eerste plaats noemt om de gunstige verhouding te 
verklaren, waarin ’t westen van een land staat tot zijn oostkant, 
maar hij voegt er bij: “dat de westzijde van Europa een veel zachter 
klimaat bezit dan de westzijde van Amerika, en dit zal toch wel niet 
alleen daarin zijn grond hebben, dat genoemde stroomen hun verwarmd 
water naar ’t noordoosten zien terugdringen ', maar ook hierin, dat 
de verhitte luchtlagen van Afrika’s en Arabië's woestijnen naar ’t 
noorden zijn voortgedrongen.”’ Zij vooral moeten de oorzaak wezen 
van die “opene gedeelten” der poolzee, welke op verschillende tijden 
en verschillende plaatsen worden waargenomen. Een sterk sprekend 
voorbeeld van den invloed der uit Afrika komende warme winden en 
hun macht over ’t klimaat van bepaalde streken in Europa, is o.a. het 


1 Ben zeer bekende oorzaak van ’t genoemd verschijnsel is intusschen de nauwe Beh- 
ringstraat, die de toetreding van ’t koude poolwater, d. i. de actieve kracht, belemmert. 
Omtrent dit punt mogen we naar Maury’s boek over de geographie der zee verwijzen 


OVER DE OORZAKEN DER IJSVRIJE ZEE IN DE NOORDPOOL-STREKEN. 123 


volgende. Te Innsbruck kan 't gebeuren, dat de Allgauer Alpen, nog 
verstijfd in hun winterkleed, den naderenden warmen wind reeds 
vooruit aankondigen. Herst begint namelijk de sneeuw op de hoogste berg- 
toppen, de ‘“Solstein’’ en de “Frau Hüt” te smelten en — 24 tot 36 
uren later bemerkt men den zwoelen adem van den Afrikaanschen wind , 
terwijl de thermometer van — 15° klimt tot 10°, ja tot 15° toe ! Zulk eene 
plotselinge temperatuursverandering kan zeker de golfstroom niet ver- 
oorzaken. Nog dient opgemerkt, dat het granietstof, waarmede niet 
zelden de ijsvelden der Tiroler Alpen bedekt worden, door sommige 
natuuronderzoekers als ‘““Sahara-stof’ wordt beschouwd en dat dit wel 
alleen kan worden aangenomen in de meening als zou ’t door den 
warmen wind zijn meegevoerd. Intusschen had de boven Afrika ver- 
warmde luchtmassa in genoemd geval slechts eene zoodanige hoogte 
bereikt, dat zij tegen de toppen der Allgauer Alpen stuitte en naar 
de vlakte afdalen moest. Maar indien nu de luchtkolom door toene- 
mende warmte in de Sahara nog hooger opwaarts klimt, dan zal zij 

op veel noordelijker breedte, misschien wel binnen ’t gebied des pool- 
cirkels naar beneden komen. 

Nog eene opmerking van Vrijheer voN KUHN. GEHRARD ROHLFS, de 
beroemde woestijnreiziger !, meldt, dat de hitte in de Sahara gedurende 
den zomer des jaars 1864 schier ondragelijk was: de thermometer tee- 
kende des middags 69° C., om des nachts tot slechts 18° of 20° C. 
_ te dalen. Deze laatste cijfers zijn nog van te meer beteekenis, als we 
van andere reizigers vernemen, hoe de temperatuur der woestijn in 
den nacht nauwelijks 1° of 2° kan halen, ja zelfs meermalen tot onder 
mul daalt. Welnu, in den winter 1864 —65 was de temperatuur te Moskou 
en te St. Petersburg aanmerkelijk zachter dan in andere jaren. ’t Is 
alzoo zeer waarschijnlijk, dat de warme luchtstroom gedurende den 
winter van dat jaar niet alleen ’“t klimaat van genoemde steden heeft 
verzacht, maar dat hij zelfs tot aan de iijszee is voortgegaan om er 
de ijsmassa’s tot schotsen te ontdooien, die dan verder in den zomer 
van 1865 en 1866 naar ’t zuidwesten zijn afgedreven in de richting 
van Groenland en New-Foundland, den golfstroom afgekoeld hebben 
en bij verdere smelting een enorme hoeveelheid warmte aan Europa 
onttrokken, zoodat wij in 1866 een kouden, vochtigen zomer hadden. 


l Over G. ROHLFS, zie o. a. KAN: Ontdekkings-reizen van den nieuweren tijd, 


124 OVER DE OORZAKEN DER IJSVRIJE ZEE IN DE NOORDPOOL-STREKEN. 


Gelijke. omstandigheden in de jaren 1869, 70 en 71 deden zich voor, 
wat de iijszee betreft: zij werden voorafgegaan door de heete zomers 
der Sahara gedurende de jaren 1868 en 1869. Zoo kwam de zee tus- 
schen Spitsbergen en Nowaja Semlja, zoo ook de Karische zee, vrij van 
ijs. “Ik heb dan ook,” aldus schrijft von KvEN, “aan den koenen lui- 
tenadt PAYER volgens deze gegevens kunnen voorspellen, dat de zee 
tusschen Spitsbergen en Nowaja Semlja in 1871 open zou wezen en ge- 
loof dat het zaak zal zijn, zich ’t jaar 1872 ten nutte te maken — 
want de vraag doet zich voor of de groote warmte der Sahara gedu- 
rende den zomer 1869 nog zooveel invloed heeft, dat zij zelfs voor 
1872 de zee iijijsvrij zoude kunnen houden? Hoe dit nu ook moge uit- 
vallen, het gedeelte der poolzee tusschen Spitsbergen en Oost-Siberië 
schijnt in allen gevalle onder de gunstigste omstandigheden te verkeeren 
wat aangaat het nu en dan vrij zijn van iijs. En waaraan heeft dan 
wel deze streek dat voorrecht te danken ? 

Daar is een langwerpige vierhoek van reusachtigen omvang, die zich 
van Afrika’s westkust tot Arabie’s oostzijde uitstrekt; bij eene lengte 
van 45° heeft deze vierhoek eene breedte van 15°, zoodat zijne opper- 
vlakte omstreeks 150,000 [} geographische mijlen bedraagt. Bedenkt 
men nu welk eene groote hitte deze uitgestrekte vlakte dagelijks ont- 
vangt, en tevens ‚ dat gedurende den nacht van ieder punt een warmte- 
verlies van 30° tot 40° C. wordt waargenomen, dan kan ’t niet anders 
of deze warmte moet, uitstralende in de wolkelooze ruimte, de lucht- 
kolom boven Afrika en Arabie's vlakte dermate verhitten en uitzetten, 
dat zij naar ’t noorden ‚d.i, naar Europa en zelfs naar de noordelijke 
iijszee gaat, om daar van invloed te zijn op ’t klimaat. Intusschen 
neemt deze warme luchtstroom eene noordoostelijke richting — immers 
volgens de wet van 't evenwicht in verband met de rotatie der aarde — 
en komt dan in de IJszee aan tusschen Spitsbergen en Oost-Siberie, 
ja tot de Behringstraat. Dit gedeelte der poolzee ligt tusschen 40° en 
120° O. L., de Sahara-woestijn tusschen 2° en 50°, Arabië tusschen 
55° en 75° O. L. Zoodat dan de westzijde der genoemde uitgestrekte 
watervlakte omstreeks 39°, de oostkust van 118° tot 119° oostelijker 
ligt dan de westrand der Sahara. Laat intusschen eene nauwkeurige 
berekening van de lijn, die genoemde warme luchtstroom volgt, hoogst 
moeilijk , misschien onmogelijk zijn, toch staat dit vast: als we aan- 
nemen, dat de luchtkolom boven de woestijn tot eene aanmerkelijke 
hoogte opstijgt, dan zal ieder luchtdeeltje op zijne reis naar 't noor- 


OVER DE OORZAKEN DER IJSVRIJE ZEE IN DE NOORDPOOI-STREKEN. 125 


den, tengevolge der rotatie aanmerkelijk naar ’t oosten afwijken en 
zoodoende niet het een of ander gedeelte, maar een zeer bepaalde streek 
der iijjszee — het boven aangegeven gedeelte — bereiken. 

Het is duidelijk, dat de ligging der streek, die den invloed des war- 
men luchtstrooms ondervindt, afhankelijk is van de hoegrootheid der 
opgenomen warmte en de daaruit voortvloeiende hoogte der luchtkolom. 
Hoe hooger de temperatuur, hoe hooger ook de luchtmassa en des te 
verder af — d. 1. des te dichter bij de pool — zal ook de streek lig- 
gen, welke wordt aangedaan. 

En juist deze veranderlijkheid, welke nog grooter wordt door an- 
dere invloeden, als daar zijn: de wrijving en strooming van andere, 
bepaaldelijk der pool-stroomingen, heeft ten gevolge het verschijnsel, 
hetwelk door den golfstroom alleen niet voldoende kan worden ver- 
klaard: de opene gedeelten, de iijsvrije plaatsen, in de poolzee namelijk 
schijnen aan onregelmatige wisselingen van tijd en plaats onderworpen; 
zij zijn thans hier, later wellicht niet; ze waren onlangs het talrijkst 
in deze richting, heden in gene. 

Het is duidelijk, dat de middellijn der verwarmde luchtkolom, op ’t 
oogenblik van haar neêrdalen tot aan de oppervlakte der zee veel klei- 
ner zal wezen dan die der heete massa, welke op een gegeven tijd 
de Sahara verlaat. Immers moet wel bij ’t noordwaarts trekken dezer 
verwarmde lucht door de aanraking met de koele stroomen, welke aan 
beide kanten voorbij trekken, gaande van de pool naar ’t zuidwesten , 
de ruimte, die zij aanvankelijk besloeg, kleiner worden! En daarmeê 
is dan ook verklaard, hoe de iijsvrije gedeelten der poolzee betrekke- 
lijk klein zullen wezen, in vergelijking met de verwarmde luchtmassa 
boven Afrika en Arabië. 

Dat intusschen de door de woestijnen van ’t zuiden uitgestraalde 
warmtehoeveelheden van nog machtiger invloed zijn op het klimaat der 
noordpoolstreken, dan wel aan de zee is waar te nemen, behoeft niet 
verder te worden verklaard, als we alleen maar opmerken, dat die 
warmte boven de zee hoofdzakelijk wordt verbruikt om ’t water te 
verwarmen en te doen verdampen. 

Nog dient gezegd, dat het gebied der. zuidpool in veel minder gun- 
stige omstandigheden verkeert, wat zijn klimaat betreft, dan dat der 
noordpool. Trouwens de warme zeestroomingen in die richting kunnen 
het gemis niet vergoeden der warme zuidelijke luchtstroomen. Ge- 
mis is allicht wat sterk uitgedrukt, maar toch de dorre Australische 


126 OVER DE OORZAKEN DER IJSVRIJE ZEE IN DE NOORDPOOL-STREKEN. 


vlakte kan bij lange den invloed niet uitoefenen, welke van de Sahara 
en de Arabische woestijn uitgaat. Het waarschijnlijkst zal wel zijn, dat 
de warme luchtstroom, van Australië opstijgende, zijn werking bij Nieuw- 
Zeeland bepaalt om daar tegen de Alpentoppen van ’t zuidelijke schier- 
eiland te stuiten en, zijn waterdamp afgevende, als drooge heete 
lucht, in de oostelijke vlakte neêr te dalen. En wat zijn invloed aan- 
gaat op de ijsmassa’s der antarctische zee, deze zal wel geene andere 
kunnen wezen dan dat genoemde iijsschotsen tusschen Victoria en Alexan- 
derland meer zuidwaarts beperkt blijven binnen “+t gebied op de kaar- 
ten aangewezen. Ook Zuid-Amerika laat geene vergelijking toe met 
Afrika en Azië: de woestijn Atacama is, indien we er de Sahara naast 
beschouwen, een zeer nietig plekje. En toch, Zuid-Amerika is het land 
van groote stroomen en oorspronkelijke wouden, die de verkregen 
zonnewarmte zelf behoeven. Ook ’t gedeelte der noordelijke iijszee tus- 
schen Spitsbergen en de Behringstraat is geheel buiten den invloed 
van warme luchtstroomingen en zelfs de warme wateren van den 
Japanschen zeestroom kunnen slechts even hunne macht doen gelden 
binnen dat gebied. Daar is in het zuidoosten van Amerika, onder of 
nabij den Aequator, geen vastland gelijk Afrika ’t oplevert, om zoo- 
veel warmte uit te stralen, dat zoovele luchtstroomingen het klimaat 
van het ruwe noorden kunnen temperen. De kleine eilanden der zuidzee 
zijn toch van geen belang. Om deze reden dan kan men met zekerheid 
zeggen, dat elke poging, om tusschen Spitsbergen en de Behringstraat 
varende de noordpool te bereiken, schipbreuk zal lijden op de rots 
der onmogelijkheid. Zoodat — het zij tot slot gezegd — uit dit oog- 
punt de quaestie der opene poolzee schijnt te moeten worden opgelost 
in den zin niet van hem, die benoorden Groenland wil varen, maar van 
hem, die de zeeluî den koers aanraadt in de richting van Nowaja 
Semlja, dat is: niet kapitein KOLDEWEY, maar dr. PETERMANN wijst den 
rechten weg. 


ROODE KLEURING VAN DE ZOUTPUTTEN 
IN DE KRIM. 


In het jongst verschenen nommer (December, 1872) van Za Belgi- 
gue Horticole komt het volgende opstel voor, hetwelk, naar wij 
meenen, aan de trouwe lezers van dit tijdschrift niet onbelangrijk 
zal toeschijnen : 

De roode kleuring, welke veel zoutputten in het tijdperk van den 
zout-oogst vertoonen, d. 1. namelijk gedurende de heetste maanden 
van het jaar, heeft dikwijls de aandacht getrokken zoowel van reizigers 
als van natuurkundigen. Intusschen had men ’t nog niet zoo ver ge- 
bracht, dat met de vereischte zekerheid de aanleiding tot die kleuring 
opgehelderd was. Men heeft de oorzaak beurtelings toegeschreven aan 
dierlijke of aan plantaardige organismen. De eerste meening werd ver- 
dedigd door MILHAUSEN en PAYEN; de tweede door DUNAL, TURPIN en 
soLy. De laatste, waarvoor zich de meerderheid van wetenschappelijke 
stemmen verklaarde, schijnt ook, bij den tegenwoordigen stand der 
waarnemingen, de meest waarschijnlijke te zijn. MiLHAUSEN en PAYEN 
gelooven aan de bemiddeling van kleine schaaldicren, behoorende tot 
de geslachten Branchippus en Artemia. DunaL en TURPIN schrijven het 
verschijnsel uitsluitend toe aan Protococcus salinus en JOLY aan Monas 
Dunalit. 

Door GeLEzNOW is in het Bulletin de U Académie impériale des Sciences 
de St. Petersbourg bericht gegeven van de uitkomsten zijner waarne- 
mingen omtrent cen zekere hoeveelheid water en slib, afkomstig uit 
de zoutput van Sack, in de Krim. Het water en het slib waren ver- 
zameld in de maand Augustus, zijnde het tijdstip, waarop die put 
eene kenschetsende, donkere purpere kleuring vertoont. Als de hoofd- 
oorzaak van deze kleuring beschouwt hij een kryptogaam, waarin hij 
meende te herkennen den Protococcus salinus van DUNAL. Hij neemt 
wijders aan, dat crustaceën en andere dieren, die zich met dit plantje 


128 ROODE KLEURING VAN DE ZOUTPUTTEN IN DE KRIM. 


gevoed hebben, door ophooping van de pigmentkorrels binnen in hun 
lichaam, ook veel kunnen bijdragen tot het voortbrengen van dit 
verschijnsel. De ontwikkelingstoestanden van den Protococcus salinus 
kunnen, volgens GELEZNOwW aldus kortelijk beschreven worden: 

De kleuring der moederloogen is het sterkst kort vóór de afzetting 
der zoutkristallen, d. i. zij valt samen met haar hoogsten graad van 
concentratie. In dit tijdperk verspreidt de vloeistof, volgens opgave 
van al de waarnemers, een alleraangenaamsten geur, die door som- 
migen vergeleken wordt met dien van viooltjes of frambozen, door 
anderen met dien van reseda of jasmijn. Deze waarneming zou alleen 
reeds voor de tegenwoordigheid van een plantaardig organisme pleiten 
[? C.], want de zeedieren, vooral dan wanneer zij in ontbinding 
verkeeren, ontwikkelen over ‘t algemeen onaangename uitwasemingen. 
Door het mikroskoop ziet men alsdan op de oppervlakte van de vloei- 
stof onbeweeglijke sporen, roodgekleurd door eene bijzondere olieachtige 
zelfstandigheid en inhoudend een aantal fijne, ongekleurde lichaampjes. 
Terzelfder tijd, dat het zout neêrslaat, vallen de sporen in het slib, 
barsten zij en laten zij haren inhoud ontsnappen. Uit de ongekleurde 
lichaampjes ontstaan, in den herfst of in de lente, groengekleurde 
zoösporen, voorzien van twee trilwimpers, die gedurende den geheelen 
zomer in het slib leven, om zich tegen het begin van den herfst in 
onbeweeglijke sporen te veranderen. De toenemende concentratie der 
moederloogen, ten gevolge van de verdamping, is waarschijnlijk de 
oorzaak van hare rijzing naar de oppervlakte, waar, in aanraking met 
de lucht, weldra de haar eigene kleurstof ontstaat. Spoedig gaan nu 
de reeds genoemde verschijnselen van bersting voorbij, en men ziet 
dan de kleuring der moederloogen of geheel verdwijnen of aanmerkelijk 
verminderen. Eene nieuwe generatie van zoösporen is op den weg van 
vorming. 

Aan welk beginsel is nu de kleuring van den Protococcus en van 
eene menigte andere levende wezens, die de zoute wateren bevolken, 
toe te schrijven? Volgens GELEZNow, zou dit iijjzeroxyde zijn, hetwelk 
bij scheikundige ontleding in het slib van vele zoutputten gevonden is 
en waarvan omstreeks 8°/, in het slib van Sack voorkomt. Zoo is in 
het zoutmeer van Mainack een veel geringer hoeveelheid gevonden, 
maar dit vertoont dan ook in den zomer een veel minder sterke kleu- 
ring dan het eerstgenoemde. D.J. 


IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 


DOOR 


Dr. D: LU BACH. 


Dat de geneeskundige wetenschap behoort te worden gerangschikt 
onder de natuurwetenschappen, is eene zaak, die aan geene bedenking 
onderhevig is. Want al is het ook niet waar, wat sommigen schijnen 
te meenen, dat de eenige grondslagen dier wetenschap diegene zijn, 
welke haar de ontleedkunde (normale en pathologische) en de physio- 
logie, in verband met natuur- en scheikunde, in staat zijn te leveren, 
en al bezit zij wel degelijk een haar geheel eigen veld van onderzoek, 
den levenden zieken mensch, dat zij exploiteert, en dat haar resulta- 
ten levert, die in zeer vele gevallen voor ’t oogenblik nog niet in het 
raam der zoo even genoemde natuurwetenschappen te passen en door 
deze te verklaren zijn, — gelijk trouwens zoo vele uitkomsten van 
waarneming en onderzoek op het gebied van de overige zoogenaamde 
exacte wetenschappen nog slechts tot de categorie van onverklaarde 
verschijnselen behooren, — zoo zijn toch èn haar onderwerp, èn de 
methode die zij volgt om door waarnemen en de beredeneering van 
het waargenomene tot zekerheid te komen, van denzelfden aard als 
die der overige biologische wetenschappen. De langs empirischen weg, 
door waarneming, proefneming en logische gevolgtrekking verkregen 
kennis is óók wetenschap, al is het verband tusschen de feiten, die 
den inhoud dier kennis uitmaken, en diegene, waarvan men zich 
reeds rekenschap kan geven of meent te kunnen geven, nog niet z00 
duidelijk, — ’t geen patuurliijjk niet wegneemt dat men in die zui- 

9 


130 IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 


ver empirische kennis niet mag blijven berusten, maar er naar streven 
moet om de feiten, die haar onderwerp zijn, in verband te brengen 
met andere, d. 1. te verklaren. 

Een der onderwerpen van de geneeskunde, waarbij het streven meer 
en meer duidelijk wordt om uit de reeks der op zich zelf staande zui- 
ver empirische feiten te treden en zich, althans gedeeltelijk, aan andere 
natuurwetenschappen aan te sluiten, is de leer der infectie. 

In ’t algemeen kan men zeggen dat er infectie, d. 1. besmetting in 
ruimeren zin, bestaat, wanneer in het ligchaam een bepaalde ziekelijke 
toestand geboren wordt ten gevolge van de opneming van buiten af in 
het bloed van eene bepaalde stof, en wel zóó, dat de laatste steeds de voor- 
waarde voor den eersten is. Met andere woorden : eene specifieke stof, opge- 
nomen in het bloed, moet eene specifieke ziekte, d. i. een ziekelijken toe- 
stand, die zich steeds door bepaalde eigenaardigheden van alle andere zie- 
kelijke toestanden onderscheidt, doen geboren worden, zaler van infec- 
tie spraak zijn. Wanneer bv. de stof, welke die dan ook zijn moge, die 
zich onder zekere omstandigheden uit een moerassigen bodem, of die, 
welke zich uit rottende dierlijke stoffen ontwikkelt, in het ligchaam wordt 
opgenomen,en daarin in het eerste geval eene van die ziekten doet ont- 
staan, die men met den naam van malaria-ziekten hestempelt, of in het 
andere geval aan typhus of onder andere omstandigheden aan eene an- 
dere bloed- ziekte het aanzijn geeft, dan is het ligchaam met eene 
dier stoffen geïnficieerd, besmet. Zoo is het ook met de smetstof, die 
zich in lijders aan pokken, roodvonk, mazelen ontwikkelt, en dan weêr 
anderen besmet; ook die is eene eigenaardige, specifieke stof, welke, 
in een ander ligchaam opgenomen, daarin juist die ziekte doet ont- 
staan, en geene andere. De moerassmetstof verwekt nooit pokken, 
de pokkensmetstof nooit mazelen of malaria-ziekten, enz. enz. Even- 
zoo, wanneer een mensch door een dollen hond gebeten wordt, of 
het vleesch van aan miltvuur gestorven vee eet, dan wordt op die 
wijze in zijn bloed eene bepaalde inficiërende stof ingevoerd, die daarin 
een bepaalden ziekelijken toestand doet ontstaan *, 


Ll Men ziet, dat de infectie, zoo opgevat, in het wezen der zaak weinig of niet ver- 
schilt van vergiftiging, voor zoover daarbij de giftstof in het bloed wordt opgenomen 
en zekere ziekelijke verschijnselen doet ontstaan, die voor elke giftstof steeds in de hoofd 
zaak dezelfde zijn. Daarom spreekt men ook wel eens van moerasgijt, typhusgift, 
pokkengift, om daarmede de specifieke stoffen aan te duiden, die de genoemde ziekten 


IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 181 

Maar wij zien hier al dadelijk een verschil tusschen de infectie-uiek- 
ten. Er zijn daaronder, die niet, en andere die wél ontstaan op de 
beide laatstgenoemde wijzen, nl. door opneming van eene inficiërende 
stof, die zich ún het ligchaam van een ander, levend, ziek mensch of 
van een levend ziek dier ontwikkeld heeft, en die, in het eerste geval, 
steeds den ziektetoestand te weeg brengt, die ook waargenomen werd 
bij den lijder, in welken die stof ontstond, — en, in het andere ge- 
val, in den geïnficieerden mensch een toestand zal teweeg brengen, 
die, zoo hij al niet geheel overeenkomt met de ziekte van het dier, 
dat hare bron was , toch bij alle op die wijze geïnficieerde menschen in 
de hoofdzaak altijd dezelfde wezen zal. Hene zoodanige infectie nu noemt 
men contagium , besmetting in engeren zin, beter wellicht aansteking, 
en de langs dien weg ontstaande ziekten worden contagieuze, besmettelijke, 
aanstekende ziekten geheeten. 

Men meene intusschen niet, dat die beide afdeelingen der infectie- 
ziekten, — de aanstekende en de niet-aanstekende, — volkomen scherp 
van elkander zijn afgescheiden. Tusschenpoozende koortsen, anders ge- 
naamd malaria-koortsen, zijn op zich zelve en in den regel niet aan- 
stekelijk, en van de inlandsche cholera of “boort”, die ook eene mala- 
ria-ziekte is, heeft men ook tot dusver geen aanstekelijkheid waarge- 
nomen. Maar de zoo gevreesde aziatische cholera, oorspronkelijk (in 
Indië) ook eene malaria-ziekte, en ontegenzeggelijk met de overige 
malaria-ziekten verwant, moet op grond van hetgeen wij omtrent hare 
verspreiding weten , wel degelijk als contagieus worden beschouwd, al 
is het dat zeer enkelen, met volkomen voorbijzien van alle positive 
ervaringen, dat nog blijven ontkennen. Nog meer; de ondervinding 
schijnt te leeren, dat in sommige epidemien van de bovengenoemde, 
anders niet aanstekelijke tusschenpoozende koortsen, deze onder zekere 
omstandigheden kwaadaardig, gelijk men ’t noemt, en dan aanstekelijk 
kunnen worden. Een ander voorbeeld. Typhus kan ontstaan ten ge- 
volge van zekere uitwendige invloeden, waaronder het leven in een 
bedorven atmospheer en het drinken van verontreinigd water boven 


doen ontstaan, — van Bloedvergiftiging, waarmede men dan den door die stoffen te 
weeg gebragten toestand des bloeds bedoelt. Ik zal hierbij echter niet blijven stilstaan. 
De boven gegevene definitie van infectieziekten moge naar sommiger oordeel wat te veel 
insluiten, — met de opgegeven voorbeelden is zij voldoende om zich een denkbeeld te 


vormen van wat men onder infectieziekten verstaat, 
g* 


1382 IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 


aan staan. In zoodanig geval is de lijder wel geïnficieerd, maar heeft 
de ziekte niet gekregen ten gevolge van aansteking door andere ty- 
phuslijders. Maar er kan zich nu in hem eene smetstof ontwikkelen, 
die bij anderen ook typhus verwekt. Typhus kan dus al of niet door 
contagium ontstaan. 

Er zijn echter eenige ziekten, die, voor zoover onze waarneming 
beslissen kan, alt;jd contagieus zijn, en ook altijd langs den weg van con- 
tagium, en geen anderen, ontstaan. Daartoe behooren vooral de aanste- 
kelijke koortsige uitslagziekten, zooals de pokken, het roodvonk en de 
mazelen, alsmede, voor zoover wij weten, de aziatische cholera. 

‘‘Maar”, zal iemand zeggen, ‘er moet toch ook bij die ziekten al- 
tijd één de eerste zijn, die er door wordt aangetast! En die eerste 
kan de ziekte niet door aansteking gekregen hebben, want dan zou 
hij de eerste niet zijn. Ook heerschen die ziekten veel epidemisch, dat 
is: er worden gedurende een bepaalden tijd, en in eene bepaalde 
landstreek, een betrekkelijk groot aantal menschen tegelijk en achter 
elkander door aangetast, terwijl men in den tusschentijd, tusschen 
twee epidemiën van dezelfde ziekte in, er niets van bespeurt. Bij 
't begin van elke epidemie moet er dus ten minste één zijn ge- 
weest, die, om duidelijkheïidshalve een voorbeeld te nemen, de pokken 
niet gekregen heeft door aansteking, maar op eene andere wijze.” 
Zeker, én het allereerste begin moet er ten minste één zijn geweest, 
die de pokken, — om daarbij te blijven, — door andere oorzaken 
dan door aansteking gekregen heeft. Het zou ook zeker hoogst on- 
voorzigtig en onwetenschappelijk zijn te beweren, dat dit heden ten 
dage niet meer zou kunnen plaats hebben. Maar.... men heeft dat 
spontaan, vrijwillig, van zelf ontstaan (men vergeve mij deze gebrui- 
kelijke, maar op zich zelf onzinnige uitdrukkingen) nooit met on- 
twijfelbare zekerheid kunnen waarnemen. 

Wel worden er bij elke epidemie van pokken, cholera enz. van tijd 
tot tijd gevallen aangevoerd — ik zeg niet waarvan men de bron van 
aansteking niet opgeven kan, want dát alleen bewijst niets vóór of 
tegen, — maar gevallen, waarbij de weinig doordenkende uitroept: 
“zie daar dan nu toch een geval, waarbij aansteking onmogelijk was |’ — 
Doch men bedenke hier wel, langs hoevele wegen en hoe onbemerkt 
de smetstof ons kan bereiken, zoodat het niet vinden van besmetting 
volstrekt geen regt geeft te besluiten tot het niet bestaan er van. Van 
welken aard de smetstoffen ook wezen mogen, dat zij uiterst fijn zijn 


IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 133 


is zeker, — en dat velen er van door de meest verschillende voor- 
werpen, door dieren, en ook door de lucht, van welke wij ons niet kunnen 
afsluiten, tot ons kunnen worden overgebragt, is evenmin te betwij- 
felen, zoodat het, ook bij het stellig bestaan van aansteking, dikwijls 
hoogst moeijelijk en soms onmogelijk zijn moet de bron dier aansteking 
te ontdekken. En men merke nu hierbij wel op, dat juist van de eerste ge- 
vallen van besmettelijke ziekte, die zich op eene bepaalde plaats opdoen, 
de oorsprong door besmetting meestal het gemakkelijkst kan worden opge- 
spoord, indien men daartoe eenige moeite wil aanwenden, en het zoo 
tijdig doet, dat de menschen, die ’t eerst aangetast zijn, of hunne be- 
trekkingen, nog niet de omstandigheden hebben vergeten, die de ziekte 
voorafgingen. Eene vrouw in een Noord-Hollandsch dorp werd in 
1866 door cholera aangetast en bezweek. In dit dorp was geen cho- 
lera; de vrouw had het sedert weken niet verlaten en was ook door 
geen vreemdeling bezocht; zij leefde dan ook tamelijk geïsoleerd. 
Daar had men een geval van “van zelf” ontstaan van cholera! Maar 
men had vergeten of niet gelet op ’t geen ik nog bij tijds ontdekte, 
dat namelijk de vrouw in aanraking was geweest met een buurman, 
die in eene andere plaats, waar de cholera sterk heerschte, bij het 
werken in eene cholerabuurt eene diarrhee had opgedaan, om welke 
hij naar huis was teruggekeerd en waarvan hij gelukkig herstelde. 
Een jongmensch, geïsoleerd levende, te weten op een eiland in de 
Zuiderzee, waar geen pokken waren en waarheen ook zeer stellig nie- 
mand, die aan pokken leed, gekomen was, kreeg in 1870 de pokken 
en overleed er aan. Daar had men een geval van ‘‘van zelf” ontstaan 
van pokken, of, volgens anderen, van het overbrengen der smetstot 
door de lucht op uren afstands. Doch het bleek bij onderzoek, dat de 
jongeling, weinig dagen vóór hij ziek werd, eene plaats aan den vas- 
ten wal had bezocht, waar de pokken sterk heerschten, en minstens 
in twee huizen had vertoefd, waar poklijders waren. Dááraan had men 
niet gedacht! Indien ik het onderzoek wat later had ingesteld, zou 
men dat reisje naar den vasten wal, dat eene zeer gewone zaak 
was, al ligt vergeten hebben, en men zou dan een geval van pok- 
ken gehad hebben, waarvan het ontstaan onverklaarbaar zou zijn 
geweest. 

Daarom mogen en moeten wij aannemen, dat de boven bedoelde ziek- 
ten, voor zoo ver ons bekend is, heden ten dage en althans in 
Europa, nooit anders dan door aansteking ontstaan. En willen wij al 


134 IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 


toegeven dat wij geen grond hebben om de mogelijkheid van zulk een 
anders ontstaan heden en in Europa volstrekt te ontkennen, dan 
mag dit niet geschieden dan onder bijvoeging: dat zoodanig ontstaan 
tot de grootste zeldzaamheden moet behooren. De ervaring van eeuwen 
had het ‘van zelf ontstaan’ toch wel moeten aantoonen; wie twijfelt 
er b. v. aan het zonder aansteking ontstaan van long-ontsteking, rheu- 
matisme en de meeste andere ziekten ? 

“Doch hoe dan het ontstaan te verklaren b. v. van eene pokken- 
epidemie, wanneer er in ettelijke jaren geen pokken geweest zijn ?”’ 
Die verklaring is niet zoo moeielijk te geven. Maar men moet hier 
twee gevallen onderscheiden; in ’t eene geval is het niet waar, 
dat er tusschen twee pokken-epidemien geen pokken geweest zijn, en 
schijnt dit maar zoo; in het andere geval waren werkelijk de pokken 
in dien tusschentijd geheel verdwenen. 

Men moet namelijk wel in ’t oog houden, dat dikwijls, tusschen 
twee epidemien van vele aanstekende ziekten in, toch nog bij aan- 
houdendheid op zich zelf staande, verspreide (sporadische) gevallen 
van dezelfde ziekten worden waargenomen. Het groote publiek be- 
speurt daar niets van, behalve alleen dán, wanneer zulk een geval 
zich opdoet binnen den kring zijner meer onmiddelijke omgeving; 
zelfs ziet men soms op eene plaats gelijktijdig of achtereen eenige 
gevallen van die ziekte; doch ’t blijft bij die eenige gevallen; de 
ziekte breidt zich niet uit; zij schijnt geen wortel te kunnen vatten; 
en weldra is de beduchtheid voor eene epidemie geweken. Hoe dat 
komt, wat er de reden van is, dat er juist dán niet door verdere 
aansteking eene epidemie ontstaat? Vooreerst schijnt het wel, dat tot 
het uitbreken van eene epidemie van aanstekende ziekten zekere alge- 
meene begunstigende omstandigheden vereischt worden, die wij niet 
altijd kennen, — eene zekere algemeene voorbeschiktheid (praedispositie). 
Maar zeker is het, dat er bij het individu eene zekere voorbeschikt- 
heid, een bepaalde aanleg noodig is, om door eene bepaalde aanste- 
kende ziekte te worden aangetast, en dat het, zoo lang het dien aan- 
leg niet bezit, ook voor die ziekten veilig is. Iemand vertoeft tien 
minuten lang bij het ziekbed van een lijder aan roodvonk, en krijgt 
weinig dagen daarna dezelfde ziekte, — terwijl een ander den gan- 
schen dag dien lijder oppast en gedurig met hem in aanraking is, zon- 
der dat hij ziek wordt. Zeer velen missen dien aanleg, die vatbaar- 
heid, zonder dat wij daarvan eenige reden kunnen geven. In andere 


IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 155 


gevallen ligt die onvatbaarheid om besmet te worden dááraan, dat zij 
de ziekten, waarvoor zij nu onvatbaar zijn, vroeger reeds eens gehad 
hebben. Immers, het is bekend, dat met name pokken, roodvonk en 
mazelen (en wel in de rangorde, waarin ik ze hier opgeef) de vat- 
baarheid, om nog eens er door te worden besmet, wegnemen of ver- 
minderen, althans voor eenigen tijd. Maar nu spreekt het ook van 
zelf, dat ná eene epidemie, en vooral na eene hevige en zeer uitge- 
breide epidemie van pokken, roodvonk of mazelen, het getal derge- 
nen, die er vatbaarheid voor bezitten, en op wie dus de ziekte kan 
worden overgedragen, zeer sterk moet verminderd zijn. Bij de pokken 
in ’t bijzonder komt er nog bij, dat men gedurende en nog kort na 
de pokken-epidemie trouw en druk gevaccineerd heeft, waardoor weder 
het getal der vatbaren zeer verminderd is. Voegt men daar nu nog 
bij zoo velen, die buitendien reeds de voorbeschiktheid voor de ziekte 
misten, dan volgt daaruit, dat deze zich nu slechts door de besmet- 
ting van zeer weinigen bestendigen kan en er dus geene nieuwe epide- 
mie kan ontstaan. — Maar na eenige jaren verandert de zaak; er 
zijn door de plaats gehad hebbende geboorten en immigratien weer 
een menigte menschen, die de ziekte nog niet hebben gehad en er 
toch de vatbaarheid voor bezitten; bij anderen is de vatbaarheid ont- 
staan of teruggekeerd; men is, wat in ’t bijzonder de pokken aan- 
gaat, met het vaccineeren sloffer en achteloozer geworden. En nu is 
het naauwelijks noodig bovendien nog te denken aan de begunsti- 
gende algemeene invloeden, waarvan ik eerst sprak, om te begrijpen, 
hoe gemakkelijk nu een of meer van de steeds aanwezige sporadische 
gevallen der ziekte aanleiding geven kan tot het ontstaan eener nieuwe 
epidemie. 

Doch ook dán, wanneer inderdaad, tusschen twee epidemien 
eener besmettelijke ziekte in, geheel geene gevallen van die ziek- 
te zich opdoen, is het ontstaan van eene nieuwe epidemie daar- 
van door aansteking niet moeielijk te verklaren. Stellen wij b. v. 
dat in een gegeven tijd in geheel Europa geen enkele poklijder te 
vinden is. Daarmede is nog niet gezegd dat de pokken op dien tijd 
van de aarde verdwenen zijn! Zij kunnen nog bestaan in den een of 
anderen hoek van een ander werelddeel, en zij zijn daar dan inderdaad. 
Maar dan is er ook maar één geval van overbrenging, door personen 
of besmette goederen, noodig, om, onder begunstigende omstandighe- 
den, Europa aan eene nieuwe epidemie van pokken bloot te stellen, 


136 IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 


al moesten deze ook uit de binnenlanden van Azie of Afrika worden 
aangevoerd. 

De drager der smetstoffen, d. i. de zinnelijk waarneembare stof, 
die de smetstof bevat, is verschillend. Bij de aanstekende ziekten 
is die stof bevat òf in het vocht, dat de lijder door de uitademing 
en de huiduitwaseming verliest, òf in het slijm uit de neus- of mond- 
holte, òf in de door hem uitgebraakte of anderzins ontlaste stoffen , enz. 
Daaruit kan die stof in de lucht komen, die met het oorspronkelijke 
draag- of voermiddel in onmiddelijke aanraking is en dus op hare beurt 
het voermiddel wordt. Het voermiddel van de stof, die de tusschen- 
poozende koortsen verwekt, is de lucht, vooral naar het schijnt de 
avondlucht, — welligt ook soms het drinkwater. 

Doch ook andere voorwerpen kunnen voermiddelen van smetstof 
worden. Er wordt verhaald, dat de oostersche pest ingevoerd is door 
koopwaren, die uit eene besmette streek kwamen, en het is dan ook 
vrij duidelijk dat, ook bij andere besmettelijke ziekten, de stof, die 
de smetstof in zich bevat (zweet, speeksel, uitwerpselen, enz.), kan blij- 
ven kleven aan kleedingstukken, beddegoed, papieren enz. Ook aan 
dieren moet men hier denken, vooral aan honden. 

De duurzaamheid der smetstoffen verschilt zeer. Sommige schijnen 
zeer lang te hechten aan de voorwerpen die er mede besmet zijn; zij 
bezitten, zegt men dan, eene groote tenaciteit. Vooral van de smetstof 
der pest schijnt die tenaciteit zeer groot te zijn. 

De vraag moet nu bij ieder oprijzen: wat is smetstof, — van wel- 
ken aard zijn die stoffen, die in het ligchaam zulk een bepaalden zie- 
kelijken toestand doen ontstaan? Dat zij van aard zullen verschillen, 
is zeker; de inficierende stof, die tusschenpoozende koorts te weeg 
brengt, moet iets anders zijn dan die, welke pokken veroorzaakt, en 
deze moet weêr verschillen van die van roodvonk, enz. Aan den ande- 
ren kant zullen die inficieerende stoffen ook wel iets gemeenschappe- 
lijks bezitten. Doch de groote vraag: wat zijn smetstoffen? — kunnen 
wij nog niet met zekerheid beantwoorden. Om de waarheid te zeg- 
gen, berust het aannemen van “smetstoffen’’ voor al de bedoelde ziek- 
ten tot dusver niet op regtstreeksche waarneming dier stoffen zelve, 
maar op gevolgtrekkingen uit waargenomen feiten, op redenering. Maar 
die gevolgtrekkingen zijn zoo volkomen logisch, dat het ontkennen van 
het bestaan dier stoffen in hooge mate onredelijk zou zijn. 

Intusschen meene men niet, dat wij op dit punt zoo geheel in het 


IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 187 


hd 


stikduister rondtasten. Daargelaten wat vroegere pogingen, om den 
waren aard der smetstoffen te leeren kennen, hebben uitgewerkt, zoo 
zijn in de laatste tijden waarnemingen gedaan en onderzoekingen in 
het werk gesteld, die doen hopen en verwachten, dat wij te dezen 
aanzien over niet al te langen tijd iets meer zullen weten. De onder- 
zoekingen aangaande den oorsprong der tusschenpoozende of moeras- 
koortsen, en die omtrent de smetstoffen der cholera, der diphtheritis 
en van het miltvuur hebben in dit opzigt vooral den weg gebaand. 

Ik moet kort zijn, en wil daarom over de hedendaagsche infectie- 
hypothesen niet uitweiden, ofschoon juist zij het zijn, van wie ik 
zeide, dat o. a. door haar het streven der geneeskundige wetenschap, 
om zich aan de andere natuurwetenschappen meer en meer aan te 
sluiten, duidelijk wordt. Om daarvan eenig denkbeeld te geven, 
acht ik het voor dit oogenblik genoeg te verwijzen naar hetgeen in 
vroegere jaargangen van dit Album, ook in het Bijblad, is medege- 
deeld over het ontstaan van tusschenpoozende koortsen *, en bepaalde- 
lijk naar het opstel van den Heer BOHNENsIEG over den invloed van 
schimmel-vegetatie op het menschelijk ligehaam, te vinden in den jaar- 
gang voor 1869, bladz. 225 enz. 

De wijze waarop de inficieerende stof, eenmaal in het ligchaam geko- 
men — iets, wat het gereedelijkst door neus- of mondholte geschiedt , — 
daarin de met haar overeenstemmende ziekte verwekt en zich daarin 
reproduceert, zal natuurlijk verschillend worden opgevat, al naarmate 
men zich den aard dier inficieerende stof voorstelt. Nemen wij eens 
aan, dat de inficieerende stof, die eene zekere infectieziekte doet ont- 
staan, bestaat in de mikroskopische kiemen van zekere lagere orga- 
nismen, ’t zij plantaardige, ’t zij dierlijke, — en dat deze, ’t zij door 
de ademhaling, ’t zij door op de lippen neder te slaan, in de adem- 
halings- of spijsverterings-organen geraken. Nu komen zij uit deze 
in het bloed, en, daarin aangeland, ontwikkelen zij zich en planten 
zij zieh voort. Dit geschiedt echter ten koste van bestanddeelen des 
bloeds, en dus niet zonder dat daarmede eene ontleding en verandering 
des bloeds gepaard gaat, ten gevolge waarvan dit abnormaal, ziek 
wordt. Maar daar het bloed het gansche ligchaam doorstroomt en 
zijne goede gesteldheid eene voorwaarde is voor den geregelden loop 


1 Album 1867 bladz, 224; 1870, bladz. 87. Bijblad 1868, bladz. 31, 35 en 87 
1869 bladz. 53; 1870, bladz. 2 en 22; 1872 bladz. 5; 1873 bladz. 5. 


138 IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 


van al de verrigtingen van dat ligchaam, moet dit dientengevolge ziek 
worden. Zoo, of ten naastenbij zoo, moet het zich toedragen, wanneer 
wij de bedoelde kiemen als inficieerende stof aannemen. Er blijft dan 
nog altijd zeer veel duisters over, onder anderen, de aard van die 
wijziging des bloeds, de reden, waarom het gewijzigde bloed juist dze 
ziekelijke verschijnselen en geene andere voortbrengt, en nog veel meer. 
Maar ieder ziet in, dat wanneer maar eerst het feit, dat de kiemen 
van zekere bepaalde organismen de inficieerende stof zijn , die eene zekere 
bepaalde ziekte veroorzaakt, tot zekerheid gebragt is, wij reeds een 
groot eind weegs tot de juistere kennis der infectiestoffen en hare uit- 
werkingen zullen genaderd zijn. — Voegen wij bij het gezegde nog 
dit. Bij de niet aanstekelijke infectieziekten, bij welke de inficieerende 
kiemen niet in een ander ziek ligchaam ontstaan (bij de tusschen- 
poozende koortsen zijn zij naar alle waarschijnlijkheid kiemen van zekere 
zoetwater-algen), zullen die kiemen, in het bloed gebragt, zich daarin 
wel ontwikkelen en op ontzettende wijze vermenigvuldigen, — maar 
hare producten zullen door den invloed van het bloed , waarin die kiemen 
niet te huis behooren, gewijzigd worden. Wij weten toch, dat de kiemen 
van zulke lagere planten, als algen en schimmels zijn, bij veranderde uit- 
wendige omstandigheden aan geheel andere producten het aanzijn geven, 
dan gewoonlijk. Daarin, en welligt ook in de mogelijke omstandig- 
heid, dat zij niet uit het bloed worden afgescheiden, vóór zij het leven 
hebben verloren, kan men de reden zoeken , waarom genoemde infectie- 
ziekten niet aanstekelijk zijn. De kiemen daarentegen, die in lijders 
aan aanstekelijke ziekten ontwikkeld worden, komen, wanneer zij in een 
ander ligchaam worden overgebragt, juist in dezelfde middenstof, waarin 
zij waren ontstaan, en zullen zich dus daar reproduceeren zonder dat 
hare voortbrengsels gewijzigd worden, waarvan het gevolg wezen zal, 
dat de aan dit tweede zieke ligchaam ontsnapte kiemen in staat zul- 
len zijn wederom een derde aan te steken. 


Voor zoodanige infectieziekten, waarvan de infecterende stof aanwe- 
zig is in de lucht, die ons van alle kanten omgeeft, is het onmogelijk 
zich geheel te vrijwaren. Wel raadt men reeds van ouds af aan, om 
zich in streken waarin, en in tijden wanneer tusschenpoozende koort- 
sen heerschen, niet na het ondergaan der zon in de open lucht te be- 
geven, en die raad schijnt ook werkelijk de ervaring voor zich te hebben, 


IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 139 


terwijl hij op merkwaardige wijze zich aansluit aan de waarneming van 
SALISBURY in Amerika, dat de zeer op Palmella gelijkende algoïden, 
die hij als de oorzaak der malaria-ziekten beschouwt *, alleen tusschen 
het ondergaan en het opgaan der zon in de nevelachtige, uit den grond 
opstijgende dampen aanwezig zijn. Maar die voorzorgsmaatregel, ook 
verondersteld dat zij afdoende was, is bij lange na niet altijd mogelijk, 
terwijl daarbij het indringen der vochtige avond- en nachtlucht in de 
huizen ook niet volstrekt te beletten is. — Zeker is het ook, dat de 
gezondheidstoestand van geheele malaria-streken door betere afwate- 
ring, het draineren van moerassen, het droogmaken van poelen, het 
overdekken van den bodem met cultuur-gewassen, aanmerkelijk kan 
worden verbeterd. Doch dit alles gaat slechts tot eene zekere hoogte. 
Met de ziekten, die zich uitsluitend door aansteking voortplanten, 
schijnt het, oppervlakkig beschouwd, anders gelegen. Immers in theorie 
zou het schijnen, dat men daardoor niet meer behoefde aangetast te 
worden, dan men dit zelf wilde; zoo men toch zich en de zijnen vol- 
komen van besmette personen en door dezen besmette zaken isoleert, 
kan men geen gevaar loopen. Maar ik behoef wel niet te betoogen, 
dat zulk een volkomen isolement, op uiterst weinige uitzonderin- 
gen na, in de praktijk onuitvoerbaar is. Daargelaten de overbren- 
ging door de lucht, — daargelaten de gevallen, waarin maatschap- 
pelijke roeping, of familie- en vriendschapsbetrekkingen het zich 
blootstellen aan besmetting gebiedend eischen, — zoo brengen de 
behoeften en pligten des dageliijjkschen levens, de onzekerheid waarin 
men steeds verkeert omtrent het hier of daar aanwezig zijn van ge- 
vaar van besmetting, en allerlei andere omstandigheden mede, dat het 
genoemde gevaar niet te vermijden is. Ook dan zelfs, wanneer, — 
t geen in den regel niet het geval is, — van de zijde dergenen, die 
ziek zijn, of liever van hen die hun zieke huisgenooten verzorgen, 
even veel vrees gekoesterd werd om anderen aan te steken, als deze 
vreezen aangestoken te worden, — ook dan zelfs zou de aansteking 
niet te voorkomen zijn. 

Evenwel blijft het waar, dat ‘men tegen de bedoelde aanstekende 
ziekten zich beter vrijwaren kan, dan tegen die, welke oorspronkelijk, 
zooals men zich gewoonlijk uitdrukt, “in de lucht zitten”, en dat er 


1 Ik mag niet verzwijgen, dat Woop beweert, dat SArisBurvy allerlei toevallige ver- 


ontreinigingen der lucht voor sporidien van algen heeft gehouden. 


140 IETS OVER BESMETLELIJKE ZIEKTEN. 


veel gedaan kan worden om het ontstaan of de verbreiding van eene 
epidemie van aanstekende ziekten te voorkomen of te verhoeden. 

Over de maatregelen, die ieder voor zich te dien einde te nemen 
heeft, spreek ik hier niet; zij kunnen uit hetgeen reeds over aanste- 
kende ziekten gezegd is, en uit hetgeen nu verder volgen zal, zonder 
veel moeite worden afgeleid. Maar wat de beteugeling van epidemiën 
aanbelangt, zoo zal ik hier eene opgave doen van de voornaamste 
maatregelen, die daartegen met goed gevolg kunnen worden in het 
werk gesteld. Daartoe behooren vooral: 

Zorg voor de openbare reinheid en voor alles wat dienen kan om 
de openbare gezondheid in het algemeen te bevorderen. Onreinheid en 
allerlei andere antihygieinische toestanden, al verwekken zij niet altijd 
epidemien van aanstekende ziekten, begunstigen de uitbreiding er van. 

Beletten van gelegenheden, waarbij een groote toevloed van vreem- 
delingen, — waaronder die mogelijk van besmette plaatsen komen, — 
te verwachten is, zooals kermissen, jaarmarkten, enz. 

Isolering van aan aanstekingsziekten lijdende vreemdelingen. 

Openbare aankondiging van het voorkomen van gevallen van aanste- 
kelijke ziekte, en van epidemien daarvan. 

Tijdige aangifte door hoofden van huisgezinnen, geneesheeren, enz. 
van elk geval van eene aanstekende ziekte. 

Niet toelaten op scholen van bewoners van woningen of vaartuigen, 
waarin een lijder aan die ziekte aanwezig is. 

Kenmerking van zulke woningen of vaartuigen. 

Waar het kan of volstrekt vereischt wordt, isolering van den zieke 
en zijne verzorgers. 

Zooveel mogelijk isolering der boven bedoelde lijken. 

Het niet toelaten van het vertrekken van lijders aan aanstekende 
ziekten naar elders; het niet toelaten van het vervoer naar elders van 
zulke lijders, van lijken van aan aanstekende ziekte overledenen, van 
besmette goederen enz. 

Ontsmetting (desinfectie) van ziekenkamers, van lijken, besmette 
woningen en vaartuigen, vervoermiddelen, goederen enz. enz., en in 
sommige gevallen vernietiging (verbranding) van die goederen. 

Wat in het bijzonder de pokken aanbelangt, zoo weet men, dat 
men daartegen een uitstekend specifiek voorbehoedmiddel bezit, t. w. 
de koepokinenting of vaccinatie, mits die goed geschiede, en na ver- 
loop van eenige jaren herhaald worde. Daarom moeten de vaccinatie 


IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 141 


en revaccinatie zooveel mogelijk bevorderd worden, en, wil men die 
al niet voor iedereen zonder onderscheid verpligt stellen, dan zal toch 
ten minste: 

de gelegenheid tot kostelooze inenting en herinenting overal, voor 
ieder, en dikwijls moeten worden opengesteld, en 

aan geen onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen, die niet zijn 
gevaccineerd of niet aan de pokken geleden hebben, toegestaan moeten 
worden de scholen te bezoeken. 

De invoering en handhaving dier maatregelen liggen natuurlijk 
boven het bereik van bijzondere personen. Ieder individu moge 
voor zich zelven zieh zooveel doenlijk er naar schikken — ’t geen ook 
te raden is, — anderen er toe te noodzaken, ligt niet in zijne 
magt. Intusschen worden zij door het algemeen belang geëischt. 
Hier heeft men dus het geval, waarin de individuen, op zich zel- 
ven of in gemeenschap met elkander, niet bij magte zijn zich 
en het algemeen voor nadeel te behoeden, — en in zoodanig ge- 
val moet van hooger hand tusschen beiden worden getreden. “Dus 
moeten die maatregelen krachtens plaatselijke verordeningen worden 
bevolen en in ’t werk gesteld?” Maar dan is aan iedere gemeente 
overgelaten om al of niet zulk eene verordening vast te stellen, en 
om in die verordening zooveel of zoo weinig op te nemen als zij ver- 
kiest. Stel nu, dat eene gemeente eene uitmuntende verordening 
maakt, en eene naburige niet, — dan loopt de eerste toch ge- 
vaar om door de laatste besmet te worden, evenals de pogingen van 
een individu, om zich voor besmetting te vrijwaren, verijdeld kunnen 
worden door de zorgeloosheid en onwilligheid van zijn buurman. Hier 
is dus het geval, dat eene gemeente buiten magt is zich voor schade 
te hoeden, en waarbij de Staat tusschenbeiden moet treden met 
eene Wet. 

“Maar, zoo voortgaande, kunnen wij ook zeggen: de eene Staat 
kan den anderen aansteken. Wie moet hier tusschenbeide treden ?”’ 

De gezamenlijke Staten langs den weg van eene algemeene inter- 
nationale conventie. Zóó ver zijn we echter nog niet. Maar dat het er 
toe komen moet en zal, is zeker. Inmiddels is eene plaatselijke ver- 
ordening, hoe onvoldoende ook, beter dan geheel niets, en eene wet 
veel beter en meer afdoende dan alle provinciale en plaatselijke ver- 
ordeningen. 

En zulk eene wet bezitten wij thans; het is de Wet van 4 Decem- 


142 IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 


ber 1872, afgekondigd in no. 134 van het Staatsblad, en die voor of 
op 1 Mei van dit jaar zal in werking komen, — de Wet tot voorzie- 
ning tegen besmettelijke ziekten. 

Bij die wet worden aan de provinciale en de gemeentebesturen en 
aan de burgemeesters zekere bevoegdheden toegekend, en aan hen en 
aan de ingezetenen verschillende verpligtingen opgelegd, en, al be- 
stond daarvoor geen andere reden dan het vermijden van de in die 
wet bepaalde geldboeten en gevangenisstraffen, zou het voor de laat- 
sten van belang zijn, kennis te nemen van de voorschriften er van. 
Iedereen wordt geacht eene in het Staatsblad afgekondigde wet te 
kennen, en de kennis van deze wet is in ’t bijzonder vooral dáárom 
noodig, omdat juist tegen haar uit onkunde zooveel kan worden ge- 
zondigd. 

Maar er is meer. Van elk regtgeaard burger kan en moet verwacht 
worden, dat hij, bij eene zaak van zoo groot gewigt, en waarbij hij 
ook persoonlijk zooveel belang heeft, de Regering bij hare pogingen 
om het algemeen welzijn te bevorderen zoo veel doenlijk ondersteu- 
ne, al ware het ook alleen dáárdoor, dat hij haar geene belemme- 
ringen in den weg legt, en, voor zoover hij er persoonlijk mede ge- 
moeid is, met haar medewerkt. Doch het behoeft geen betoog, dat 
eenige bekendheid met de bepalingen der wet daartoe noodig en nut- 
tig is. 

Die bekendheid is met veel gemak en op eene zeer weinig kostbare 
wijze te verkrijgen. Men koope de wet, die voor eene kleinigheid overal 
te bekomen is, en leze die; zij is niet groot en niet moeijelijk te be- 
grijpen. Nog gemakkelijker kan men het zich maken, wanneer men 
eene door Dr. H. VAN CAPFELLE, referendaris bij het departement van 
Binnenlandsche Zaken, geschrevene en bij den uitgever van dit Album 
in het licht verschenen brochure leest. Daarin wordt de inhoud der 
verschillende wets-artikelen opgegeven, niet naar de volgorde, in welke 
zij in de wet zelve voorkomen, maar onder rubrieken verdeeld, en 
wel zoo, dat ieder daaruit met een enkelen oogopslag zijne bevoegd- 
heden en pligten te dezen aanzien kan leeren kennen. Die rubrieken 
zijn: Gedeputeerde Staten der provinciën. Provinciale besturen. Ge- 
meentebesturen. Kantonregters. Burgemeesters. Ingezetenen, die een 
bepaald, in de wet aangewezen beroep uitoefenen. 


IETS OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN. 143 


Ik had het voornemen aan het slot van dit opstel nog iets te zeg- 
gen over vaccinatie, — over hare gedurende de laatste pokken-epide- 
mie wederom overtuigend geblekene voorbehoedende kracht, — over 
de noodzakelijkheid desniettemin der revaccinatie, — over het regt en de 
verpligting van den Staat om de algemeene vaccinatie en revaccinatie 
zooveel mogelijk te bevorderen; enz. Doch bij nadere overweging heb 
ik gemeend van dit voornemen te moeten afzien, omdat ik geen kans 
zag, dat, wat ik daarover te zeggen had, in eenige weinige regelen 
zaam te dringen, en ik, indien ik er ettelijke bladzijden aan wijdde, 
gevaar liep het verwiijt te beloopen, dat mijn bijvoegsel grooter was 
dan mijn opstel zelf, — misschien ook wel, dat ik een voor het Album 
der Natuur al te “geneeskundig” opstel had geleverd. Ik eindig dus 
hier, in de hoop, dat de voorleden jaar gestichte Nederlandsche Ver- 
eeniging tot bevordering der Koepokinenting het tot hare taak moge 
rekenen te behooren, de natie omtrent al de zoo even genoemde en 
daarmede in verband staande punten, en omtrent haar waar belang 
in dit opzigt in te lichten, en dat de tijd niet meer ver af zal zijn, 
dat men de maatregelen tot bevordering der volksgezondheid, door den 
Staat genomen en nog te nemen, algemeen zal hebben geleerd te be- 
schouwen en te waardeeren als inderdaad in het welbegrepen belang 
der natie noodzakelijk. 


Februarij 1873. 


EEN ZOOLOGISCH STATION. 


DOOR 


P. HARTING. 


Waarneming en proefneming zijn de eerste middelen, waardoor men 
tot de kennis der natuurverschijnselen geraakt. Zij leveren de feiten, 
die het verstand vervolgens vergelijkt, ordent en in oorzakelijken sa- 
menhang brengt. Die feiten zijn als het ware de grondstoffen, die ver- 
werkt moeten worden, om daaruit het gebouw der wetenschap op te 
trekken. Elk die goede zintuigen en een helder hoofd heeft kan, den 
blik rondom zich slaande en over hetgeen hij ontwaart nadenkende, 
reeds vrij wat natuurkennis vergaderen. De oude natuuronderzoekers 
leeren het, en nog in onze dagen heeft menig reiziger, die niet anders 
dan een paar goede oogen ter zijner beschikking had, gewichtige fei- 
ten aan onze kennis toegevoegd. Toch is de aldus verzamelde kennis 
eene zeer gebrekkige. Onze zintuigen, bepaaldelijk ons oog, hebben 
reeds spoedig den uitersten grens van hun waarnemingsvermogen be- 
reikt. De tijd, dien een reiziger ter zijner beschikking heeft, is door- 
gaans te kort om iets meer dan de oppervlakte der verschijnselen te 
zien. Wil men de natuur werkelijk ondervragen, met de hoop van 
haar een antwoord te ontvangen, wil men zoo ver mogelijk in hare 
diepste schuilhoeken trachten door te dringen, ten einde raadselen op 
te lossen, die zij ons aanbiedt, dan moet men het oog wapenen en 
de velerlei werktuigen aanwenden, die de vindingrijke geest des men- 
schen in den loop der drie laatste eeuwen heeft uitgedacht om haar 
als het ware te dwingen ons te woord te staan. Die werktuigen maken 
het arsenaal van den natuuronderzoeker uit; zij zijn de wapenen, 
waarmede hij de tallooze bezwaren tracht te overwinnen, die bij elk 


EEN ZOOLOGISCH STATION. 145 


zorgvuldie onderzoek hem in den weg treden. Maar zullen die werk- 
tuigen behoorlijk kunnen worden aangewend, dan vorderen zij ook 
werkplaatsen, die daarvoor op doelmatige wijze zijn ingericht. Zoo 
zijn dan ook allengs ontstaan wat men observatorien of laboratorien 
noemt, al naar gelang aldaar het onderzoek zich meer tot loutere 
waarneming der verschijnselen bepaalt of zich hierbij ook proefne- 
mingen voegen, d. 1. opzettelijke wijzigingen in de omstandigheden 
worden aangebracht, waaronder de natuurverschijnselen ontstaan, ten 
einde aldus bepaalde vraagstukken op te lossen en het al of niet juiste 
van zekere vooraf gemaakte hypothezen te toetsen. 

De sterrekunde en de scheikunde zijn de overige natuurwetenschap- 
pen voorgegaan in het bezit van zulke werkplaatsen. Later is haar 
de proefondervindeliijjke natuurkunde, de physica, gevolgd. Eerst in 
onzen leeftijd zijn ook werkplaatsen voor de beoefening van de natuur- 
kunde van den mensch, de physiologie, verrezen, onder den naam 
van physiologische laboratorien of instituten. Nog later eindelijk heeft 
men ook behoefte gevoeld aan zoologische laboratorien, om de ver- 
schijnselen in de dierenwereld aan een meer gezet onderzoek te onder- 
werpen. Aan de Utrechtsche hoogeschool bestaat zulk eene inrichting 
reeds sedert eene reeks van jaren; aan de Leidsche zal zij thans mede 
tot stand komen. 

Uit den aard der zaak zijn dergelijke werkplaatsen gewoonlijk ver- 
bonden aan de inrichtingen tot hooger onderwijs, waar zij tevens aan 
de studenten gelegenheid geven om zich tot goede waar- en proefne- 
mers te vormen. Doch de natuur zelve schikt zich niet geheel naar 
de door ons gekozen woonplaatsen. Niet zelden zijn deze zelfs zeer 
ongeschikt om de natuur in hare geheimen te bespieden. De sterre- 
kundige verlaat liefst de groote steden, waar mist, rook, het geratel 
der rijtuigen over de straatsteenen, het dreunen der spoortreinen hem 
in het doen zijner waarnemingen en metingen belemmeren. Zoo ook 
kan de zooloog wel vele onderzoekingen doen aangaande de levens- 
wijze en het maaksel der dieren, welke het land en de zoete wateren 
in zijne onmiddellijke nabijheid bewonen, maar deze maken slechts 
een zeer klein gedeelte der geheele dierenwereld uit. Opgezette hui- 
den, gedroogde en op spiritus bewaarde voorwerpen, mogen geschikt 
zijn om eenigermate eene voorstelling te geven van den verbazenden 
vormenrijkdom in andere landen en wateren, die voorstelling is en 
blijft eene oppervlakkige, want die voorwerpen zijn doode fragmenten 

10 


146 EEN ZOOLOGISCH STATION. 


der dieren, en, al is het lichaam in zijn geheel bewaard, dat lichaam 
is geen dier meer, want het heeft opgehouden te leven. Verzamelin- 
gen van zulke doode voorwerpen, zoogenaamde kabinetten of muscën 
van natuurlijke historie, hoe onmisbaar ook, zijn dus altijd gebrek- 
kige hulpmiddelen, die nooit het onderzoek der levende natuur zelve 
geheel kunnen vervangen. 

Vooreerst spreekt het van zelf, dat de levenswijze der dieren, hunne 
vaak hoogst opmerkelijke gewoonten, hunne wijze van zich te bewe- 
gen, van hun voedsel te zoeken, de zorg die zij voor hunne eieren of 
jongen aan den dag leggen, de verwonderlijke, aangeboren talenten 
die vele bezitten om voor zich zelven of hun kroost kunstige wonin- 
gen te bouwen, de vriendschappelijke of vijandige verhouding waarin 
zij tot andere dieren staan, met één woord alle zoodanige verschijn- 
selen, waaruit wij de dieren als handelende, zelf bewuste wezens lee- 
ren kennen, zich alleen aan levende dieren in hunnen natuurstaat 
aan ons vertoonen. Maar ook om hun maaksel, hunne geheele bewerk- 
tuiging, nauwkeurig te leeren kennen, is het noodig, hen zooveel mo- 
gelijk in den verschen toestand te kunnen onderzoeken, want wanneer 
het leven is uitgedoofd, dan treden spoedig veranderingen in de fijnere 
structuur der organen op, waardoor deze weldra onkenbaar wordt, 
veranderingen die door geenerlei bewaarvocht volkomen kunnen wor- 
den tegengegaan. En eindelijk, wanneer men niet enkel de dieren in 
hunnen volvormden staat, maar ook als wordende, zich ontwikkelende 
wezens verlangt te leeren kennen, dan treedt de eisch om alleen 
versche voorwerpen en wel in grooten getale aan het onderzoek te 
kunnen onderwerpen, zoodat zooveel mogelijk de geheele reeks der 
elkander opvolgende vormen vertegenwoordigd is, in dubbele mate op 
den voorgrond. 

Die eisch is inzonderheid moeielijk te vervullen, waar het de in zee 
levende dieren geldt. En toch is die zee zoo verbazend rijk aan vor- 
men, en daaronder hoogst opmerkelijke, geheel afwijkende van die 
welke wij in de wateren binnenslands aantreffen, dat zij vooral het 
veld is dat den rijksten oogst belooft en ten deele reeds geleverd 
heeft. Bovendien komen juist in de zee tal van diervormen voor, die 
voor den wijsgeerigen beoefenaar der dierkunde van het hoogste ge- 
wicht zijn, omdat zij hem eenen blik doen slaan in vroegere toestan- 
den van het organische leven op aarde, zonder welke de: tegenwoor- 
dige staat daarvan ons geheel onbegrijpelijk zoude zijn. 


EEN ZOOLOGISCH STATION. 147 


Wanneer men een aantal visschen en eenige week- en schaaldieren, 
zeesterren en zeeëgels, kwallen, koralen en sponzen uitzondert, dan 
was tot voor ruim een eeuw de kennis der zeedieren eene uiterst beperkte 
en vooral eene zeer oppervlakkige. Met eenige voldoening mogen wij 
wijzen op twee onzer landgenooten, JOB BASTER en MART. SLABBER, twee 
Zeeuwen, die zich reeds in de vorige eeuw de gunstige ligging hunner 
woonplaats ten nutte maakten, om de zeedieren, welke nabij de kust 
leven of de wijde Schelde-monden bewonen, te onderzoeken, af te 
beelden en te beschrijven. Meer dan één belangrijk hoofdstuk der dier- 
kunde heeft zijn beginpunt in eenigen door deze onze landgenooten 
ontdekten diervorm. 

Tot mijn leedwezen moet ik hierop doen volgen, dat de latere dier- 
kundigen hier te lande niet in die mate dit goede voorbeeld hebben 
gevolgd, als voor de eer onzer natie in de deelneming aan de groote 
wetenschappelijke beweging van onzen tijd wenschelijk was. Men werpe 
echter geen blaam op die dierkundigen zelven. De reden waarom zij 
dit niet deden ligt althans voor een deel elders. 

De gronden langs onze stranden, enkel uit slib en zand bestaande, 
zijn weinig geschikt voor het leven van vele lagere dieren. Onze kust- 
fauna is dan ook betrekkelijk arm. Wil men eene rijke verscheiden- 
heid van zeedieren aantreffen, dan moet men zich begeven naar landen 
met rotsige oevers. Reeds aan de kusten van Schotland, Noorwegen, 
Helgoland, is de zee-fauna veel rijker dan aan de onze. Maar vooral 
zijn het de kuststreken van de Middellandsche zee, waar het water 
eenen rijkdom van vormen herbergt, veel grooter dan elders in de 
Europeesche zeeën voorkomt. Die kuststreken zijn dan ook, sedert vele 
jaren, voor tal van natuuronderzoekers het Eldorado, waar zij schatten 
verzamelen, die vervolgens in de stilte van het studeervertrek tot voor 
de wetenschap bruikbare munt worden verwerkt. Jaarlijks trekken daar- 
heen fransche, engelsche, russische, zweedsche , maar vooral duitsche na- 
tuuronderzoekers, ouderen en jongeren, professoren en studenten, en 
brengen daar eenige weken van hunnen vacantie-tijd door; doch niet in 
ledige rust, maar integendeel arbeidend van den ochtend tot den avond, 
zoekende, visschende, ontledende, injicieerende, mikroskopiseerende, 
teekenende en schrijvende. Elke minuut moet zooveel mogelijk nuttig 
besteed worden, om in een korten tijd veel af te doen, want ook 
hier geldt het “tijd is geld.” Zoowel de reis naar als het verblijf op 
de plaats zelve is kostbaar, en natuuronderzoekers zijn zelden rijk. 


148 EEN ZOOLOGISCH STATION. 


Gelukkig voor velen hunner komt echter de regeering van het land 
hunner inwoning hun dikwijls helpend te gemoet, door het verleenen 
van geldelijken onderstand. Maar toch: non cuique contingit adire Corin- 
thum. Met deze oude spreuk kon zich memig vaderlandsch natuuron- 
derzoeker troosten, wanneer hij in tijdschriften, in de werken van aka- 
demien en andere geleerde genootschappen , of in afzonderlijke geschrif- 
ten, de vruchten vond nedergelegd van een onderzoek, waaraan hij 
gaarne had deelgenomen , maar waartoe hem de gelegenheid niet ge- 
geven was, en hij zich over zich zelven en zijn volk schaamde, dat 
wel voor alles wat de materieele welvaart betrof schatten veil had, 
maar, waar het op de bevordering van zuivere wetenschap aankwam 
die niet voor dadelijke toepassing vatbaar is, liefst de beurs zoo dicht 
mogelijk gesloten hield. 

Maar stappen wij van dit onaangename onderwerp, — met de hoop 
op betere tijden die wellicht in aantocht zijn, — af, en keeren wij 
in onze gedachten weder naar den oever der Middellandsche zee terug, 
en wel naar het strand bij Napels. Daar zien wij een gebouw verrijzen 
van geheel eigenaardige bestemming. Hen jong duitsch geleerde, 
Dr. ANTON DOHRN, had reeds bij eigen ondervinding de vele moeielijk- 
heden leeren kennen, waaraan de natuuronderzoeker is blootgesteld , 
die, uit verre oorden komende in een land welks taal hij slechts ge- 
brekkig kent, waarvan althans het volksdialect hem vreemd is, waar 
de gewoonten geheel afwijken van die van zijn vaderland, waar hij 
beginnen moet met eene woning te zoeken, die tevens eene geschikte 
werkplaats moet zijn, om vervolgens kennis te maken met visschers 
en andere lieden, die hem bij zijn pogingen behulpzaam kunnen zijn; 
waar hij zich allerlei vaatwerk dient aan te schaffen, ten einde daarin 
de verzamelde dieren levend te houden of in eenen voor nader onder- 
zoek geschikten staat te brengen, — met een woord waar hij het eerste 
en later ook nog een ruim gedeelte van zijnen kostbaren tijd moet 
besteden aan allerlei zaken en bezigheden, die voor de bereiking van het 
eigenlijke doel, dat hem daarheen voerde, slechts als noodzakelijke voor- 
bereiding kunnen dienen. En zelfs al is het hem gelukt die bezwaren 
te overwinnen, al heeft hij eene woning gevonden met een vertrek, 
waarvan de vensters hem licht genoeg verschaffen om op de daarvoor 
geplaatste tafels zijne mikroskopen, scalpellen, naalden, pincetten enz. 
met goed gevolg te kunnen gebruiken, zonder dat de brandende zonne- 
stralen hem hinderen, of de nog hinderlijker blikken van nieuwsgierige 


EEN ZOOLOGISCH STATION. 149 


leegloopers hem in zijnen arbeid storen; al heeft hij ook bereidvaardige 
lieden gevonden, die, door het uitzicht op een goede belooning, zich 
wel hebben willen laten verleiden om hem tot gids te verstrekken 
naar de plekken waar zekere dieren wonen, die door hen natuurlijk 
als van geenerlei waarde worden beschouwd. omdat zij oneetbaar zijn; 
al heeft hij ook door ruim geld een paar visschers overgehaald hem 
in hun schuit mede op zee te nemen en daar die wonderlijke netten 
uit te werpen, welke zij met een aan minachting grenzend medelijden 
voor den dwazen vreemden heer beschouwen, want er kan immers 
geen enkele visch mede gevangen worden; al is hij ook in deze en nog 
vele andere voorloopige maatregelen naar wensch geslaagd, dan mag hij 
zich nog niet vleien de van zijne zwerftochten medegebrachte schatten 
rustig te kunnen verwerken. Hij moet voor die schatten zelve voort- 
durend zorg dragen; niet dat deze gevaar loopen ontvreemd te wor- 
den, maar de natuur zelve is naijijverig op al wat uit haren schoot 
geboren is, en ontrooft het weder aan den tijdelijken bezitter, zoodra 
deze ophoudt waakzaam te zijn. Om de dieren levend te houden moeten 
zij in gepaste glazen, steenen of des noods aarden vaten worden ge- 
bracht, die met zeewater gevuld zijn, in zee-aquarien, grootere en 
kleinere. Zij moeten daarin op doelmatige wijze verdeeld worden, 
waarbij men inzonderheid er op bedacht moet wezen dat sommige 
dezer wezens zeer gulzig zijn en hunne natuurgenooten in een aquarium 
met dezelfde gretigheid verslinden, waarmede zij het in de zee zouden 
doen. Neemt men dus niet de noodige voorzorgen om dit door af- 
scheiding te voorkomen, dan loopt men groot gevaar dat juist de be- 
langrijkste voorwerpen, waarop men in het bijzonder de aandacht 
gevestigd had, spoorloos in de maag van het een of ander roofdier 
verdwijnen. Voorts moet veel tijd besteed worden aan het gedurig 
ververschen van het water, ten einde dit voor de ademhaling der dieren 
geschikt te doen blijven. In een goed ingericht laboratorium dient 
daarvoor een gestadig doorloopende waterstroom; maar in zulk eene 
tijdelijke werkplaats moet men zich zoo goed het gaat met af heveling 
en toegieten behelpen. Dit is echter slechts een gebrekkig hulpmiddel. 
Ook bij de grootste zorg sterven daarin gestadig dieren, en de lijken 
daarvan moeten zoo mogelijk dadelijk verwijderd worden, omdat zij 
anders het water voor de overblijvenden bederven. 

Men ziet het, hij die zich eenigen tijd aan de zeekust vestigt, om 
daar de bewerktuiging en de ontwikkeling der lagere zeedieren te onder- 


150 EEN ZOOLOGISCH STATION. 


zoeken, kan aan dit zijn hoofddoel slechts een deel van zijnen tijd 
besteden. Veel van dien tijd gaat met allerlei beslommeringen en 
niet rechtstreeks tot het eigenlijke onderzoek behoorende werkzaam- 
heden verloren. En bovendien, die tijd is beperkt. Eindelijk komt het 
oogenblik dat de man, die zich dit alles getroost heeft, huiswaarts 
moet keeren, maar niet omdat de stof voor het onderzoek is uitgeput. 
Integendeel, die aquarien, welke hij met een zoo waakzaam oog be- 
spied heeft, bevatten nog vele verzamelde voorwerpen die een nader 
onderzoek verdienen; kon hij nog slechts eenige weinige dagen blij- 
ven, dan zoude hij eene belangrijke ontwikkelingsgeschiedenis kunnen 
voltooien. Maar helaas, de tijd dringt, hij wordt te huis verwacht, 
waar hem andere plichten roepen. Wellicht is zijn beurs bijna uit- 
geput, zoodat hem nog alleen het noodige geld overblijft om zijne 
woning enz. te betalen en met het overige als reisgeld de stad zijner 
inwoning te bereiken. Hij moet voort, of hij wil of niet, en een 
aantal zaken, die voor hem schatten zijn, achterlaten of in flesschen 
met spiritus werpen, waarin zij tot slechts half herkenbare mummien 
verschrompelen. Alleen diegene mijner lezers, die zelve natuuronder- 
zoekers zijn en in eenen dergelijken toestand verkeerd hebben, of er 
althans zich gemakkelijk in verplaatsen kunnen, weten wat dit zeg- 
gen wil. 

Welnu, om om aan alle dergelijke bezwaren een einde te maken, 
om aan elken natuuronderzoeker, die de kust der Middellandsche zee 
bezoekt, een ten allen tijde gereedstaande uitmuntende gelegenheid te 
geven zijnen tijd geheel aan het eigenlijke onderzoek te besteden, om 
hem zelfs de smart te besparen van een eenmaal begonnen maar on- 
voltooid onderzoek te moeten afbreken, zonder dat zelfs een ander 
den draad daarvan weder opvatten en vervolgen kan, is Dr. DOHRN 
op het denkbeeld gekomen om aan het Napelsche zeestrand een vast 
laboratorium op te richten, waar men alle hulpmiddelen vereenigd 
vindt, die men anders gewoon is slechts in de laboratorien der hooge- 
scholen aan te treffen, en bovendien vele andere, die tot bereiking 
van het hier meer bepaaldelijk beoogde doel moeten strekken. Hij heeft 
aan die nieuwe inrichting den naam van zoologisch station gegeven. 

Dit station, dat thans nagenoeg gereed is, bestaat uit een recht- 
hoekig gebouw, dat 82 meters lang, 22 meters breed en 15 meters 
hoog is. Het beneden-gedeelte bevat drie-en-vijftig aquarien van ver- 
schillende grootte, zoo ingericht dat zij niet alleen tot tijdelijk ver- 


EEN ZOOLOGISCH STATION. 151 


blijf voor de verzamelde dieren kunnen dienen, maar ook voor het 
publiek ter beschouwing zijn opengesteld. Het grootste is 10 meters lang 
en 8 meters breed. Door deze aquarien stroomen 300 kubiek-meters 
zeewater, opgepompt door twee dag en nacht doorwerkende stoom- 
werktuigen. Op de bovenverdieping bevindt zich vooreerst aan de noord- 
zijde eene reeks van vertrekken. Het eerste daarvan is de kamer van 
den directeur, den zoöloog en chef. Voor het venster staat een tafel, 
waarop mikroskopische onderzoekingen kunnen worden verricht, en 
daar om heen kleine aquarien voor het uitbroeden van eieren, alsmede 
om daarin larven en kleinere dieren levend te houden. Daartoe stroomt 
door elk aquarium voortdurend versch zeewater, waarvan de hoeveel- 
heid en snelheid van doorstrooming naar omstandigheden kunnen ge- 
wijzigd worden. Naast dit vertrek is de bibliotheek gelegen, waarvan 
de ruimte groot genoeg is om 25.000 boekdeelen te bevatten. Daarop 
volgt het groote laboratorium, welks middengedeelte wordt ingenomen 
door een lange tafel, met een dertigtal aquarien, die elk hunnen 
bijzonderen doorloopenden waterstroom ontvangen. Voor elk der vier 
vensters staat een tafel tot het doen van mikroskopische en andere 
onderzoekingen. Tegen den muur geplaatste kasten dienen tot berging 
van physische, physiologische en anatomische instrumenten. Het laatste 
vertrek is bestemd voor den eersten assistent-zooloog en ingericht op 
eene dergelijke wijze als dat van den directeur. Aan de beide kanten 
van het gebouw bevinden zich twee torens, waarin ook nog twee 
kamers zijn, op gelijke wijze voorzien van tafels en aquarien met 
doorstroomend zeewater. In het geheel is er plaats voor tien zoologen, 
die daar tegelijkertijd werkzaam kunnen zijn en alles gereed vinden 
wat zij tot hun doel behoeven. 

Aan de zuidzijde der bovenverdieping zijn ook nog eenige vertrekken 
gelegen, die bestemd zijn tot berging der verzamelingen, en op de 
tweede verdieping, onder het dak, zijn mede nog acht kleine vertrek- 
ken tot verschillende oogmerken beschikbaar. 

Een klein stoomjacht met eigene visscherlieden en nog vier schuiten 
zijn aan de inrichting verbonden en staan ten dienste dergenen, die de 
in volle zee levende dieren willen gaan vangen. 

Bovenstaande beschrijving is deels ontleend aam een opstel, door 
Dr. poHRN geplaatst in het tijdschrift Nature van 4 April 1872, toen 
men nog bezig was het gebouw op te trekken; deels aan eenen van 
hem ontvangen brief van 3 December j.l., waaruit blijkt dat de in- 


152 EEN ZOOLOGISCH STATION. 


richting toen reeds zoover gevorderd was, dat zij nu wel gereed zal 
zijn om de zoologen te ontvangen, die van de uitstekende, daar hun 
aangeboden gelegenheid gebruik willen maken. 

Men begrijpt dat eene inrichting, op zoo groote schaal daargesteld , 
ook veel geld gekost heeft en voortdurend kosten moet. Dr. DOHRN 
schat de kosten der eerste oprichting op 250.000 francs en de jaar- 
lijksche uitgaven op 25.000 à 40.000 francs. Hij zelf heeft den moed 
gehad zijn geheele vermogen daarvoor te gebruiken, maar bovendien 
heeft hij een subsidie ontvangen van de duitsche en van de pruissische 
regeringen, terwijl hem er ook een door de italiaansche regeering is 
toegezegd. Een gedeelte der jaarlijksche uitgaven hoopt hij vooreerst 
te dekken door de aquarien in het benedengedeelte van het gebouw 
voor de bezichtiging door het publiek tegen een intree-prijs open te 
stellen. In de tweede plaats worden de tafels en daarmede de gelegen- 
heid tot werkzaamheid verhuurd, hetzij aan bijzondere zoologen, of 
aan regeeringen, of aan besturen van maatschappijen, die daarmede het 
recht erlangen aan personen, die zij hiertoe aanwijzen, zulk een tafel 
gedurende een zekeren tijd in gebruik te geven. De huur van een 
tafel per jaar kost 2000 francs. De pruissische en de italiaansche 
regeeringen zullen elk twee tafels voor hare rekening nemen. 

Wat de bibliotheek betreft, zoo hoopt Dr. DoHRN deze voor een 
deel door geschenken bijeen te brengen. Hij heeft zich daartoe tot de 
uitgevers in Duitschland gewend en van hen reeds zeer vele der bij 
hen verschenen zoologische werken ontvangen. Ook vele zoologen heb- 
ben hem hunne geschriften gezonden, niet enkel duitsche en italiaan- 
sche, maar vooral ook engelsche en amerikaansche: OWEN, HUXLEY, 
DARWIN, ALLMAN, LUBBOCK, de beide AGASSIZ, DANA e. a. — 

Hopen wij, dat ook hier te lande dit goede voorbeeld door schrij- 
vers en door uitgevers zal gevolgd worden, en dat ook zoowel onze 
regeering als onze volksvertegenwoordiging genoegzaam doordrongen 
zullen zijn van het besef, dat, willen wij waardiglijk onzen rang in 
de rij der beschaafde volkeren ophouden, ook wij niet geheel mogen 
achterblijven waar het de bevordering en uitbreiding der wetenschap 
geldt. Noblesse oblige. Eenmaal nam onze natie eene eerste plaats in 
onder de overige Europeesche volken. Het was hetzelfde tijdperk, 
waarin ook bij haar de wetenschap in het hoogste aanzien was. Be- 
kennen wij het, wij zijn zeer gedaald. Eene herwinning onzer poli- 
tieke stelling is evenmin mogelijk als wenschelijk, maar wat wel mo- 


EEN ZOOLOGISCH STATION. 153 


gelijk, wat niet alleen wenschelijk, maar ook onze plicht is, dat is: 
telkens als zich de gelegenheid daartoe aanbiedt te toonen, dat wij 
bereid zijn mede te werken aan het groote werk der beschaving, ook 
door bevordering en ondersteuning van elke poging, die ten doel heeft 
den schat van kennis te vermeerderen, welke het gezamenlijk eigen- 
dom is niet van deze of gene natie, maar van het geheele menschdom. 
Wij zijn verplicht daarin ons aandeel bij te dragen, en tevens is dit 
het beste en het waardigste middel om onze naburen achting in te 
boezemen en ons zelfstandig volksbestaan te doen eerbiedigen. 


VREEMDE PLANTEN 
IN NEDERLAND INHEEMSCH GEWORDEN; 


DOOR 


H. C. VAN HALL. 


De geschiedenis van sommige, thans zeer algemeene inlandsche plan- 
ten, geeft merkwaardige bijdragen tot de leer der verspreiding der 
gewassen over de aarde. Dit geldt vooreerst van de Kalmus (Acorus 
calamus), eene plant die thans overvloedig in het wild bij ons voor- 
komt en die toch van buitenlandschen oorsprong schijnt te zijn. En- 
kele voorbeelden ten bewijze: 

1%. De zoogenaamde Kalmuswortel, in onze geneeskunde en ook als 
huismiddel welbekend, b. v. tegelijk met waterdrieblad (Menyanthes 
trifoliata) tot genezing van tusschenpoozende koortsen, is geen eigen- 
lijke wortel, maar wat de kruidkundigen noemen een wortelstok (rh- 
zoma), dat is een onder den grond kruipende steng, van den waren 
wortel te onderscheiden, doordien hij niet benedenwaarts groeit en 
bovendien voorzien is van geledingen, uit welke de bovenaardsche 
steng en bladeren ontspruiten. Aan de onderzijde ziet men de ware 
wortelvezels benedenwaarts uitgroeien en een aantal cirkelronde lid- 
teekens op den wortelstok achterlaten. De geurige schijfjes, welke men 
gewoonlijk buiten op de Deventer-koek ziet, zijn stukken van dezen 
wortelstok. Zonderling, dat dit krachtig aroma, een van de sterkste 
die wij in ons land kennen, zich zoo goed in het water en het slijk 
onzer poelen vermag te ontwikkelen. 

Onlangs is op den buitenlandschen oorsprong van dit thans bij ons 
zoo algemeen gewas op nieuw gewezen door ANDRÉ DEVOS, in het 
Bulletin de la Societf royale de botanique de Belgique IX (Juli 1870) 


VREEMDE PLANTEN IN NEDERLAND INHEEMSCH GEWORDEN. 155 


p. 116-—118, In de 16° eeuw bestond het nog niet in het wild in het 
midden en westen van Europa. DopoNaeus (geb. te Mechelen 29 Juni 
1517) kende de plant alleen gekweekt. Traaus kende den Kalmus niet. 
Corpus, die hem wèl kende, zegt echter bepaaldelijk, dat hij in dit 
deel van Europa ontbreekt. CAMERARIUS spreekt er van, als van een 
buitenlandsch geneesmiddel. Het groeit, zegt hij, in Pontus (aan de 
Zwarte Zee), Colchis en Galatië. Cuusrus (CHARLES DE L'ÉCLUSE, naar 
Sluis in Vlaanderen zoo geheeten), had in 1574 den Kalmus levend 
uit Konstantinopel ontvangen. Hij kweekte hem aan in vijvers van den 
plantentuin te Weenen, vanwaar hij zich spoedig verder verspreidde. 
JOANNES BAUHIN schrijft, dat hij den Kalmus in 1590 kweekte in den 
tuin van den Keurvorst te Montbeliard, hem ontvangen hebbende uit 
den tuin te Stuttgart; dat srBirz ze kweekte te Straatsburg en ROBIN 
te Parijs. Marpus (1710—1750) schreef, dat de Kalmus, behalve in 
den Elzas, in Frankrijk niet in het wild voorkomt. DrirrBacH schrijft 
in zijne Flora van Heidelberg, dat de Kalmus in de 16° eeuw uit Azië 
in de Duitsche tuinen ingevoerd is en zich vandaar in het wild in de 
slooten en moerassen verspreid heeft. 1. Gay zegt, dat de Kalmus op 
enkele plaatsen in Frankrijk voorkomt, maar dat het eene Aziatische 
plant is, die nergens in westelijk Europa inderdaad inlandsch is. In 
het zuiden van Frankrijk is zij zeldzaam. Wepperv heeft haar gepoot 
in eenige plassen van het bosch van Marly, alwaar zij verder inheemsch 
geworden is. Het opnoemen der groeiplaatsen in België en vooral in 
ons land, is volkomen overbodig, wijl zij hier zoo overal aan de kan- 
ten van slooten, in vijvers en moerassen voorkomt, inzonderheid in 
veenachtige moerassen. Men ziet dezen wortelstok dikwijls in onze ge- 
wone baggerturf. Ik vond de plant zelfs buiten’s dijks op een paar 
minuten afstands van de stad Groningen aan het Reitdiep, op plaat- 
sen die bij iederen hoogen vloed met zout water overdekt worden. 
HorkEMA vermeldt haar echter niet in zijne nauwkeurige verhandeling: 
de Plantengroei der Nederlandsche Noordzee-eilanden, Amsterdam 1870, 
zoodat ik moet gelooven, dat zij noch op Texel noch op eenige onzer 
andere Noordelijke eilanden voorkomt. Door andere schrijvers wordt 
zij aldaar ook niet vermeld. Die eilanden waren reeds van het vaste 
land afgescheiden tijdens de invoering van den Kalmus in westelijk 
Europa. Ten slotte vermeld ik nog de opmerking van NEES VON ESEN- 
BECK, dat hij nooit rijpe vrucht van den Kalmus gezien heeft, niet- 
tegenstaande talrijk en zorgvuldig onderzoek op vele plaatsen, waar 


156 VREEMDE PLANTEN IN NEDERLAND INHEEMSCH GEWORDEN. 


dit gewas overvloedig in het wild groeit. Ook bij ons, waar deze over- 
blijvende plant geregeld jaarlijks in de maand Juni bloeit, herinner 
ik mij niet ooit rijpe vrucht van haar gezien te hebben. Trouwens dit 
gebeurt bij onze inlandsche planten wel eens meer. Een van de aller- 
algemeenste soorten in ons land, het Speenkruid (Ranunculus Ficaria, 
afgebeeld in de Mora Batava n°. 76), dat is die soort van boterbloem, 
welke onder de eerste planten in het voorjaar behoort en welke stellig 
het vroegst van alle onze andere soorten van boterbloemen (Ranunculus) 
hier te lande bloeit, bloeit jaarlijks rijkelijk, maar zet, volgens de 
opmerking van PAYER (Eléments de Botanique, Paris 1857, I, p. 230), 
in Frankrijk nooit vrucht aan, en ik kan hetzelfde voor Nederland 
getuigen. Ik althans vond haar rijpe vrucht nooit. 

2°. De Kanadasche Fijnstraal (Erigeron canadense, afgebeeld in de 
Flora Batava n°. 70) is, gelijk de naam aanduidt, uit Noord-Amerika 
afkomstig, vanwaar zij zich in ongelooflijk korten tijd in Europa ver- 
spreid heeft. Op de Hollandsche duinen en vooral op de hooge zand- 
gronden van Gelderland komt zij overvloedig voor. Zij heet eene een- 
jarige plant; maar, op het oogenblik dat ik dit schrijf (4 Jan. 1873), 
staan verscheidene welig groenende exemplaren hier, in den omtrek 
van Nijmegen. 

3%, De kleine, fraaie Muur-Leeuwenbek (Linaria Cymbalaria, afge- 
beeld in de Flora Batava n°. 86), die bij ons op oude muren zoo dik- 
werf gezien wordt, is eigentlijk uit Italië af komstig. 

40, Met de zaden onzer akkerplanten worden vele gewassen ingevoerd. 
Waarschijnlijk is dit reeds in oude tijden het geval geweest met de 
thans bij ons zoo algemeene korenbloem of roggebloem. Althans, toen, 
vóór eenige jaren, de rogge in Klein-Azië in het wild werd wederge- 
vonden, groeide zij dáár, even als bij ons, vergezeld van de korenbloem. 
Met het vlas schijnt de huttentut, vlasdodder (vlasdooder ?) of dederzaad 
herwaarts overgebracht te zijn. Met het zaad der roode klaver de kleine 
bremraap (Orobanche minor), reeds lang in België onder den naam van 
priemen als een schadelijk onkruid bekend, maar eerst in de laatste 
jaren hier bekend geworden; en thans op sommige plaatsen in Gelder- 
land zoo algemeen, dat zij daar als ‘“Klavervreter” berucht is '. 


1! In 1850 is zij, zoo ver ik weet, voor het eerst gezien in de Lijmers. Verslag over 
den staat van den Landbouw in 1857, bl. 92. Klavervreter, bij Zevenaar enz. in 1860. 
Landbouw Courant 1861, n°. 39. In 1872 zag ik haar in de klaver te Berg-en-Dal 
bij Nijmegen. 


VREEMDE PLANTEN IN NEDERLAND INHEEMSCH GEWORDEN. 187 


50, Het allermerkwaardigst en, op dit oogenblik, het meest, doch 
niet in al zijn deelen bekend voorbeeld van verre verspreiding eener 
vreemde plant, is dat van de zoogenoemde Waterpest (Llodea cana- 
densis of Anacharis Alsinastrum), afgebeeld in de Annales des Sciences 
naturelles, 3° Serie XI, Botanique p. 66—77, pl. I, en Botanische Zei- 
tung 1858, p. 313—317). Zoover de berichten reiken is de plant het 
eerst in 1836 bemerkt in Engeland. Thans komt zij dáár en in lerland 
veelvuldig voor. Zoo ook in Frankrijk, waar zij in 1850 door DrCAISNE 
uit Engeland ontboden is en op enkele plaatsen in de wateren bij 
Parijs geplaatst, vanwaar zij zich heinde en verre verspreid heeft. In 
1868 is zij zelfs geheel in het zuiden bij Grenoble en Avignon aange- 
troffen. In België had de kruidkundige screipweirer het in 1858 uit 
Engeland laten komen en komt zij nu bij Brussel en Gend veel voor. 
In ons land werd zij in 1862 in het 3° Deel der Mora van Nederland 
door den Hoogleeraar c. A. J. A. OUDEMANS nog niet vermeld; maar zij 
schijnt reeds vóór dat jaar bij Utrecht ' kunstmatig geplant en zich 
zeer sterk verbreid te hebben, tot groot nadeel van de scheepvaart 
aldaar. Thans wordt zij gevonden bij Nijmegen, Arnhem, Velp, Brum- 
men, Zwolle, Groningen, ’s Graveland, Leiden en bij de sluizen te 
Muiden, bij Haarlem en in den Haarlemmermeerpolder, in Noordbra- 
bant enz. enz. Volgens de Schlesische Zeitung van 3 Oct. 1868 heeft zij 
zich uit den Hortus te Breslau in alle de Silesische wateren verspreid. 
Bij Stettin is zij sedert 1866 bekend, en ook uit den Hamburger plan- 
tentuin is zij, op eene onverklaarbare wijze, in het Alster-bassin en 
in de stads grachten overgegaan en vervult thans uitgebreide streken. 
Zij komt ook bij Dresden voor. Ongeveer in 1856 is zij door den opper- 
tuinier der Augustinsche Gärtnerei, bij het wildpark te Potsdam, in 
het daar aanwezig aquarium uit den plantentuin te Breslau ingevoerd 
en, op eene niet bekende wijze, naar Charlottenburg en vandaar met 
groote snelheid in de aangrenzende wateren en de Havel verspreid, en 
later langs den ganschen loop dezer rivier, van de Mecklenburgsche 
grenzen af tot aan hare uitmonding in de Elbe, en in alle met de 
Havel in verband staande wateren. 

Het opmerkelijkst hierbij is, dat men, althans in ons land, alleen 
de vrouwelijke plant kent, zoodat de vermeerdering door zaden hierbij 
onmogelijk is. 


\ Journal de botanique neêrlandaise 1 (1861), p. 29—32, 


158 ‚VREEMDE PLANTEN IN NEDERLAND INHEEMSCH GEWORDEN. 


Gelukkig dat men de plant, zooals men bij Nijmegen en elders doet, 
tot grondbemesting op het zand, vooral voor de rogge, en tot vee- 
voeder voor varkens enz. kan aanwenden, en dat de plant niet altijd 
die ontzaggelijke vermeerdering behoudt, welke zij bij haar eerste op- 
treden had. Na verloop van eenige jaren vermindert hare hoeveelheid 
van zelve, waarschijnlijk omdat het dan voor haar dienstige voedsel 
in het water mede vermindert. 


IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE 
NEDERLANDERS, 


DOOR 


D. BIERENS DE HAAN. 


Met genoegen zag ik het opstel van den jongen Engelschman 35. w. L. 
GLAISHER in ons Album herdacht, en wil volgaarne voldoen aan de 
uitnoodiging, blz. 119. 

EZRCHIEL DE DECKER was in 1626 ‘“Rekenmeester ende Lantmeter, 
residerende ter Goude” en gaf als zoodanig onderwijs in “de Meetkonst 
ende Rekenkonst”. De ‘‘groote en verdrietighe Rekeninghen, die in de- 
zelfde voorkomen”, deden hem met ingenomenheid de Mirifiei Loga- 
rithmorum Canonsis Descriptio van NEPER begroeten, doch hij was “in 
de Latijnsche Sprake onervaren’’, en vroeg dus aan den “konstlievenden 
Jonghman ADRIAEN VLACK (die hem doenmael met grooten ijver in de 
Meetkonst oeffende)”’, het werk te vertalen. Hij was toen daarmede 
niet tevreden, het ging hem te hoog. Spoedig daarop toonde vrack hem 
de Rhabdologia van NEPER, en vertaalde dit werk in het “Duyts”. 
Daarop lieten zij de Arithmetica Logarithmica van HENRICUS BRIGGIUS en 
de Tafel van EDMUND GUNTERUS uit Engeland komen. “Alle ’t welcke 
ons sonderlingh behagende’’, besloot pr DECKER tot de uitgave van zijn 
‘Nieuwe Telkonst’’, waarvan het Eerste deel (ter Goude 1826 in 4") 


IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE NEDEKLANDERS. 159 


bevatte “twee Boecken van de Tellingh door Roetjes, een Aenhangsel 
van het Veerdigh Gereetschap voor Vermenighvuldigingh, ende de 
Plaetselicke Telkonst, alles ghevonden door JOANNE NEPER en overghezet 
door ADRIAEN VLACQ'’ (aan wien derhalve de eerste 148 bladzijden toe- 
komen). Daarop volgt ““EZECHIEL DE DECKER, van Coopmans Rekenin- 
gen” (blz. 149—308), “Jaer- en Maent-Tafels van Interest” (120 blz), 
en eindelijk ‘‘de Thiende, door sIMON STEVIN” (blz. 1—27), met een 
afzonderlijken titel, zoo als die ook afzonderlijk werd uitgegeven. 

Het is uit de voorrede tot dit werk, dat ik het voorgaande heb ge- 
put; maar daarin staat nog bovendien, dat de lezer zoude ‘verwachten 
met patientie, totdat het Tweede Deel voldruckt is”. Deze ““Voor-reden 
tot den Goetwilligen ende Konstlievenden Lezer” heeft den datum : 
«Wt Gouda den 4 September int Jaer 1626”. Van denzelfden datum 
is ook de ‘“Voor-reden’”’ voor het op blz. 116 (boven) aangehaalde werk 
‘Nieuwe Telkonst in 8°”’ Daarin zegt hij, dat aangezien het voor- 
noemde “Tweede Deel van de Nieuwe Telkonst grooter sal zijn als het 
Eerste Deel, zoo zalder wat meerder tijdt van noode zijn om t’zelfde 
te drucken. Maer alsoo eenige Liefhebbers doch eenighe Handboeckx- 
kens van doen hebben, zoo hebben wij dit doen Drucken, op dat zij 
ondertusschen moghen daermede haer profijt doen”. Dit boekje bevat 
“Onderwijzingh hoemen de Tafel HENricr BRIGGI verstaen zal om te 
gebruyeken’’ (blz. 1—51), “HENRICI BRIGGI Tabula Logarithmorum” (met 
een eigen titel, 178 blz.), en “EDMUNDI GUNTERI Tafel van Hoeck-maten 
ende Raeck-lijnen” (96 blz.). De eerste onderwijzing schijnt van DE DECKER 
zelven te zijn, “Waer mede den Konstlievenden lezer hem sal ghelieven 
te contenteren, tot dat wij met Godts hulpe het groote Werck vol- 
eyndight hebben’ (het tweede deel voornoemd). Dit werk is echter nim- 
mer verschenen. Naar ik onderstel om de volgende reden. 

Beide besproken werken zijn uitgegeven “ter Goude, bij PIETER RAM- 
MASEYN , Boeck-verkooper inde corte Groenendal, int vergult ABC, 
1626. Met Previlegie voor thien Jaren”. Dit previlegie luidt ten name 
van ADRIAEN VLAC, die dan ook een derde gedeelte van de boete op 
het nadrukken, zijnde f/150, zoude genieten. Vrack was dus toen reeds 
boekdrukker en uitgever onder de firma PIETER RAMMASEYN. Hij was 
toen zeker reeds aan het berekenen der logarithmen voor zijn eigen 
“Arithmetica logarithmica”’ of ‘““Arithmêtique logarithmétique’”’, en toen 
hij dezen arbeid in 1628 zelf uitgaf, was er voor het groote werk van 
DE DECKER geen reden van bestaan meer. 


160 IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS. 


Dat het tweede der genoemde werken van Dr DECKER reeds spoedig 
zeldzaam werd — het schijnt toch grootendeels naar Engeland te zijn 
gevoerd, om aldaar (zonder titels en de hollandsche onderwijzing na- 
tuurlijk) te worden gevoegd achter de Sciographie van weLLs, London 
1635, — moge daaruit blijken, dat naar eene aanteekening in mijn 
exemplaar van VLACK's Arithmétique logarithmétique, dit exemplaar 
is ingeruild tegen het bedoelde boek, den 26 Marti 1667. 

Van de ‘Groote Zee-vaert’ van DE DECKER bezit ik een exemplaar 
van den eersten druk met den titel: ‘““Practijck vande Groote Zee- Vaert , 
beschreven door EZECHIEL DE DECKER, Reken-m'. ende Lant-meter, resi- 
derende tot Rotterdam, ter Goude, bij PIETER RAMMASEYN 1631’. Hieruit 
kan worden afgeleid, dat de betrekking tusschen DE DECKER en VLACK 
geen schade had geleden door het niet verschijnen van het “Groote 
Werck”. 

Dit is hetgeen ik heb kunnen opsporen omtrent de betrekking tus- 
schen de beide Nederlanders, die door GLAISHER zijn behandeld. Uit 
hetgeen er nu is aan ’t licht gebracht, blijkt dus dat werkelijk Mon- 
Tucra gelijk heeft gehad, toen hij vrackK een boekhandelaar noemde, 
hetgeen door Prof. MOLL in zijne Bijdragen ontkend werd. 


HALLUCINATTEN 
EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN ; 


DOOR 


P. HARTING. 


Mit dem Irrthum sollte mann nicht streiten: 
ihn anzudeutern möge hinreichen. 
GOETHE. 


Herhaaldelijk zijn aan mij of aan de redactie brieven gericht , waarin 
de wensch is uitgedrukt, dat wij in dit tijdschrift mochten mededee- 
len: hoe wij dachten over het zoogenaamd spiritisme, en waarin tevens 
het verlangen werd te kennen gegeven, dat natuurkundigen zich met 
een gezet onderzoek daarvan zouden bezig houden, opdat men eenmaal 
met zekerheid weten zoude wat men te denken heeft van de zonder- 
linge verhalen die daaromtrent in omloop zijn. 

Deze brieven zijn tot dusver persoonlijk door ons kortelijk beant- 
woord, met de opmerking dat het onderwerp, waaromtrent de schrij- 
vers inlichting verlangden, buiten het kader ligt van een tijdschrift, 
hetwelk zich alleen tot taak heeft gesteld werkelijke natuurkennis on- 
der zijne lezers te verbreiden. 

Werkelijke natuurkennis nu is objectieve natuurkennis, d. i. kennis 
„aangaande die natuurverschijnselen, welke door allen, die gelegenheid 
hebben om deze gadeteslaan en in het bezit zijn van gezonde zintuigen 
en hersenen, op gelijke wijze worden waargenomen, verschijnselen der- 
halve, omtrent welker werkelijk bestaan geen de minste twijfel kan 
worden geopperd, of, indien deze nog mocht overblijven , door herhaalde 
en juiste waarneming kan worden opgeheven. 


Het spiritisme daarentegen beweegt zich grootendeels op het gebied 
11 


162 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


der subjectieve gewaarwordingen, die zich aan de controle van een 
onderzoek in natuurkundigen zin geheel onttrekken. Het vordert in de 
eerste plaats geloof. Zonder geloof aan eene geestenwereld, waar- 
mede hij zich op geheimzinnige wijze in betrekking voelt en onder 
wier invloed hij denkt, spreekt en handelt, zoude een persoon, die zich 
als medium, d. 1. als een middenpersoon tusschen die geestenwereld 
en de stoffelijke wereld, beschouwt, niet kunnen bestaan, en zonder 
geloof alweder zouden anderen datgene wat hun door het medium wordt 
medegedeeld, niet voor waarheid houden. De gronden nu, waarop dit 
geloof steunt, kunnen aan degenen die het in zich ontwaren niet al- 
leen volkomen toereikend schijnen, maar de zoodanigen kunnen zelfs 
elk voor zich eene krachtiger overtuiging der waarheid van dit geloof 
hebben, dan het eigenlijke weten ooit geeft. Geloof toch is een deel 
van ons eigen ik, terwijl het weten het gemeenschappelijk eigendom 
is van allen die langs eenen vaak langen weg eene gelijke mate van 
kennis hebben vergaard. Geloof maakt ons hartstochtelijk, het weten 
laat ons koel. 

Men kan den geloovigen spiritist evenmin door redeneering overtui- 
gen, dat zijn geloof aan mededeelingen uit de geestenwereld op eene 
dwaling berust, als men den man, die over kiespijn klaagt, bewijzen 
kan dat hij geen pijn heeft, maar het zich slechts verbeeldt. Beiden _ 
beroepen zich op hetgeen zij persoonlijk gewaar worden en gevoelen, 
en. zij zijn volkomen in hun recht, wanneer zij dit doen. Eene weder- 
legging stuit altijd op het- onoverkomelijke: “ik gevoel alleen wat in 
mijn binnenste, mijn eigen ik, omgaat.” 

Het spiritisme onttrekt zich derhalve geheel aan de toepassing der 
strenge methode van onderzoek, die de natuurkundige aanwendt om 
zoo na mogelijk tot de kennis der waarheid doortedringen. Het zoude 
dan ook eene vergeefsche poging zijn, het door het doen van waarne- 
mingen of proefnemingen aan zulk een onderzoek te onderwerpen. Wat 
mij zelven aangaat, ik heb nooit eene samenkomst van spiritisten bij- 
gewoond en zal dit ook nooit doen, om redenen die straks nader 
zullen blijken. Daar ik de zaak dus niet uit ervaring ken noch ook 
verlang te kennen, zoo zal ik voortgaan mij te onthouden van haar 
nader te bespreken. Toch acht ik het goed hier eenige verschijnselen 
uit het geestesleven des menschen in herinnering te brengen, die, wel 
is waar, even als het spiritisme, tot de zoogenaamde nachtzijde der 
menschelijke natuur behooren, maar waarop wij toch een genoegzaam 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 163 


schemerlicht kunnen laten vallen om waarheid van dwaling te onder- 
scheiden. Om dit met hoop op eenig goed gevolg te doen, zullen wij, 
gelijk de natuuronderzoekers zulks gewoon zijn, langs den weg der 
inductie, van het goed bekende trachten opteklimmen tot het minder 
bekende, in dier voege, dat het eerste tot verklaring van het volgende 
strekt. Wij zullen derhalve telkens aanvangen met de beschouwing der 
meest gewone en eenvoudigste verschijnselen, welke niemand meer be- 
vreemden, omdat zij zich van onze eerste jeugd af schier dagelijks aan 
ons vertoond hebben, om vervolgens daarin den sleutel te vinden tot 
andere verschijnselen, die ten deele slechts daarom ons raadselachtiger 
en geheimzinniger toeschiijjnen, omdat zij zeldzamer en soms ook za- 
mengestelder zijn. 

Alvorens echter daartoe over te gaan, zal het noodig zijn iets te zeg- 
gen aangaande de wijze waarop de voorstelling van de verschijnselen , die 
buiten ons en in ons plaats grijpen, tot stand komt, d. ì. hoe wij ons van 
die verschijnselen bewust worden. Het bewustzijn zelf is volkomen on- 
verklaarbaar en zal dit wel altijd blijven, maar de weg langs welken 
de indrukken tot het in onze hersenen zetelend bewustzijn geraken, 
laat zich met volkomen zekerheid aanwijzen. Het is die langs de zenuw- 
draden, welke uit en naar de hersenen, hun gemeenschappelijk middel- 
punt, gaande, zich, als even zoovele telegraafdraden, door het geheele 
lichaam verbreiden. Henigen gaan naar de spieren en brengen daar het 
van de hersenen uitgaand wilsbevel tot samentrekking, d. 1. tot be- 
weging, over. Anderen daarentegen gaan uit van de nabij de opper- 
vlakte des lichaams gelegen deelen, namelijk de huid en de zintuigen , 
en brengen de aldaar ontvangen indrukken over naar de hersenen, waar 
die indrukken gewaarwordingen verwekken, die, wanneer zij eenen zeke- 
ren trap van helderheid bereiken, tot voorstellingen worden. Ook dan wan- 
neer de aanleidende oorzaak van deze laatste opgehouden heeft te bestaan , 
laten zij toch nog eenen op of juister in de hersenen gemaakten in- 
druk achter, die later weder kan te voorschijn treden of opzettelijk te 
voorschijn geroepen worden, en dan nogmaals de voorstelling van het 
vroeger waargenomene geeft. Dit is het wat wij het geheugen of de 
terugroepende verbeelding noemen. Eindelijk is er nog eene derde klasse 
van zenuwen, gewoonlijk met den bijzonderen naam van het sympa- 
thische zenuwstelsel onderscheiden, die niet zoo rechtstreeks als de 
beide vorigen met de hersenen in verband staan, maar door tusschen- 
komst van kleinere middelpunten (zenuwknoopen), als het ware zoovele 

| Eh 


164 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


stations, die den zenuwstroom kunnen doorlaten of ophouden, al naar 
gelang van bijkomende omstandigheden, zoodat deze dan eens de her- 
senen wel, dan weder niet bereikt. Deze zenuwen zijn het die zich in 
de inwendige organen, in het hart, het bloedvaatstelsel, het spijsver- 
teringskanaal enzv. verbreiden, deelen die in eene onophoudelijke be- 
weging zijn en derhalve voortdurend indrukken ontvangen, maar welke 
in den volkomen gezonden staat des lichaams niet tot den zetel van 
het bewustzijn worden voortgeleid, dan hoogstens als onbestemde ge- 
waarwordingen, als b. v. die van honger, waardoor wel begeerten wor- 
den opgewekt, maar geen voorstellingen die beantwoorden aan den 
gemaakten indruk. Toch is het juist dit gedeelte van ons zenuwstel- 
sel, hetwelk door het verband, waarin het, — zij het dan ook meer 
middellijk, — met de hersenen staat, de belangrijkste rol speelt bij 
vele der verschijnselen, waarop wij beneden nader de aandacht zullen 
vestigen. 

Men zoude het menschelijk organisme kunnen vergelijken bij eene 
federatieve republiek met een zeer groot getal van gemeenten, die elk 
haar eigen bestuur en telegraafkantoor hebben, terwijl het. centraal- 
bestuur en hoofdtelegraafkantoor rechtstreeks alleen met de grenzen 
in verband staat en vandaar de berichten ontvangt omtrent hetgeen 
er in het buitenland voorvalt, om vervolgens bevelen uittezenden naar 
de verschillende troepen-afdeelingen, die nabij de grenzen geposteerd 
zijn. Onder gewone omstandigheden staan de gemeente-telegraaf kantoren 
in geen of slechts in een zeer gering verband met het hoofdtelegraaf- 
kantoor, en het centraal-bestuur ontvangt daarom geene of slechts 
duistere en verwarde berichten uit de gemeenten en bemoeit zich wei- 
nig met de gemeente-zaken. Het heeft trouwens ook te veel te doen 
met de buitenlandsche aangelegenheden, om daaraan veel aandacht te 
kunnen wijden. Ontstaat er echter in eene der kleine gemeenten een 
oproer, dan wordt daarvan plichtmatig kennis gegeven aan het hoofd- 
bestuur, ofschoon meestal in zeer onduidelijke termen, want de ge- 
meente-telegrafisten doen in bedrevenheid ver onder voor de grens- 
telegrafisten, en de berichten kunnen bovendien alleen langs eenen 
omweg worden gezonden, waarop zij nog verscheidene telegraaf kanto- 
ren te passeeren hebben. In zulk een geval laat zich het centraalbestuur 
dan ook wel met de gemeente-aangelegenheden in en oefent invloed 
daarop uit, doch steeds binnen vaste, door de wet aangewezen gren- 
zen, Wederkeerig oefenen de gemeenten echter ook invloed uit op het 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 165 


centraalbestuur; zij doen dit vooral wanneer het in het buitenland zoo 
rustig is, dat de grensposten kunnen worden ingetrokken en het ge- 
heele ministerie van buitenlandsche zaken zoo weinig om handen heeft, 
dat de ambtenaren miet weten wat met hun tijd te doen. Nu komen 
van alle zijden berichten uit het binnenland opdagen, als naar gewoonte 
meestal onleesbaar; maar de ambtenaren moeten er toch iets van ma- 
ken om hun chef te voldoen. Zij knippen daarom de woorden uit, 
werpen die van alle berichten door elkander, en zoeken nu uit dat 
bonte mengelmoes weder dragelijke volzinnen samen te stellen en deze 
tot een min of meer duidelijk verhaal aaneen te schakelen, dat dan 
aan den president der republiek als waar wordt aangeboden. Daar dit 
verhaal echter is opgemaakt door ambtenaren van het ministerie van 
buitenlandsche zaken, zoo hebben deze de zaken zoo voorgesteld alsof 
zij werkelijk buitenslands gebeurd zijn, en de president zelf gelooft 
dit ook, tot op het oogenblik dat hij van zijne trouwe grenswachters 
juistere tijdingen ontvangt en nu bemerkt dat het geheele verhaal 
niets dan een samenweefsel van leugens is. 

Wij zouden deze vergelijking nog verder kunnen voortzetten, maar 
het gezegde moge voldoende zijn voor ons oogmerk, namelijk om, al- 
vorens verder te gaan, aan den niet-physiologischen lezer eene eenig- 
zins aanschouwelijke voorstelling te geven van de rol, die het zenuw- 
stelsel in het menschelijk organisme vervult. 

Door tusschenkomst van dit zenuwstelsel staat derhalve ons ik, 
onze psyche, onze ziel of hoe men ook het onbekende iets wil noemen 
dat ons tot zelfbewuste wezens maakt, met de buitenwereld in ver- 
band. Indien het mogelijk ware al de zenuwdraden, die van en naar 
de hersenen gaan, door te knippen, zonder andere deelen te kwetsen, 
dan zoude daarmede nog het bewustzijn niet noodzakelijk vernietigd 
zijn, maar alle zintuigelijke waarneming, alle willekeurige spierbewe- 
ging zouden hebben opgehouden; alleen die organen, welke hunne 
zenuwdraden van het sympathische stelsel ontvangen, zouden nog een 
tijdlang voortgaan zich onder den invloed der van de zenuwknoopen 
uitgaande werking te bewegen, maar zonder dat de hersenen daarvan 
eenigen indruk ontvangen. 


Dat al onze kennis aangaande de wereld buiten ons op ervaring 
berust en dat wij die ervaring alleen door de zintuigen kunnen ver- 
krijgen, zal ter nauwernood behoeven betoogd te worden. Wel brengt 


166 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


elk menschenkind eenen zekeren eigendommelijken aanleg mede ter 
wereld, maar kennis van, d. i. bekendheid met de verschijnselen, die 
buiten den zetel des bewustzijns plaats grijpen, kan alleen door tus- 
schenkomst der zintuigen verkregen worden. 

Waren nu die zintuigen bij alle menschen volmaakt gelijk, dan 
zouden ook de daardoor ontvangen indrukken, die door dezelfde ver- 
schijnselen worden teweeggebracht, volmaakt gelijk zijn. Dit intusschen 
is, gelijk de ondervinding leert, het geval niet. Wij weten b. v. dat 
sommige personen, ofschoon een scherp gehoor hebbende voor geluid 
in het algemeen, toch missen wat men een musikaal gehoor noemt, 
en dat dit laatste nog in velerlei graden voorkomt. Ook het onder- 
scheidingsvermogen voor kleuren bestaat in allerlei trappen, ja van 
tijd tot tijd komen gevallen voor van volslagen kleurblindheid, d. i. 
van volstrekt onvermogen om andere tinten dan wit, zwart en grijs 
in al zijne gradatiën waar te nemen, of, juister gezegd, alle kleuren 
nemen deze tinten aan. De buitenwereld vertoont zich aan zulke per- 
sonen, — die men gewoonlijk daltonisten noemt, omdat de engelsche 
natuurkundige DALTON aan dit gebrek leed, — als eene teekening in 
oostindische inkt. Toch kan, in weerwil van dit gemis van het onder- 
scheidingsvermogen voor kleuren, het gezicht overigens volmaakt gezond 
en scherp zijn. 

Deze voorbeelden leeren ons reeds dadelijk eene klip kennen, waarop 
wij, bij het beoordeelen van hetgeen anderen ons mededeelen aangaande 
zekere door hen waargenomen verschijnselen, gevaar loopen te ver- 
zeilen, de klip namelijk dat wij onze eigene gewaarwordingen als onbe- 
driegelijken maatstaf beschouwen, waarmede wij ons gerechtigd achten 
ook die van anderen te meten. Wij doen ten opzichte der zintuigelijke 
gewaarwordingen van anderen hetzelfde wat wij in de zedelijke wereld 
ook vaak te lichtvaardig doen: wij beoordeelen anderen naar ons zelve. 

«Ik, die toch goede oogen heb, want ik zie de voorwerpen even goed 
als iemand, zoowel op grooten afstand als van nabij, zie volstrekt geen 
verschil in tint tusschen die bloem welke gij rood en dat blad hetwelk 
gij groen zegt te zijn; ik moet dus aannemen dat gij u bedriegt.” 
Zoo spreekt de daltonist, die — en dat is zelfs bij volwassenen voor- 
„ gekomen — nog geheel onbewust is dat hij een vermogen tot onder- 
scheiding van gezichtsindrukken mist, hetwelk anderen wel bezitten. 
En op zijn standpunt, van zijne eigene ervaring uitgaande, heeft hij 
volkomen recht om zoo te spreken. 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 167 


Gesteld nu, dat de verhouding eene omgekeerde ware, dat nagenoeg 
alle menschen daltonisten waren, maar dat eenige weinigen de kleuren 
vermochten te onderscheiden, zouden deze niet voor visionarissen 
worden gehouden ? 

Dit leidt als van zelve tot de vraag: zoude het niet mogelijk zijn 
dat sommige menschen bij uitzondering in het bezit zijn van een zin- 
tuigelijk waarnemingsvermogen dat de menschen over het algemeen niet 
bezitten? Zouden de zoodanigen dan geen kennis kunnen verkrijgen 
van verschijnselen buiten hen, welke andere menschen niet vermogen 
waar te nemen ? 

Men beseft dadelijk het gewicht dezer vraag. Van hare beantwoording 
hangt het af of wij ons al dan niet gerechtigd mogen achten dadelijk, 
zonder eenig voorbehoud, den staf te breken over elk verhaal aangaande 
waargenomen verschijnselen, die voor het groote meerendeel der men- 
schen onwaarneembaar zijn. 

Zoo algemeen gesteld als boven, moet die vraag voorzeker toestem- 
mend beantwoord worden. Aan de mogelijkheid van zintuigelijke ge- 
waarwordingen, die slechts door eenige weinigen kunnen ondervonden 
worden, omdat hunne zintuigen werkelijk iets verschillen van die van 
de overige menschen, kan bezwaarlijk getwijfeld worden. Dat blindge- 
borenen, door langdurige oefening, kleur en teekening op den tast 
leeren onderscheiden, schijnt niet betwijfeld te kunnen worden. Zelfs 
zoude men het geenszins als eene op zich zelf geheel onmogelijke zaak 
kunnen beschouwen, dat sommige menschen vatbaar zijn voor nog andere 
gewaarwordingen dan die wij zien, hooren, rieken, smaken en voelen 
noemen. Een blindgeborene kan zich uit den aard der zaak geene de 
minste voorstelling maken van eene gezichtsgewaarwording, evenmin 
als een doofgeborene van een geluid. LAURA BRIDGMAN, die van hare 
geboorte af zoowel blind als doof was, herleidde alle ontvangen indrukken 
tot tastgewaarwordingen. Zoo zoude het derhalve zeer wel kunnen zijn 
dat er middelen en wijzen van waarneming bestaan, waarvoor de taal 
zelfs geen woorden heeft, omdat zij aan het zeer groote meerendeel 
der menschen volkomen onbekend zijn, en tot welker aanduiding men 
zich derhalve behelpt met de woorden “zien” of “voelen”, ofschoon 
de waarneming in aard verschilt van hetgeen men gewoonlijk onder 
zien of voelen verstaat. Dat inderdaad sommige dieren in het bezit 
zijn van het vermogen om zintuigelijke gewaarwordingen te ontvangen, 
waartoe wij menschen de middelen missen, mag zelfs als nagenoeg 


168 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


zeker worden gesteld. Er komen althans bij velen hunner organen voor , 
die, uithoofde hunner plaatsing en maaksel, voor niet anders dan zin- 
tuigen kunnen gehouden worden, maar zoozeer verschillen van die 
welke wij bezitten, dat de daardoor ontvangen gewaarwordingen ook 
geheel andere, ons onbekende moeten zijn. 

Uit een en ander blijkt dus dat wij volstrekt geen recht hebben om 
hetgeen een ander ons zegt waar te nemen, kortweg voor onmogelijk 
of ongerijmd te verklaren, enkel en alleen omdat noch wij noch anderen 
er iets van ontwaren. Toen voor eenige jaren v. REICHENBACH beweerde, 
dat van kristallen, magneten en andere voorwerpen een licht uitstraalt , 
dat wel is waar niet voor hem zelven maar voor sommige vrouwen, 
na eenigen tijd in het duister vertoefd te hebben, zichtbaar werd, 
hadden diegenen, die met hem en zijne ‘“‘sensitive Damen’ den draak 
staken, alleen omdat zij en anderen van zulk eene lichtuitstraling niets 
bespeurden, werkelijk ongelijk. Slechts toen v. REICHENBACH op het 
zeer twijfelachtige bestaan dier lichtverschijnselen eene geheele theorie 
bouwde en zelfs ter verklaring daarvan eene bijzondere kracht, zijne 
‘tod-kracht,” uitvond, gaf hij blijken van het gemis van dat kritisch 
oordeel, zonder hetwelk de natuuronderzoeker, even goed als andere 
stervelingen, gevaar loopt schijn voor waarheid te houden en de eene 
dwaling op de andere te stapelen. 

De dagelijksche ervaring nu leert, dat het velen menschen gaat als 
V. REICHENBACH. De meeste menschen zijn lichtgeloovig, zoo niet op 
alle dan op eenige punten die met hunne bijzondere zienswijze stroo- 
ken, en die lichtgeloovigheid wordt tot bijgeloovigheid, wanneer het 
inwendige gemoedsleven, het streven van den geest om de grenzen 
van het zinnelijke te overschrijden, daarin betrokken is. Het zoude 
zelfs de vraag kunnen zijn of eenig mensch, zelfs de verstandigste, 
daarvan volkomen, — d. i. ten allen tijde en onder alle omstandigheden, — 
vrij is. Ik spreek hier natuurlijk niet van die zeer velen, die zich 
nooit de moeite geven om na te denken over andere zaken dan die 
des dagelijkschen levens, en datgene wat zij op een ander gebied te 
gelooven of niet te gelooven hebben liefst aan de beslissing van anderen 
overlaten, die zij achten daarvan meer verstand te hebben. Maar ik 
heb hier bepaaldelijk diegenen op het oog, die wel degelijk nadenken 
over de wereld van verschijnselen in en buiten hen en daaruit zekere 
gevolgtrekkingen van meer of minder wijde strekking afleiden. Alleen 
zij die met eenen wijsgeerigen geest begaafd zijn, die in staat zijn 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 169 


uit het bijzondere tot het algemeene op te klimmen langs den weg 
der logische redeneering, doen zulks. Maar juist zij zijn het dan ook 
die het grootste gevaar loopen van op eenen dwaalweg te geraken , wan- 
neer zij zich niet vooraf overtuigd hebben dat de waarheid der erva- 
ringsfeiten, die aan het beginpunt van elke zoodanige redeneering staan , 
boven elke bedenking verheven is. Dit nu kan alleen geschieden door 
het oefenen eener hoogst zorgvuldige kritiek. En ziedaar nu juist het 
zwakke punt, waarop men telkens stuit in de verhalen omtrent de 
waarneming van zekere verschijnselen die wel voor eenigen maar niet 
voor allen waarneembaar zijn. Telkens blijkt het dan dat de personen 
van wie zulke verhalen af komstig zijn, en wier waarheidsliefde overigens 
alle vertrouwen verdient, verzuimd hebben of wel niet bij machte zijn 
geweest eene nauwgezette zelfkritiek hunner eigene gewaarwordingen 
uit te oefenen. Dit is dan ook geene zoo gemakkelijke en eenvoudige 
zaak, als het wellicht aan sommigen toeschijnt, die in hun overmoed 
zich voor al dergelijke afdwalingen van den weg des gezonden verstands 
volkomen veilig achten en lachen over de dwaasheid dergenen die 
daartoe vervallen. Indien zij geen ander wapen dan dien overmoed 
hebben, dan zoude het kunnen gebeuren dat bij de eene of andere 
gelegenheid de lachers in bekeerlingen veranderden of tot andere even 
groote dwaasheden vervielen. 

Inderdaad geldt het hier eene zaak van hoogst ernstig belang. De 
ondervinding leert helaas, dat met de toenemende beschaving ook het 
getal der krankzinnigen toeneemt, en het zal beneden blijken dat wij 
hier staan aan eene der rijkelijkst vloeijende bronnen der krankzinnig- 
heid, bepaaldelijk van dien vorm welken men waanzinnigheid 
noemt, omdat daaraan een waan, het. geloof aan iets dat niet bestaat , 
ten grondslag ligt. 

Even als er eene hygiène voor het lichaam is, is er ook eene hygiène 
voor den geest, een regimen mentis. Vergeten wij dit nimmer. Die hygiène 
wordt in de scholen niet geleerd en kan daar ook niet geleerd worden. 
Wij moeten haar ons zelven leeren, en daartoe behoort in de eerste 
plaats zelfkennis. Elk onzer heeft zijne zwakke zijde, waardoor hij 
meer in het bijzonder aan zekere soort van dwalingen is bloot- 
gesteld. Die zwakke zijde te leeren kennen en haar, erkend zijnde, 
in het oog te houden en te versterken, deels door laten deels 
door doen, ziedaar een der eerste plichten die wij jegens ons zelven 
te vervullen hebben. Het spreekt echter van zelf dat ik mij in het 


170 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


volgende geheel onthouden zal van iets te zeggen over deze bijzondere 
of individueele oorzaken, maar mij alleen bepalen tot die algemeene 
aanleidingen tot dwaling, waaraan elk mensch meer of minder is bloot- 
gesteld, De daaruit voor bijzondere gevallen af te leiden gevolgtrek- 
kingen moge elk lezer voor zich maken. 


Eene eerste aanleiding tot dwaling is daarin gelegen dat wij niets 
onmiddellijk door onze zintuigen waarnemen. Zelfs bij het tasten en 
smaken moet de indruk nog eenen kleinen weg, namelijk door de op 
zich zelve gevoellooze opperhuid, afleggen, alvorens de eigenlijke zin- 
tuigen te bereiken. Door het reukvermogen bemerken wij de aanwe- 
zigheid van riekende voorwerpen op een afstand, maar datgene wat, 
den eigenlijken indruk maakt zijn de kleine stofdeeltjes in damp- of 
gasvormigen toestand die, uitgegaan van het riekende voorwerp, dat 
gedeelte van het neusslijmvlies bereiken, waarin-zich de uiteinden der 
reukzenuwen verbreiden. In de beide hoogste zintuigen, die van het ge- 
hoor en van het gezicht, worden de gewaarwordingen alleen door trillings- 
bewegingen veroorzaakt, welke voor het gehoororgaan in de lucht, 
voor het gezichtsorgaan in den aether plaats grijpen, en die, alvorens 
eenen waarneembaren indruk te maken, nog in de zintuigen zelve, in 
het oor en in het oog, eenen tamelijk langen weg moeten doorloopen, 
waarop zij bovendien zekere wijzigingen ondergaan. Wanneer wij dus 
zeggen: ik zie een tafel, ik hoor een orgel, dan drukken wij ons 
eigenlijk onjuist uit. Wij gebruiken dan verkorte uitdrukkingen, om 
daarmede te kennen te geven dat wij, hetzij in het netvlies van ons 
oog of in de eindtoestellen der gehoorzenuw , zekere trillings-bewegingen 
ontwaren, waaruit wij besluiten dat zich ergens buiten ons een tafel 
of een orgel bevindt. Wanneer iemand rozengeur riekende zeide: “ik 
riek een roos,’ dan zoude hij gevaar loopen zich te bedriegen, want 
het zoude kunnen gebeuren, dat die geur niet van een roos maar uit 
een fleschje met rozen-olie kwam. Evenzoo nu is het met de zintuigen 
van gehoor en gezicht. Wij kunnen dwalen door de daarin opgewekte 
bewegingen, wanneer deze tot ons bewustzijn geraken en worden 
waargenomen, verkeerd te duiden. Elke waarneming toch bestaat uit 
twee werkingen: eene zuiver passieve in het zintuig en de daarvan 
uitgaande zenuw , en eene actieve die in onzen geest plaats grijpt. Het 
oog kan over de letters zweven, zonder er een enkele van werkelijk 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 1d 


te zien, d. 1. zonder dat de geest zich bewust wordt dat zich op het 
netvlies een beeld van die letters vormt. Elke zintuigelijke gewaar- 
wording gaat derhalve gepaard met eene zekere, dan eens sterkere, 
dan weder geringere inspanning van onzen geest, die men aandacht, op- 
lettendheid noemt , en veronderstelt bovendien een verstandsbesluit dat op 
vroegere ervaring en eene daaruit voortvloeiende vergelijking gegrond is. 
Is nu de ervaring, die wij van kindsbeen af hebben opgedaan , ruim 
genoeg, dan loopen wij weinig of geen gevaar van ons door zekere 
zintuigelijke gewaarwordingen, die onder bijzondere omstandigheden plaats 
grijpen, te laten misleiden. Niemand zal meer de echo voor iets anders 
dan eene weerkaatsing van het geluid houden; niemand zal, in een 
spiegel ziende, meenen dat hetgeen hij daarin ziet, zich achter den 
spiegel bevindt. Maar indien de opgewekte gewaarwordingen geheel 
nieuw zijn of onder geheel ongewone omstandigheden plaats grijpen, 
dan bestaat een zoodanig gevaar wel. De luchtspiegeling in de woestijn 
toont den dorstigen 'reiziger boomen aan den gezichteinder, en hij waant 
spoedig eene oase te zullen bereiken, die zich werkelijk nog op eenige 
dagreizen verder bevindt. Indien de zoogenaamde geestverschijningen, 
waaraan de heer MaJu hier te lande zijn naam heeft gehecht, niet al- 
gemeen bekend stonden als voortgebracht door eene spiegelende glas- 
oppervlakte en sterke verlichting der daarvoor zich bevindende personen 
en voorwerpen, dan zouden zij den beschouwer geheel misleiden. En 
wanneer nu de wijze waarop dergelijke verschijningen te weeg worden 
gebracht geheim wordt gehouden, gelijk b.v. bij de zoogenaamde spoken, 
die men, voor een dertigtal jaren, gedurende eenige avonden op de 
oude Schans te Amsterdam zag, dan kan het inderdaad niet verwon- 
deren, dat deze door velen voor werkelijke wezens worden gehouden. 
Toch zijn dergelijke dwalingen, uit zinsbedrog voortvloeiende, de 
minst gevaarlijke. Men is te zeer gewoon er aan bloot te staan, om 
er niet tegen op zijne hoede te zijn. Bovendien, de voorwerpen die 
de eerste aanleiding tot de zinnelijke gewaarwording geven, bevinden 
zich buiten ons, zij veroorlooven een nader onderzoek, en in de meeste 
gevallen gelukt het dan, zich steunende op de wetten van eenige be- 
kende physische verschijnsels, vooral die van breking en terugkaatsing 
der licht- of geluidsgolven, de oorzaak der misleiding op te sporen. 
Doch anders is het, wanneer die aanleiding in ons zelven ligt. Gewoon 
zijnde elke verandering in de uiteinden der zenuwen of in hunne eind- 
toestellen toe te schrijven aan eenen daarop van buiten gemaakten 


172 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


indruk, zijn wij ook dan geneigd hetzelfde te doen; wij plaatsen in 
onze gedachte de oorzaak dier verandering buiten het lichaam; wij 
projicieeren haar, gelijk men het noemt, op eenen grooteren of kleine- 
ren afstand, al naar gelang van den aard en de sterkte der gewaar- 
wording. 

Eenige eenvoudige voorbeelden mogen dit ophelderen. 

Wanneer iemand een been is afgezet, dan heeft hij nog eenigen tijd 
na de operatie de gewaarwording als of hij pijn in den voet voelt, 
soms zelfs op een bepaalde plaats, b.v. in den grooten teen. Dit nu 
is natuurlijk geheel onmogelijk. De verklaring der dwaling is trouwens 
zeer gemakkelijk. De zenuwdraden in den voet en zijne deelen zijn 
takken derzelfde zenuw, waarvan het doorgesnedene, met de hersenen 
nog in samenhang gebleven, boveneinde in den stomp bevat is. Wordt. 
dit door de eene of andere oorzaak geprikkeld, dan is het alsof die 
prikkeling plaats had aan de afgesneden einden derzelfde draden, en 
zoo verplaatst de lijder in den eersten tijd de ondervonden gewaar- 
wording buiten zich zelven, terwijl zij inderdaad in hem zelven zetelt. 

Ook veranderingen in den eindtoestel der gezichtszenuw kunnen eene 
dergelijke dwaling veroorzaken. Ieder weet dat een in het duister op 
het oog ontvangen slag of stoot vonken doet zien. Elke van buiten 
ontvangen gezichtsindruk blijft nog een tijdlang voortbestaan. De duur 
van dat voortbestaan hangt af van de sterkte van het licht. Heeft 
men b. v. in de zon gezien en sluit dan de oogen, zoo ziet men nog 
een geruimen tijd allerlei gekleurde vlekken en kringen. Deze voort- 
during van den gezichtsindruk is ook de oorzaak, waardoor een vonk, 
die snel voortbewogen wordt, zich als een lichtende streep, de blik- 
sem zich als een straal vertoont. Ook de schijnbare bewegingen der 
beelden op de stroboskopische schijven van PLATRAU, die tot een kin- 
derspeelgoed zijn geworden, worden daardoor verklaard. Plaatst men 
op eene helder verlichte witte oppervlakte, b. v. op een vel wit pa- 
pier, een rood lint of ander rood gekleurd voorwerp, staart er-eenige 
minuten lang op, en neemt vervolgens het voorwerp weg, dan ziet 
men ter plaatse waar dit gelegen heeft, een groene vlek, een nabeeld, 
van gelijke grootte en gedaante. Werpt men dan plotseling den blik 
op eene meer verwijderde witte oppervlakte, b. v. die van een witten 
muur, dan ziet men hetzelfde nabeeld, maar nu veel grooter dan 
vroeger, en wel juist zooveel malen grooter dan de eerste maal, als 
de afstand van den muur tot aan het oog grooter is dan die van dit 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 173 


tot aan het vel papier. Ik voer dit voorbeeld aan, omdat het eene 
duidelijke voorstelling geeft van hetgeen men door het projicieeren eener 
inwendige gewaarwording op eenen afstand buiten het oog te verstaan 
hebbe. Overigens kan men voor deze kleine proef ook anders gekleurde 
voorwerpen gebruiken; elke kleur doet een nabeeld ontstaan dat de 
complementaire, d. 1. de tot wit aanvullende, kleur heeft van die van 
het gebruikte voorwerp; groen geeft een rood, blauw een geel, geel 
een blauw nabeeld, enzv. 

Uit een en ander blijkt dus dat het netvlies in het oog geenszins 
een eenvoudig scherm is, waarop zich alleen de van buiten ontvangen 
indrukken afbeelden, maar dat de daarin ontstane veranderingen zelve, 
als waren het werkelijke gezichtsindrukken, naar buiten worden ge- 
projicieerd, terwijl de oorzaak daarvan zich toch binnen in ons bevindt. 
De waarneming van zulk een verschijnsel is geheel subjectief, en de 
juistheid er van kan alleen dan ook door anderen erkend worden, wan- 
neer dezen zich onder volmaakt gelijke omstandigheden plaatsen en 
daarbij niet hetzelfde, want dit is uit den aard der zaak onmogelijk, 
maar iets dergelijks zien. Dit nu kan voor de waarneming van na- 
beelden geschieden, — verondersteld altijd dat zich onder de proef- 
nemers geen daltonist bevindt, — maar het is duidelijk dat het bij 
andere veranderingen in het netvlies, die alleen bij sommige personen 
of bij eenen enkelen voorkomen, niet gedaan kan worden, en dat dan 
alle daaruit voortvloeiende subjectieve gezichtswaarnemingen aan elke 
controle ontsnappen. 

Het gehoororgaan kan evenzeer de zetel van zulke subjectieve ge- 
waarwordingen zijn. Hardhoorende lieden, — waaronder ik zelf sedert 
eenige jaren behoor, — ondervinden zulks. Ben hardhoorende verkeert 
eigenlijk nooit in eene volstrekte stilte. Zelfs wanneer alles rondom 
hem zwijgt, wanneer geen enkel geluid zijn oor bereiken kan, ver- 
neemt hij een geraas en gedruisch, dan eens zwakker, dan weder ster- 
ker, soms als van een murmelende beek, op andere tijden als van een 
loeienden storm, en boven dit algemeene gedruisch als achtergrond 
verheffen zich van tijd tot tijd klanken als van klokkengelui, of de 
langgerekte toonen van een orgel dat gestemd wordt, om later weder 
plaats te maken voor het getjilp van vogels of voor het gefluister van 
menschenstemmen. Zij die deze gewaarwordingen niet bij ondervinding 
kennen, kunnen er zich bezwaarlijk een denkbeeld van maken, hoe 
bedriegelijk zij zijn. Im den aanvang mijner hardhoorendheid heb ik 


174 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


meermalen mijne ooren gesloten, om de zekerheid te erlangen dat de 
waargenomen geluiden niet van buiten kwamen. Later gewent men 
zich daaraan; de aandacht vestigt er zich niet meer op, en men loopt 
eindelijk weinig gevaar meer van er door misleid te worden. 

Dergelijke subjectieve gewaarwordingen, ofschoon lastig, zijn leer- 
zaam, in zooverre als zij eenige opheldering geven over hetgeen anderen 
zeggen ondervonden te hebben, die de oorzaak daarvan buiten zich 
plaatsten en zoo op een dwaalspoor geraakten, waarop zij, eenmaal 
gekomen zijnde, lichtelijk al verder en verder van den weg raken en 
van de eene dwaling tot de andere vervallen. eri 

Al zulke subjectieve gewaarwordingen toch hebben iets onbestemds, 
iets geheïimzinnigs, en het is juist daarom dat de verbeelding, de phan- 
tasie, er door getroffen wordt, welke dan tracht de beelden aftewerken 
en nog aanschouwelijker te maken. De verbeelding nu is eene heerlijke 
gave. Zonder haar zoude de mensch geen mensch zijn. Elke vooruit- 
gang, op welk gebied ook, hangt in de eerste plaats van haar af. 
Het scherpzinnigst verstand zoude machteloos zijn, zonder de verbeel- 
ding, die het als hulpe ter zijde staat. Elke ontdekking, elke uitvin- 
ding, zijn wij in de eerste plaats aan de verbeelding verschuldigd. 
Zonder eene sterke verbeelding zoude NEwroN niet de wetten des pla- 
netenstelsels gevonden, onze HUYGENS niet de aethertheorie des lichts 
gegrondvest hebben. Maar die heerlijke gave, dat schitterendste ver- 
mogen van onzen geest, is als het vuur, dat verwarmen maar ook 
verzengen kan, als de wind die, matig blazende, het schip over de 
baren voortstuwt, maar, tot een storm aangegroeid, het tot een red- 
deloos wrak maakt. De verbeelding is eene schoone, bekoorlijke, maar 
ietwat grillige vrouw; het verstand is een ernstig, koel en bedaard 
man. Beider huwelijk kan het toonbeeld zijn eener harmonische samen- 
smelting van tegenstrijdige, maar elkander aanvullende eigenschappen 
tot eene hoogere éénheid. Zal dit echter zoo zijn, dan moet de man 
den teugel van het huisbestuur vast in de hand houden; doet hij dit 
niet, laat hij dien teugel glippen, dan is het eerlang met den huisse- 
lijken vrede gedaan en geraakt hij eindelijk geheel onder de heerschappij 
zijner nukkige wederhelft. 

Het kan mijn doel niet zijn hier in het breede uitteweiden over den 
aard en het wezen der verbeelding. Tot op zekere hoogte weet elk 
wat men daaronder verstaat. Wel is waar kan men over de phantasie 
zelve veel phantaseeren, — en menig wijsgeer heeft dit gedaan, — 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 175 


doch zonder de zaak veel duidelijker te maken. Wat wij hier, met het 
oog op ons onderwerp, in de eerste plaats wenschen te doen uitko- 
men, is dit: dat de verbeelding, ofschoon eene psychische eigenschap , 
onder den invloed staat van stoffelijke veranderingen in ons lichaam. 
Het is niet noodig daartoe van zeer nabij bekend te zijn met hetgeen 
er zoowel in het gezonde als in het ziekelijke lichaam gebeurt; men 
behoeft noch anatoom, noch physioloog, noch patholoog te zijn, om te 
weten dat wijn en andere geestrijke dranken, opium en andere plan- 
tenvergiften op de verbeelding werken, en om aldus de mogelijkheid 
intezien dat veranderingen, hetzij in de hersenzelfstandigheid zelve, òf 
in de zintuigen, òf in organen die ver van beiden verwijderd liggen 
maar door het sympathische stelsel met de hersenen in verband staan, 
zulk eenen invloed kunnen uitoefenen. Hij nu die wijn drinkt of opium 
rookt, weet van te voren dat hij daardoor dronken kan worden; hij 
is derhalve op zijne hoede, en zelfs al bespeurt hij reeds de uitwerk- 
selen er van, dan weet hij aanvankelijk nog zeer goed valsche van 
ware voorstellingen te onderscheiden. Maar wanneer nu dergelijke li- 
ehamelijke veranderingen zonder bekende oorzaak ontstaan, dan is men 
niet op zijne hoede, en men loopt zeer groot gevaar van de daardoor 
te weeg gebrachte gewaarwordingen aan buiten het lichaam gelegen 
oorzaken toeteschrijven. 

Nog een ander aan de algemeene ondervinding ontleend voorbeeld 
moge ter opheldering strekken van hetgeen wij bedoelen. De overgang 
van den wakenden in den slapenden toestand is, gelijk ieder weet, 
geen plotselinge. Er is een tusschentijd, waarin men zich nog bewust 
is van inderdaad wakker te zijn, terwijl de slaap met zijne droom- 
beelden reeds in aantocht is. Deze wisselen elkander onophoudelijk af, 
als in een kaleidoskoop. Bij personen die eene levendige verbeelding 
hebben, kunnen die beelden zoo duidelijk zijn, dat zij volkomen de 
gewaarwording van het zien van werkelijke voorwerpen verwekken. 
Zoolang men nu nog in staat is daarover natedenken, en door het 
openen der oogen of door zich omtewenden de zekerheid kan verkrijgen 
dat die beelden niet tot de buitenwereld behooren, worden wij er niet 
lieht door misleid. Is echter de slaap ingetreden, dan wordt de mis- 
leiding eene volkomene. Wij droomen, maar, wakker wordende, is de 
herinnering aan hetgeen de verbeelding ons gedurende den slaap heeft 
voorgetooverd, meestal zeer spoedig verdwenen, vooral omdat de toe- 
stand, waarin wij ons bij het ontwaken bevinden, in den regel zoo 


176 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


geheel verschilt van dien in den droom, dat wij dadelijk tot de wer- 
kelijkheid worden teruggeroepen en den droom spoedig vergeten. 

Het geval kan echter ook plaats grijpen dat de droom eenen die- 
peren indruk nalaat, ja dat deze als het ware in den half wakenden 
staat nog een tijdlang voortduurt. Wanneer dan de werkelijke toe- 
stand, waarin wij op het oogenblik van het geheel ontwaken verkee- 
ren, niet of weinig verschilt van dien waarin de droom ons verplaatste, 
dan kan de misleiding daardoor veroorzaakt groot genoeg zijn om den 
droom voor een deel der werkelijkheid te houden. 

Het zij mij vergund hier een tweetal zoodanige droomen te verha- 
len, die ik beide reeds voor meer dan dertig jaren had. Zij zijn voor 
mij leerzaam geweest en kunnen het wellicht ook voor anderen zijn. 

Ik had mij als jong geneesheer te Oudewater nedergezet en woonde 
daar in den aanvang op kamers. Ik had de verkeerde gewoonte aan- 
genomen, — die ik sedert heb afgelegd, — van des nachts zeer laat 
opteblijven en bracht die nachtelijke uren door mikroskopiseerende, 
lezende of schrijvende, en gezeten aan een voor den kachel geplaatste 
tafel. Eens op een nacht zat ik weder daar; de kachel snorde, de lamp 
brandde helder; het mikroskoop stond voor mij op tafel; ik zat te 
lezen. Daar wordt aan de de deur getikt en ik roep: “binnen!” De 
deur bleef echter dicht. Benige oogenblikken later wordt weder getikt, 
en ik roep nogmaals: ‘binnen!’ Doch er kwam niemand. Toen nu, 
wederom na eenige oogenblikken, voor de derde maal getikt werd, 
stond ik op en opende de deur. Dadelijk drong een monsterachtig ge- 
drocht, van menschelijke gedaante, maar met een geweldig groot hoofd, 
een Gorgonen-aangezicht en een wijdgeopenden mond of liever muil, 
met groote, ver vooruitstekende tanden, de kamer binnen. Ik verloor 
echter mijne bedaardheid volstrekt niet. Op het gezicht van het monster 
herinnerde ik mij namelijk het geval van den boekverkooper NICOLAI, — 
waarop wij beneden zullen terugkomen, — en dit gaf mij de overtui- 
ging, dat wat ik zag een gewrocht mijner verbeelding was. Zonder 
aarzelen greep ik dus het gedrocht bij de keel en drong het in eene 
kleine ruimte tegen den muur, tusschen een boekenkast en een kastje 
met eene collectie schelpen. Onder mijne drukking verdween het mon- 
ster als had ik het door den muur heengedrukt. Lt 

Op dit oogenblik werd ik wakker; ik lag op mijne gewone slaap- 
plaats, in eene bedstede in dezelfde kamer. Mijne eerste gewaarwor- 
ding was verwondering hoe ik daar op eens gekomen was. Herst het 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. Wid 


zien van het nachtlicht overtuigde mij dat ik gedroomd had. Ware 
ik, — hetgeen toch had kunnen gebeuren,— op mijn stoel in slaap ge- 
vallen en had daar denzelfden droom gehad, dan zoude de misleiding 
nog grooter geweest zijn, wellicht zoo groot dat ik het gebeurde voor 
een visioen had gehouden. 

Eenige jaren later, — het was tijdens mijn verblijf te Franeker, — 
gebeurde mij het volgende: 

Ik had reeds eenigen tijd te bed gelegen, toen ik de deur van het 
vertrek zacht hoorde openen. Op mijne vraag: is daar iemand? volgde 
geen antwoord, maar ik hoorde schreden, en een oogenblik later werd 
het gordijn van het ledikant open geslagen en daarvoor vertoonde zich 
een man in een langen jas, met een grooten pet op, waarvan de klep 
over het zwart gemaakte gelaat reikte, met opgeheven arm en een 
groot mes in de hand. Ik sprong op, en werd in hetzelfde oogenblik 
wakker. Ditmaal echter duurde het werkelijk eenigen tijd voordat ik 
zeker wist dat het geheele gezicht niets dan een droom was geweest. 
Toen ik op mijn horloge zag, bleek mij dat het reeds diep in den 
nacht was en dat ik minstens een paar uren lang vast geslapen moest 
hebben. Toch was de indruk, welken die droom op mij gemaakt had, 
zoo sterk geweest, dat ik den slaap niet meer vatten kon, en einde- 
lijk opstond om mij te vergewissen dat er werkelijk geen onraad was. 

Indien iemand het beeld van eenen afgestorvenen met gelijke hel- 
derheid voor zijn bed had zien staan als ik den gewaanden dief of 
moordenaar zag, dan zoude er eene meer dan alledaagsche geestkracht 
en de gewoonte om zijne gewaarwordingen nauwkeuriger te ontleden 
dan de meesten doen, toe behoord hebben, om niet te gelooven dat 
een geest hem verschenen was. 

Van de visioenen die ons gedurende den slaap verschijnen, tot 
die des koortslijders, wanneer hij in een iijijlenden toestand verkeert, 
ligt slechts eene kleine schrede. Hier echter valt het nog duidelijker 
in het oog, dat die visioenen van eene stoffelijke verandering in het 
lichaam afhangen. Met de koorts komen de visioenen, met de koorts 
gaan zij ook weder weg. Dit is dan ook zoo algemeen bekend, dat 
niemand aan de verhalen van een koortslijder, omtrent gezichten die 
hij ziet, woorden of toonen die hij hoort, terwijl anderen daarvan 
niets bespeuren, eenig geloof zal slaan. Toch kunnen dergelijke sub- 
jectieve gewaarwordingen gedurende de koorts voor den lijder zelven 
zoo klaär en duidelijk zijn, alsof zij werkelijk door oorzaken buiten 

12 


178 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


hem ontstonden. Hij zelf kan er even volkomen door misleid worden, 
als een droom dat gedurende den slaap doet. Maar het geval kan ook 
voorkomen dat hij, wetende dat hij ziek is en, met de verheffing van 
de koorts, gevaar loopt ten speelbal zijner phantasie te worden, daar- 
tegen op zijne hoede is en nog geestkracht genoeg behoudt om de door 
haar voorgetooverde beelden te erkennen voor hetgeen zij zijn. Ik ken 
dien toestand, waarin het verstand nog even bij machte is waarheid 
van schijn te onderscheiden, door meer dan ééne eigene ondervinding, 
vooral opgedaan gedurende eenen tijd dat ik aan tusschenpoozende 
koortsen leed. Eenmaal hoorde ik eone zeer fraaie symphonie voor vol 
orchest, even duidelijk als ware ik in eene concertzaal bij de werke- 
lijke uitvoering tegenwoordig geweest. Maar ik zelf vervulde daarbij 
de rol van directeur, en liet, mij daarvan volkomen bewust zijnde, 
naar willekeur dan eens de violen, dan weder de fluiten, dan weder de 
klarinetten, de hobo’s of de koperen instrumenten den boventoon voe- 
ren. Alle instrumenten werden voortreffelijk bespeeld, en deze muziek , 
die meer dan een half uur aanhield, verschafte mij een even groot, 
ja wellicht nog grooter genot dan werkelijke goede muziek zoude ge- 
daan hebben. Ter opheldering moet ik hierbij voegen dat ik een groot 
beminnaar der muziek ben geweest, en in mijne jonge jaren als dilet- 
tant niet alleen een instrument bespeelde, maar ook daar wel eens op 
phantaseerde. De geheele koorts-symphonie was eigenlijk niet anders 
dan eene phantasie, maar eene betere dan waartoe ik in den volkomen 
gezonden toestand zoude in staat zijn geweest. Dit laatste kan niet 
bevreemden. Wanneer onze hersenen in eenen, — zooals men het ge- 
woonlijk uitdrukt, — overprikkelden toestand verkeeren, d. i. wanneer 
de bloedsbeweging, en dientengevolge de stofwisseling daarin sneller 
plaats grijpen, is onze geest soms in staat tot dingen, die wij in 
den gewonen toestand -te vergeefs zouden beproeven. In mijne jeugd 
heb ik een violoncellist gekend, die, wanneer hij nuchter was, zeer 
goed en correct zijne partij uitvoerde, maar wanneer hij dronken 
was, — iets dat niet zelden gebeurde, — zich al spoedig in de heer- 
lijkste phantasien verloor, waardoor hij zijne toehoorders in verrukking 
bracht, maar zijne medespelers of hen die hem moesten accompagneeren 
wanhopig maakte. Zelf herinner ik mij dat eens, — nadat ik gedurende 
vele jaren geen grieksch boek in de handen had gehad, — een koorts 
mij weder verscheidene gedeelten uit grieksche schrijvers voor den 
geest riep, en dat ik deze toen beter verstond en begreep, dan toen 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN, 179 


ik nog op de banken van het gymnasium zat. Zoo verklaren zich ook 
de gevallen waarin sommige personen in den toestand van somnambulisme 
vraagstukken vermochten op te lossen, waaraan zij wakende te ver- 
geefs hunne krachten hadden beproefd. Beschouwt men echter al zulke 
gevallen van iets naderbij, dan blijkt dat er geen enkel onder voor- 
komt, waarin de werkelijke kennis in dien toestand grooter is dan in 
den wakenden. Van de vroeger aangeleerde kennis wordt alleen een 
beter gebruik gemaakt. 

Al de tot dusver genoemde voorbeelden van de bedriegelijke werking 
der verbeelding liggen nog min of meer binnen het algemeene gebied 
der ervaring. Zonder twijfel zullen er zich onder mijne lezers velen 


„bevinden, die daaraan uit eigen ondervinding het een en ander kunnen 


toevoegen. Wanneer ik dan ook eenige gevallen heb medegedeeld , waarin 
ik persoonlijk de werking der verbeelding ondervonden heb, dan is het 
niet omdat ik zulke gevallen als zeldzaam beschouw , maar alleen omdat 
men, over subjectieve gewaarwordingen nadenkende en schrijvende, 
uit den aard der zaak daarbij van zijne eigene uitgaat en deze tot 
grondslag kiest, om daarop verdere besluiten te bouwen, ook ten 
aanzien van andere subjectieve gewaarwordingen die niet binnen den 
kring onzer eigene ervaring vallen. 

Dat droomen bedrog zijn, is spreekwoordelijk geworden. Dat hetgeen 
een iijlende hoort, ziet of gevoelt, de schepping zijner eigene verbeelding 
is, erkent ieder. Wij loopen weinig of geen gevaar ons hetzij door 
het een of door het ander om den tuin te laten leiden. Doch anders 
wordt het wanneer dergelijke gewaarwordingen in den wakenden toe- 
stand ontstaan en er ook geen koorts is, die er aanleiding toe kan 
gegeven hebben. Die gevallen zijn veel zeldzamer, maar juist daarom 
te misleidender, want het verstand is tegen hen niet op zijne hoede 
en valt dus lichtelijk in den strik door de verbeelding er voor gespannen. 

Gewoonlijk onderscheidt men zulke subjectieve gewaarwordingen, in 
den wakenden, koortsvrijen toestand, met den bijzonderen naam van 
halluecinatien. Zij die er zich door laten misleiden, er geloof aan 
slaan en dienovereenkomstig denken, spreken en handelen, zijn waan- 
zinnigen. 

Het is eene tamelijk algemeen bij het niet geneeskundige publiek 
verbreide dwaling, dat krankzinnigheid tevens noodzakelijk eene ver- 
standsverbijstering is. Dit is zoo weinig het geval bij de waanzinnig- 
heid, dat integendeel zij die daaraan lijden volkomen logisch, althans 


180 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN, 


even logisch als het meerendeel der andere menschen, kunnen redeneeren. 
Het standpunt, waarvan zij daarbij uitgaan, is alleen een ander , omdat 
hunne ervaring inderdaad eene andere is. Zoodra zij dan ook in hun 
herstel zoover gevorderd zijn, dat zij de onwerkelijkheid hunner hal- 
lucinatien hebben ingezien, dan zijn het niet hunne verstandelijke 
vermogens, hunne geschiktheid om juist te oordeelen op grond van 
zekere gegevens, die terugkeeren, want deze hebben zij niet verloren, 
maar de ziekelijke werking der verbeelding vermindert; deze keert 
eindelijk tot het normale peil terug, en de hallucinatien en daar- 
mede de waanzinnigheid zijn verdwenen. Dat ook deze hallucinatien, 
evenals de phantasiebeelden van den iijjlenden, het gevolg kunnen zijn 
van zekere ziekelijke toestanden des lichaams heeft eene ruime ervaring 
aan de krankzinnigen-artsen geleerd. 

Een merkwaardig voorbeeld van zulke hallucinatien, die eene licha- 
melijke oorzaak hebben, wordt ons aangeboden door het verhaal het- 
welk NrcoLal, boekhandelaar te Berlijn, een helderdenkend man, wien 
LESSING zijn vriend noemde, zelf schrijver van onderscheidene wijsgeerige 
en staatkundige geschriften, aan de Berlijnsche akademie heeft mede- 
gedeeld, en waarin hij verslag geeft van eenen toestand, die hem 
eenige jaren vroeger op de grenzen van waanzinnigheid bracht, zonder 
dat hij daartoe echter verviel. Ofschoon dit geval reeds voor vele jaren 
plaats greep en herhaaldelijk is medegedeeld, moge het ook hier ter 
plaatse nog in het kort worden teruggeven, omdat het een der leer- 
zaamste van dien aard is. 

Nrcorar dan gevoelde zich, tengevolge van verschillende oorzaken , — 
waaraan ook de staatkundige gebeurtenissen van dien tijd haar deel 
hadden, — afgemat en treurig gestemd. Ook zijn lichaam leed daar- 
onder. Op den 24 Februari 1791, des morgens ten tien ure, terwijl 
hij zich met zijne vrouw en een vriend des huizes in een vertrek be- 
vond, zag hij plotseling, op geen tien schreden afstands van zich, den 
geest van een afgestorvenen staan. Hij wees er op en vroeg aan zijne 
vrouw of deze ook het verschijnsel zag. Natuurlijk zag noch deze noch 
de vriend iets. Men zond om een geneesheer, doch eer deze kwam, 
had de geest zijn afscheid genomen. Des namiddags echter, terwijl 
NICOLAI zich alleen in zijn studeervertrek bevond, kwam de geest terug. 
Nrcorar begaf zich naar zijne vrouw, maar de geest volgde hem en 
bleef steeds in zijne nabijheid. Twee uren later voegden zich daarbij 
nog de geesten van andere personen, die door de kamer wandelden, 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 181 


maar van den eerst verschenen, stilstaanden geest geene notitie namen. 
Eenige zoogenaamde bloedzuiverende geneesmiddelen, door den geneesheer 
voorgeschreven, werden zonder eenige vrucht aangewend. 

Van\dien eersten dag af bleven nu de geestverschijningen voortduren. 
Waar Nrcorar zich ook bevond, in zijn eigen huis of in een vreemd 
huis, in gezelschap of alleen, overal vervolgden zij hem. Zij wisselden 
echter op de bontste wijze af, mannen en vrouwen, eenigen te paard 
of van honden vergezeld. Zij verdrongen elkander soms als de voorbij- 
gangers op een markt, spraken echter in dien eersten tijd geen woord, 
en met NICOLAI zelven schenen zij zich in het geheel niet te bemoeien. 

Dit duurde vier weken lang. Toen hoorde Nrcorar hen voor het 
eerst spreken en eenigen spraken ook hem aan. Onder die geesten 
trouwens waren vele met hem bevriende personen, deels lang overle- 
denen, deels op verren afstand wonenden. Hun onderhoud was dan 
ook geenszins onaangenaam; integendeel zij spraken zeer verstandig, 
en eenigen trachtten Nrcorar te troosten over de ondervonden teleur- 
stellingen. Hij zelf hield deze verschijningen voor hetgeen zij waren, 
voor gewrochten zijner verbeelding; wel verre van er zich door te 
laten misleiden, bestudeerde hij ze, om zoo te spreken, en van tijd 
tot tijd kon hij er zelfs met zijne vrouw en den geneesheer over schertsen. 
Toch waren zij hem hoogst lastig, en, in weerwil van alle redeneering, 
gelukte het hem niet de geesten te verbannen. Bindelijk, nadat die 
toestand ongeveer twee maanden geduurd had, besloot de geneesheer 
een ander middel aan te wenden. Zes bloedzuigers werden aan een 
ver van het hoofd verwijderd deel (ad anum) geplaatst. Op het oogenblik 
dat dit geschiedde, wemelde het vertrek van allerlei menschelijke ge- 
stalten. Weldra echter begonnen deze zich langzamer te bewegen, 
hunne kleuren verbleekten, hunne aanvankelijk zeer duidelijke omtrek- 
ken werden onbepaalder, nevelachtig, en eindelijk verdwenen zij als 
dampen in de lucht, om van dat oogenblik af niet weder terug te keeren. 

Wat aan NrcoLar, in weerwil van alle redeneering, niet gelukt was, 
hadden een half dozijn bloedzuigers gedaan ! 

Dit geval leert ons niet alleen hoe krachtig de invloed van de eene 
of andere verwijderde, lichamelijke stoornis op de hersenen en daardoor 
op de verbeelding kan zijn, maar het vergunt ons tevens een blik te 
werpen op den zielstoestand van zulke personen die, minder helder- 
denkend dan Nrcorar, dergelijke verschijningen voor waarheid houden. 
De voorbeelden daarvan zijn talloos. De geschiedenis van alle gods- 


182 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


diensten is er vol van; de duizende heksenprocessen, zich grondende 
op de bekentenissen der ongelukkigen zelve, afgelegd in het aangezicht 
van eenen gruwelijken dood, zijn daar ten bewijze van de vastheid 
der overtuiging waarmede zulke visioenen voor waarheid werden ge- 
houden. En hoe die overtuiging zich ook aan anderen kan mededeelen, 
daarvan geeft de geschiedenis van JEANNE D'ARG een voorbeeld, en nog 
in de vorige eeuw vond de bekende SWEDENBORGH bij zeer velen een 
volkomen geloof. Ja zelfs in onze verlichte negentiende eeuw ontbreekt 
het, gelijk men weet, niet aan degenen, die in zulke visioenen open- 
baringen eener hoogere geestenwereld zien. 

Men heeft wel eens beweerd dat, althans in sommige gevallen, zulke 
verschijningen geen louter subjectieve gewaarwordingen konden zijn, 
omdat zij gelijktijdig door meer dan een persoon werden waargenomen. 
Inderdaad worden er sommige dergelijke gevallen verhaald, maar die 
gevallen grepen altijd plaats in gemeenschappelijke opvoedingsgestichten, 
in weeshuizen, seminariën en vooral in kloosters. Nu zal het wel niet 
noodig zijn uitvoerig aan te toonen, hoe bij personen, die alle aan 
denzelfden regel onderworpen zijn, wier aandacht voortdurend op dezelfde 
onderwerpen gevestigd wordt, zich ook eene voorbeschiktheid tot gelijk- 
soortige gewaarwordingen kan ontwikkelen. Maar bovendien, dergelijke 
toestanden zijn werkelijk, in zekeren zin, aanstekelijk. Zij zijn dit uit 
kracht der sympathie, waarvan geen enkel mensch geheel vrij is. Wij 
nemen hier echter het woord “sympathie” volstrekt niet in die geheim- 
zinnige beteekenis welke men daaraan vroeger toekende, maar eenvoudig 
in die welke het etymologisch heeft, namelijk van mede-gevoelen, 
mede-lijden, mede-gewaarworden. Het zien van een bedroefden stemt 
ook ons droevig; tranen doen tranen storten; vrolijkheid van anderen 
daarentegen wekt ook ons tot vrolijkheid, en een gulle lacher vindt 
al spoedig mede-lachers, die soms niet eens weten, wat de reden tot 
die uitbarsting is. Wanneer iemand in een gezelschap begint te geeuwen, 
vindt hij weldra navolgers. Het vertoon van moed bij gevaar boezemt 
ook anderen moed in; blijken van vrees daarentegen doen ook bij 
anderen vrees ontstaan. | 

Dit zijn alle welbekende zaken, waaraan men zoo gewoon is gewor- 
den, dat men er al licht niet verder over nadenkt, maar die inderdaad 
eene zeer gewichtige beteekenis hebben, omdat zij ons een blik doen 
slaan op den invloed dien het zieleleven van den eenen mensch op dat 
des anderen uitoefent, en zoo den sleutel geven ter verklaring van 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 183 


andere gevallen, welke zelden voorkomen en reeds daarom iets raad- 
selachtigs en geheimzinnigs hebben, maar bij nadere overweging blijken 
tot dezelfde categorie van verschijnselen te behooren. 

De sympathetische invloed van den eenen mensch op den anderen 
bestaat eigenlijk in niets anders dan dat, ten gevolge van de waar- 
neming van zekere zinnelijke teekens, die de uitdrukking zijn van 
zekere gewaarwordingen bij den eenen mensch, dergelijke gewaarwor- 
dingen bij den anderen mensch gewekt worden. Hiertoe werkt in de 
eerste plaats de verbeelding mede. Hoe levendiger de verbeelding is, hoe 
duidelijker dientengevolge al onze voorstellingen zijn, des te beter 
kunnen wij ons in den toestand desgenen verplaatsen, wiens gewaar- 
wordingen in ons gelijksoortige gewaarwordingen hebben te voorschijn 
geroepen. Onder bepaalde omstandigheden nu kunnen die sympathetische 
gewaarwordingen zoo krachtig worden dat zij het verstand geheel over- 
weldigen, zelfs dan wanneer men zeer goed weet dat de aanleiding 
daartoe niets dan schijn is. Menigeen heeft oprechte tranen gestort bij 
het zien van een goed uitgevoerd treurspel of bij het lezen van eene 
roerende scène in den eenen of anderen roman. 

Wanneer nu de geveinsde aandoeningen eener tooneelspeelster , de ge- 
waande ongelukken eener romanheldin zulk eenen indruk maken, kan 
het ons dan wel verwonderen, dat binnen de muren van een klooster 
de voor waar gehouden visioenen van eene der zusteren ook voor de 
verbeelding der anderen verrijzen met eene levendigheid, die hen aan 
hare werkelijkheid doet gelooven ? 

Maar nog meer. Die sympathetische aandoeningen, door den eenen 
mensch in den anderen opgewekt, verklaren ook hoe het mogelijk is 
dat sommige menschen op anderen eenen zoo krachtigen invloed uit- 
oefenen, dat deze zich als het ware willenloos aan hen onderwerpen. 
Een groot deel der militaire discipline berust daarop. Een zoogenaamd 
goed soldaat redeneert niet, raaar doet slechts wat hem gecomman- 
deerd wordt, d. i. hij handelt aanstonds overeenkomstig de voorstelling 
die het comandowoord bij hem gewekt heeft, zonder daar een oogen- 
blik over na te denken. 

Het is thans een twintigtal jaren geleden, dat zoowel hier te lande 
als elders de zonderlinge verschijnsels die men onder den geheel onge- 
pasten naam van ‘‘clektro-biologie’’ zamenvatte, de algemeene aandacht 
wekten. De persoon, die als elektro-bioloog optrad, oefende zulk een 
macht op een ander persoon uit, dat hij dezen alles kon laten zien, 


184 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


hooren, rieken of gevoelen wat hij verkoos hem te doen zien, hooren, 
rieken of gevoelen; hij kon dien persoon alleen door zijn woord dwingen 
iets te doen of te laten, zonder dat die persoon zich in staat gevoelde 
om, zelfs al wilde hij, zich daartegen te verzetten. Een voorbeeld uit 
de velen, die toen ten tijde in publieke vergaderingen als het ware 
ten tooneele werden gevoerd, en waarbij aan kwade trouw niet in de 
verte kon gedacht worden, daar er onder de personen, die zich aan 
de bewerking onderwierpen, velen waren wier geloofwaardigheid boven 
alle bedenking verheven was. De elektro-bioloog zegt, met grooten 
ernst en nadruk sprekende, tot zijn patient, wien hij een parapluie in 
de hand geeft: ‘‘het is koud van daag, dat voelt gij ook wel; — het 
zal gaan sneeuwen; — daar begint het al; ziet ge de sneeuw niet 
vallen? Gij zijt al dik besneeuwd. Zet gauw uw parapluie op!’ En 
de man ziet naar zijn jas en hoed, schudt er de vermeende sneeuw 
af en zet, tot groote verbazing en vermaak der toeschouwers, midden 
in de verwarmde zaal zijn parapluie op. 

Niet op eens geraakt echter een persoon zoo geheel onder de macht 
van eenen anderen. Daartoe moet eene voorbereiding voorafgaan. De 
personen, die zich bereid hebben verklaard zich aan de proefneming 
te onderwerpen, moeten gedurende eenen geruimen tijd turen op het 
een of ander voorwerp, onverschillig welk. Dit turen dient alleen om 
hunne aandacht uitsluitend op één punt te vestigen. Om dit te bevor- 
deren, moet er ook geheele stilte om hen heen heerschen. Dan, — na 
15 of 20 minuten, — onderzoekt de elektro-bioloog zijne sujetten en 
kiest er diegene uit, welke hij, op grond van hun wezenloos en afgemat 
voorkomen, vermoedt dat in den toestand gekomen zijn, die voor het 
welslagen zijner proefnemingen gevorderd wordt. Men heeft opgemerkt 
dat het inzonderheid soldaten en knechts uit logementen en koffijhuizen 
zijn, — derhalve personen die gewoon zijn te gehoorzamen aan de ont- 
vangen bevelen, — die het gemakkelijkst in dien toestand geraken. 

Maar welke is nu die toestand? Het is die welke men, wanneer zij 
in eenen geringeren graad bestaat, afgetrokkenheid noemt, en 
waarom velen eenvoudig lachen, — vooral wanneer een geleerde er 
blijk van geeft, — maar zonder dat het iemand in de gedachte komt 
er iets wonderbaars in te vinden. Die afgetrokkenheid is altijd het 
gevolg van het ingespannen denken over een enkel onderwerp, dat 
dan den geest geheel vervult, zoodat men onbewust wordt van al wat 
er verder om ons heen gebeurt en soms werktuiglijk het een of ander 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 185 


doet zonder het zelf te bemerken, maar dat wanneer, — geliijk niet 
zelden het geval is, — tijd, plaats en gelegenheid daartoe minder 
gepast zijn, wel eens aanleiding kan geven tot zonderlinge vergissingen. 
Menig verhaal daarvan is in omloop. Het is niet noodig hier voor- 
beelden te noemen. Alleen zij hier in het voorbijgaan opgemerkt dat 
personen, die er zich op beroemen nimmer afgetrokken te zijn, juist 
daarmede het bewijs leveren dat hun geest zich weinig met ernstige 
onderwerpen , die een ingespannen denken vorderen, bezig houdt. Toen 
men NEWTON eens vroeg, hoe het hem mogelijk was geweest zulke 
belangrijke ontdekkingen te doen, antwoordde hij eenvoudig: ‘“door er 
altijd over te denken.” 

Indien nu personen van geringe wilskracht en die bovendien weinig 
gewoon zijn voor zich zelven te denken, een geruimen tijd op hetzelfde 
voorwerp staren, dat dan geheel hunne gedachten bezig houdt, dan 
vergeten zij alles om hen heen en zien eindelijk dat voorwerp zelf niet 
meer; hunne zintuigen, bepaaldelijk dat van het gehoor, zijn nog wel 
ontvankelijk maar alleen voor zeer krachtige indrukken en de daardoor 
opgewekte voorstelling is als die van eenen half slapenden. Zij zijn 
nog wel in staat tot handelen, tot spierbeweging, maar alleen tot 
zoodanige die met noodzakelijkheid volgt op de bij hen opgewekte 
voorstelling, en zoo geraken zij geheel onder de macht desgenen die 
deze voorstelling bij hen door zijne krachtige toespraak doet ontstaan. 
Die hoogste graad van afgetrokkenheid, waarin de mensch bijna tot 
een automaat wordt, is door BAIRD hypnotisme genoemd. Zij komt 
niet enkel bij menschen voor, maar ook dieren kunnen daarin gera- 
ken. Wellicht kom ik later daarop in een ander opstel terug. 

Nu het eenmaal bewezen is dat sommige menschen in dien toestand 
kunnen geraken, is het niet moeielijk vele andere verschijnselen te 
verklaren, welke men met den naam van dierlijk magnetisme 
of mesmerisme heeft bestempeld. Ook tot het teweeg brengen van 
den toestand, waarin zich die verschijnselen vertoonen, wordt de aan- 
dacht van den patient op een bepaald punt geconcentreerd, namelijk 
op de manipulatiën die de magnetiseur verricht. Doch het zoude mij 
te ver leiden, wanneer ik over dit onderwerp hier uitweidde, hetgeen 
bovendien voor de lezers van dit tijdschrift minder noodzakelijk is, 
daar mijn vriend ruBacm in den Jaargang 1852 reeds een allezins 
voortreffelijk opstel daarover geplaatst heeft. 

Er is echter nog een ander punt, dat wel is waar mede reeds 


186 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


vroeger in dit Album (1860 bl. 278) door mij kortelijk besproken is, 
maar dat wij hier toch niet geheel met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, 
omdat het in te nauw verband staat met vele der verschijnselen welke 
ons hier bezig houden. Ik bedoel het onbewuste van zeer vele onzer 
handelingen. Wanneer men de moeite wil nemen een weinig na te 
denken over hetgeen men alzoo doet, dan zal men al ras bespeuren, 
dat men dagelijks een groot aantal van bewegingen verricht, waarvan 
men zich op het oogenblik der handeling volkomen onbewust is, in 
weerwil dat die handeling geheel doelmatig en zelfs de verwezenlijking 
van eenige voorafgegane of geliijktijdige voorstelling kan zijn. Men 
loopt b. v.,‚ maar zonder er in het minst bij te denken om beurtelings 
den eenen of den anderen voet op te lichten en weder neder te zetten. 
Worden de gedachten door iets bijzonder bezig gehouden, b. v. door 
een belangrijk gesprek met een vriend op eene wandeling, dan gaan 
de eenmaal in beweging gebrachte beenen automatisch heen en weder, 
even als de slinger van een uurwerk dat men opgewonden heeft, totdat 
eindelijk vermoeidheid er ons aan herinnert dat wij nog beenen hebben. 
Nog veel samengestelder bewegingen dan het loopen is, het breien 
b. v., worden gedaan, zonder er aan te denken; het kan zelfs gebeuren 
dat de breister met hare gedachten geheel in een interessanten roman 
verdiept is. Wij schrijven, maar, — tenzij wij ons voorgenomen hebben 
eene kalligraphie te leveren en daartoe op elken letter, dien wij zetten , 
de aandacht vestigen, — de pen loopt over het papier heen en geeft 
in zichtbare teekens terug wat er in onze ziel omgaat, zonder dat 
wij ons van de menigvuldige bewegingen bewust zijn die het zetten 
van elke letter vordert, en die ons als kind zooveel moeite hebben 
gekost om aan te leeren. 

Deze eenvoudige en zeer alledaagsche opmerkingen, die gemakkelijk 
met nog een aantal andere door elk, die een weinig acht geeft op 
zich zelven, kunnen vermeerderd worden, geven den sleutel tot ver- 
klaring van verscheidene verschijnselen, die, wederom alleen omdat zij 
minder alledaagsch zijn, de verwondering wekken, ofschoon zij in waarheid 
niets verwonderlijker zijn. De zoogenaamde tafeldans b. v., alsmede 
de bewegingen die de tafel maakt en welke vooraf afgesproken teekens 
uitdrukken, de schrijfteekens die in eene vergadering van spiritisten 
door het medium worden gemaakt, al of niet met het een of ander 
tusschenkomend werktuig, enz., al deze en dergelijke verschijnselen 
vinden hunne eenvoudige oplossing in het geheel onbewust doen van 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 187 


zekere bewegingen, die de onwillekeurige uitdrukking zijn van hetgeen 
er omgaat in het gemoed desgenen die de beweging verricht. Wanneer 
de tafel draait, dan is het omdat degenen die er hunne vingers op 
laten rusten, verwachten dat hij zal gaan draaien; wanneer die tafel 
zekere teekens geeft, dan is het omdat onder degenen die er zich om 
heen geplaatst hebben, er een of meer zijn, die verwachten dat die 
teekens komen zullen; wanneer een medium schrijft, dan doet hij 
hetzelfde wat elk ander doet; alleenlijk gebruikt hij het een of ander 
veel minder geschikt hulpmiddel dan men gewoonlijk bezigt, en daarom 
zijn zijne letters dan ook meestal tamelijk onleesbaar. 

De reden van alle zoodanige onbewuste handelingen ligt in de be- 
perktheid onzer menschelijke natuur. Het is goed zich daaraan van 
tijd tot tijd te herinneren. Wij kunnen geene twee voorstellingen te 
gelijker tijd hebben. Wanneer wij dit meenen, dan is het omdat de 
voorstellingen elkander zoo snel opvolgen en met elkander afwisselen, 
dat het schijnt als of zij gelijktijdig voor onzen geest bestaan. Wil men 
zich van eene voorstelling helder bewust worden, dan moet men haar 
vasthouden, met andere woorden er opzettelijk de aandacht op vestigen, 
en dan verdwijnen de andere voorstellingen als in een nevel. Een voor- 
beeld. Men bevindt zich bij de uitvoering eener opera. Gezicht en 
gehoor ontvangen geliijktijdig de sterkste indrukken; men waant te 
gelijk te zien en te hooren. Maar de echte muziekliefhebber weet wel 
beter; hij sluit de oogen, wanneer er eene bijzonder schoone aria komt, 
of, indien hij ook de oogen open houdt, hij ziet niet meer maar luis- 
tert. En zoo in duizend andere gevallen. Wij zitten met een boek voor 
ons; de oogspieren bewegen regelmatig den oogbol van rechts naar 
links en van links naar rechts, doch niet alleen weten wij daar niets 
van, maar het kan zelfs gebeuren dat wij aan den voet der bladzijde 
zijn gekomen, zonder dat wij ons van het gelezene bewust zijn. Onze 
gedachten waren intusschen met geheel andere zaken bezig; de beelden 
der letters vormden zich wel op ons netvlies, de indruk daardoor ge- 
maakt, plantte zich langs de gezichtszenuwen voort naar de hersenen, 
en van daar ging het bevel in tegengestelde richting door de oogspier- 
zenuwen naar de oogspieren, om zich regelmatig op vaste tijden en in 
vaste maat samentetrekken, maar dit alles ging als het ware geheel 
buiten ons om; ons ik nam er geen deel aan, tot op het oogenblik 
dat wij, door de eene of andere omstandigheid, hetzij door den witten 
rand der bladzijde of doordat in de gedachtenreeks, die ons bezig 


188 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


hield en ziende blind maakte, eene afbreking ontstaat, plotseling be- 
merken dat in den tusschentijd de oogen wel degelijk bezig zijn geweest 
en wij nu onze oplettendheid wederom op het boek vestigen en de 
bladzijde nog eens overlezen. Die onbewuste werkzaamheid kan zelfs 
nog verder gaan. Mij althans is het enkele malen gebeurd; — en ver- 
moedelijk zullen anderen dit ook wel bij ondervinding kennen, — dat 
ik verscheidene regels achter elkander uit een boek had voorgelezen, 
zonder zelf van den inhoud iets vernomen te hebben, hoewel degene , 
voor wie ik las, mij zeer goed verstaan hadden. In dit geval had dus 
de door den gezichtsindruk in de hersenen opgewekte aandoening niet 
enkel gestrekt om de oogspieren zich te doen samentrekken, maar ook 
om de spieren van het strottenhoofd, die van de keel- en moudwanden 
en van de tong die menigvuldige bewegingen te doen maken, welke 
voor het uitspreken van woorden noodig zijn, terwijl bovendien de 
klank dier woorden, door de gehoorzenuw naar de hersenen overge- 
bracht, ook daar geene bewuste voorstelling deed ontstaan. 

Ik noem deze voorbeelden, omdat zij tot de gemeenzaamste behooren, 
maar elk zal zich van tijd tot tijd nog wel op andere dergelijke onbewuste 
handelingen betrappen, die voortkomen uit hetgeen men noemt af w e- 
zigheid van gedachten, maar dat in werkelijkheid het gevolg 
daarvan is dat de geest met eene zekere gedachte zoo geheel vervuld 
is, dat er voor eene andere daarnevens geen plaats overblijft. Zoodra 
wij onze oplettendheid op een bepaald punt vestigen, is dit altijd in 
meerdere of mindere mate het geval, en dan kan er zeer veel in en 
om ons plaats grijpen, waarvan wij, ofschoon in het bezit van de 
scherpste zintuigen en met den besten wil om deze te gebruiken, toch 
niets gewaar worden. De goochelaars weten daarvan uitmuntend partij 
te trekken, en bij vele hunner kunststukken is afleiding der opmerk- 
zaamheid van hunne eigenlijke verrichting en de vestiging daarvan op 
iets geheel anders de hoofdvoorwaarde tot het goed gelukken daarvan. 
In den regel nu zijn de goochelaars eerlijk genoeg van er rond voor 
uit te komen, dat zij de toeschouwers misleiden. Zij willen voor geen 
toovenaars maar voor kunstenaars doorgaan. In vroegeren tijd onder- 
scheidde men eene witte magie en een zwarte magie, en het was zeer 
gevaarlijk voor eenen beoefenaar der laatste gehouden te worden, want 
de zoodanigen werden, evenals de heksen, verbrand. Dit gevaar is nu 
gelukkig verdwenen, maar daarvoor is een ander gevaar in de plaats 
getreden, namelijk dat er lieden zijn, die, goochelaars van beroep, 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN, 189 


voorgeven krachten en vermogens te bezitten die boven het bereik van 
gewone stervelingen liggen, en daardoor in staat te zijn allerlei bui- 
tengewone verschijnselen te doen ontstaan, en daaronder sommige die 
in strijd zijn met welbekende natuurwetten. 

Zulk een goochelaar is de Amerikaan mome, die in den loop der 
laatste jaren veel van zich heeft doen spreken, vooral sedert de heeren 
CROOKES , HUGGINS en eenige anderen zijne proefnemingen bijwoonden, 
waardoor hij beweerde het bewijs te leveren dat hij macht over de 
zwaartekracht had. CrookEs nu is een bekwaam scheikundige, die zich 
vooral bekend heeft gemaakt door zijne ontdekking van het thallium ; 
HUGGINS heeft zijn naam vooral te danken aan zijne spectroskopische 
onderzoekingen aangaande het licht der hemellichamen. Aanvankelijk 
nu gelukte het Home deze heeren zoo te misleiden, dat sommigen in 
ernstigen twijfel geraakten en cROOKES zelfs zoo ver ging van te ver- 
klaren dat hij zich overtuigd had dat mome inderdaad het vermogen 
bezat om de zwaartekracht voor een deel opteheffen. Wel is waar moest 
om deze op zich zelve zeer eenvoudige zaak aantetoonen nog een tame- 
lijk samengesteld toestel gebruikt worden, maar crooks had zelf zich 
met het laten vervaardigen van dien toestel belast, en toch had HOME 
daarmede zijnen invloed op de werking der zwaartekracht getoond. 
Huvaeins en de overige heeren onttrokken zich echter weldra aan het 
bijwonen dezer proefnemingen, omdat zij, en om goede redenen, HOME 
niet vertrouwden. Crookers hield nog een tijd lang vol te beweren dat 
hier geen misleiding plaats had. Wellicht verkeert hij nog in die mee- 
ning. Het tegendeel is mij althans niet gebleken. 

Dat deze zaak te Londen, waar zij voor een paar jaren plaats greep, 
eenige sensatie maakte, dat zij hare voor- en tegenstanders, hare ge- 
loovigen en ongeloovigen vond, laat zich begrijpen. Natuurlijk moest 
de omstandigheid dat een beoefenaar van een der natuurwetenschappen 
onder de eersten behoorde grooten indruk maken. Ik voor mij ben echter 
van meening dat de grootste scheikundige zich door eenen handigen 
goochelaar even gemakkelijk zal laten bedriegen als elk ander mensch, 
en ik geloof dat het meerendeel mijner lezers het mij zal toestemmen, 
dat in zulk een geval onze BAMBERG een meer competent beoordeelaar 
zoude zijn geweest dan de heer cRrOOKES. 

Eene zeer gewone tegenwerping die men, bij het bespreken van der- 
gelijke onderwerpen, van niet-natuurkundigen verneemt, is, dat het 
toch wel mogelijk zoude kunnen zijn, dat in de natuur krachten be= 


190 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


staan, die de natuurkundigen nog niet kennen, en dat sommige raad- 
sclachtige verschijnsels, waarvan boven sprake was, aan de werking 
van zulke onbekende krachten moesten of althans konden worden toe- 
geschreven. Deze tegenwerping berust echter, in den zin waarin zij 
gewoonlijk gemaakt wordt, op eene dwaling. Zij gaat uit van een 
standpunt, waarop trouwens voor een dertigtal jaren de meeste natuur- 
kundigen zelve stonden, doch dat sedert door allen die bekend zijn 
met de gedurende dit tijdperk verrichte onderzoekingen geheel verlaten 
is. Vroeger beschouwde men alle natuurverschijnsels als voortgebracht 
door oorzaken, die buiten de stof zelve gelegen waren, en noemde die 
onbekende oorzaken krachten. Deze dualististische voorstelling is thans 
geheel gevallen, sedert het overtuigend gebleken is dat elk verschijnsel 
een bewegingsverschijnsel is, en dat elke beweging het- gevolg is eener 
voorafgaande aequivalente beweging. Bewegingen nu kunnen eindeloos 
verschillen, in maat, in snelheid, in richting. Zij kunnen zijn massale, 
wanneer geheele lichamen van plaats veranderen, of moleculaire, wan- 
neer het de kleinste , de lichamen samenstellende, deeltjes of groepen van 
deeltjes zijn, die eene plaatsverandering ondergaan. Voorts kan de be- 
weging eene in dezelfde richting voortgaande of eene heen en weder- 
gaande, eene wentelende, eene slingerende of trillende zijn , en ook daarin 
zijn nog een aantal wijzigingen mogelijk. Al die verschillende bewegings- 
vormen kunnen in elkander overgaan, d. i. de eene de andere veroor- 
zaken. Tijdelijk kan ook de beweging schijnbaar tot rust komen, maar 
op de wijze van een veer die men heeft opgewonden en die slechts 
wacht om losgelaten te worden om de raderen van het uurwerk weder 
rond te drijven. Welnu dit beweegvermogen, dit drijfvermogen of, — 
zooals het gewoonlijk wordt genoemd, — dit arbeidsvermogen is niet 
iets dat buiten de stof bestaat, maar het is het eigendom der stof 
zelve. Men kan zich de stof niet zonder arbeidsvermogen denken en 
evenmin arbeidsvermogen zonder stof. Zoogenaamde krachten zijn niet 
anders dan abstractien, waaronder men zekere vormen van arbeids- 
vermogen samenvat. Daar nu alle zinnelijk waarneembare verschijnsels 
ontstaan door zekere bewegingen en het deze zijn die wij door tusschen- 
komst onzer zintuigen-gewaar worden, dewijl beweginglooze stof voor 
ons geheel onwaarneembaar zoude zijn, zoo vervalt ook de tegenstelling 
van materialisme en dynamisme, om zich optelossen in het monisme. 

Ik moest deze korte uiteenzetting van het tegenwoordige standpunt 
der wijsgeerige natuurkunde geven, — zelfs op het gevaar af van 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 191 


voor sommige lezers onverstaanbaar te blijven, — om te doen inzien 
waarom een natuurkundige op de vraag of er geen krachten bestaan 
die hij nog niet kent, alleen dan een antwoord geven kan, wanneer 
men het woord kracht in de laatstgenoemde beteekenis opvat. En dan 
zal elk natuurkundige zonder aarzelen toestemmend antwoorden. 

Elke vooruitgang op het gebied der natuurwetenschap bestaat juist 
in het ontdekken van nieuwe bewegingsverschijnsels en van het oor- 
zakelijk verband, waarin die bewegingsverschijnsels tot elkander staan. 
Wil men eene zekere groep van overeenkomstige bewegingsvormen 
onder een enkel begrip, dat men kracht noemt, vereenigen, dan kan 
ook daartegen niets worden ingebracht, mits men daarbij steeds wel 
in het oog houde dat men door dit woord een abstract begrip, niet 
iets dat op zich zelve bestaat, uitdrukt. Dit nu wordt licht vergeten, 
en juist daarin schuilt het groote gevaar, waaraan men door het gebruik 
van dit woord is blootgesteld. Doch vat men het woord kracht in 
dien bepaalden zin op, dan is het niet alleen mogelijk, maar zelfs 
waarschijnlijk, dat er krachten in de natuur zijn, die wij niet alleen 
nog niet kennen, maar zelfs krachten, d. i. vormen van beweging, 
die wij nimmer zullen leeren kennen, omdat ons de zintuigen daarvoor 
ontbreken. Wij zouden echter ook dan nog hun uitwerksel kunnen 
waarnemen, omdat bewegingen bewegingen opwekken en deze eindigen 
met voor ons waarneembaar te worden. Zoo b. v. is het met de aether- 
theorie des lichts. De aether zelve en zijne trillingen zijn voor ons 
onwaarneembaar; wij zien alleen de uitwerksels en besluiten daaruit 
tot haar bestaan. Het is niet het lichamelijk maar het geestelijk oog 
dat den aether en diens bewegingen ziet. 

Men beschuldige derhalve de natuurkundigen niet van alleen het 
zinnelijk waarneembare voor werkelijk bestaande te houden. Integendeel , 
zij trachten er naar de grenzen, die het lichaam hun stelt, te over- 
schrijden; maar zij doen dit schrede voor schrede, zich volkomen bewust 
van het gevaar, waaraan men zich blootstelt, zoodra men zich van 
den zekeren grondslag der rechtstreeksche ervaring verwijdert. 

Die voorzichtige gang der natuurkundigen is echter voor sommigen 
te langzaam. Zij verlangen meer licht, — en welk denkend mensch 
zoude het niet met hen verlangen! — licht in de duisternis, waarin 
wij wandelen, licht dat de nevelen kan doordringen waarin ons eigen 
bestaan en dat van het gansche mensehdom gehuld is. 

Dit zoo gewenschte licht wordt gezocht in tweederlei richting en 


192 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


op tweederlei wijze. De eene is die der metaphysische bespiegeling , 
de andere die der mystiek. 

Zij die den eersten weg volgen streven naar de bereiking van het 
doel door aanwending van de macht der dialektiek. Van gevolgtrekking 
tot gevolgtrekking voortgaande, redeneering stapelende op redeneering , 
van het bijzondere zich verheffende tot het algemeene, van het concrete tot 
het abstracte en uit het abstracte het nog abstractere afleidende , trachten 
zij niet alleen de leemten aan te vullen, die het rechtstreeksche natuur- 
onderzoek open laat, maar ook door te dringen op een gebied waar 
alle objectieve ervaring ophoudt en alleen de subjectieve gewaarwor- 
ding, de zoogenaamde innerlijke aanschouwing, hun tot leidster wordt. 
Reeds menigeen, vooral onder onze duitsche naburen , heeft het beproefd 
aldus een trotsch gebouw te stichten, dat velen met bewondering aan- 
staarden, totdat een ander kwam die bewees dat het vermeende cement 
slechts zand was, en het gebouw ineenstortte, om plaats te maken 
voor een ander, dat wederom na eenigen tijd bleek even weinig hecht- 
heid te bezitten als het vorige. Nog in onze dagen wordt de oude 
fabel van Icarus telkens op nieuw herhaald. 

Verre zij het van mij wijsgeerige bespiegeling in het algemeen te 
veroordeelen. Integendeel, het zij hier nadrukkelijk gezegd: zonder 
wijsbegeerte geen wetenschap, evenmin als wijsbegeerte zonder weten- 
schap. Het is slechts haar misbruik dat ik hier op het oog heb , waarbij 
hypothesen voor wel bewezen waarheden worden aangezien en op hare 
beurt tot grondslag strekken voor nieuwe redeneeringen en daaruit 
getrokken besluiten, zonder dat er ooit het minste vooruitzicht bestaat 
dat de juistheid dier hypothesen en redeneeringen aan de ervaring zal 
kunnen getoetst worden. 

Ik wijs echter slechts in het voorbijgaan op deze hopelooze pogingen. 
Men kan haar betreuren , omdat zooveel scherpzinnigheid , zooveel kennis 
en talent daardoor nutteloos verkwist worden; groot gevaar brengen 
zij echter niet aan, omdat het getal dergenen die zich in dergelijke 
metaphysische bespiegelingen verdiepen gering is, vooral hier te lande. 
De Nederlander is over het algemeen te nuchter, te positief, te be- 
dachtzaam, om zich daardoor zoo gemakkelijk te laten medeslepen als 
onze stämgenooten aan de overzijde van den Rhijn. 

Veel grooter gevaar dreigt daarentegen van de zijde der mystiek. 
Met een aanhanger van het een of ander metaphysisch stelsel kan 
men redetwisten; men kan zijne bewijsvoering voet voor voet volgen 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 193 


en trachten te wederleggen of er althans den zwakken grond van 
aantoonen. Hij erkent de rechten der kritiek, welke hij zelf gewoon 
is in ruime mate op het werk zijner voorgangers toe te passen. Met 
iemand die verward is in de strikken der mystiek, is daarentegen elke 
poging om hem van het ongegronde zijner voorstellingen te overtuigen 
geheel vruchteloos. Tegenover den zoodanigen staat de kritiek mach- 
teloos, want hij ontzegt haar eenvoudig alle recht om zijne verzeke- 
ringen in twijfel te trekken. Die voorstellingen immers zijn niët de 
slotsommen eener redeneering welke op een dwaalspoor is geraakt, 
maar het uitvloeisel van eigene subjectieve gewaarwordingen, van het- 
geen men voor ingevingen eener hoogere macht houdt, van openbaringen 
waarmede men waant begunstigd te zijn. De onwrikbare zekerheid, 
waarmede zulke voorstellingen geloofd worden, trotseert elke tegen- 
werping. Ja deze wordt als eene persoonlijke beleediging opgevat, 
want er schuilt een twijfel aan de waarheidsliefde onder, welke krenkt 
en verbittert. Wrevel, haat, toorn jegens andersdenkenden, jegens 
ongeloovigen en onbekeerden zijn de noodzakelijke gevolgen der mystiek. 
De geheele geschiedenis is daar om het te getuigen. Het menschdom 
heeft geen grooteren vijand dan haar. Onder het mom van godsdienst 
verstikt zij de edelste neigingen van het menschelijke hart, zaait twee- 
dracht, waar eendracht behoorde te heerschen , en splitst de maatschappij 
in kampen van strijders die gewapend tegen elkander over staan. 

In de eerste helft dezer eeuw was de macht der mystiek over de 
gemoederen zeer verminderd. De invloed der groote denkers van het 
voorafgegaan tijdperk had zich allengs uitgestrekt ook tot die klassen 
der maatschappij, welke niet gewoon zijn voor zich zelf te denken, 
maar de denkbeelden van anderen in zich opnemen. Verdraagzaamheid 
was de algemeene leus geworden. Die gelukkige toestand heeft in den 
loop der laatste dertig jaren eene groote verandering ondergaan. Overal 
steekt de mystiek haar hoofd wederom op, en in haar gevolg komen 
rampzalige twisten, die zelfs de maatschappelijke orde hier en daar 
dreigen te verstoren, ja wellicht den vreesselijksten en onnatuurlijksten 
van alle oorlogen, den godsdienstoorlog, dien men waande dat eene 
onmogelijkheid, een anachronismus was geworden, zullen doen ontbranden. 

Die overhelling tot de mystiek vertoont zich trouwens niet enkel op 
het gebied van den godsdienst. Alles wat geheimzinnig, nevelachtig 
is, wat de verbeelding treft, wat onbegrijpelijk schijnt, wat van den 


gewonen gang der dingen afwijkt, trekt de aandacht, wekt de nieuws- 
13 


194 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


gierigheid op en vindt geloof, eerlang gevolgd door de hoop van daar- 
door duistere vraagstukken opgehelderd te zien, welker oplossing buiten 
het bereik van het gewoon menschenverstand ligt, zelfs wanneer het 
door de uitgebreidste kennis gesteund wordt. Somnambulen worden 
ondervraagd en hunne raadgevingen vertrouwd, omdat men waant 
dat zij in het bezit zijn van hoogere vermogens; een tijd lang brach- 
ten de klopgeesten veler hoofden in de war; toen volgde de tafel- 
dans met zijne geheimzinnige taal; thans is het zoogenaamd spiri- 
tisme aan de orde, waarin alles dat reeds sedert lang in de hersenen 
van velen heeft rondgespookt als in een brandpunt zich tracht te 
vereenigen. 

Waarlijk het wordt hoog tijd, dat elk die nog helder uit zijne oogen 
ziet en eenigen invloed, al ware het slechts op zijne onmiddelijke om- 
geving, uitoefent, zijne waarschuwende stem verheffe, opdat die zieke- 
lijke toestand, waarin de geprikkeide verbeelding reeds zoo velen op 
een dwaalspoor heeft geleid, zich niet verder uitbreide. Men wane niet 
dat men dien toestand genezen kan door er den spot mede te drijven, door 
het belachelijke aantetoonen van hetgeen de spiritisten beweren. Hunne 
beweringen zijn evenmin belachelijk als de visioenen van den typhus- 
lijder of het geloof van den martelaar. 

Wat dan te doen? Datgene wat een goed geneesheer aanraadt te 
doen, wanneer ergens eene besmettelijke ziekte uitbreekt, die zijne 
hand niet genezen, maar wellicht voorkomen kan. Verminder de voor- 
beschiktheid, door verbetering van den algemeenen gezondheidstoestand, 
en draag zorg dat de lijders niet met de gezonden in aanraking komen, 
opdat zij dezen niet aansteken. 

Wat het eerste betreft, laat ons zorgen niet enkel voor de gezond- 
heid van onzen eigenen geest, zoo nauw verbonden aan de gezondheid 
des lichaams, maar vooral voor die van het opkomend geslacht. Het 
is thans gelukkig geheel overbodig geworden te betoogen dat dit be- 
hoefte heeft aan kennis. Kennis wordt met milde hand verspreid; maar 
men vergeet wel eens, dat aangeleerde kennis, — d. i, van die kennis 
waarvan op een examen blijken kan, — alleen en op zich zelve nog 
geenszins een voldoende waarborg is om iemand te vrijwaren tegen 
allerlei dwaalbegrippen. Een geleerd man is volstrekt niet altijd ook 
een verstandig man. Integendeel, men vindt soms groote geleerdhcid 
gepaard aan het vreemdste bijgeloof. Waar het in de opvoeding der 
jeugd in de allereerste plaats op aan komt, is denkende menschen te 


HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN, 195 


vormen, die geleerd hebben zich zelven nauwkeurig rekenschap te geven 
van hetgeen in en buiten hen omgaat en zelfstandig en met juistheid 
te oordeelen, zonder gevaar te loopen van ten speelbal van hunne ver- 
beelding of van die van anderen te worden. 

Juist hierin is de gewichtige beteekenis gelegen van de meer alge- 
meene invoering der natuurwetenschappen in ons onderwijs. Mits op 
verstandige wijze onderwezen, bieden zij de beste gelegenheid aan tot 
scherping van het oordeel. En tevens zijn zij het die den geest telkens 
terugvoeren naar de werkelijkheid, wanneer andere oorzaken dien daar- 
van mochten aftrekken en op een dwaalspoor brengen. 

In de tweede plaats noemde ik het vermijden van alle gelegenheden 
tot aansteking. Ziedaar een middel, welks aanwending van ieders wil 
afhangt, maar waarvan de noodzakelijkheid door velen niet wordt 
ingezien. Men wordt uitgenoodigd om eene samenkomst van spiritisten 
bijtewonen. Waarom zoude men er niet heengaan? Men gelooft wel 
volstrekt niet aan een rechtstreeksch verband van sommige menschen 
met de geestenwereld, maar men wil die zaken toch wel eens van 
nabij zien, getrouw aan de leer: “onderzoek alle dingen, en behoud 
het goede.” Zij die zoo spreken mogen wel eerst beginnen met zich 
zelven nauwkeurig te onderzoeken, of zij inderdaad sterk genoeg zijn 
om aan elken op hunne verbeelding werkenden invloed we@rstand te 
bieden. Lichtzinnigen, over wier gladde ziel de gewaarwordingen heen 
glijden zonder blijvenden indruk achter te laten, loopen daarvan wei- 
nig of geen gevaar; maar zij die ernstig van aard en van nature geneigd 
zijn over de raadselen des levens natedenken, zij die gewoon zijn de 
ontvangen indrukken in zich op te nemen en te overpeinzen, zij die 
daardoor lichtelijk in een toestand van afgetrokkenheid geraken , waarin 
er veel om hen heen gebeuren kan, zonder dat zij het bemerken, maar 
waarvan zij alleen de slot-uitkomst gewaar worden, zij stellen zich 
inderdaad aan een gevaar kloot, dat slechts onbekendheid daarmede 
kan doen minachten. Onthouding, volstrekte onthouding is hier wijs- 
heid, en deze wordt zelfs plicht voor degenen wier betrekking in de 
maatschappij hen tot voorbeeld voor anderen stelt. 

“Bewaar uwe verbeelding boven alles wat te bewaren is.” 

Die les mogen wij elkander wel steeds herinneren, want eene treu- 
rige ervaring leert, dat de voortreffelijkste hoedanigheden van geest 
en hart den mensch niet vrijwaren voor de drogbeelden der verbeelding, 
wanneer aan deze eenmaal de teugel is gevierd. 


196 HALLUCINATIEN EN VERWANTE VERSCHIJNSELEN. 


Ik heb gedurende mijn leven helaas zoo menigeen, en daaronder 
sommige der uitstekendsten, zien bezwijken onder den aanval des vrees- 
selijksten vijands dien de arme menschheid heeft, de waanzinnigheid. 

Het was vooral de herinnering aan hen, en tevens aan menig gesprek 
over dit onderwerp met mijnen overledenen vriend SCHROEDER VAN 
DER KOLK , die mij de pen in de hand gaf. Moge ik haar ditmaal niet 
geheel te vergeefs gevoerd hebben. 


BLIK VAN OVERLEG BIJ EEN PAARD. 


Een onzer hoofd-officieren had zijn paard geplaatst in eene zoogenaamde 
boxe, waarin het dier zich vrijelijk kon bewegen en steeds van legstroo 
was voorzien. Het was gewoon des middags juist ten 12 uur haver 
te bekomen, maar in de warme zomerdagen viel de oppasser wel eens , 
naast de boxe, op een bos hooi of stroo, in slaap, waardoor het paard 
zijn rantsoen dan te laat bekwam. De oppasser had opgemerkt, dat 
hij, bij het ontwaken, wel eens geheel bedekt was met stroo, dat reeds 
tot paillasse had gediend, zonder zich rekenschap te kunnen geven hoe 
dit was gekomen. Eens opende hij de oogen, zonder terstond op te staan , 
en zag toen het hoofd van het paard, over de schutting der boxe, 
boven zich; het dier had den mond gevuld met stroo en liet dat op 
hem nedervallen. De oppasser hield zich stil en het paard herhaalde 
zijne handeling twee of drie malen tot het zijne haver bekwam. Later 
is het, op last van zijn meester, meermalen op de proef gesteld, maar 
het liet zijn oppasser steeds ongemoeid liggen, wanneer deze slechts 
niet verzuimde te zijner tijd de krib of ruif te vullen. 


Groningen, 5 April 1873. WeIrzeL. 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN 
IN DRENTHE, 


BIJZONDER OVER 


DE HUNEBEDDEN, 


DOOR 


Dr. D. LUBACH. 


Het vroegere landschap, thans de provincie Drenthe, is onder de 
gewesten van ons land wellicht dat, wat het minst algemeen bekend 
is en in het dagelijksch leven het minst genoemd wordt. Toch bezit 
het zeer veel belangrijks en treft men er veel aan, wat elders niet 
of niet in die mate wordt gevonden: — oude toestanden, die elders 
verdwenen zijn of waarvan men hier en daar nog slechts flauwe spo- 
ren vindt, — eigenaardigheden van land en volk, die de aandacht 
van den oudheid- en volkenkundige overwaardig zijn, en dat wel des 
te meer, omdat ook in Drenthe, evenals overal, alle oorspronkelijke, 
krachtig uitgedrukte individualiteit langzamerhand afgeslepen wordt, 
en het dus te voorzien is, dat die eigenaardigheden, bepaaldelijk die, 
welke volks-eigenaardigheden zijn, binnen een niet zeer lang tijdsver- 
loop zullen verdwijnen. 

Drenthe bestaat nog voor een aanmerkelijk gedeelte uit ongeculti- 
veerden heidegrond. Dit is eene van de bijzonderheden dier provincie, 
die wel ’t meest algemeen bekend is, maar tevens het minst uitlokt 
om met haar nadere kennis te maken. Ten onrechte evenwel. Want 
ook de heide, hoe eentoonig op den duur, bezit hare schoonheid, en 
oefent op ieder, die de natuur in hare oorspronkelijke , onveranderde 


13 


198 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


gedaante lief heeft, een machtigen indruk uit. Wat daarentegen min- 
der algemeen bekend is, is de liefelijke schoonheid van vele echt 
Drentsche dorpen, die, ieder van zijn “esch” of bouwakkers omgeven 
en door soms vrij zwaar geboomte overschaduwd, over het “veld” ! 
verstrooid liggen, en wier met riet gedekte boerenwoningen en stul- 
pen op zoo schilderachtige wijze afwisselen met boomen en boomgroe- 
pen, dat men er zich niet over verwondert, dat vele landschapschil- 
ders dáárheen komen om bouwstoffen voor hunne kunstwerken te 
verzamelen. _ 

Intusschen, — heidevelden en schilderachtig gelegen dorpen vindt 
men ook elders. Ditzelfde is mede het geval met zekere voorwerpen, 
die men in Drenthe op vele plaatsen op de heide aantreft, te weten 
de grafheuvels of twnuli. Maar wat aan Drenthe meer bijzonder eigen 
is, zijn de opeenstapelingen van groote, soms ontzaggeliijk groote 
steenklompen, die men er op onderscheiden plaatsen aantreft. Eenige 
er van ontwaart men reeds op vrij verren afstand. Nadert men zulk 
een steenhoop, dan bemerkt men weldra, dat de steenen, waaruit hij 
bestaat, niet zoo maar in ’t wild weg op elkander geworpen zijn, 
maar dat men een door menschenhanden vervaardigd ruw bouwwerk 
voor zich heeft. Die steenhoopen zijn de, mijnen lezers althans bij naam 
wel bekende Hunebedden. — Vooral des avonds of des nachts, wan- 
neer de duisternis de heide overdekt, en men slechts met behulp van 
het witte zandspoor de richting vinden kan, die men nemen moet om 
niet op de vlakte te verdwalen, — dan maken die steenhoopen, wan- 
neer zij zich op den top van een heuveltje tegen de lucht afteekenen, 
een vreemden indruk. Menige Drenth gaat dan ook, als ’t anders 
kan, liefst niet op dezen tijd het pad, dat langs zulk een hunebed 
loopt, en werpt er slechts zijdelings een wantrouwenden blik op, zoo 
hij er toch toe genoodzaakt is. 

Over deze hunebedden wensch ik thans eene beknopte ed 
te leveren. Ik zal te dien einde: 

1’. ze kortelijk beschrijven; 

24°. een denkbeeld geven van dergelijke bouwwerken in dn stre- 
ken en landen; 

38°. de vragen trachten te beantwoorden: welke is de beteekenis der 
Drenthsche hunebedden ‘en wie zijn daarvan de stichters? 


L Veld heet in Overijssel en Drenthe de heide of het veen, 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 199 


40. de herkomst der steenen, waaruit zij bestaan, en de wijze waarop 
men ze op elkander heeft gebragt, in korte woorden uiteenzetten. 

Ik heb zoo veel mogelijk de hunebedden door eigen aanschouwing 
getracht te leeren kennen. Overigens zijn vooral WESTENDORP, JANSSEN , 
ACKER STRATINGH en ALI COHEN mijn gidsen geweest *, behalve eenige 
anderen, die later zullen worden aangehaald. Voor de Duitsche hune- 
bedden gebruikte ik vooral WESTENDORP en KLEMM ?, voor de Breton- 
sche OLIVER *, voor de-Engelsche wrieur *, sewirt 5 en wederom OLIVER ®, 


IJ 


Wil men zich van een hunebed al aanstonds een denkbeeld vormen, 
dan stelle men zich voor twee rijen groote steenklompen of keijen, 
die (de rijen namelijk) eene ruimte van 1 tot 2 meters tusschen zich 
hebben liggen, en op welke eenige nog veel grootere steenen zoo rus- 
ten, dat de bedoelde ruimte daardoor als door een dak overdekt wordt. 
De eerst bedoelde steenen noemt men zijsteenen of steunpilaren, — de 
andere, die op deze liggen, deksteenen. Deze laatste zijn zoo geplaatst, 
dat elke deksteen rust op twee tegen elkander overstaande zijsteenen., 
of op vier, die twee aan twee tegen elkander overstaan, of op twee 
steenen van de eene rij en eene van de andere. Aan elk uiteinde van 
een ongeschonden hunebed vindt men nog een steen, in vorm en vaak 
ook in grootte overeenkomende met de zijsteenen. Men noemt die 


1 N, WESTENDORP, Verhandeling over de hunebedden, Haarlem, 1815; 2e uitgave, 
Groningen 1822. 

L. J. F. JANSSEN, Drenthsche oudheden. Utrecht, 1848. 

G, ACKER STRATINGH, Aloude staat en geschiedenis des vaderlands, 2e deel, Gronin- 
gen. 1849. 

L. ALI COHEN, de Hunebedden, uit een oudheidkundig en vooral uit een geologisch 
oogpunt beschouwd. In: Mededeelingen uit het gebied van natuur, wetenschap en kunst; 
le deel. Groningen 1844. 

ZG. KLEMM, Handbuch der Germanischen Alterthumskunde. Dresden, 1836. 

3 s, P. OLIVER, The Dolmen mounds and Amorpholithie Monuments of Brittanny. 
In: The Quarterly Journal of Science, January and October 1872 and April 1873. 

4 ru. wrIGHT, The Celt, the Roman and the Saxon. London 1861. 

® LLEWELLYN JEWITT, Grave-mounds and their contents. London, 1870. 

6 s, P. orrveR, Megalithic Structures of the Channel Islands. In: The Quarterly 
Journal of Science, April 1870. 


13 * 


200 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


twee steenen sluitsteenen. Zij helpen soms de beide uiterste deksteenen 
dragen, doch zijn ook dikwijls daartoe te laag, terwijl zij in andere 
gevallen ook wel niet, of niet meer, onder de deksteenen staan, maar 
op eenigen afstand. 

Sommige hunebedden bezitten daarenboven een zoogenaamde woor- 
poort of portaal. Deze bestaat uit twee rijen steenen, kleiner dan de 
zijsteenen van het hunebed, waartoe de voorpoort behoort; die beide 
rijen maken een rechten hoek met een der lange. zijden van het hune- 
bed. Deksteenen vindt men bij de Drenthsche voorpoorten niet, maar 
in Duitschland schijnen er hier en daar bewaard te zijn gebleven '. 

Bovendien zijn verscheiden hunebedden omgeven van steenkringen, 
bestaande uit zware keijen of steenklompen, die op gemiddeld 2 schre- 
den afstands van elkander geplaatst zijn, en die een vierkanten of 
ovalen kring vormen, tusschen welken kring en het hunebed zelf eene _ 
ruimte van ongeveer drie schreden breedte gelegen is. 

Onderstaande figuur geeft eene schets van zoodanig hunebed. De 


Fig. 1. 


_ Grordteekening van, een hunebed. 


vierkanten verbeelden de zijsteenen, 8 in de eene, 7 in de andere 
rij; bovendien ziet men aan elk einde een, mede door een vierkantje 
aangeduiden, sluïtsteen. De grootere cirkels stellen de op de zijsteenen 
rustende 6 deksteenen voor. Ook een voorpoort, bestaande uit twee 
rijen steenen, elke van drie, is aangeduid, en ten laatste een steen- 
kring, die het geheele hunebed omgeeft. 

De zij- en sluitsteenen van een hunebed zijn van onderscheiden vor- 
men, doch meest aan de binnenzijde, d. ì. waar de beide rijen naar 
elkander toegekeerd zijn, vlakker dan aan den buitenkant, waar zij 


Ll ACKER STRATINGH. |. 1. bladz, 46. 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 201 


ruw en vormloos zijn; vaak hellen zij ook eenigzins binnenwaarts 
over. De deksteenen zijn meest altijd aan de boven- en zij-vlakken 
ruw en oneffen, of afgerond, soms op eene wijze, die kussenvormig 
kan genoemd worden. De ondervlakte daarentegen is doorgaans vlak, 
niet zelden zóó vlak en effen, dat men de gedachte niet van zich 
afweren kan dat zij eenigermate bearbeid zijn. Enkele deksteenen, 
zooals die van een der hunebedden te Buinen (zie fig. 7), zijn zoowel 
van boven als van onderen vlak. 

De beide rijen zijsteenen laten doorgaans, zoo niet altijd, aan het 
eene einde eene grootere ruimte tusschen zich, dan aan het andere, 
en loopen dus niet evenwijdig. Indien de richting van het hunebed 
O0. W. is, vindt men steeds de grootste tusschenruimte aan het wes- 
telijke uiteinde, — in andere gevallen toch altijd aan dat uiteinde, 
dat ’t meest westelijk gelegen is. Daar is dan ook het hunebed steeds 
het breedst en vindt men de grootste deksteenen. 

Het aantal der deksteenen en zijsteenen verschilt aanmerkelijk. Het 
grootste aantal zijsteenen bezit het groote hunebed te Borger, te 
weten 25; dat der deksteenen bedraagt bij dit en eenige andere hun- 
nebedden 10. De kleinste hunnebedden hebben slechts twee zijsteenen 
met één deksteen (een hunebed te Exlo, gemeente Odoorn, en een 
ander te Drouwen, gemeente Borger,) of vier zijsteenen en twee dek- 
steenen (Annen, gemeente Anlo). 

De onderste, platte vlakte der deksteenen is gemiddeld 1 meter 
boven den grond, vaak minder; de breedte tusschen de twee rijen 
zijsteenen bedraagt, gelijk ik reeds zeide, van 1 tot 2 à 3 meters. De 
tusschenruimten tusschen de sluitsteenen van iedere zijde is verschil- 
lend, — doorgaans, gelijk JANssEN opmerkt, zoo groot, dat er een 
volwassen mensch tusschen door kan kruipen. 

De steenen zijn van denzelfden aard als die, welke men in Drenthe 
als ‘“veldsteenen” overal in den bodem aantreft, — meest van grof- 
of fijn-korrelige graniet. De kleur is meestal grijs, soms ook rood. — 
In sommige dier steenen zijn kleine kuiltjes geboord. Dit ziet men o. a 
bij een hunebed op 400 schreden afstand van Emmen, waar men in 
een der steenen drie langwerpige kuiltjes vindt, ter diepte van 1 cen- 
timeter, die in eene regte lijn op 2 à 3 centim. afstand van elkander 
gelegen zijn. Dergelijke kuiltjes ziet men ook in de steenen van som- 
mige Duitsche hunebedden. 

Minstens twee vijfden der Drentsche hunebedden liggen in eene ver- 


’ 


202 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


dieping of kuil, die zich bevindt in een heuveltje, dat zich boven de op- 
pervlakte van den grond verheft. De deksteenen en soms gedeeltelijk 
ook de zijsteenen steken dan boven den rand van dien kuil uit (fig. 2). 


Fig. 2. 


Hunebed in een heuvelkuil. (Doorsnede) 


Wat de geographische richting der hunebedden betreft, vroeger gaf 
men op, dat deze altijd oost-westelijk was. JANssEN heeft evenwel be- 
vonden, dat zij bij 15 is O. W., bij 2 N.Z., bij 24 N. W. — Z. 0., 
bij 6 N. 0.—Z. W., bij 2 N. W. t. WZ. O0. t. O,, bij 1 eindelijk 
N. 0. t. 0.—Z. W. t. W. 

Zoo doen zich de hunebedden thans voor, voor zoo ver zij zich na- 
melijk in betrekkelijk ongeschonden toestand bevinden. Want minder 
de vernielende hand des tijds, dan die des menschen, heeft een groot 
aantal er van geschonden, en nog veel meer geheel vernield en doen 
verdwijnen. Vroeger toch werd in Drenthe een veel grooter aantal 
hunebedden aangetroffen , dan thans, nu dat aantal vier en vijftig bedraagt. 
WesrENDoRrP, die zijne verhandeling over de hunebedden ’t eerst in 
1815 uitgaf, geeft op, dat een aantal hunebedden nog sedert den tijd 
van L. SMITS, den schrijver van de Schatkamer der Nederlandsche Oud- 
heden, vernietigd en weggevoerd zijn geworden, en ACKER STRATINGH 
deelt mede, dat “nog in onzen leeftijd, zoo veel men weet, vier hune- 
bedden geheel gesloopt zijn, gelegen te Eeze, Exlo, Ide en op de heide 
van Steenwijk, nabij het Friesche dorp Finkega.” * Maar reeds van oude 
tijden af is dit vernielingswerk begonnen. Dat reeds in de eerste tijden 
des christendoms hier te lande, toen men steenen kerken begon te 
bouwen, de steenen van hunebedden daartoe gebezigd zijn, kan met 
vrij veel zekerheid worden aangenomen. De kerk te Odoorn, een der 
oudste kerkgebouwen in ons land, bestond nog voor eenige jaren ge- 
heel uit veldsteenen. Thans is deze kerk door een modern gebouw ver- 
vangen, met uitzondering van een gedeelte, dat nog als proeve van 
zulk een veldsteenbouw dienen kan. Ook de toren te Emmen is tot 


l ACKER STRATINGH, 1, l. bladz. 45. 


Nn dennen den 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 203 


eene zekere hoogte van zulke steenen opgetrokken; ongelukkig is die 
toren van buiten en binnen bepleisterd. En dat die steenen werkelijk 
van hunebedden af komstig zijn, laat zich opmaken uit de omstandig- 
heid, dat in eenige er van zoodanige kuiltjes worden aangetroffen als 
men, gelijk ik reeds zeide, in de steenen van sommige Drenthsche 
en Duitsche hunebedden ziet. 

In lateren tijd bezigde men de steenen der hunebedden wel niet meer tot 
bouwen, tenzij tot funderingen en tot omheining van kerkhoven, ! 
— maar het vernielingswerk ging daarom niet minder voort. Eenige 
werden waarschijnlijk weggeruimd omdat zij hinderlijk waren op den 
bouwgrond — ofschoon nu nog eenige hunebedden op den esch gelegen 
zijn, — maar vooral liet men de steenen door buskruid springen en 
sloeg ze stuk, om ze te doen dienen voor keiwegen, aan zeeweringen enz. 

In eene publicatie der Landschaps-Regeering van 21 Julij 1784 werd 
het verkoopen of vervoeren van scheidsteenen en van de steenen der 
hunebedden op eene boete van honderd goudguldens, boven de waarde 
der verkochte of weggevoerde steenen, verboden,en de daartoe betrek- 
kelijke bepalingen werden bij publicatie van 6 November 1818 op 
nieuw ter algemeene kennis gebragt door den gouverneur van Drenthe, 
P. HOFSTEDE, die daarin die bepalingen nog uitbreidde en nader om- 
schreef ?, Met welk gevolg, kan blijken uit de zoo even aangehaalde 
plaats van ACKER STRATINGH, Trouwens het eigendomsrecht, door den 
Drentschen landman met de meeste hardnekkigheid gehandhaafd, kwam 
hier in het spel. Soms gelukte het ’t een of ander hunebed, waarover 
reeds het vonnis gestreken scheen, te behouden. Zoo verhinderde de 
heer De DREWS door zijn invloed de vernieling van het hunebed te 
Noordlaren % In andere gevallen hielp echter zoodanige tusschenkomst 
niets. In 1867 bracht de Heer Mr. 1. OLDENHUIS GRATAMA, lid van de 
Provinciale staten van Drenthe, de zaak der hunebedden in den boe- 
zem dier vergadering ter sprake, en gaf in 1868, naar aanleiding der be- 
raadslagingen daarover, een “Open brief aan het collegie van Gedeputeerde 
Staten van Drenthe over de zorg voor en het onderhoud der hune- 
bedden’, waarin hij beweerde, dat de Staat eigenaar der hunebedden 


Ll Prcarpr, in het straks aan te halen werk, bladz. 36. 
á 2 Breedvoerige opgaven hieromtrent gaf de Provinciale Drentsche en Asser courant 
van 10 Maart 1873. 

3 Dr. J. Borrves, Het hunebed te Noordlaren. In den Groniuger volksalmanak voor 
1845 bladz, 37. 


« 


204 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


is, en met kracht aandrong op het nemen van afdoende maatregelen 
om die gedenkteekenen voor vernieling en verval te bewaren. Zijn 
pleidooi voor de hunebedden vond we@rklank bij de regeering, die 


echter begreep zich niet in rechtsgedingen te moeten wikkelen, maar 


veeleer te moeten trachten de hunebedden op billijke voorwaarden te 
verkrijgen. In den aanvang van 1869, verleende dan ook de toen- 
malige minister van Binnenlandsche zaken, de Heer rock, machtiging 
om eene som van f 2000, te verdeelen over 4 jaren, aan den aan- 
… koop van hunebedden te besteden, waarboven in 1871 nog f 500 wer- 
den toegestaan. 

Van de 54 hunebedden, die in Drenthe nog aanwezig zijn, behooren 
thans 81, waaronder 2 grafkelders, aan het Rijk, 21, waaronder 1 
grafkelder, aan de Provincie Drenthe, en twee aan bijzondere personen. * 
Die rijks- of provinciaal eigendom zijn, zijn als zoodanig door uiter- 
‚ lijke kenteekenen aangeduid. Aan den door zaakkennis bestuurden ijver 
en het onvermoeide geduld van den tegenwoordigen Commissaris des 
Konings in Drenthe, den heer Mr. 5. 1. eo. GREGORY, die geene moeite 
heeft ontzien om dezen toestand teweeg te brengen, zijn de oudheid- 
kundigen en ethnologen te dezen aanzien zeer veel verplicht. 

Behalve dat op de vermelde wijze en tot de opgegeven doeleinden 
zeer vele hunebedden, zeker honderden, spoorloos verdwenen zijn, en 
andere zeer sterk geschonden, heeft het onvoorzichtige graven daarin 
met het oogmerk om naar oudheden of ook wel naar schatten te zoeken 
er veel toe bijgedragen, om de steenen van vele hunebedden te doen 


verzakken en van hunne oorspronkelijke plaats te verwijderen. Verre. 


de meeste hunebedden hebben in dit opzicht in meerdere of mindere 
mate geleden. Men is van voornemen thans een aanvang te maken 
met de restauratie van eenige hunebedden. De blijvende belangstelling 
in, en de grondige bekendheid met de hunebedden van den heer GREGORY 
zijn ons borgen, dat men te dezen aanzien met de noodige omzichtig- 
heid zal te werk gaan. 


Ik zal thans mijne schets van de Drenthsche hunebedden trachten 
te voltooijen door hetgeen ik tot dusver daarover meer in het algemgen 


1 Het hunebed te Noordlaren is Rijkseigendom. 


ee EN 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 205 


mededeelde toe te lichten en aan te vullen door eene meer bijzondere 
beschrijving van eenige weinige dier gedenkstukken, Eene beknopte 
beschrijving van twee-en-vijftig, waaronder drie zoogenaamde grafkel- 
ders, door schetsen in den trant van onze fig. 1 opgehelderd, gaf JANSSEN 
in zijne Zijst der hunebedden in Drenthe en Groningen. * Het is echter 
hoogst moeielijk zich uit die beschrijving alléén een eenigzins juist 
denkbeeld van de in die lijst opgenomen voorwerpen te vormen. Doch 
het begrip er van zal, geloof ik, gemakkelijk worden, wanneer men 
eerst de beschrijvingen en afbeeldingen, die ik thans ga geven, met 
de overeenkomstige in de bedoelde lijst vergelijkt. 

Van al de Drenthsche hunebedden is dat te Tinaarlo (fig. 3), gelegen tus- 
schen dit dorp, Zegelse en Zuidlaren, ofschoon niet tot de grootste 
behoorende, het best bewaard gebleven. Ik kies het daarom tot type, en 
geef hieronder eene afbeelding er van, ontleend aan WesTENDorP, alsmede 


Fig. 8. 


| 
| 
II 


| 


Hunebed te Tinaarlo. 


eene grondteekening (fig. 4) met eenige opgaven betreffende de grootte 
en den aard der steenen , in der tijd verschaft door den heer 5, 0, KARSTEN , 


l Bij de platen van zijn Drentsche Oudheden. 


206 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


en mij welwillend ten gebruike afgestaan door mijn vriend Dr. 1. Aur 
COHEN. De geheele lengte van dit hunebed, van het Z.O. naar het N.W., 
is 5,70 M., de grootste breedte is 8 M., het hoogste gedeelte is 1,57 M. 


Fig. 4. 


Plan van het hunebed te Tinaarloo. 


GROOTTE DER STEENEN VAN HET HUNEBED TE TINAARLO. 


Sluit en zijsteenen. 


N°. 1 is hoog 0,75 M.; breed 1,00 M.; dik 0,46 M, 
Oe 1,00 gr 06 ne 
OMD B EET eej 
oe ’, 0,66: sap 1400" 55 5 ABS 
dn. LOT 100 „5 Oka 
pe Obi ON B OERS ae 
EN 1 1000 Vree ODO, 
EE la, WEI 0,32 ” 


Deksteenen. 


. N° 9 is hoog 0,66 M.; breed 2,00 M.; lang 2,00 M. 
’ 10 rr OL 2,00 „; „ 100, 
A 00,88 jj 5 nj BAI pra Op 
De lengte is genomen van het 4.0. naar het N.W. 


EK at 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 207 


N° 9 is hoog van den grond af tot boven 1,35 M. 
,) 10 1 DE bb >) ’ ,) , bk 1,50 ’’ 
’ 11 bb ,, ’ b/ ’) id ’ ’ 1,57 , 


Aard der steenen. 


N°, 1 is fijnkorrelig (gneis ?). 

„ 2 is fijnkorrelige graniet, in het schieferachtige overgaande. 

„ 3 is zeer hard, komt met n° 1 veel overeen, Er is niets van 

afgeslagen. 
is kleinkorrelige graniet met hoornblende. _ 
is zeer harde graniet. Niets afgeslagen. 
kleinkorrelige graniet. 
is korrelige graniet, meest uit veldspaath. 
is fijnkorrelige graniet; gelijk n°. 2. 
is kleinkorrelige graniet. 
sd is-gelijk aan n° IE 
‚‚„ ll is korrelige graniet; met zwarte glimmer of hoornblende? 

Alle steenen zijn meest geheel met geel-groen mos begroeid. Bij n° 11 
komt echter de roodachtige kleur van den steen hier en daar te voorschijn. 

Het door zijne stoutheid het meest ontzag inboezemende hunebed 
is dat, hetwelk ten N. 0. van Borger gelegen is. De richting is van 
het N. W. naar het Z. O., en het is in die richting 22 M, lang. Een 
aantal steenen is verzakt en van zijne plaats geschoven, en dit, ge- 
voegd bij de omstandigheid dat men er, behalve de zij-, sluit- en dek- 
steenen, nog verscheiden andere steenbrokken vindt, die gediend 
hebben om de opene ruimten tusschen de zij- en sluitsteenen aan te 
vullen, maakt het begrijpelijk, dat b. v. WESTENDORP en JANSSEN 
niet overeenstemmen in de opgaaf van het aantal dier hoofdsteenen. 
In het algemeen moet men bij het tellen van de steenen van een 
hunebed, welks steenen uiteengezakt of door menschenhanden ver- 
plaatst zijn, nauwlettend toezien om er geen over te slaan of twee 
malen mede te tellen. Men kan zich anders lichtelijk bedriegen. Nun- 
NINGH ' meldt, dat de Westfaalsche boeren in zijn tijd geloofden, dat 
de steenen van zeker hunebed nog nooit door iemand tweemaal met 
dezelfde uitkomst geteld waren, en ook niet geteld konden worden. 


© MO JD OL 
kd 
ua 


t Op pag. 54 van zijn later aan te halen werk. 


208 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


Hij bewees hun echter proefondervindelijk de ongegrondheid dier mee- 
ning. — Wat het hunebed te Borger (5) aanbelangt, zoo houden wij ons 
aan JANSSEN,en dan bestaat het uit 12 zijsteenen aan de noordooste- 
lijke zijde, 13 aan de zuidwestelijke, een sluitsteen aan het zuidoos- 
telijke eind, en 10 deksteenen, terwijl de noordwestelijke sluitsteen 
ontbreekt. p 

Fig. 5. 


S- 


SS 


Het groote hunebed te Borger. 


De hoogte van dit hunebed is ongeveer 2,8 M., de breedte ruim 
8,7 M. De binnenwijdte is westwaarts 2,5 M., aan het oostelijk uit- 
einde 1,70. De zijsteenen staan 0,85 M, van elkander. De grootste 
deksteen is ruim 3 M. lang, 2 M., breed en 1 M. dik. Aan de zuidwestzijde , 
in het midden, heeft het eene voorpoort, bestaande uit 6 steenen in 
twee evenwijdige rijen, elke van 3 steenen. — Dit kolossale hunebed 
ligt op tien minuten afstands van de kom des dorps, op een lagen, 
zacht glooienden heuvel. Het is thans omgeven van dennen-plantsoen, 
dat, wanneer het groot zal zijn geworden, zeker de omgeving meer 
zal doen gelijken op de oorspronkelijke, zooals die wellicht zal ge- 
weest zijn tijdens de oprichting, en die plaats tot een zeer schilder- 
achtig plekje zullen maken, ofschoon ’t niet te ontkennen is, dat de 
beschouwing van het hunebed op een afstand daardoor belemmerd 
wordt. In 1685 heeft eene Groninger dame, de dichteres TIrrA BRON- 
GERSMA, dit hunebed bezocht en er in laten graven. Men kwam toen 


en 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 209 


op een plaveisel van kleine keien, waaronder scherven van urnen met 
asch en beenderen, die door den vriend van rirra, den boven rceds 
genoemden oudheidkundige LuporF sMItTsS, onderzocht zijn. 

Bijzondere vermelding verdient evenzeer een groot hunebed, ten 
oosten van Emmen in een omstreeks 3,5 M. hoogen heuvel gelegen. 
De lengte er van is van het O. naar het W. 26 M., de breedte 13 M., 
de wijdte binnenwerks in het midden omstreeks 3 M. Aan iedere zijde 
vindt men 11 zijsteenen, en aan elk einde een sluitsteen, terwijl het 
aantal deksteenen 7 bedraagt. Volgens JANSSEN zouden er oorspronkelijk 
aan de zuidzijde 10, aan de noordzijde 9 zijsteenen hebben gestaan, 
en zouden er 9 deksteenen zijn geweest. De grootste deksteen is lang 
3,75 M., breed 2,5 M., dik 0,5 M. Het hunebed is omgeven door een steen- 
kring, die ten N. en aan de uiteinden vrij ongeschonden is, doch ten 
Z. een aantal leemten bezit. Ook zijn er ten Z. sporen van eene voor- 
poort te vinden, die, volgens JANSSEN, uit twee rijen, elke van twee 
steenen, zou hebben bestaan, en, evenals alle voorpoorten, omstreeks 
het midden van het hunebed ligt. — Toen de voormalige koning van 
Holland, LODEWIJK BONAPARTE, op een tocht in deze streek zijn ge- 
volg een eind weegs vooruitgereden was, vond dit hem, toen het hem 
weder bereikt had, te paard op dit hunebed staan wachten. 

Zeer verwoest, maar schilderachtig zijn de beide hunebedden op 
den esch ten O. van het dorp Rolde, en ik vestig te meer op deze de 
aandacht, omdat het bedoelde dorp op niet grooten afstand van Assen 
gelegen is, en gemakkelijk ’t zij wandelende ‘tzij rijdende kan worden 
bereikt. Van het eene, het zuidelijkste, volgt hier eene af beelding (fig. 6). 

Het is 12 M. lang en 4 M. breed. De grootste deksteen is lang 3 M., 
breed 1,5 M., dik 1 M. Er zijn 7 deksteenen, 14 zijsteenen en 2 sluit- 
steenen. De hoogte bedraagt ongeveer 1,8 M. Ook dit hunebed is in 
eene verdieping van een heuvel gelegen. — Het andere hunebed is van 
wat kleiner afmetingen en ligt op kleinen afstand ten N. van het eerste. 

Rechts van den weg van Borger naar Buinen liggen twee hunebed- 
den niet ver van elkander verwijderd; een daarvan onderscheidt zich 
door de groote platheid der deksteenen (fig. 7). Ten oosten ziet men een 
grooten deksteen, gedragen door vier zijsteenen; ten westen een, mede 
grooten, hartvormigen deksteen, die oorspronkelijk lag op den nog aan- 
wezigen westelijken sluitsteen en op twee zijsteenen, waarvan de eene 
verdwenen is. Die deksteen is daardoor afgegleden, zoodat hij nu met 
de punt op den grond rust en met de ondervlakte leunt tegen den 


210 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


sluitsteen en den overgebleven zijsteen. Aan het oostelijk uiteinde ziet 


Fig. 6. 


Een der hunebedden te Rolde. 


men nog twee steenen, waarvan de eene een zijsteen, de andere de 
oostelijke sluitsteen moeten zijn geweest, waarbij dan nog een zijsteen 
en een deksteen heeft behoord, die, te rekenen naar de grootte van 
de genoemde zij- en sluitsteenen, minder groot dan de overige 
waren, gelijk dan ook trouwens in het algemeen, zooals ik vroeger 
heb gezegd, de hunebedden ten westen breeder en hooger zijn, dan 


Hunebed te Buinen. 


ten oosten. Aan de zuidzijde van dit hunebed moet, volgens JANSSEN, 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 211 


nog een steen liggen, dien ik bij mijn bezoek aan dit hunebed òf niet 
zag, Òf verzuimd heb aan ve teekenen, en dien hij voor ’t overblijfsel 
van eene voorpoort houdt. De beide bestaande deksteenen , die in grootte 
niet veel van elkander verschillen, zijn bijna 3 M. lang, 2!/, M. breed, 
en ongeveer een halven M. dik. Dit hunebed, lang 6, breed 3 M., 
ligt op een laag heuveltje. | 

Dit laatste is ook het geval met het andere hunebed. Men vindt 
daaraan vier paar zijsteenen en twee sluitsteenen, waarvan de weste- 
lijke de grootste is. De drie eerste paren zijsteenen, van het westen 
af geteld, dragen drie deksteenen, waarvan de middenste, die de 
langste, maar niet de breedste is, eene lengte van 2,9 M. bezit. De 
lengte van het gansche hunebed bedraagt 7 M., de breedte 3 M. 

Een hunebed op het Ellertsveld * ten N. van Noord-Sleen, is, voor 
zoover ik weet, het eenige hunebed in Drenthe, dat een eigen naam 
draagt, te weten dien van papelooze kerk. Dit hunebed, dat zeer ge- 
schonden en uiteen gezakt is, is 12 M, lang en 2,5 breed. De grootste 
steen is, volgens JANSSEN, 1,5 M. lang, 1 breed en 0,5 dik. De om- 
standigheden lieten mij bij mijn bezoek van dit hunebed — het was 
op een avond in September, en mijn tijd was beperkt, — tot mijn 
leedwezen niet toe het goed op te nemen, ’t geen ik anders gaarne 
gedaan had, omdat de beschrijvingen van JANSSEN en WESTENDORP van 
deze ‘“papelooze kerk’ niet met elkander overeenstemmen. Maar van 
waar die naam? Eene mijns oordeels zeer aannemelijke gissing is die 
van den Heer arrGORY. In Drenthe is de hervorming het allereerst 
gepredikt te Sleen, en allerwaarschijnlijkst zijn daar ook ’t eerst door 
de aanhangers der ‘nieuwe leer” godsdienstoefeningen in de open lucht , 


‘ Het Bllertsveld is de uitgestrektste heidevlakte in Drenthe. Naar de volksoverleve- 
ring zou dit veld zijn naam ontleenen aan een van een tweetal roovers, ELLERT en BRAM- 
MERT, die in oude tijden die heide onveilig zouden hebben gemaakt. Behalve meer, ver- 
haalt men een voorval van een door hen geroofd meisje, dat uit het hol, waarin de 
roovers leefden (een hunebed wellicht?), wist te ontsnappen, door de roovers vervolgd 
werd, doch — ofschoon ter nauwernood, — Zweelo en eene daar gelegen woning be- 
reikte. Toen zij bijna in veiligheid was, wierp een der roovers zijn bijl of speer haar 
na; hij miste echter, en het wapen vloog in het hout van de banderdeur, waar men 
nog langen tijd daarna de sporen er van kon aanschouwen. Bij deze overlevering denkt 
men aan eene Twenthsche, medegedeeld door vAN LENNEP, zoo ik mij niet vergis in 
eene noot op zijn verhaal: de Hunenborg, waarin een boer met gelijken uitslag door 


de “witte wiven” vervolgd wordt. 


212 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


zoogenaamde “‘hagepreêken’”’ (geheime preêken) gehouden. Tot vereeni- 
gingspunt op de opene heide was het bedoelde hunebed zeer geschikt. 
Neemt men nu aan dat inderdaad daar gepredikt is, dan is de naam 
van papelooze kerk niet moeielijk te verklaren. Bene gemeenschappe- 


’ 


lijke godsdienstoefening, “‘kerkhouden,” zonder priester of ‘paap!’ was 
in dien tijd iets ongehoords. Toch werd daar kerk gehouden zonder 
priester. Is het nu niet alleszins natuurlijk dat men de plaats, waar 
dit geschiedde, met den naam van “papelooze,” “priesterlooze”’ kerk 
bestempelde ? 

Bij de Drenthsche hunebedden behoort ook dat te Noordlaren (fig. 8), of- 
schoon dit dorp tegenwoordig tot de provincie Groningen gerekend 
wordt. Doch de streek, waarin het ligt, behoort niet alleen wegens 
hare natuurlijke gesteldheid tot Drenthe, waaraan zij ook onmiddelijk 
grenst, maar werd ook oudtijds, even als zelfs de stad Groningen, 
daartoe gerekend *. Dit hunebed bestaat uit 4 zijsteenen en ten N.W. 
een sluitsteen, welke steenen twee deksteenen dragen. De eene, ooste- 
lijke, deksteen is ongeveer 3,5 M. lang en 2,25 M. breed. WeSTENDORP , 
en na hem JANSSEN, houden dit hunebed voor onvolledig; de laatste 
teekent er in zijne schets nog twee zijsteenen, een deksteen en een 
sluitsteen bij, terwijl hij het met een vierkanten steenkring omgeeft. 
Dr. 5. Borres * houdt eene bepaalde beslissing te dezen aanzien voor 
gewaagd. Het hunebed is zeker onvolledig, voor zoo ver de westelijke 
sluitsteen ontbreekt, en uit de ligging van de tot het westelijk ge- 
deelte van den steenkring behoorende steenen is met waarschijnlijk- 
heid op te maken dat het hunebed aan die zijde zich verder west- 
__waarts heeft uitgestrekt. De grootste deksteen is, volgens JANSSEN, 
3 M. lang, 3,5 M. breed en 1,5 M. dik. 

Deze voorbeelden mogen genoeg zijn, om zich, in verband met de 
algemeene beschrijving, die ik er van gaf, van de Drenthsche hune- 
bedden een goed begrip te vormen. Wat de overige betreft, — in 
grootte zijn er weinige, die zich met de beschreven hunebedden te 
Emmen en Borger kunnen meten, en geen der grootere hunebedden 
is zoo goed bewaard gebleven als dat te Tinaarlo. Er zijn nog groote 
hunebedden te Ballo onder Rolde, te Drouwen onder Borger, te Em- 


l 1. PH. C, VAN DEN BERGH, Handboek der Middel-Nederlandsche geographie. Leiden, 
1852, bladz, 173. 
2 Groninger Volksalmanak voor 1845, bladz. 3%. 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 213 


men, te Havelte (in “*t westen van Drenthe) en te Noord-Sleen; de 
kleinste, of liever de armzaligste overblijfselen van hunebedden vindt 
men daar, waar slechts drie of vier steenen eene aanduiding er van 


Fig. 8. 


il 


SELEAMORCKEN..S Ce 


Het hunebed te Noordlaren. 


geven. En tusschen deze uitersten in zijn er nog een aantal hunebedden, 
die,. wat grootte en bewaring aanbelangt, onderling zeer verschillen. 

Wij kunnen echter nog niet van de Drenthsche hunebedden schei- 
den, want mij blijft nog over iets te zeggen van de zoogenaamde 
grafkelders, die JANSSEN, mijns oordeels terecht, mede onder de hune- 
bedden rangschikt. Men kent daarvan in Drenthe vier, eene te Eext 
en drie te Emmen. 

De eerste werd gevonden in een grafheuvel of tumulus bij de buurt- 
schap Eext, gemeente Anlo, niet ver van Gieten, en wel in het jaar 
1756. Een landman zocht in dat heuveltje met een puntijzer naar 


14 


214 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


steenen, doch mam de vlucht, toen hij bij het stooten op een steen 
beneden zich een hol en rommelend geluid meende te hooren. De heu- 
vel droeg ma dien tijd, gelijk vaN rIeR mededeelt, bij sommigen den 
naam van stemberg. Dit belette evenwel niet, dat men weldra den heu- 
vel opgroef om zich van de steenen daarin meester te maken, en zoo- 
doende den grafkelder ontdekte. 

In zijn tegenwoordigen toestand vertoont zich de Hexter grafkelder (fig. 
9) als een in ’t midden van den heuvel uitgegraven , nagenoeg vierkanten 
kuil, met acht zware steenen opgezet, en met een ingang aan de 
zuidzijde. De noordelijke muur bestaat uit 8 steenen en heeft eene 
breedte van 3,7 M. De daartegenover liggende zuidelijke muur heeft 
ongeveer dezelfde breedte en bestaat ook uit 3 steenen, die echter 
smaller zijn, omdat, van het O. naar het W. gerekend, de ingang 
van den kelder zich tusschen den eersten en tweeden steen bevindt. 
De westelijke en oostelijke muren bestaan ieder uit één steen, waarvan 
de westelijke 2,05 M. en de oostelijke 1,7 M. breed is, ten gevolge 
waarvan de breedte des kelders ten westen iets grooter is dan ten 
oosten. De steenen zijn ruim 0,9 M., dik, aan de binnenzijde zeer 
effen en vlak, en sluiten vrij dicht aaneen. Om in den kelder te ko- 
men, gaat men tegen de glooiende zuidzijde van den 2,5 M, hoogen 
en 14 M. middellijn bezittende heuvel op, en daalt dan langs een bin- 
nenwaarts glooiend, ruim 0.6 M. breed pad, dat een uit keien be- 
staande trap van vier treden is, in den kelder af. De bodem daarvan 
is met gras begroeid *, 

Toen deze grafkelder ontdekt werd, lagen er drie deksteenen over- 
heen, die men weggenomen heeft en gebezigd tot het dekken van 
eene waterleiding of zoogenaamde pomp. Op den bodem van den kel- 
der vond men een vloer van kleine keisteenen, en daaronder een 
tweeden dergelijken. Tusschen deze ongeveer een palm van elkander 
afstaande vloeren werden urnen, steenen beitels, een steenen bijl met 
een gat, een steenen pijlpunt en een bal van iijjzer-oer gevonden. 

Te Emmen bevinden zich ten N. van het dorp twee graf kelders „-waar- 
van de deksteenen zijn bewaard gebleven (fig. 10). Zij liggen naast elkan- 
der binnen een ruimen steenkring of muur van kolossale rechtopstaande 


TL Deze gratkelder werd ’t eerst beschreven en afgebeeld door 5. VAN LIER in zijne 
Oudheidkundige Brieven, uitgegeven en met een Voorreden en Aanteekeningen 
vermeerderd door A, VOSMAER. ’s Gravenhage, 1790. 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 215 


steenblokken. Van Odoorn komende trekt die kring, ofschoon op eeni- 
gen afstand rechts van den weg gelegen, duidelijk de aandacht. 


Fig. 9. 


Grondteekening van den grafkelder te Eext. 


Men. kan tot den grafkeldervorm ook brengen een hunebed te Em- 
men, dat in 1809 uit een heuvel werd opgedolven. Het werd 
bevonden te bestaan uit 14 steenen, vier in den noorder- en vier in 
den zuiderwand, terwijl de oostelijke en westelijke wanden elk uit één 
steen bestaan. Alles was overdekt door vier deksteenen. De kelder, 
langs den bodem gemeten, is 4,7 M. lang en 1,7 breed, van boven 
daarentegen 4,42 M. lang en 1,25 breed. Dit verschil komt daarvan- 


Hunebed of Grafkelder te Emmen. Naar WESTENDORP. 


daan, dat de steenen allen eenigzins overhellen, — iets wat ik ook 


aan den westelijken sluitsteen van den kelder te Eext bespeurde. 
14* 


216 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


De diepte of hoogte tusschen den vloer en de deksteenen bedroeg, 
toen men dezen laatsten opgroef, ruim 1 meter. De steenen zijn aan 
de binnenzijde vlak, en de plaatsen, waar zij elkander niet aanraken, 
zijn met kleine steenen opgevuld. Het zand, waaruit de heuvel be- 
stond, waarin deze begraafplaats werd gevonden, was vermengd met 
een zeer groot aantal steenen, waaronder van aanmerkelijke zwaarte. 
De vloer des kelders was van keijgen, waaronder een laag zand en 
gruis, beneden welke men een tweeden bodem van keisteenen en 
steengruis vond. In het zand tusschen de beide vloeren vond men 
eenig gebroken aardewerk en een vuursteenen beitel. | 


Ten slotte van mijne beschrijving der Drenthsche hunebedden voeg 
ik hier bij eenige opgaven uit JANSSEN's Lijst der hunebedden in Dren- 
the en Groningen, zamengevat in de volgende punten. 

1. Van de 52 hunebedden en grafkelders, door JANssEeN in die lijst 
vermeld en kortelijk beschreven, bevinden zich 26 in heuvels. Het 
hunebed te Gasteren (gem. Anlo) ligt in een kuil, zoodat de eenige 
der 3 deksteenen, die nog op zijne plaats is, waterpas ligt met de 
oppervlakte der heide. 

2. Voorpoorten of aanduidingen daarvan werden aangetroffen bij 16 
hunebedden. Onder deze telt JANssEN ook n°. 1 Borger en n°. 2 Em- 
men. Ik betwijfel echter of de steenen, die door JANssEN als sporen 
van voorpoorten zijn geduid, zulks werkelijk zijn, zoo namelijk zijne 
teekeningen juist zijn. Want hunne tusschenruimte beantwoordt niet 
aan eene opening tusschen twee zijsteenen. Overigens bevinden zich 
van die voorpoorten 1-NO. 4..N7, 1ENO. t. 02,5 ten Z, 1-ZWiet. Za, 
1e ZWet. Witrverten ten ZW} 

3. Steenkringen of sporen daarvan komen voor bij 10 hunebedden. 

4. Kuiltjes vindt men in den grootsten steen van het hunebed n° 2 
te Barger (gem. Emmen), in een der deksteenen van n° 3 te Emmen 
(het vroeger beschrevene), en in een steen, die zes meters zuidwaarts 
van het hunebed n° 1 te Valthe (gem. Odoorn) ligt, en zeer vermoe- 
delijk tot dat hunebed behoorde. 

5. Het hunebed n° 1 te Borger (niet het groote, vroeger beschrevene) 
schijnt oorspronkelijk tot aan den top der deksteenen met eene bevloe- 
ring van kleine steenen overdekt te zijn geweest. 

6. Tien minuten van Emmen staan drie hunebedden op ééne rij, 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE, 217 


en «wel zoo, dat zij, zoo zij nog dichter bijeen stonden, te zamen één 
buitengewoon lang hunebed zouden schijnen uit te maken; het eerste 
is 7 M. verwijderd van het tweede, en dit 2 M. van het derde. Wegens 
bedekking met aarde en struikgewas, zegt JANSSEN, is de constructie 
niet met zekerheid aan te wijzen. 


Een enkel woord nog over de Drenthsche grafheuvels of tumuli. 

Deze zijn over ’t algemeen niet hoog, zelden veel meer dan 1 meter. 
Hun vorm is rond of ovaal, ook wel vierkant of langwerpig vierkant. 
De ronde en vierkante hebben een middellijn van 3 tot 5 meters; die 
langwerpig zijn van 3 tot 5 meters breed en van 10 tot 30 lang. Zij 
liggen geheel op zich zelven, of in groot aantal bijeen, zooals te Ballo 
onder Rolde, te Oosterhesselen, waar men die verzamelingen van graf- 
heuvels Munenkerkhoven noemt, in Groningerland te Onstwedde en 
Vlagtwedde, waar hun aantal wel op duizend geschat wordt. Vele 
grafheuvels schijnen vroeger omgeven te zijn geweest, door kringen van 
veldkeijen; onder Valthe zag WESTENDORP ze nog; in Duitschland zijn 
ook vele dier heuvels, gelijk krEMM zegt, mit Steinen wmkränzt. ! 

In die heuvels nu vindt men eene of meer urnen, gevuld met 
verbrande menschenbeenderen. Zijn er meer, dan zijn ze soms in den 
heuvel boven clkander geplaatst. Niet zelden vindt men ze ook omge- 
keerd, met de opening naar beneden. In andere gevallen vindt men 
geen urnen, maar een of meer hoopjes verbrande en digt opeen gepakte 
beenderen, Soms vindt men in denzelfden heuvel urnen en hoopen been- 
deren. In enkele urnen vond men kleinere, en in deze beenderen van 
kinderen; waarschijnlijk bevatte de groote urn dan de beenderen der 
moeder. Die beenderenhoopen en urnen zijn op onderscheiden wijze 
in den heuvel geplaatst; 1’ los in de aarde der heuvels, 2° op een 
binnen den heuvel opgericht heuveltje van keisteenen, 83° op een vloer 
van keijjen, 4° bovendien onder een kei-gewelf, 5° tusschen steenen 
ingesloten, 6’ in een uit steenen opgezet trogvormig keldertje. De 
steenvloer strekt zich soms tot buiten den omtrek des heuvels nog 
een eind weegs onder de oppervlakte van den bodem voort; de steenen 
van den vloer en het gewelf van een opgeruimden grafheuvel te Borger 
leverden ongeveer honderd karrevrachten steen. ? 


* KLEMM, Ìl, S. 110, 
2 JANSSEN, Ìl, bladz, 24. 


218 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE, 


In de aarde van de grafheuvels vindt men vaak houtskolen en asch; 
in vele gewelven zijn de urnen en beenderen geheel omringd door die 
stoffen, met zand vermengd. 

In eenige dier heuvels vond men, behalve urnen en beenderen, nog 
andere voorwerpen, en wel, geheel anders dan in de hunebedden, 
van brons of zelfs van iijzer. Zoo zijn gevonden: fragmenten van een 
zwaard, van armbanden, voorts messen, haarnaalden, alsmede een 
ijzeren nagel of fragment van een mantelhaak. Ook vond men er voor- 
werpen van gebakken aarde, zooals bekers, potten en scherven daar- 
van, ronde schijven, mortieren met stampers enz. Werktuigen van vuur- 
steen of anderen steen, of van been, vond men er niet, behalve in 
een door JANSSEN onderzocht keldertje in een heuvel op een half uur 
afstands van Emmen, waarin hij eene uitstekend bewerkte vuurstee- 
nen zaag en een granieten hamer vond. In de meeste der door JANSSEN 
vermelde Drenthsche grafheuvels vond men, behalve beenderen en 
urnen, niets. 


IL 


Vindt men ook elders, in ons vaderland en daarbuiten, gedenktee- 
kenen, die overeenkomen met de Drentsche hunebedden ? 

Wat ons vaderland aangaat, zoo moet daarop, met een paar uitzon- 
deringen, ontkennend worden geantwoord. Voor zoover de bodem ook 
daar de bouwstoffen tot dergelijke constructiën kon opleveren, zullen 
zij er zeker wel geweest zijn; doch zij zijn reeds voor lang spoorloos 
verdwenen. | 

De eerste dier uitzonderingen is het hunebed aan de Vuursche, in de 
provincie Utrecht (fig. 11). Dit bestaat uit een deksteen, lang 1,23 M. en 
1,60 breed. De omvang, in de grootste lengte met een koord gemeten , 
is 5,26 M., en in de grootste breedte 3,97. De hoogte is 1,16 M., de 
afstand van het ondervlak des steens van den erond 20 centim. Die 
deksteen wordt gedragen door vier staande steenen van ongelijke dikte 
en hoogte; die op den 4,W. hoek is onderzocht en gebleken 2,1 m. 
hoog te zijn, zoodat dit hunebed, indien het geheel van het omliggend 
zand ontbloot wierd, zich vrij hoog boven den grond zou verheffen. 

In Maart 1849 werd door een arbeider op het landgoed Rijs, in 


Gaasterland, provincie Friesland, binnen een heuvel in een bosch een 


soort van grafkelder ontdekt, ter lengte van binnen van ongeveer 5 


rr 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 219 


M., ter breedte van 1,75 M., en ter hoogte, berekend naar die van 
den grootsten zijsteen, van 1,14 M. (fig. 12). De noordzijde bestond uit 5 zij- 


Fig. 11. 


Hunebed aan de Vuursche, zuidzijde, 


steenen van omstreeks een halven meter middellijn; aan de oostzijde vond 
men een grooten sluitsteen, en aan dezen paalden twee dergelijke 
steenen, als de noordzijde zamenstelden , doch geene meer; ook de 
westelijke sluitsteen ontbrak, De steenen waren van grauwen en rooden 
graniet, aan de binnenzijde vlak, aan de buitenzijde ongelijk en ruw. 
De tusschenruimten tusschen de zijsteenen waren aangevuld met steen- 
brokken van een vuist en met zand. Met dergelijke steenen was ook 
de ruimte der kamer zelve opgevuld. Onder deze was een keivloer. 
Men vond er vier vuursteenen wiggen of beitels van het gewone soort in; 
voorts scherven van aardewerk, versierd in den trant van die der 
hunebedden, en houtskolen, terwijl een der zijsteenen de kenteekenen 
droeg, dat er vuur tegen aan was gestookt, Van deksteenen werd geen 
spoor gevonden. Rondom deze grafkamer vond men in den heuvel 
steenen, die JANSSEN meent dat of tot eene voorpoort of tot een steen- 


220 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


kring hebben behoord. Hij meent dat dit graf onaangeroerd was, ’t 
geen ik om het onvolledige der insluiting meen te moeten betwijfelen. * 


Fig. 12. 


9 o Do oerg SC, 
ZoAPALZoë RE 0 LB 9 
0E Pa BIE LII o 9000 oor oe 0 
0E Ip Dloo 0óPg Po OSD AN oe Ne} 
oger goodend Alo Ze Za Bebe Pa0PPadoe 
ROD DO Yo na oP o LT Ee Ze VAST. 
0900 he 00p 9 oo, B a ® Ake} 20 Va 
9 od 8 20 02Bo® Af ot 00105 S dee PA fa) 
REMO oook Goo bora Pod BANS OS or ro? % 
© 0 0 ( 0 (9) 9 
0 o0H og 80 Loo ots 250 LLL 
BOD Ea EEE 
0 B oo Sg 0400 ood 0 dg" oe G 


Plan van eene grafkamer in Gaasterland. 


Wat het buitenland aanbelangt, behalve dat eraf heuvelen in bijna 
alle streken der aarde worden aangetroffen, ontbreekt het in een aan- 
tal landen niet aan uit grootere of kleinere, min of meer ruwe stee- 
nen zamengestelde bouwwerken, die met de hunebedden en grafkamers 
van Drenthe te vergelijken zijn. In Zweden, vooral in West-Gothland 
en Sudermanland, en in Denemarken zijn die monumenten vrij talrijk. 
Men noemt ze in het noorden Jettegrafvar, Jettestuêr, Steenkamre. Ook 
noemt men in Zweden kleine hunebedden, bestaande uit een deksteen 
met vier steunpilaren en door een steenkring omringd, Dös, in Dene- 
marken Dysse, en onderscheidt deze laatsten in Runddysser en Lang- 
dysser, waarvan de steenkringen der eersten rond, die der anderen 
ovaal zijn, in welk laatste geval vaak binnen den kring meer dan 
een hunebed bevat is. Voorts treft men er in groote grafheuvels 
soms zeer lange steenkamers aan, waarheen een mede in den heuvel 
gelegen gang leidt. * 


1 L.J. F, JANSSEN, Het hunebed te Rijs in Gaasterland, uitgegeven door het Friesch 
genootschap van Geschiedenis, Oudheid- en Taalkunde. Workum, 1850. — Dezelfde, 
Nog iets over het hunebed te Rijs, ald. 1852, 

2 Z. o. a. J. J. Worsaar, Nordiske Oldsager i det Kongelige Museum i, Kjöbenhavn, 
Kjöb, 1859. 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 221 


Ook in Noord-Duitschland, bepaaldelijk op de groote Noord-Duit- 
sche diluviaal-vlakte, welke met die in ons land een zamenhangend 
geheel uitmaakt, van Koningsbergen af tot het Thuringerwoud, in den 


5 En, SSS 


je 


Deensche “Steenkammer;” Naar WORSAAE. 


Hartz, vindt men hunebedden, die daar dan ook, even als bij ons 
Hünebetten , Hünengräber, ook wel Riesenbetten en Riesengräber genoemd 
worden, en die in hoofdzaken met de Drentsche overeenkomen, gelijk 
WESTENDORP, die er verscheidene van zag, getuigt. Nadere aandui- 
dingen en beschrijvingen van Duitsche hunnebedden kan men, behalve 
bij WESTENDORP, vinden bij KEYSLER ', KLEMM ? en anderen. Als af- 
wijkenden vorm geef ik hier de afbeelding (fig. 14) van een hunebed 
in het Amt Fallingbostel tusschen Ostenholz en Dorfmarck in het Lu- 
nenburgsche, ontleend aan het werk van KLEMM. 

In Belgie ontmoeten wij, zoo ver ik weet, geen hunebedden, behalve 
den duivelsteen bij Namen (een deksteen met twee steunsteenen), en 
evenmin in het-noorden van Frankrijk. Maar meer zuidwaarts ontmoe- 
ten wij ze op nieuw, en vooral Bretagne is, even als bij ons Drenthe, 
het klassieke land der oude grafplaatsen en der megalithische, d. i. 
van groote steenklompen gebouwde monumenten. Die, welke ’t meest 


} In het straks aantehalen werk, pag. 5—10. 
2]. lS. 104. 


222 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


met onze hunebedden overeenkomen, heet men daar dolmen, d.i. stec- 
nen tafel, van dol, tafel en moen steen, terwijl op zich zelf staande 
steenen, — waarvan ongetwijfeld velen niets anders zijn dan ovêrblijf- 
selen van vroegere dolmens, — onder de namen van peulven, steenen 
pilaar, of menhir, staande steen, bekend zijn. Aan de, grafheuvels, 


Fig. 14, 


== == EE ns 


NA ANS 
N 


vd ip 


es 
EC VERMORCKENSC 


Hunebed in het ambt Fallingbostel. Naar KLEMM. 


die uit los opeengestapelde kleine steenen bestaan, en die men in 
Schotland, en in navolging der Schotten, ook in Engeland cairns noemt, 
geeft men in Frankrijk den, zegt men, celtischen naam van galgal. 
Menigeen zal hier denken aan Gilgal of Galgal bij Jericho, waar, 
volgens het boek Jozua, hoofdstuk IV, sozua een steenhoop oprichtte 
van twaalf uit de bedding van den Jordaan opgeraapte steenklompen , 
en dat waarschijnlijk juist van dien steenhoop zijn naam heeft verkregen. 

Al de dolmen in Bretagne schijnen vroeger met aarde overdekt, d. 1. 
in heuvels ingesloten te zijn geweest, en er zijn er vele met wie dit 
nog het geval is, zoo als te Tumiac Locmariaquer, Le Moustoir , 
Kercado, enz. Tot dezen behooren ook de zoogenaamde grottes auw fées, 


if Vn 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 345 


— kelders in een heuvel, met een door een steen overdekten ingang. 
Dolmens met meer dan een deksteen schijnen niet overvloedig te zijn; 
echter vindt men er,‚o. a. een te Kereado. Daarentegen vindt men in 
sommige grafheuvels vierkante steenen kamers of kelders, waartoe 
een vrij lange maar nauwe gang of allée toegang verleent (fig. 15). 


Fig, 15. 


Allée en graf kamer van Gavr Innis. 


Ik zal mij bij de Bretonsche grafsteden, die de meest afwisselende 
vormen aanbieden, evenmin als bij de op zich zelven staande steenen 
en de steenkringen ophouden, en merk alleen aan , dat een aantal der 
steenen daarvan met gravuren van rechte en gebogen lijnen, soms 
zeer smaakvol, versierd zijn. 


Ed 


Steken wij naar Engeland over, dan ontmoeten wij al dadelijk op 
de kanaal-eilanden Jersey, Guernsey, Anglesey, een aantal hoogst be- 
langrijke monumenten, terwijl Engeland zelf, meer bepaaldelijk ech- 
ter de westkust, evenals de daar tegenover liggende oostkust van Ier- 
land, zeer rijk daaraan en ook aan andere graf heuvels is. 

Vele echter der monumenten, die in Engeland uit groote steenen 
zijn zamengesteld, hebben wellicht eene andere beteekenis dan de 
hunebedden, d. i. zijn waarschijnlijk geene grafsteden. Als voorbeel- 
den noem ik het bekende Stonehenge, de Roll-rich-stones, het reuzengraf 
te Penrith in Cumberland enz. 

Een kort overzicht der aloude begraafplaatsen in Engeland, waar 
deze monnmenten met veel ijver en goed gevolg bestudeerd zijn, zal 
hier niet ongepast zijn. 

Grafheuvels vindt men in Engeland, met name in het westen, in 
overvloed. In Derbyshire en Staffordshire noemt men ze low, van het 
Anglo-Saxisch hloew, heuvel, — en van het groot aantal plaatsen, die 
in Engeland op low uitgaan, kan men bijna zeker zijn dat men daar 


224 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENIHE. 


zulke heuvels vindt of dat ze er vroeger waren '. In andere graafschap- 
pen geeft men er weer andere namen aan; de meest algemeen gebrui- 
kelijke is barron (Anglos. beorh , beorg, of bearw.) 

De vorm en inhoud der Engelsche tumuli schijnen, naar de be- 
schrijvingen te oordeelen, in ’t algemeen met die der onzen overeen 
te komen. Ik maak dus alleen op een paar punten van verschil op- 
merkzaam. Vooreerst vindt men in sommige geheele geraamten , meest 
op eene zijde liggende, doorgaans op de linker, met voorovergebogen 
hoofd, de knieën naar de borst en de hielen naar de dijen opgetrok- 
ken, terwijl de ellebogen tegen de dijen rusten en de handen op de hoogte 
van het aangezicht gebracht zijn (fig. 16). Soms vindt men het geraamte 
van een kind in de armen der moeder. Enkele malen vond men het 
lijk op den rug uitgestrekt, elders ook in zittende houding. In de 
meeste gevallen echter verbrandden de stichters der Engelsche tumuli 


Cisti in een tumulus te Hitter Nil (Derbysh.) 


de lijken en werden de beenderen, al of niet in urnen gesloten, in 
de tumuli bijgezet. 2°. Somtijds zijn de geraamten of urnen geplaatst 


1 Werreur |, 1. pag. 49 en 406. Jewrrr 1. 1. pag. 4. De laatste geeft op dat in Der- 
byshire alleen omstreeks 200 plaatsnamen op low eindigen, en in de aan dat graafschap 
grenzende gedeelten van Staffordshire omtrent 100, waar tumuli gevonden zijn. Het Anglo- 
Saxisch law, Fngelsch Low, aan de Schotsche grenzen Law, is in plaatsnamen een 
suffix, dat een heuvel of hoogen grond aanduidt. Is. raynor, Words and Places. 
London and Cambridge, 1865, pag. 212 en 477. — Ik twijfel miet, of onze uitgang 
van plaatsnamen op lo, juist op den hoogen en golvenden bodem van ons land ’t meest, 


zoo uiet uitsluitend te vinden, hangt hiermede samen. 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 225 


in eene uitholling van den bodem, die niet zelden een kalk- of krijt- 
rots is, of in een zoogenaamde císt of keldertje van op den kant ge- 
zette steenen, met een of meer deksteenen gedekt. 3° De lijken, been- 
derhoopjes of urnen zijn vervolgens òf eenvoudig met een aarden heu- 
vel overdekt, òf men heeft ze eerst omgeven met een wijden kring 
van groote zware steenen,soms naar binnen overhellende rotsblokken, 
en daarna alles overdekt met een heuvel van kleinere steenen, waar- 


Fig. 17. 


Cy 


DN h 
a nn > nd 


se 
GSA 


Doorsnede van een tumulus. 


over weer aarde gebracht is, zoodat ook de buitenste steenkring daar- 
mede overdekt werd (fig. 17). 4°. De meeste urnen zijn gedekt met een plat 


stukje steen. Opmerking verdient het, dat ook in de Engelsche tumuli 
/ 


Fig.”18. 


‚ Cromlech van l Aneressa op Guernsey. 


niet zelden de urnen in omgekeerden stand worden aangetroffen. Ove- 
rigens vindt men dikwijls in denzelfden tumulus verscheiden geraam- 
ten in keldertjes en beenhoopjes daarbuiten, of ook geraamten , urnen 


enz, boven elkander begraven. 


226 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


Wat wij een hunebed, en de Bretagners een dolmen heeten , noe- 
men de Engelschen een cromlech, welk woord gezegd wordt hetzelfde 
te beteekenen als dolmen. De eenvoudigste vorm is die van 3 steun- 
steenen met Ll deksteen; anderen bestaan uit 4 vrij hooge steunsteenen, 
die een kolossalen deksteen dragen. Er zijn er ook, bepaaldelijk op .de 
Kanaal-eilanden, die bijna geheel met onze groote hunebedden over- 
eenkomen. Voorts vindt men grafkelders in heuvels, die met de Bre- 
tonsche Creur auw fées overeenkomen (fig. 19), en-nog anderen, bestaande 


Fig. 19. 


Creux des Fées op Guernsey. 


uit een langen gang in een heuvel, met zij- en deksteenen, en aan 
’t eene eind een sluitsteen. Aan weerszijde van dien gang vindt men 
op zekere afstanden zijkelders of transsepten. Eene grondteekening (fig. 
20) van zulk een gang te Stoney-Littleton, die 107 HE. voet lang is, 
kan de inrichting daarvan ophelderen. ; 

De eromlechs staan gedeeltelijk bloot, gedeeltelijk zijn zij met een 
barrow of heuvel overdekt en veelal met een steenkring omgeven. 
Dergelijke steenkringen vindt men ook veel zonder eromlechs; naar 
't oordeel van sommigen zijn dan de laatste verdwenen, naar dat van 
anderen zijn zij er nooit geweest, en duiden die kringen op iets anders. 

Opmerking verdient het nog, dat sommige steenen van graf kamers 
op de Kanaal-eilanden en enkele in Engeland, met ingegraveerde 
rechte of gebogen lijnen versierd zijn, evenals dit ook, gelijk wij, za- 


ha Ei a om 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 227 


gen, met de steenen van eenige Bretonsche monumenten het geval is. 
Behalve geraamten, urnen en beenderen, vindt men in Engeland in 
deze grafsteden, bepaaldelijk in de graf heuvels, aarden vaatwerk met 


Fig. 20. 


Plan van de grafplaats te Stoney Littleton, ín Somerset. 


of zonder ingegraveerde versierselen, — voorts wapenen en gereed- 
schap van been, vuursteen, graniet en andere steensoorten, die vaak 
in ’t geheel niet in de nabuurschap tehuis behooren, — eindelijk ook 
voorwerpen van brons, o. a. beitels, in Engeland celfs geheeten, niet omdat 
men daardoor iets “celtisch”’ aanduiden wil, maar omdat men meent 
dat die voorwerpen zijn, wat de Romeinen celtis of celtes, d. i. steek- 
ijzer of beitel noemden. Ik vestig op die celten of beitels, die men 
ook bij ons te lande en elders vindt, daarom nader de aandacht, om- 
dat KLEMM op het denkbeeld gekomen is daarin de firamea der oude 
Germanen te zien. Voorts vindt men bronzen zwaarden, dolken, 
speerpunten, soms met een oor evenals aan de celten, kleine bronzen 
schilden en naalden, — eindelijk kralen, ringen, halssieraden enz. van 
pekkool, zoogenaamden zwarten barnsteen of git. 

Dat er iijzeren voorwerpen in Engelsche grafheuvels gevonden zijn, 
heb ik niet kunnen opsporen. Van goud zijn er daarentegen gevonden, 
zelfs een licht borstharnas van dun goud, waarmede het geraamte 
nog bekleed was !. In die oude begraafplaatsen vindt men evenwel 
zeer zelden gouden of zelfs bronzen munten, ofschoon de Britten al 
spoedig, nadat zij door de Romeinen onderworpen waren, munten 
zijn begonnen te slaan *®. Over ’t geheel schijnen zij, die de graf heu- 
vels en cromlechs hebben opgericht, spaarzaam te zijn geweest met 


1 Het lijk werd in 1833 gevonden in een tumulus bij Mold in Flintshire benevens 
urnen en gebrande beenderen. Zie daarover wrieHT, 1. 1. pag. 79. 

* De oudste door de Britten geslagene munten schijnen te zijn van een stamhoofd, 
op die munten genaamd TASCrovANUs, van zijn’ zoon CUNOBELINUS, den CYMBELINE 


228 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


de voorwerpen, die zij aan de overledenen in hunne laatste rustplaats 
medegaven. 


Engeland verlatende, begeven wij ons naar het Pyreneesche schier- 
eiland, waar almede steenen gedenkteekenen worden gevonden, over- 
eenkomende met de Bretonsche dolmen, de Britsche cromlechs en de 
Drenthsche hunebedden. Wanneer deze ontbloot zijn, noemt men ze 
Antas; liggen zij op of gedeeltelijk in een heuvel, dan heeten zij 
Mamunhas; zijn zij er geheel in bedolven, zooals de allees en grottes 
van Bretagne, dan is hun naam Furnas. Bij Antequera vindt men 
een hunebed, dat eene binnenruimte heeft van 23 M. lengte, 7 M. 
hoogte en evenveel breedte, terwijl van de deksteenen de grootste 9 
M. lang, 7 M. breed en 1!/, M. hoog is. — Wij zouden nu kunnen over- 
steken naar de noordkust van Afrika, en ook dáár zouden wij niet 
te vergeefs naar zulke steenhoopen zoeken, van welke eenige o.a. door 
den generaal FAIDHERBE beschreven zijn. Ja, wij zouden nog verder 
kunnen gaan en vinden de voorwerpen, die ons bezig houden , verspreid 
over de meest van elkander verwijderde oorden der aarde, tot in 
Oost-Indie en Amerika toe *. Maar ik zoude vreezen van het geduld 
mijner lezers te veel te. vergen, en merk alleen nog aan, dat, men 
overal in die bouwwerken en in de ook alom te vinden graf heuvels 
menschelijke overblijfselen vindt met steenen en beenen wapentuigen, 
gereedschappen en versierselen, — soms ook bronzen, en in Amerika 
en daar bij uitsluiting, koperen voorwerpen. 


VA SHAKSPERE, en van twee anderen, waarschijnlijk gelijktijdig levenden, van wier 
namen men alleen weet, dat zij met de syllaben veric, virtc of BERIC en TINC begonnen. 

* Zie over Amerika het opstel van Mr, H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN: de voor- 
Historische mensch in Amerika, in het Album der Natwur voor 1870, bladz. 225—255 
en bladz. 289—308, bepaaldelijk bladz. 253. 


EEN COLLEGIEPROEF. 


Om aan een groot auditorium het bewijs te leveren dat het bin- 
nenste, donkere gedeelte eener gasvlam onverbrand gas bevat, bedient 
zich de heer KARL HEUMANN van den volgenden kleinen toestel. 

Een omstreeks 30 centim. lange en 6 centim. wijde, rechtop geplaatste 
glazen cylinder wordt van onderen gesloten met een kurk, waarin twee 
openingen zijn geboord. Eene dezer openingen bevindt zich in het mid- 
den, de andere meer zijdelings. Door de middelste opening in den kurk 
wordt een glazen buis (de luchtbuis), van 40 centim, lengte en ruim 
1 eentim. wijd, geschoven, in dier voege dat zij aan het boveneinde 
des glazen cylinders even uitsteekt boven een metaalgaas, waarmede 
dit boveneinde bedekt is. Het benedeneinde der luchtbuis wordt door 
een caoutchouchuis met een blaasbalgtoestel of met eenen dampkrings- 
lucht bevattenden gazometer in verband gebracht. Door de zijdelingsche 
opening in den kurk wordt een rechthoekig gebogen glazen buis ge- 
stoken, die men met de gasleiding verbindt. 

Laat men nu het gas in den cylinder stroomen en steekt dit, na- 
dat de lucht uitgedreven is, boven het metaalgaas aan, dan verkrijgt 
men een omstreeks 0,3 M. lange vlam met donkere kern. Laat men dan 
door de luchtbuis een niet te snelle luchtstroom de vlam van onderen 
intreden, dan ontvlamt die lucht, zoodra zij in de nabijheid van de 
punt der vlam is gekomen, en de zoo gevormde binnenvlam slaat terug 
tot aan den mond van de luchtbuis. Men verkrijgt zoo twee vlammen 
in elkaâr, waarvan de binnenste omgekeerd en eene zuurstofvlam is. 
Om aan het geheele auditorium de dwarse doorsnede dezer dubbele 
vlam te toonen, drukt men haar met een schuins gehouden stuk me- 
taalgaas neder en ziet dan de omgekeerde zuurstofvlam tulpachtig van 
een scherp begrensden lichtmantel omgeven. 

Zeer fraai wordt het verschijnsel, wanneer men te gelijk met de lucht 
een weinig fijn poeder van strontiumcarbonaat in de luchtbuis laat op- 
stijgen, waardoor de binnenste vlam schoon purperrood gekleurd wordt. 

Men kan ook door de luchtbuis heen een klein gasvlammetje tot in 
de omgekeerde vlam brengen, en zoo te geliijker tijd het bewijs leveren , 
dat ook in deze vlam onverbrand gas, namelijk lucht, bevat is (Ber. 
d. deutsch. Chem. Gesellschaft, 1873 N°. 5). HG. 


EEN SIGARENFABRIEKANT IN 
NOORD-AMERIKA. 


De bekende natuuronderzoeker, Prof. AGAssIz, was reeds sedert 
eenigen tijd in onderhandeling met de regeering van den staat Mas- 
sachusetts over de oprichting van een zoölogisch station op de kust 
van Nantucket. Van die onderhandeling en van de daarbij ondervon- 
den moeielijkheden werd een bericht gegeven door een correspondent 
te Boston in de New-York Tribune. Dit bericht werd gelezen door 
zekeren heer JOHN ANDERSON, een rijk geworden sigarenfabriekant. Deze 
heer had, toen hij eenige jaren geleden, ten gevolge van te druk 
werk, ziekelijk was geworden, zich gevestigd op een daartoe door hem 
aangekocht eiland, Penikese, een der Elizabeths-eilanden op de kust 
van Massachusetts. Hij had daar een huis laten bouwen en omstreeks 
25,000 dollars aan allerlei verbeteringen besteed. Zijne gezondheid had 
zich in dit heerlijk klimaat volkomen hersteld. Later werd hem 75,000 
dollars voor zijn eiland geboden, maar hij schatte het op 100,000 
dollars. 

Toen nu de heer ANDERSON bekend was geworden met de nog altijd 
op eenige bezwaren stuitende pogingen van Agassiz, schreef hij hem 
en bood hem zijn eiland Penikese ten geschenke aan om daar de door 
hem bedoelde inrichting tot stand te brengen, en dit niet alleen, 
maar hij voegde er een som van 50,000 dollars bij voor de eerste 
kosten van oprichting. 

Wij behoeven er wel niet bijtevoegen, dat Aaassiz dit edelmoedig 
aanbod ten, behoeve der wetenschap dankbaar heeft aangenomen. Hij 
ziet zich thans in staat gesteld zijn plan op uitgebreider schaal ten 
uitvoer te brengen dan kij zich vroeger had voorgesteld (Mature, 10 
April 1873). HG. 


nin Wd) re 


ee hi 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN 
IN DRENTHE, 


BIJZONDER OVER 


DE HUNEBEDDEN, 


DOOR 


Dr. D. LUBACH. 


III. 


Welke de beteekenis der hunebedden is en wie hunne stichters zijn 
geweest, — daaromtrent liepen vroeger de gevoelens uiteen. 

Het is onzeker, doch wel waarschijnlijk, dat de Romeinen bij hunne 
komst hier te lande die gedenkstukken, die er toen menigvuldiger en 
op meer plaatsen moeten geweest zijn, hebben gezien en er hunne 
gedachten over gehad. Dat de Drenthsche hunebedden echter niet de 
Columnae Herculis, de kolommen van HerCuLES waren, die, volgens 
het getuigenis van rACIrUs, DRUSUS te vergeefs trachtte te bereiken, 
blijkt uit de plaats bij den genoemden schrijver * duidelijk. Wij zullen 


1 Germania, cap. 34: Utraeque nationes [Frisiù majores et minores] usque ad 
Oceanum Rheno praeteruntur, ambiuntgue ümmensos ‘insuper lacus, et Romanis 
elassibus navigatos. Ipsum quin etiam oceanum illa tentavimus. Et superesse 
adhue Herculis columnas, fama vulgavit: sive adit Hercules, seu, quieguid ubique 
magnifieum est, in claritatem ejus referre consensimus. Nec defuit audentia Druso 
Germanico ; sed obstitit Oceanus in se simul atque in Herculem inguiri. Mov 
nemo tentavit, sanctiusque ac reverentius visum, de actis Deorum credere quam 
scire. Wanneer pRUSUS, met Overijssel wel bekend, de Drenthsche hunebedden had wil- 


15 


226 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


ons ook niet vermoeijen met op te sporen wat men al in vroegere tijden 
over de hunebedden gedacht heeft, en vergenoegen er ons mede om 
vooreerst na te gaan, wat de bekende Coevorder predikant en genees- 
heer JOHAN PICARDT daarover mededeelt. In zijn, doorgaans onder 
den naam van ‘““Drenthsche antiquiteiten’ bekend boek, deelt hij 
de gissingen mede, die men omtrent de hunebedden hier en elders 
gewaagd heeft, als b. v. dat de steenen, waaruit zij bestaan, door 
den zondvloed zóó op elkander gestapeld zijn, — dat zij gesticht zijn 


door de menschen vóór: den zondvloed, — dat de duivel ze zou ge- 
bouwd hebben, — dat ze de bovenbedoelde kolommen van HERCULES 
zouden zijn, — dat zij tropeën van de Romeinen zouden wezen, — 


of wel heidensche altaren, — of eindelijk Romeinsche begraafplaatsen. 
“Wat sal men dan eyndeliijjck maken”, dus vervolgt hij, “van dese 
oude, vreemde, en monstreuse Antiquiteten? Het sijn al te samen 
begraffenissen van grouwsame, Barbarische en wreede REUSEN, Hugy- 
nen, Giganten, kinderen Enakim, Emim, Nephilim, Rephaim, menschen 
van grouwelicke statuer, groote krachten, en beestelicke wreetheydt, 
die noch God noch menschen gevreest hebben, maar geacht werden 
geboren te sijn tot verderf des menschelijcken geslachts. Dese mon- 
streuse Reusen sijn in dese Landen gekomen uyt Gotha, Sweden, 
Noorwegen, Helsingen, Finmarcken, Biarmia, Schrickfinnia [Skrid- 
finnia] , Denemarken etc., alle welcke Landen in de alleroudste tijden 
gekrielt hebben van Reusen, welcke in de woeste Noordtsche Landen 
gekomen zijn uit Asta, uyt het Landt Canaan, etc.” 

“Misschien ’ dus vervolgt PIcaRDT, “dat er eenige sullen gevonden 
worden, die mijn sustenu niet en sal smaken, die voor fabelen en 
praetjes houden al wat van de Reusen en haer ongelooflijke wercken 
geschreven is, en gezeght wert. Doch deze goede joolen dienen , wegens 
hare simpelheydt, veel meer beklaeght, als in haer tegenspreken we- 
derleght te werden. Wel hoe! en sijnder niet, soo wel voor als naer 
de Diluvie, grouwelicke Reusen geweest op aerden? enz.” Prcarpr tracht 
dit nu te bewijzen uit het Oude Testament, uit de Noordsche schrij- 
“vers, uit de in verschillende streken der aarde gevonden “Reusenge- 
beenten.” Dat de reuzen, die de Drenthsche hunebedden gesticht heb- 
ben, uit het Noorden hier gekomen zijn, bewijst hij daaruit, dat de 


len zien, zou hij niet zoo dwaas zijn geweest te dien einde over het meer Flevo de 
Noordzee in te varen ! 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 227 


Drenthsche steenhoopen “de zelve structuyr, lenghte, breete, hooghte 
en fatsoen hebben als de Reusen Sepulturen in de voorsz. Noortsche 
Landen, 

Aan de bestrijding van dit gevoelen van PicARDT wijdde 5. H. NUN- 
NINGH een hoofdstuk van een door hem in 1714 te Frankfort en Leipzig 
uitgegeven boek over de oude Westfaalsche grafplaatsen °. Behalve meer 


’) 


waar ze algemeen aan reuzen worden toegeschreven !, 


redenen, voert hij er tegen aan, dat de in die hunebedden gevonden 
menschenbeenderen de gewone grootte hebben. Hij voor zich houdt het 
er voor, dat de Germaansche bewoners van deze landen van de Romei- 
nen het verbranden der lijken hebben overgenomen, of misschien wel 
door dezen daartoe genoodzaakt zijn geworden , — dat de bedoelde monu- 
menten dan ook gedeeltelijk van hen af komstig zijn, en van de Hunnen, 
die, volgens hem, van oude tijden af in Westfalen gewoond hebben, 
zooals sommige plaatsnamen en de daar aanwezige Hunnenkampen en 
Hunnenburgten bewijzen. Hij ontkent evenwel niet, dat ook de naams- 
afleiding van het Groningsch Aune, in de beteekenis van lijk, gegrond 
kan zijn; hij meent dat ket een het ander niet uitsluit, “want „”’ zegt 
hij, “waarom zou hunne, in ’t algemeen lijk, niet in Bee bijzonder 
het lijk van een Hun kunnen beteekenen ?”’ ? 

Bij het boek van NUNNINGH is een bijvoegsel door 5. H. COHAUSEN ®, 
waarvan o. a. het vierde hoofdstuk inhoudt een gesprek in de Elysee- 
sche velden tusschen Prcarpr en een ouden frieschen hoofdman sur- 
BOLD, SORWOLD, die in 789 in een gevecht tegen het leger van KAREL 
DEN GROOTE bij Haselunne, in Munsterland, zou gesneuveld zijn, en 
wiens graf in het Hummelinger woud Saarbolds-Haus genaamd wordt. 
Prcarpr verdedigt daar zijne meening, maar wordt eindelijk door sur- 
BoIDp van dwaling overtuigd. 

Grondiger en meer wetenschappelijk schreef over de hunebedden 
JOHAN GEORG KEYSLER. Im een uitvoerig opstel, geplaatst in zijne Noord- 


Ì JOHAN PICARDT, Korte beschrijvinge van eenige vergetene en verborgene Antiqui- 
teten der Provinciën en Landen, gelegen tusschen de Noord-Zee, de IJssel, Emse en 
Lippe, enz. le druk. in 4o. Gron. 1660; 2e druk in 80, Gron. 1731. De eerste druk 
komt zelden voor. 

2 JODOCI HERMANNI NUNNINGH, Schuttorpio-Benthemici, J. Ctì Canon. Scho- 
last. Vredensis, Sepulchretum Westphalico-Mimigardico-Gentile. Fref. et Lips., 
1714, in 4o. 

3 JOHANNIS HENRICI COHAUSEN, Mildesio-Saronis, M. D., Ossilegium historico- 
physieum ad Cl. virì J. H., Nunninghiù Sepulchretum. 


228 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


sche en Celtische oudheden ', beschouwt hij, naar aanleiding van eene 
beschrijving, die hij daarin geeft van het beroemde Engelsche gedenk- 
stuk, onder den naam van Stonehenge bekend,ook de hunebedden van 
Noord-Duitschland, Scandinavie en ons vaderland. Zijne slotsom is, 
dat deze gesticht zijn door de oude Friesen, Saxen, Denen en Zweden. 

Men ziet, dat èn PICARDT, èn NUNNINGH, èn KEYSLER de Hunebed- 
den voor grafsteden, en niet voor iets anders houden. Dat zij dit dan 
ook werkelijk zijn, wordt door den inhoud er van zoo overtuigend 
bewezen, dat het moeijelijk te begrijpen is, hoe andere gevoelens nog 
zoo lang hebben kunnen stand houden. 

De bodem der hunebedden bestaat uit zand, meestal begroeid met 
heideplanten en gras. Van de meesten, zoo niet van allen, is die 
bodem opgegraven. Men kwam dan op een soort van vloer van kleine 
keien, waaronder zieh in het zand, soms daarbij rustende op een 
tweeden vloer, urnen met verbrande beenderen en hoopjes van deze 
laatsten bevonden, vergezeld van eenig ander vaatwerk van gebakken 
aarde, en van steenen wapens en werktuigen: zoogenaamde wiggen 
of beitels, hamers, bijlen, pijlspitsen, speerpunten, messen, slijpstee- 
nen, gedeeltelijk vervaardigd van vuursteen, maar ook van graniet 
en syeniet, of van serpentijnsteen, jaspis, agaat, dioriet, enz. som- 
mige van welke zeer fraai bewerkt waren. Van andere voorwerpen, 
die door vroegere schrijvers in één adem met de hunebedden vermeld 
worden, b. v. schijven van gebakken aarde, in ’t midden van een 
gat of een indruksel voorzien, ronde met kruisjes geteekende stee= 
nen ballen enz., is het, ook luidens de nadere berichten van die schrij- 
vers zelven; twijfelachtig of zij wel in de hunebedden zelve gevon- 
den zijn 2, 

Het is hier de plaats om met een kort woord te gewagen van de 
meeningen des volks. Dat dit zeer dikwijls de stichting der hunebed- 
den aan reuzen toeschreef, zoo als pPrcarpr dit deed, die zelfs naar 
alle waarschijnlijkheid die meening aan het volksgeloof ontleende, 
kan geen hevreemding baren. 


Ì JOH, GEORG. KEYSLER, Antiquitates selectae Septentrionales et Celticae. Han- 
noverae, 1720, 80, en daarin pag. 1—232: Monumentum vetus Saxonicum in pla- 
nitie Salisburiensì Viltoniensis provinciae, vulgo Stone-Henge dictum, ex anti- 
guitatibus patrüs illustratum. 

2 ACKER STRATINGH, Ì, 1. bladz. 72 enz. 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE, 229 


De Anglo-Saxen geloofden dat zekere eromlech te Ashbury (Berk- 
shire) de werkplaats was van den mythischen smid weLAND, en nog 
draagt die eromlech den naam van Wayland Smith's cave. In Cornwall 
is een steenkring, bestaande, gelijk men gelooft, uit jongelieden, die 
in steen veranderd werden, omdat zij op zondag dansten, evenals ook 
Stonehenge van ouds den reuzendans, chorea gigantum, heette. In Bre- 
tagne heet een groot aantal rechtopstaande steenen te Carnac, die in 
rijen geplaatst zijn, een leger van heidenen, dat door den Heiligen 
CORNELIUS in steen zou veranderd zijn. In Bretagne en in Engeland 
heeten vele steenhoopen en op zich zelf staande groote steenen dui- 
velssteenen of duivelstafels, terwijl vele dolmens en crom- 
lechs in verband gebracht worden met feeën, in Engeland ook met 
ROBIN HOOD, waarvoor in Frankrijk GARGANTUA in de plaats treedt, 
terwijl daar de overdekte alleen en grotten vrij algemeen grottes of 
creux aur fées heeten. Bij uitzondering heet in Bretagne een dolmen 
table de César. 

Sporen van de vroegere, door de eerste Christenpredikers en later ! 
streng verbodene vereering van deze steenen bleven mede nog lang 
over. Soms ging men tusschen de steenen door om zich te zuiveren 
van eene beschuldiging, of met het doel om zich te reinigen, of om 
zich te vrijwaren van betoovering. Te Colombiers klimmen nog thans meis- 
jes, die een man verlangen, op den dolmen, genaamd la pierre levee, 
leggen daarop een stuk geld neer, en springen er dan af. De vrou- 
wen te Croisie dansen om een menhir; met welk doel wordt niet ge- 
zegd. Misschien zouden bij ons met eenige moeite ook nog wel cenige 
dergelijke bijgeloovigheden te ontdekken zijn; het is er toch verre van 
af dat de beschaving het geloof aan dergelijke zaken, als ik bedoel, 
zou hebben uitgeroeid; zij heeft bij oneindig velen niets anders uit- 
gericht dan dat men voorwendt er niet aan te gelooven, omdat men 
schroomt voor dat geloof uit te komen. 

Om tot de meening, dat de hunebedden graven zijn, terug te kee- 
ren, het is nog zoo lang niet geleden dat die bestemming van de 
hunebedden, dolmens en eromlechs, zelfs door vele oudheidkundigen 


t Zie bij KeysrLer 1.1. bladz. 13 enz., de bepalingen van het Concilie van Nantes, 
van het 2e van Arles, van dat te Tours, het 12, en 16e van, Toledo, en dat van Rouen, 
alsmede een capitularium van KAREL DEN GROOTEN, de bepalingen van de Koningen 
EDGAR en KANUT, en de wetten der Zweden en Gothen, 


230 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


miskend werd, o. a. in Frankrijk. In de eerste helft van deze eeuw 
nog meldde een fransch schijver aangaande twee dicht aan een liggende 
dolmens, van de soort, die gewoonlijk dubbele dolmen genoemd wordt, 
dat hij niet twijfelde of de grootste der twee was bestemd geweest 
voor het slachtoffer, de kleinste daarentegen voor den priester *. Het 
denkbeeld, dat de hunebedden altaren waren, heeft trouwens zeer lang 
geheerscht, en men is zelfs zoo ver gegaan, dat men aan de kleine 
kuiltjes, die men op enkele steenen vindt, de bestemming toeschreef 
om het bloed der slagtoffers op te vangen. Het komt mij voor, dat 
deze meening wel ’t eerst gegrond zal zijn geweest op die, wel soms 
hooge, maar betrekkelijk kleine hunebedden, die men b. v. veel in 
Bretagne aantreft, en die eenvoudig bestaan uit éen deksteen, gedragen 
door twee, drie of vier zijsteenen. Wat echter de grootere betreft, 
behalve dat, geliijjk wij zagen, hunne ware bestemming genoegzaam 
blijkt uit de daarin gevonden beenderen en grafurnen, in Engeland 
zelfs geheele geraamten, zoo heeft hun vorm niets van een altaar, 
en zijn zij daartoe dan ook wegens hunne ongelijke, gewelfde en ruwe 
bovenvlakte niet wel bruikbaar? Het bovenvlak der deksteenen is 
in den regel bol, ruw en ongelijk; de benedenvlakte daarentegen 
vlak. Vele zijsteenen zijn ook van buiten ruw, maar aan de binnen- 
zijde effen en vlak. Kan men nu veronderstellen dat iemand, een al- 
taar willende bouwen om daarop te offeren, de deksteenen met de 
platte vlakte naar beneden en met de ruwe naar boven zal gelegd 
hebben ? 
Maar zouden de hunebedden geene woningen kunnen geweest zijn ? 
Ik herinner mij deze gissing ergens te hebben gelezen. Maar, behalve 
dat alweder hetgeen men in de hunebedden gevonden heeft, deze 
meening in den weg staat, tot woningen zijn de hunebedden nog 
onbruikbaarder dan tot altaren. Zij zijn daarvoor niet diep en niet 
ruim genoeg, gelijk ACKER STRATINGH heeft aangemerkt °%. Men moet 
hierbij niet uitsluitend het oog houden op de zeer groote hunebedden, 
zooals dat te Borger, maar op de kleinere, die wel nooit tot woning 
hebben kunnen dienen, en toch van denzelfden vorm en dezelfde in- 
rigting zijn als de groote. Ook vindt men in geen hunebed, gelijk 


l wriGHT, |. 1. pag. 53. 
2 KEYSLER, Ì, 1, pag. 46. 
3 1. l, bladz. 62 in de noot. 


gn has a: 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 431 


de zoo evengenoemde geleerde opmerkt, sporen van eene stookplaats. 
_Maar wie zijn het nu, die de hunebedden gesticht hebben? Zijn het 
de Hunnen, die onder aanvoering van “den geesel Gods”, Arriva, in 
in de 5de eeuw een groot deel van Europa teisterden? Dit meende, 
op den klank des naams af, NUNNINGH en anderen na hem. Maar zulke 
hunebedden als de onze en de Noordduitsche, worden ook gevonden 
in Scandinavië, op de Kanaal-eilanden en elders, waar de Hunnen 
nooit gekomen zijn, terwijl zij daarentegen ontbreken in Hongarije en 
andere gedeelten van oostelijk Europa, waar dat volk langen tijd ge- 
zeteld heeft, even als zij ook noch bij Orleans, noch bij Mantua en 
Pavia gevonden worden, waar ze toch ook moesten zijn, zoo de onze 
door hen gesticht waren. Maar — en dit doet alles af — wie ook de 
stichters der hunebedden mogen zijn, zij stammen af uit een veel 
ouderen tijd dan dien, toen de Hunnen Europa overstroomden , — uit 
een tijd, toen hier nog menschen woonden, ten eenemale onbekend 
met het gebruik van metalen werktuigen en wapenen. Lmmers, men 
vindt in de hunebedden hier en in Duitschland geen dan steenen werk- 
tuigen en wapenen. Waren zij door de Hunnen gesticht, dan zou men 
er ijzeren, bronzen, gouden en zilveren voorwerpen in vinden. 

Was er eenmaal een ander Hunenvolk, dan de bekende Hunnen, 
en moet aan dit de stichting der hunebedden worden toegeschreven ? 
Dit gevoelen is door L. PH. C. VAN DEN BERGH voorgestaan. Het zou 
gewoond hebben in het oude Friesche landschap Hunsingo , welks naam, 
even als die van de rivier de Hunse, en die van de zoogenaamde stad 
Hunsow in Drenthe, op een Hunevolk duiden zou. Wat die stad Hun- 
sow aangaat, zoo is er geen grond om te gelooven dat er ooït zulk 
eene stad bestaan heeft 1, terwijl ACKER STRATINGH terecht heeft aan- 
gemerkt, dat Hunsingo den naam ontleent van de Hunse, en die rivier 
wel niet naar een volk zal benoemd zijn, ’t geen even ongewoon zou 
zijn, als ’t tegenovergestelde gewoon is. De Saliërs heeten naar de 
Sala, niet de Sala naar de Saliërs. Intusschen is het waar dat, gelijk 
VAN DEN BERGH aanmerkt, de Anglo-Saxische kerkelijke schrijver BEDA 
gewag maakt van Hunnen of Hunen, in nauw verband met andere 
Nederduitsche volken, waarvan de Engelschen afstammen. Hij noemt 
die volken op: het zijn de Friesen, de Rugiërs, de Denen, de Hunen, 


1 JANSSEN heeft in zijne Drenthsche Oudheden een hoofdstuk aan de zoogen. stad Hunsow 


gewijd, waaruit het bovenstaande genoegzaam blijkt. 


232 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


de oude Saxen en de Boructariërs ',. Ook in de oude sagen, die op 
den grijzen voortijd van het Noorden terugwijzen, wordt van een Hune- 
land en een Hunenvolk gesproken. Dat echter de Hunen van BEDA en 
der sagen de hunebedden zouden gesticht hebben, kan niet worden 
aangenomen. Want dan zoude dat volk geheel Noord-Duitschland, van 
ons land af tot in Pommeren, hebben moeten bewonen; daar toch 
vindt men overal die monumenten en worden ze hunebedden of hune- 
graven geheeten. Maar van zulk een groot Hunenvolk is niets bekend, 
hetgeen toch het geval had moeten zijn. 

Sommigen hebben ’t dan ook beter gevonden om het woord hune 
niet van een volk afteleiden, maar naar eene andere beteekenis te zoe- 
ken, en hebben gemeend die beteekenis te vinden in het Nederduitsch 
heune, hene of henne, dat een doode zou beteekenen. Van daar 
henekleed voor doodskleed, heunbürgin in Saxen voor lijkbe- 
waarster. Hunebed of hunengraf zou dan doodengrafzijn * Die 
meening wordt echter door geen oudheidkundige meer gedeeld. 

Andere gissingen daarlatende, zal ik nu het thans bij ethnologen 
en oudheidkundigen vrij algemeen aangenomen gevoelen uiteenzetten. 

Alles duidt er op dat de Germaansche volksstammen uit het Oosten, 
en wel uit Midden-Azië, naar Europa gekomen zijn %. Maar van waar 
ze ook oorspronkelijk waren, — toen zij aankwamen in de landen, die 
zij sedert bewoond hebben, vonden zij die niet onbewoond. Integendeel, 
zij vonden daar menschen, — maar menschen van een ander slag dan 
zij zelven, eene andere taal sprekende en van andere gewoonten en 
zeden. Met deze oorspronkelijke bewoners moesten zij den kamp wagen 
om het bezit van het land; zij waagden dien, en het gevolg was dat 
zij meester bleven. Maar die kamp was, althans in vele streken, zwaar 
en langdurig geweest; ook toen de overwinning zich beslissend voor 
de Germaansche aanvallers verklaard had, en deze zich voor goed in het 
overwonnen land hadden gevestigd, leden zij nog lang veel last van 
de overblijfselen van de oorspronkelijke bevolking, die zich in berg- 
streken of in ontoegankelijke bosschen en moerassen hadden terugge- 


1 Hist. eeclesiast, L. V, cap‚ 10. Sunt autem Presones, Rugini, Danai, Hunni, 
antigui Saxones, Boructarii. 

2 Cf. Keysrer 1. 1. pag. 103, KLEMM 1,1. S. 102, doch ook reeds NUNNINGH, gelijk 
wij vroeger aanmerkten. 


3 Ariërs, Duit:chers en Nederlanders, in dit Album voor 1871. 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 233 


trokken. Die strijd met de autochtonen of oorspronkelijke inwoners 
werd door de sage van mond tot mond overgeleverd en nam al gaande- 
weg meer ongewone en bijna bovennatuurlijke evenredigheden aan. 
Bij onbeschaafde volken, die geen letterschrift kennen, en bij wie 
alle kennis van vroegere gebeurtenissen en toestanden op de monde- 
linge overlevering berust, worden die vroegere gebeurtenissen spoedig 
oud; wat ten tijde van de overgrootvaders geschied is, is bij hen 
reeds in het halfdonker van den ouden tijd gedompeld. De zucht om 
het voorgeslacht, waarvan men zelf afstamt, te verheffen, openbaart 
zich daarbij steeds bij onbeschaafden en half beschaafden zeer sterk, 
getuigen de wonderbare en ongeloofelijke feiten, die in alle sagen aan 
de helden van den voortijd worden toegeschreven. Bedenkt men dit, 
dan is het niet moeielijk te begrijpen, hoe de vijanden, met welke de 
Germanen aanvankelijk te kampen hadden en die zij niet dan met 
moeite overwonnen, in de overlevering weldra verschenen als een volk 
van verschrikkelijke, bijna bovennatuurlijke wezens, maar die dan toch 
voor de alles vermogende dapperheid en kracht der voorouderen had- 
_ den moeten bukken. Zij werden voorgesteld als van buitengewone 
__ lichaamsgrootte, meer dan menschelijke kracht, vreeselijke woestheid 
en wreedheid, soms zelfs als begaafd met bovennatuurlijke vermogens, — 
in een woord, het werden reuzen. 

Die reuzen, of liever die volksstammen, die de overlevering weldra 
tot reuzen omvormde, zijn de Scandinavische Jetten en Thursen, die 
de Jettegräfvar hebben gesticht; — het zijn de Riesen en Hiünen van 
Noord-Duitschland, wier gebeenten in de Riesen- en Munengräber rus- 
ten; — het zijn de Hunen van Drenthe, de reuzen van vader PICARDT, 
de bouwers van onze vaderlandsche hunebedden. 

Zoo zijn wij dan toch weder tot de reuzen van PrcaRrpr teruggeko- 
men. En werkelijk, wanneer men die reuzen slechts duidt, zooals zij 
moeten geduid worden, namelijk als de wilde volksstammen, die de 
Germanen in Europa vonden en die zij miet dan met veel inspanning 
konden meester worden en onschadelijk maken, dan is het waar dat, 
gelijk hij zegt, bijna overal reuzen hebben gewoond, en niet onwaar- 
schijnlijk, dat die reuzen de stichters der hunebedden zijn geweest. 

Maar hoe weet men, dat de hunebedden juist door eene voor- 
Germaansche bevolking gesticht zijn? Het zal mijnen lezers niet 
onbekend zijn, dat men voor de oudste cultuur-geschiedenis des men- 
schelijken geslachts, of liever der verschillende natiën, drie tijdperken 


234 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


aanneemt: een steentijdperk, een bronstijdperk en een iijzertijdperk. 
Gedurende het eerste gebruikte men nog geen metalen, maar alleen 
steenen en ook beenen werktuigen , wapens en sieraden, — gedurende 
het tweede gebruikte men uit brons, d. i. een alliage van koper en 
tin vervaardigde, — in het derde, waarin wij leven, maakte men de 
meeste werktuigen en alle wapens van iijzer. Dat het winnen en be- 
werken van metalen reeds een zekere ontwikkeling en beschaving ver- 
onderstelt, en dat dus de eerste menschen genoodzaakt zijn geweest - 
de onontbeerlijkste werktuigen en wapens, voor zoo ver die niet van 
hout konden zijn, van steen te vervaardigen, laat zich begrijpen, en 
is ook bevestigd door hetgeen bij een aantal wilde volksstammen 
waargenomen werd, toen zij ontdekt werden. Later moet dát metaal, 
dat het gemakkelijkst te winnen en te bewerken was, zooals het ko- 
per, eerder in gebruik zijn gekomen dan het ijzer, waarvan de be- 
werking vooral meer moeielijkheden opleverde. Wij vinden dan ook 
dat in de oudste tijden werktuigen en wapens niet van ijzer maar 
van brons vervaardigd werden. Volgens HOMERUS streden de Grieken 
en Trojanen met bronzen wapens. In het verdrag tusschen PORSENA 
en de Romeinen, aangehaald door PLINIUS {, werd bepaald dat de Ro- 
meinen geen ijzer mochten gebruiken behalve voor landbouwgereed- 
schappen. Ja het schijnt dat de Romeinen eerst na den tweeden Pu- 
nischen oorlog iijzer zijn beginnen te gebruiken voor het maken van 
wapens. Ik behoef hierbij nauwelijks te doen opmerken, dat deze tijd- 
perken bij geen volk scherp van elkander gescheiden zijn geweest, — 
dat men reeds brons begon te gebruiken toen de steenen werktuigen 
en wapens nog algemeen in zwang waren, en dat er evenzoo een tijd 
was, toen men brons en ijzer beide bezigde-tot doeleinden; waartoe 
later alleen het ijzer diende. 

De Germanen nu waren, volgens de gewone voorstelling, reeds in 
het bezit van metalen werktuigen, toen zij hier kwamen. Wat echter 
meer zegt, naast de hunebedden, die geen andere dan steenen werk- 
tuigen bevatten, vindt men geheel andere begraafplaatsen, grafheu- 
vels, die wel van geen ander volk dan van de Germanen kunnen af- 
komstig zijn, en in deze vindt men, behalve urnen met gebrande been- 


' Hist. natur. Lib. XXXIV Cap. 39. “In foedere quod expulsis regibus populo 
Romano dedit Porsena, nominatim comprehensum invenimus, ne ferro nisì in 


agricultura uterentur.” 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 235 


deren, bronzen werktuigen. Dat die grafheuvels werkelijk van Ger- 
maanschen oorsprong zijn, wordt bewezen door het gemis daarin van 
ontwijfelbaar Romeinsche oudheden, zooals munten, terwijl overigens 
uit racirus bekend is, dat de Germanen hunne lijken, althans die der 
aanzienlijken, verbrandden, en dat zij over den asch grafheuvels op- 
wierpen, waarbij nog uitdrukkelijk vermeld wordt, dat zij de eerbe- 
wijzing van hooge en met moeite opgerichte grafteekenen af keurden, 
als drukkend voor de overledenen ', — ’t geen voorzeker niet op de stich- 
ters der hunebedden past. Neemt men nu in aanmerking, dat de Ger- 
manen, die racrrus beschreef, bepaaldelijk die waren, die in de lan- 
den aan den Rijn en in deze streken woonden, dan schijnt daaruit te 
kunnen worden afgeleid, dat de stichters der hunebedden geen Germa- 
nen zijn geweest en dat men die stichters, op grond van het uitslui- 
tend voorkomen van steenen werktuigen in die begraafplaatsen, voor 
vóór-Germanen te houden heeft. 

Men heeft deze voor-Germanen Kelten genaamd. De ruimte, waar- 
over ik beschikken kan, verbiedt mij te treden in eene uiteenzetting 
van hetgeen men het Keltische vraagstuk kan noemen. Of er ooit in 
ons land een volk heeft geleefd, verwant met de zoogenaamde Keltische 
stammen in Bretagne, in Wales, in Ierland en in de Schotsche hoog- 
landen, kan zeer betwijfeld worden. En dat westelijk Europa vóór de 
komst der Germanen bewoond is geweest door een volk, dat zichzelf 
met den algemeenen naam van Kelten bestempelde, is zeer zeker niet 
waar. In ’t algemeen bestaat er, mijns inziens, geen grond om tus- 
schen hetgeen men de oorspronkelijke bevolking van Europa heet en 
de Germanen, nog eene van beiden onderscheidene, doch desniettemin 
Arische bevolking, aan te nemen. De volken, die het zoogenaamd 
Keltisch spraken, waren, mede volgens mijn inzien, òf autochthonen, 
vermengd met de voorhoede der Germaansche landverhuizers, òf die 
zoogenaamde autochthonen waren geen autochthonen, maar zelven uit 
Azie afkomstig *. 


1 Monumentorum arduum et operosum honorem, ut gravem defunctis, aspernan- 
tur. Germ, 27. 

2 Ik kan hier in geen verdere bijzonderheden treden omtrent de autochthonen van 
westelijk Europa. Of zij, gelijk rAipHerBE beweert, van het noorden naar het zuiden, 
of, gelijk worsAAE meent, van het zuiden naar het noorden verhuisd zijn, — of 
zij, gelijk sommigen gegist hebben, van Finschen of zelfs Laplandschen stam zijn 
geweest, kan hier geen onderwerp van overweging uitmaken. — Ten aanzien der 


256 __OVER.DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


Ik mag hierbij niet verzwijgen, dat, ofschoon men thans vrij alge- 
meen de stichting der hunebedden aan voor-Germanen toeschrijft, som- 
migen het voor nog niet 200 volkomen uitgemaakt houden, dat die 
momumenten niet van Germanen afkomstig zijn. Men kan vragen: 
hoe weet men, dat de Germanen, bij hunne komst alhier, reeds me- 
talen voorwerpen gebruikten? De sagen, waarin de oude, Noordsche 
helden voorkomen als gewapend met metaal, beteekenen hier niets, 
omdat wij die sagen slechts uit latere bewerkingen kennen. Dat in. 
de grafsteden (twmuli), die zeker Germaansch zijn, geen steenen, maar 
bronzen en zelfs ijzeren voorwerpen worden gevonden, bewijst mede 
niet genoeg. Zij kunnen van lateren tijd dagteekenen, toen aan den 
eenen kant de metalen voorwerpen bij de Germanen ingevoerd waren, 
en aan den anderen kant de voorraad van oppervlakkig gelegene 
groote steenblokken verbruikt was en men dus genoodzaakt was kleinere 
steenen te gebruiken tot insluiting en bedekking der urnen. Men be- 
denke daarbij wel, dat ook de hunebedden zonder twijfel allen in graf- 
heuvels, in groote tumuli, bedolven zijn geweest. Het pleit zou ten 
gunste van deze germaansche theorie, indien ik haar zoo noemen 
mag, beslist zijn, zoo men kleine ' hunebedden vond met metalen 
voorwerpen, al of niet in gezelschap van steenen werktuigen, — of 
grafheuvels, gelijk aan die welke zeker germaansch zijn, met steenen 
voorwerpen en geene andere. Dit is echter tot dusver nog niet geschied. 

Om van de oorspronkelijke inrichting der hunebedden een goed denk- 
beeld te verkrijgen, voeg ik hier nog het volgende bij: 

1’. De tusschenruimten, die de zij-, sluit- en deksteenen tusschen 
elkander overlaten, zijn met kleinere steenklompen aangevuld geweest. 

2%. De hunebedden, althans de groote, hebben naar mijn inzien al- 
len voorportalen met deksteenen gehad. Naar mijn gevoelen vormde 
het voorportaal den toegang tot het binnenste van het hunebed. 


Engelsche, zoogenaamd Keltische graven, merk ik op, dat de omstandigheid, dat in 
vele daarvan, die zeer zeker moch Romeinsch, noch Anglo-Saxisch zijn, toeh metalen 
voorwerpen gevonden worden, volstrekt niet bewijst dat de stichters dier graven met 
die van onze hunebedden niets zouden gemeen hebben. Men denke er slechts aan, dat 
hier lang vóór de komst der Romeinen de oorspronkelijke bevolking door de Germanen 
verdrongen, uitgeroeid of ten onder gebracht was, terwijl daarentegen in Brittannie de 
oorspronkelijke Britsche bevolking tot in de vijfde eeuw na Christus de heerschende 
bleef en voor een deel de Romeinsche beschaving aannam 

L Kleine, — omdat die hunebedden zouden moeten dagteekenen van den tijd, toen de 
groote steenblokken begonnen te ontbreken, — het overgangstijdperk tot de tumuli. 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 237 


3%, De urnen- en beenderenhoopen en de aarden en steenen voor- 
werpen, die men den afgestorvenen in hunne laatste rustplaats mede 
gaf, werden in het zand van den bodem des hunebeds, vaak op een 
daarin gelegden vloer van keijen, begraven, en daarna door een der- 
gelijken vloer overdekt. 

49, Het geheele hunebed lag bedolven in een heuvel van zand, 
waarbij naar alle aanzien het uiteinde van het voorportaal vrij 
bleef, welks opening dan door een sluitsteen gesloten werd. Wel- 
licht werden sommige hunebedden, voor zij met zand overdekt wer- 
den, bedölven onder eene laag keien of grind. In dat geval kun- 
nen de steenkringen, die men bij velen aantreft, gediend hebben tot 
zijdelingsche ondersteuning van den grindheuvel, ten einde het uitwij- 
ken naar buiten daarvan te verhinderen. Dit laatste is ongetwijfeld 
de bestemming geweest van de kringen van groote keijen, waarmede 
de Engelsche cairns (Fig. 17) omgeven waren. Intusschen is dit laat- 
ste alleen eene gissing. Zekerder is het, naar mijn inzien, dat alle 
hunebedden in zand- of aardheuvels bedolven hebben gelegen. 

5’, In de hunebedden werd meermalen achtereenvolgens begraven. 
Waarschijnlijk werd dan de ingang van het voorportaal, hetzij deze 
alleen met een steen gesloten of nog bovendien door aarde overdekt 
was, geopend, en de urn of de beenderen door het voorportaal im de 
wijdere ruimte van de grafkamer zelve gebracht, om daar onder den 
keivloer te worden begraven. 


IV. 


Van waar zijn de bouwstoffen, waaruit de hunebedden zijn samen- 
gesteld, afkomstig, en hoe heeft men daarvan die gedenkteekenen 
gebouwd ? Î 

Zij zijn genomen uit den bodem zelven, waarop de hunebedden 
staan; de steenen, waaruit zij gebouwd zijn, heeft men op en in den 
grond der landstreek, waar men hunebedden heeft, gevonden. De bodem 
van Drenthe is diluviaal; dit diluvium is het zoogenaamd Scandina- 
visch diluvium, waarvan een der eigenaardigheden juist die groote 
steenblokken zijn, als waaruit de hunebedden zijn opgebouwd. De ge- 
steenten, die men nog in zoo grooten overvloed in het Drenthsche dilu- 
vium vindt, zijn van denzelfden aard als de blokken, waaruit de 
hunebedden bestaan; zelfs vindt men daar nu en dan nog in den 


238 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


grond groote steenklompen, die met die van vele hunebedden kunnen 
wedijveren. 

De ruimte verbiedt mij om over het Nederlandsch diluvium, dat men 
in Maas-, Rijn-, Scandinavisch en gemengd diluvium verdeelt, en 
over de wijze, waarop het hier gekomen is, uit te weiden, en ik verwijs 
daaromtrent, behalve naar STARING's Bodem van Nederland, naar de ver- 
handeling van ALI COHEN , door mij in het begin van dit opstel aangehaald. 

Maar hoe heeft men nu die steenhoopen tot stand gekregen ? 

Bij monumenten, gesticht door een volk op een hoogeren trap van 
beschaving, zou zulk een vraag minder te pas komen, of zou in som- 
mige gevallen alleen van technisch belang kunnen zijn. Maar wanneer 
wij weten dat de stichters der hunebedden hebben behoord tot, zooals 
WESTENDORP hen noemde, de ‘“wilden” van Europa, die op een zeer 
lagen trap van beschaving moeten hebben gestaan, dan kan het ons 
niet verwonderen dat die vraag meermalen gedaan is, vooral met het 
oog op de groote en zware deksteenen van sommige hunebedden, die 
men zich niet verbeelden kan op eene andere wijze op hunne plaats te 
kunnen worden gebracht, dan door middel van werktuigen, wier kennis 
men bij een wild volk niet kan veronderstellen. Voor ricaRDT, en die 
met hem reuzen voor de stichters der hunebedden hielden, had het _ 
plaatsen der deksteenen op de zijsteenen geen bezwaar; de ‘‘grouwe- 
licke statuer en groote krachten” der reuzen waren daartoe genoeg. 
Nog minder bezwaar konden zij daarin zien, die verhaalden, dat de 
reuzen elkander de deksteenen van het groote hunebed te Borger van 
Buinen naar Borger en van Borger naar Drouwen zouden hebben toe- 
geworpen , welke plaatsen ruim een kwartier uurs van elkander af liggen. 
Maar hoe gewone menschen slechts met behulp van’ hunne handen en 
van uit boomstammen vervaardigde hefboomen die gevaarten op hunne 
plaats boven op het hunebed hadden kunnen krijgen, dát scheen 
moeijelijk te begrijpen. 

Die zwarigheid is intusschen niet zoo groot als zij schijnt. Reeds 
WESTENDORP heeft als zijne zienswijze te kennen gegeven, dat de stich- 
ters der hunebedden de rotsklompen, waaruit deze bestaan, op een 
hebben gestapeld door, naar gelang des werks, den grond al glooiende 
met aarde optehoogen, en de steenen met hefboomen en kracht van 
menschenarmen langs een hellend vlak naar boven te werken !. Uit- 


11. L. bladz. 104. 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 239 


voeriger is echter de wijze, waarop men in den ouden tijd de hune- 
bedden heeft gebouwd, behandeld door den in 18683 overleden koning 
van Denemarken, FREDERIK v1r, in eene voorlezing, door hem gehou- 
den in de jaarlijksche vergadering van het Koninklijk genootschap van 
Noordsche Oudheidkundigen, op den 29en Mei 1857 '. Naar aanleiding 
van deze voordracht, doch zonder mij in de bijzonderheden strikt aan 
deze te binden, zal ik de wijze, waarop naar alle waarschijnlijkheid 
de hunebedden gebouwd zijn, kortelijk beschrijven. 

Gewoonlijk stelt men zich voor, dat de steenen, waaruit de hune- 
bedden zijn samengesteld, geheel geene bewerking hebben ondergaan. 
Ik heb echter reeds bij mijne algemeene beschrijving der hunebedden 
opgemerkt, dat. de benedenvlakte der deksteenen en vaak ook de bin- 
nenkant der zijsteenen zoo gelijkmatig vlak en effen zijn, dat men de 
gedachte aan bewerking door menschenhanden niet van zich kan afwe- 
ren. Ook bij de Noordsche is dit het geval; de binnenwanden en de 
zoldering zijn steeds zoo vlak, als men, zegt de vorstelijke oudheid- 
kundige, in ’t geheel niet of slechts bij zeldzame uitzondering bij de 
ruwe steenen op de velden of aan de kusten aantreft. Ook de steenen 
van de grafkamers te Eext en te Emmen zijn zoo vlak, dat hier wel 
aan bewerking niet te twijfelen valt. Maar hoe hebben stammen , die het 
gebruik van metalen werktuigen niet kenden, dit kunnen doen ? Koning 
FREDERIK wijst hier terecht er op, dat juist die stammen er zich op moeten 
toegelegd hebben om meester te worden over den steen, die hun tot 
zooveel einden moest dienen. En inderdaad hebben zij het daarin ver 
gebracht; niet licht toch zal iemand in den tegenwoordigen tijd met 
geen andere dan de middelen, die aan de wilden van Europa ten dien- 
ste stonden, zoodanige pijlspitsen, bijlen en celtem vervaardigen, als 
zij hebben gemaakt. Dezelfde oudheidkundige wijst hier op de door 
ondervinding verkregene vaardigheid der hedendaagsche steenkloppers en 
der metselaarsin de dorpen van die landen, waar men nog veel veldsteen 
tot bouwen gebruikt, ten aanzien van het bepalen der richting , waarin 
zich die steen ’t gemakkelijkst splijten laat, — eene vaardigheid, die 
sommigen onzer wellicht eenige jaren geleden met mij hebben bewon- 
derd bij zekeren duitschen “Steinschläger’, die met zijne vuist de 
hardste keien aan stuk sloeg, en die mij verzekerde dat, hoe groot 


1 Deze voorlezing, uit het Deensch in het Nederlandsch vertaald door Jhr, M. DE 
HAAN HETTEMA, is te vinden in de Nieuwe Friesche V'olks-Almanak voor 1864, 


240 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


zijne kracht ook werkelijk wezen mocht, die hem toch niet baten kon 
zonder de kennis van de splijtings-richting der steenen. Daarbij komt 
dan in aanmerking het gemak, waarmede de steen, zoo men hem 
maar goed weet aan te vatten, gespleten wordt door zeer eenvoudige 
middelen: vuur en water, waardoor de steen brokkelig wordt, hou- 
ten wiggen, en hamers of knodsen om mede op de wiggen te slaan. 

Het vervoer der steenen naar de plaats, waar het hunebed zou wor- 
den opgericht, en waarvan de afstand zelden groot zal zijn geweest, 
had plaats op rollen van boomstammen. Om den steen werden sterke, 
van leder gevlochten riemen geslagen, en met deze de steen voortgesleept. 

Waren nu de bouwstoffen bijeen gebracht, dan kon men op tweeörlei 
wijze te werk gaan. Men kon den deksteen of de deksteenen met de 
vlakke zijde naar beneden op den grond of op den vlakken top van 
een opgeworpen heuvel leggen, dan de randen er van ondergraven en 
in de zoo gevormde kuilen de zijsteenen zetten, waarna men de aarde 
onder de deksteenen weggroef en de wanden van het hunebed verder, 
voltooide door het invoegen van kleinere steenen. Maar men kon 
ook op eene andere wijze handelen, en deze schijnt mij toe dat 
wel de gewoonliijkste zal zijn geweest. Men plaatste eerst de zij- 
steenen, ’t zij op den vlakken grond, ’t zij op eene eenigzins op- 
gehoogde plaats, en wierp dan rondom deze een heuvel op, zor- 
gende dat ook de ruimte, door het hunebed ingesloten, opgevuld werd. 
Langs de langzaam afhellende zijden van dezen heuvel werkte men nu 
de op rollen geplaatste deksteenen al trekkende en duwende naar boven, 
waarna zij op de zijsteenen werden geplaatst. Dan werd de aarde uit 
het. binnenste van het hunebed weer weggeruimd, en voorts al die 
werkzaamheden verricht, die den bouw moesten voltooijen. Wanneer 
men bedenkt, dat de hunebedden toch bestemd waren om in een heu- 
vel te worden bedolven, dan is deze wijze van handelen allezins na- 
tuurlijk en voor de hand liggend te noemen. Ik zal, verder in geene 
technische bijzonderheden treden en b. v. aanwijzen, welk gebruik bij 
dit alles van hefboomen moet zijn gemaakt, — dat men de rollen 
over mede van boomstammen vervaardigde regels heeft kunnen laten 
loopen, — hoe men de afgeloopen rollen van achteren wegnam en 
weder voorlegde, enz. Dat alles kan men zich gemakkelijk voorstel- 
len, nu de groote zwarigheid: hoe men de deksteenen op de zijsteenen 
heeft gekregen, — is opgelost. 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 241 


Ten slotte voeg ik hier nog bij, dat de Heer A. w. FRANKS, lid der 
Britsche Society of Antiquaries, die in 1871 onder de leiding van de 
Heeren GREGORY en OLDENHUIS GRATAMA eenige Drenthsche hunebedden 
en het oudheidkundig museum te Assen bezigtigde, op den 8 Februarij 
1872 in eene vergadering van genoemd genootschap eene mededeeling 
gedaan heeft, vooral ten doel hebbende de zorg der Nederlandsche 
Regeering voor het behoud der hunebedden in het licht te stellen, en 
op te wekken tot het aanwenden van pogingen om het Britsch gou- 
vernement tot dergelijke maatregelen te bewegen, als in Nederland, 
naar. aanleiding van de door Mr. OLDENHUIS GRATAMA opgewekte belang- 
stelling, en gesteund door de ijverige bemoeijingen van den Commis- 
saris des Konings Mr. GREGORY, genomen zijn. 

Aan den eerstgenoemde ben ik verschuldigd een afdruk van een ge- 
dicht van de te Dokkum geborene, doch naar ’t schijnt te Groningen 
gewoond hebbende PITIA BRONGERSMA, reeds door mij bij de beschrijving 
van het groote hunebed te Borger vermeld. Het-heet: “Lof op 't hune- 
bed of de ongemeene opgestapelde steenhoop tot Borger in Drenthe”, 
en verscheen in een door rirra in 1686 te Groningen bij Cc. PIEMAN 
uitgegeven dichtbundel, getiteld: “De Bronzwaan of Mengeldichten 
van TITIA BRONGERSMA.” 

Voorts voeg ik hierbij, als eene schatbare bijdrage tot de kennis 
der Drenthsche hunebedden, eene lijst daarvan, voorkomende in een 
opstel in de Provinciale en Asser courant van 10 Maart 1873, geti- 
teld: “De hunebedden in Drenthe”, van welk opstel een ander ge- 
deelte reeds door mij aangehaald is bij hetgeen ik omtrent de latere 
lotgevallen der hunebedden mededeelde. Op dit opstel werd mijne aan- 
dacht gevestigd door de Heeren GREGORY en OLDENHUIS GRATAMA, En 
_ ik maak van deze gelegenheid gebruik om dankbare melding te maken 
van de inlichtingen, mij door die beide heeren met de meeste welwil- 
lendheid verschaft. 


En Lijst der Drenthsche Hunebedden. 


De hunebedden in de provincie Drenthe worden aangetroffen in de 
gemeenten Havelte, Diever, Norg, Roden, Zuidlaren, Anlo, Vries, 
Assen, Rolde, Borger, Odoorn, Emmen en Sleen. 

In de gemeenten: 

Havelte, twee hunebedden, niet ver van elkander verwijderd, Zij 


liggen tegen den Havelterberg en behooren aan het Rijk. 
t 16 


242 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


Diever, één hunebed, niet ver van het kerkdorp Diever verwijderd. 
Het ligt bij een buurtweg naar de Smilde, en behoort aan het Rijk. 

Norg, één hunebed. Het ligt in het gehucht Westervelde op de esch, 
niet ver van den weg van Westervelde naar het kerkdorp Norg, en 
behoort aan de Provincie Drenthe. 

Roden, één hunebed. Het ligt in het gehucht Steenbergen, vlak bij 
de kom van dat gehucht aan den weg van Steenbergen naar het kerk- 
dorp Roden, en behoort aan het Rijk. 

Zuidlaren, twee hunebedden, dicht bij elkander. Zij liggen in het 
kerkdorp Midlaren op de esch, en behooren aan het Rijk. 

Anlo, zeven hunebedden en één grafkelder. Een hunebed ligt aan 
den kunstweg van Zuidlaren naar Gieten, vlak bij. de kom van het 
gehucht Annen. Het tweede ligt aan den zandweg van Zuidlaren naar 
het kerkdorp Anlo, in een dennenbosch, ongeveer halfweg tusschen 
Zuidlaren en Anlo. Het derde ligt in het gehucht Schipbork op het 
heideveld, tusschen het zooeven genoemde hunebed en de kom van 
het gehucht Schipbork. Het vierde ligt tusschen het kerkdorp Eext en 
het kerkdorp Anlo, op het heideveld ten zuiden van laatstgenoemd 
dorp. Het vijfde ligt in het gehucht Gasteren, niet ver van de kom 
van dat gehucht, naar den kant van Schipbork. Het zesde ligt op de 
esch van het kerkdorp Eext. Het zevende ligt op het heideveld dicht 
bij den kunstweg van Rolde naar Gieten en den zandweg, welke van 
voornoemden kunstweg naar het kerkdorp Eext leidt. De grafkelder 
ligt op het heideveld tusschen laatstgenoemd hunebed en het hunebed 
op de esch van Eext, niet ver verwijderd van de kom van dat kerk- 
dorp. Alle zeven hunebedden, benevens de graf kelder, behooren aan 
de provincie Drenthe. 

Vries, twee hunebedden. Het eene ligt in het gehucht Zeijen, aan 
den weg van Zeijen naar Roden, en behoort aan de provincie Dren- 
the; het andere ligt in het gehucht Tynaarlo, vlak bij het station 
van den spoorweg, en behoort aan de markgenooten van Tynaarlo. 

Assen, één hunebed. Het ligt in het gehucht Loon, aan den weg van 
Loon naar Taarlo, aan het einde van de esch van Loon. Het behoort 
aan de provincie Drenthe. 

Rolde, drie hunebedden. Bén in het gehucht Ballo aan het einde-van 
de esch van Ballo. Dit hunebed behoort aan de provincie Drenthe. De 
twee andere liggen dicht bij elkander bij het kerkdorp Rolde in de 
esch van Rolde. Beide behooren aan het Rijk. 


OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 243 


Borger, elf hunebedden. Acht liggen in de gehuchten Drouwen en 
Bronger. Twee daarvan liggen dicht bij elkander ten westen van het 
gehucht Drouwen op het heideveld, hetwelk grenst aan den weg van 
Drouwen naar Rolde, niet ver van den kunstweg van Gasselte naar 
Drouwen. Het derde ligt op het heideveld ten westen van den kunst- 
weg van Drouwen naar Borger, op een afstand van een kwartier uur 
daarvan, tegenover het dennenbosch van Drouwen. De vijf anderen 
liggen dicht bij elkander ten westen van het gehucht Bronger en ten 
zuid-zuidoosten van het gehucht Drouwen, twee op een akker bouw- 
land en drie op het ten oosten daarvan gelegen heideveld. Het negende 
ligt in de nabijheid van het kerkdorp Borger, niet ver van den weg 
van Borger naar Bronger, in de nabijheid van het armwerkhuis, te 
midden van houtgewas. Het tiende en elfde liggen niet ver van clkan- 
der verwijderd in het gehucht Buinen, op het heideveld ten zuiden 
van den weg van Borger naar Buinen. Deze elf hunebedden behooren 
aan het Rijk. 

Odoorn, acht hunebedden. Eén daarvan ligt in het Exloërveld, niet 
ver van den weg van Borger naar het gehucht Exlo. Het tweede ligt 
in het Exloër-zuidveld, niet ver van den weg van Exlo naar Valthe. 
Het derde en vierde liggen dicht bij elkander in het gehucht Valthe 
aan de esch, voetpad van Valthe naar Roswinkel. Het vijfde ligt aan 
den zuidwestkant van Valthe, aan den weg van Valthe naar Sleen. 
Het zesde en zevende liggen in het Valtherveld, zuidzijde van den 
weg van Valthe naar het kerkdorp Odoorn, nabij den dennenkamp. 
Alle deze zeven behooren aan de provincie Drenthe. Het achtste 
ligt in het Odoornerveld,: niet ver van het kerkdorp Odoorn en 
den kunstweg van Borger naar Odoorn. Dit hunebed behoort aan 
het Rijk. 

Emmen, negen hunebedden en twee grafkelders. Drie hunebedden 
liggen dicht bij elkander in het Emmerveld, aan den ouden weg van 
Emmen naar Valthe. Het vierde ligt op de esch ten noorden van het 
gehucht Westenesch. Het vijfde en zesde liggen dicht bij elkander in 
het Barger-oosterveld, noordoostelijk van Angelslo. Alle deze zes hune- 
bedden behooren aan het Rijk. Het zevende hunebed ligt nabij het 
kerkdorp Emmen, aan den straatweg naar Odoorn. Het achtste ligt 
in de Emmerdennen. Beide deze hunebedden behooren aan de provincie 
Drenthe. Het negende hunebed ligt te Westenesch, en behoort aan 
JACOB NIJENHUIZING Cc, s. te Westenesch. De twee grafkelders liggen op 


hal 


244 OVER DE OUDE BEGRAAFPLAATSEN IN DRENTHE. 


de Schimmeresch, ten noorden van en nabij het kerkdorp Emmen. Zij 
behooren beiden aan het Rijk. 

Sleen, drie hunebedden. Twee daarvan liggen dicht bij elkander in 
de Noord-Sleeneresch aan den westkant van en dicht bij het dorp 
Noord-Sleen. Het derde ligt in het Noord-Sleenerveld, tusschen Noord- 
Sleen en Schoonoord, en is bekend onder den naam van de Papelooze 
Kerk. Alle drie behooren aan het Rijk. 


Er zijn dus in de provincie Drenthe aanwezig vier-en-vijftig hune- 
bedden, waaronder drie grafkelders. | 

Van deze behooren een-en-dertig, waaronder twee grafkelders, aan 
het Rijk, een-en-twintig, waaronder één eeh aan de provincie 
Drenthe, en twee aan particulieren. 

Bovendien behoort nog aan de provincie Drenthe het hunenkerkhof 
in het Klenckerveld, gemeente Oosterhesselen, aan den weg van Wach- 
tum naar de Klencke, en aan het Rijk de groote veldsteen, geschat 
op eene zwaarte van vijftig-duizend kilo's, in de gemeente Emmen, 
aan den kunstweg van Noordbarge naar Erm, dicht bij Noordbarge. 

Voor zoover bekend is, worden er in ons land geene andere hune- 
bedden meer aangetroffen dan nog slechts één in de provincie Gronin- 
gen, op de grenzen van Drenthe, in het kerkdorp Noordlaren, aan 
het Rijk toebehoorende, zoodat er dus in ons Rijk vijf-en-vijftig hune- 
bedden, waaronder drie grafkelders, aanwezig zijn. ' 


TOGTEN DER ALEN; 


DOOR 


H. C. VAN HALL. 


Men weet, dat de aal of paling bij afwisseling in zout en-zoet wa- 
ter leeft, en dat daaruit verklaarbaar is de geweldige hoeveelheid dezer 
visschen, die van tijd tot tijd aan de zeesluizen in het Noorden van 
ons land gevangen wordt. Even als de zalm, begeeft hij zich ’s win- 
ters naar zeeën, in het voorjaar weder naar de rivieren, maar deze 
togten worden niet door alle alen gedaan; want het schijnt ontwij- 
felbaar, dat velen het geheele jaar door in zoet water blijven. Noord- 
sche, Fransche en Engelsche waarnemers hebben echter de jonge alen 
in het voorjaar in groote scharen in de monden der rivieren zien op- 
klimmen, ook bij dag, wanneer de volwassene alen, geliijk bekend is, 
zich schuil houden. 

Een merkwaardig voorbeeld van zoodanigen togt trok onlangs mijne 
aandacht, en ik rekende het niet onbelangrijk, dit aan de lezers van 
het Album mede te deelen. In het Journal de la ferme namelijk van 
JOIGNEAUX 1866, p. 345—344, deelt ressrer het volgende mede: 

Op 24, 25 en 26 April 1866 zag hij eene zeer groote schaar nog zeer 
jonge alen langs de stad Elboeuf trekken. De dikte van dit waterleger be- 
droeg ongeveer 20 centimeters, de breedte 4—5 meters, een aantal kilo- 
meters zich uitstrekkende langs den linkeroever der Seine. Het is niet 
na te gaan, hoevele milliarden dezer vischjes den togt mede maakten ; 
maar het zij genoeg te zeggen, dat, als men met de beide bijeengevoegde 
handen eene holte maakte, en deze in het water stak, men een honderd- 
tal aaltjes ophaalde, lang 5—8 centimeters en 1—2 millimeters dik. 

Daar, waar een klein water, !’Oison genaamd, zich in de rivier uit- 
stort, scheidde zich een arm van het groote leger af en klom dit 
riviertje op. Dit water is eigentlijk niet veel meer dan een beek, die 
zeer onregelmatig is, dan eens zeer breed, dan weder tusschen zijne 
vernaauwde oevers besloten, met snelheid stroomende over eene bed- 


246 ; TOGTEN DER ALEN. 


ding van kittelsteenen, soms maar weinige centimeters diep. Waar zulk 
eene verhindering voorkwam, drong de menigte zich over elkander heen 
om den stroom opwaarts te komen, of kroop over de oevers om hare 
roeping te volgen. Waar het beletsel bijna onoverkomelijk was, werden 
de diertjes als door een soort van woede aangegrepen, rolden op elkan- 
der en vlochten zich in een digt weefsel in ronde ballen ineen. Tes- 
SIER zag zulke ophoopingen, groot als een vuist, en waarvan men het 
begin of het einde niet kon onderscheiden. Hij volgde die zijdelingsche 
kolonne het riviertje opwaarts tot aan een stuw (barrage), 50 centi- 
meters hoog, op een afstand van 3 kilometers van de uitmonding in 
de Seine. Men zou denken, dat de togt hierdoor afgebroken werd; maar 
dit was geenzins het geval. Hij zelf, en eenige personen met hem, 
zagen de aaltjes overal tegen de loodregte en gave wanden van de 
stuw opklimmen, en als zij door het over de stuw heen stroomend 
water teruggedreven werden, begonnen zij den togt weder met moed 
op nieuw. De eigenaar van de stuw heeft de aaltjes daar bij duizenden 
verzameld, om er zijne vijvers mede te bevolken; maar de levende 
massa was onuitputbaar. Een kilometer meer naar boven staat een 
door het water bewogen graanmolen, waarvan het bovenpand (het 
kanaal van instrooming) 1'/, meter hooger is dan de vloer, waarop 
het water uitstroomt. De aaltjes klommen overal tegen de wanden op 
en bereikten werkelijk het bovenste deel van het water. Verder heeft 
de schrijver dezen merkwaardigen togt niet vervolgd; maar het schijnt 
zeker, dat de alen zich vandaar hooger op verspreid hebben, en alle 
de bovengelegen wateren hebben helpen bevolken, 

Al opklimmende verloor dit zonderling leger een gedeelte zijner vol- 
gelingen, meest door zich in de zijtakken der rivier te verspreiden, 
maar ook gedeeltelijk doordat er eenigen onderweg verloren gingen. 
De breedte van de opklimmende massa, welke bij Elboeuf 4—5 meters 
bedroeg, was acht- of tienmaal breeder in den mond der Seine, digt 
aan zee. Bij elke rivier of beek, die in de hoofdrivier uitliep, scheid- 
den zich als het ware smallere linten van het hoofdleger af. In de 
rivier Bapaume, een weinig beneden Rouaan, was de toevloed der naar 
boven zwemmenden zoo groot, en de jonge alen hechtten zich zoo vast 
aan alle de palen der schotdeuren bij de fabrieken, dat men die deu- 
ren niet goed sluiten kon, als men niet vooraf de vischjes van de 
deurpalen had afgekrabd. 


EEN ZONDERLING VOORTBRENGSEL UIT HET 
PLANTENRIJK, 


DOOR 


A. W. BISSCHOP GREVELINK. 


Wat is het, is het hout of is het hars? Wellicht beide, doch te oor- 
deelen uit de namen en zelfs beschrijvingen, is het een boom welke 
onderhevig is aan een kwaal die hem doet sterven, terwijl het aan- 
gestoken deel, zelfs na de vermolming van den moederstam, blijft be- 
staan en een waarde verkregen heeft die het reeds in overoude tijden 
beroemd maakte. Dit hout, of wat het dan zij, had voorheen onder 
ons den naam van voortreffelijke geneeskrachtige eigenschappen te be- 
zitten, en Bijbelvertalers hebben, waarschijnlijk wegens zijn heerlij- 
ken geur, den naam er van aan BILEAM (Num. XXIV : 6) en sALOMO 
(Hoogl. IV : 14) in den mond gelegd, als type van een der edelste 
gewassen. Ik bedoel hier het Aloëhout, Paradijshout, Angelhout, Agal- 
lochum, Calambac, in de Engelsche Bijbelvertaling Zignum Aloes, ge- 
woonlijk Magle wood, en, in het maleidsch, Kajoe Garoe. VALENTIJN 
noemt het “een panacea dat met geen goud duur genoeg te betalen is”, 
doch van den boom die het voortbrengt verklaart hij niets meer te 
weten dan wat de Chinezen hem vertelden, namelijk: ‘dat het aan 
een zekere bekende boomsoort valt, echter niet altijd, en ook niet 
over het geheele gewas, maar slechts aan een of ander deel, en dat nie- 
mand ooït kon zeggen waar het aan den levenden boom te vinden is.” 
Dit beweeren der Chinezen schijnt noch bij rumPm, noch bij VALENTIJN 
ingang te hebben gevonden, en dezen stelden voor vast, dat er een ge- 
meen en een fijn Agallochum bestond, hetwelk van twee verschillende 


248 EEN ZONDERLING VOORTBRENGSEL UIT HET PLANTENRIJK, 


boomen werd verkregen. Intusschen komt daarmede overeen het be= 
richt van LA LOUBÈRE, te vinden bij M'currocH (Commercial Dictionary), 
dat het echte Aloëhout alleen gevonden wordt ‘“dans certains endroits 
corrompus dans des arbres d'une certaine espèce. Tout arbre de cette 
espèce n'en a pas, et ceux qui en ont, ne les ont pas tous au même 
endroit.”’ Hetzelfde verzekerde mij een inlander van Banjermassing, 
vele jaren een mijner bedienden, en die, als jager in dienst van 
Dr. SCHWANER, dezen gevolgd was op zijne reizen door Borneo. “Het 
is niet mogelijk”, zeide hij, ‘de fijne houtsoort in de levende Kajoe 
Garoe te vinden; kap één boom, of kap er tien van aan kleine stuk- 
jes,-u zult waarschijnlijk niets er van vinden. Daarom doorzoekt men 
de wouden, begeleid van een Dajakker als gids, om de omvergevallen, 
geheel vergane gave boomen op te sporen. Deze herkent men aan den 
geur, en men grabbelt in den als tot asch vermolmden stam, gelijk men 
naar duiten zoekt in het zand !, om ook zelfs het geringste stukje van 
dit kostbare reukhout meester te worden, hetwelk, indien het in den, 
boom aanwezig is geweest, nimmer vergaat, want ongedierte noch de 
tijd kunnen het schaden. [k ben meermalen op zulke tochten, door 
Arabieren ondernomen, mede geweest, die drie maanden en langer 
duurden ; soms vonden wij één kattie, soms vonden wij niets. Vonden 
wij vijf katties, dan was het zeer goede winst (soeda sampé ontong).”’ 

Prof. MIQUEL noemt als den moederstam van het in Indie beroemde 
echte Aloëhout de Aloexylon Agallochum Luour, van de orde der Papilo- 
naceae, en stelt als de groeiplaats Cochinchina; wellicht in de bergstre- 
ken van Borneo enz. Hij voegt er bij: “wit den stam wordt eene kostbare 
hars verkregen” Kalambak of Kajoe Garoe mal. (Flora Indica Batava). 

Hiermede dacht ik de beschrijving van den echten boom te hebben 
gevonden; doch het schijnt volgens denzelfden beroemden geleerde in 
zijn zooeven genoemd voortreffelijk werk, dat de eer, aan den eerstge- 
noemden boom toegekend, gedeeld wordt door de Aqwilaria Agallocha 
Roxb. van de orde Thymelaeaceae, waarvan (le deel le afd. pag. 882) 
gezegd wordt: Voor-Indie, in de bergstreken, levert het ware Lignum 
Agallochum of Aloës, Agaroe Sanskr., Gahroe of Garoe mal. of Ka- 
lambak mal. 

Prof. rINDLEY (The vegetable Kingdom) zegt van de Eweaecaria Agal- 
lochum (orde Euphorbiaceae), dat het Aloëhout, een ontvlambaar, wel- 


tl Zijn eigen woorden. 


EEN ZONDERLING VOORTBRENGSEL UIT HET PLANTENRIJK. 249 


riekend, harsachtig bestanddeel, verondersteld werd tot dezen boom te 
behooren, doch dat het werkelijk door een geheel ander gewas wordt 
voortgebracht, en verwijst ons naar de familie der Agudariaceae. Wat 
vinden wij daar ? 

Aquilaria Agallochum, Aloëhout, Agilahout of Haglewood, bevattende 
een welriekend harsachtig bestanddeel van een donkere kleur, is het 
inwendige van den stam van de Aqwilaria ovata en 4. Agallochum. 
Sommige Aziatische volken achten het een hartsterkend middel (a cor- 
dial) te zijn, en in Europa heeft men het voorgeschreven in podagra 
en rheumatiek. Voor een belangrijk verslag van deze stof worden wij 
verwezen naar ROIJLE, wiens werk niet in mijn bezit is. 

Al het voorgaande overwegende, voelt men zich geneigd te vragen: 
wie heeft den hier bedoelden boom gezien? BrrLEAM, in geestvervoering 
sprekende, zag waarschijnlijk slechts met zijn zielenoog “de Aloëhout- 
boomen welke de Heer had geplant”, doch lichamelijk had 
hij ze evenmin aanschouwd als saLoMO, want de boom groeide’ niet in 
Egypte, waar eerstgenoemde hem mocht hebben gezien, noch ook in 
Palestina, maar alleen in het verre Oosten. Rumenrus schijnt de 
Aloexylon Agallochum, die voor hem de echte Calambac leverde , zoowel 
als de Aqwlaria Secundaria (van hem de gemeene?) niet te hebben 
gekend, daar hij deze even als de eerste ‘‘Agallochum’’ heeft genoemd. 
De eerste is beschreven door LoUuRrERO, de Agwilaria Agallocha door 
ROXBURGH. LINDLEY geeft eene afbeelding van de vruchtmakende deelen 
der Agwiülaria Agallochum, doch of het eene teekening naar de natuur 
is, blijft onzeker. Lourerro kent aan de Calambac het vermogen toe 
van te zijn ““stimulant, corroborant, cephalic en cardiac’; en zegt ver- 
der dat de rook gebezigd wordt tegen duizeling en verlamming. 

Moge dit weinige anderen opwekken tot het leveren eener meer vol- 
ledige beschrijving van dit zonderling, doch voorzeker hoogst belang- 
rijk natuurvoortbrengsel. 


pe nk dj aan oen 


DOOR 


H.C. VAN HALL. 


Deze welbekende heester onzer tuinen valt zeer in het oog door 
zijne gedoornde, altoos groene bladen en de talrijke verscheidenheden, 
welke daarvan voorkomen. Men heeft er met gaafrandige bladen, even- 
als de laurier, maar in een doorn aan den top uitloopende '; men 
heeft er met ook boven op het blad gedoornde bladen; men heeft ze 
goudbont, zilverbont enz. enz. De kleine witte bloemen vallen niet 
zeer in het oog. Zooveel te meer de fraaie roode bessen, die veel heb- 
ben van die der Awucubas of het kievitsblad, welke eerst in den laat- 
sten tijd bij ons bekend geworden zijn. De zaden zijn wel eens in 
plaats van koffij gebruikt, en geroost, hebben zij werkelijk daarmede 
veel overeenkomst ?; doch de groene vruchten zijn eenigzins purgee- 
rend. Sommigen houden ook de rijpe bessen voor schadelijk. Die bes- 
sen komen echter niet zoo algemeen voor, dat men veel in verzoeking 
komt, ze te gebruiken. 

Men vindt den hulst op de zandgronden in hét oosten van ons land, 
vooral in Drenthe en Gelderland, vrij veel; maar altoos slechts als 
heester. In Frankrijk echter ziet men, volgens het aangehaald Journal, 
in de groote bosschen in het midden en het Noordwesten van dat land , 
zooals in Normandije, hooge boomen van dit gewas, dat daar werke- 
lijk als timmerhout (bois de charpente) gebruikt wordt. Het hout is 
zeer vast en taai, wit in het spint en bruin in het hart, en wordt 
zelfs door het bukshout (het zoogenaamd palmhout) in vastheid niet 
overtroffen. Men vergelijkt het met het pokhout van tropisch Amerika, 


1 Deze komt ook wel in het wild voor. Men vindt soms op een en denzelfden stam 
gewone en gaafrandige bladen. 
3 Journal de la ferme 1866, 2, p. 740. 


DE HULST. 251 


Het wordt zeer gezocht door draaiers en voor het inleggen van hout 
(marqueterie), daar het ook zeer goed kleuren aanneemt. De arbeiders 
daar te lande verkiezen den hulst voor de stelen hunner dorschvle- 
gels, daar het eenigzins meegeeft en toch stevig is. Den vlegel zelven 
of den klop maken zij daar van den meidoorn, den mispel en vooral 
van den sorbenboom, als men dien krijgen kan '. 

Behalve tot sieraad in onze tuinen, wordt de hulst ook wel gebe- 
zigd tot het maken van heggen — men ziet dit onder anderen te 
Staphorst in Overijssel. Uit de binnenste lagen van de schors kan een 
goede vogellijm gekookt worden. Ik weet echter niet of dit ook bij 
ons wel geschiedt. Het afkooksel der bladen wordt in Belgie als zweet- 
drijvend middel, en het poeder der bladen tegen de koorts aangewend. 
In Westerwolde (Groningen) zijn de Aulstkrabben of hulstthee als een 
volksmiddel tegen waterzucht bekend. 


NOG IETS OVER 
TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS. 


DOOR 


A.C. DE GRAAF. 


De volgende kleine bijdrage moge strekken tot aanvulling van het- 
geen reeds in dit Album door de Heeren HARTING en BIERENS DE HAAN 
over DE DECKER en VLACK is medegedeeld. Dat de wiskundigen, tus- 
schen 1600 en 1700, op eene eigenaardige wijze te werk gingen om 
hunne geleerdheid aan den dag te leggen, is genoeg bekend. Hiervan 


1, De meidoorn of haagdoorn is bij ons genoeg, ook in het wild, te vinden ; de wilde 
mispel zeldzamer, maar komt toch bij Berg-en-Dal bij Nijmegen, op verscheidene 
plaatsen in het wild voor, onder anderen door duidelijke doornen van den Mispelaar on- 
zer tuinen te onderscheiden. De sorbenboom (Sorbus domestica) komt bij ons niet in 
het wild voor en is zelfs gekweekt hoogst zeldzaam. Waar men in Drenthe niet met 
vlegels, maar met kromme stokken dorscht, bezigt men daartoe dikwijls het hout van 
den hazelaar. 


252 NOG IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS. 


zijn genoeg voorbeelden aan te halen. Zoo had b. v. WILLEM GOUDAEN 
een vraagstuk aan de deur der groote kerk te Haarlem aangeslagen, 
dat door LUDOLF VAN COLEN opgelost werd. , 

Hetzelfde had ook plaats met EZECHIEL DE DECKER en J.J. STAM- 
PIOEN d’ Jonghe, Professie jeghenwoordigh doende in de Mathema- 
tische (ende dies aenpalende) kunsten tot Rotterdam. 

De volgende vraagstukken zijn door EZECHIEL DE DECKER openbaar 
aangeslagen en door STAMPIOEN opgelost en van de noodige aanmer- 
kingen voorzien. 

Eenen Koopman heeft op Interest ghegeven twee ongelijcke sommen 
gelts, beyde tegen 10 ten 100 in ’t Jaer: maer na eenen sekeren tijdt, 
bevindt hij met beyde dese Capitalen ghewonnen te hebben 1000 gul- 


den, na sìmpelen Interest; Ende bij aldien de voorsz. Capitale som- 


men noch 9 maenden langher ghestaen hadden, soo soude hij met 
de eene somme alleen, de 1000 gulden ghewonnen hebben; ofte soo 
die noch 16 maenden, na de 9 maenden ghestaen hadde, soo soudt 
hij met de andere somme alleen de 1000 gulden ghewonnen hebben. 
Vraghe hoe veel dese beyde Capitale sommen elek bijsonder waren, 
ende hoe veel maanden die op Interest gestaen hebben, als hij met 
beyde de Capitalen t’ samen, de 1000 gulden ghewonnen hadde. 


Eenen Koopman koopt voor 76 Ducaten ende 4 schellingen, Peper 


ende Naghelen, te weten sooveel & Peper als 10 Ducaten ende 10 
Schellingen, schellingen doen. Hij betaelt voor ’t @ sooveel stuyvers als 
2 Ducaten schellingen doen, koopt soo veel @ Naghelen minder als 
Peper, als hij minder schellingen voor de Naghelen als voor de Peper 
betaelt ende moet voor een & Naghelen betalen soo veel stuyvers, als 
2 Ducaten schellingen doen ende 8 stuyvers: Vrage hoeveel schellin- 
gen een Ducaat gerekent is. 

Dese schijnt voor ’t ghemeen wat subtylder dan de voorgaende. 
Maer en zijn (dat, segh ick, te beklaghen is) gheen pijlen uyt desen 
EZECHIELS koker (al-hoe-wel hem selfs papaLus te wesen beroemende, 
ende metter daet maer eenen naem uyten ICARUS is) heeft nochtans 
dese (als oock meer andere) ontleent ende ghedicht naer de 88 Quaes- 
tie van Mr. LUDOLF VAN COLLEN in ’t Boeck der Cirkels, alleenlijck 
LUDOLFS ghetallen veranderende, 't gheen een Jongen onervaren in de 
Wis-konst wel kan doen. 


mn, 


NOG IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS. 253 


Een Man is schuldigh aen A,‚B, C ende D t’ samen 2000 gulden, 
te betalen met 100 gulden ’s Jaers, de eerste Paey te verschijnen 
over een Jaer: welke Payen sij te deelen hebben onghelijck: nu het 
ghebeurt dat den Debiteur met hen luyden overkomt, dat hij alle de 
Payen sal inhouden teneynde van de 20 Jaren als de leste verschijnt, 
mits ghevende Jaerlijex wins ghewin, A tegen 8, B teghen 7, C 
teghen 6 ende D teghen 5 ten 100 in ’t Jaer: Ende het werk bevon- 
den, als de 20 Jaren zijn om-ghekomen, ende de leste Paey van 100 
gulden onder henluyden ghedeelt is, (soo veel elek daervan hebben 
moet) ende voort ontfanght een yder syn onderdeelen met den wins 
ghewin, dat dan alle haren ontfanek malkanderen gheliijck is. Vrage 
in wat manieren sy yder Paey deelen mosten, ende hoeveel yder ten 
eynde van 20 Jaren ontfanghen heeft? 

Alhier komt E. DB DECKER weder om op-ghepronckt met geleende 
vederen enz. Daerom: op dit voorstel besiende, de 168 Interest quaes- 
tie van Mr. LupoLrF voornoemt, sult bevinden dezelfde met dit van 
woort tot woort, als oock van ghetal tot ghetal te accorderen. 


Soeckt twee getallen soodanigh als men tot yder van deselve, mits- 
gaders tot haer somme, ende oock tot haer differentie een addeert, 
datter altijd kome een Rationaal quadraat-ghetal. 

Dese is gebootst naer de 14 Quaestie der vierde Boecx Diophanti 
Alexandrini die ghij hebt in 't Frans bij s. STEVIN ofte A. GIRARD, 
ende in ’t Griecx bij proPHaNTUS zelfs. | 


Multipliceert 1/6 +1 20/5 120 
met p/ AHV QU, HV 1), 


j Divideert w/ 22+ 21, Hv 1, 
door 24/2, Hv 1, 


Een Heer heeft een vierkant stuk Lants recht-hoeckigh, ghelijck 
formigh deze nevenstaende figure ABCD: de lenghte AD ofte BC doet 
100 roeden, de breedte AB ofte DC 80 roeden, nu begeert den 
voornoemden Heer van ’t zelfde Lant of rontom een gracht te gra- 


254 NOG IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS. 
v 


ven een roede diep, overal even wijt, te weten dat HJ, GK, FL 
ende ME, even wijt zijn, doch alsoo dat hij met de Aerde komende 
uyt de gracht, het blijvende lant 
een voet moch verhooghen. Vraghe 


Be 100 Tu. C 


na de wijte van de gracht? 

Dit vraegh-stuck is niet wel 
naer behooren voor-ghestelt; om 
oorsake dat de Natuer ende het 
dagelijex ghebruiijijjeck niet en lijdt 
dat de grachten soo onder als 
boven even wijt ghegraven wer- 


den, enz. 


Twee ghebroeders hebben t’ samen een vier-hoeckt stuck Lants AB 
CD, van ongelijcke zijden, waervan AB lanck is 1” 640. BC 29. CD 15. 
DA 20 roeden, dat willen sij ghedeelt hebben door eenen wegh in 
twee ghelijcke deelen, in sulken manieren, dat den wegh van een huys 
alhier beduydende het punt E,‚ staende op ander Landt, sal recht 
loopen, ende den vier-hoeck ABCD deelen, in twee geliijcke deelen, 
de vrage is soo dit Huys E van den hoeck A af-staet 7” 697, van 
D v/457 ende van C yv” 992, roeden, hoeveel dat BF ende AG 
moeten zijn, ofte hoeveel FC ende GD. 


Dezen nevenstaenden seshoeck AB 
CDEF, begeert men Geometrice ge- 
deelt te hebben, in twee gelijcke 
deelen, alsoo dat de deelen Proportie 
hebben, als de linie G tegen H. ende 
dat de scheyt-linie kome van buyte 
de figure uytet punt O. Vrage na 
t punt K in de zijde CD? 

Dit Geometris Vraegh-stuck (al-hoe- 
wel slecht ende geringh sijnde) is van 
Mr. rzweurer niet wel voor-ghestelt ofte 
voor-gedraghen. De oorsaeck daervan 
is dese; In ’t zelfde wert geseiijt dat 


IER 


NOG IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS. 255 


men den zeshoek in tween ghelijcke moet deelen, alsoo dat de deelen 
proportie hebben, als de Lini G tot H, ‚welk niet moghelijck is alle 
beyde te gheschieden, tenzij dat dezelfde lynien G ende H, malkan- 
defen gelijk zijn. 


In de neven-staenden triangel ABC 
doet BC 40 roeden; het af-ghesneden 
stuck ADC hout in 300 vierkante 
roeden, ende den hoek ACD spant 
26 graden, den hoeck DCB 30 gra- 
den: Vraghe na AC en AB. 

Deze is slecht ende van eender na- 


ture als de twee voorgaende. 


Zijnde in het voorjaer op een morgenstont als de Sonne klaer was 
_ schijnende, een spietse in de loot-rije opgherecht, op een effen ende 
waterpas veldt, op welc- 
ke spietse boven een 


knoop was, staende ver- © D 

heven boven den aer- be Tee 

den 15 voeten, makende 

als doen een schaduwe en 

lancek zijnde 56 voe- À. 


ten, als hier in de nevenstaende figure, de lengte AB. Een wijl tijts 
daerna, de schaduwe in-ghekort zijnde tot in C, soo was AC lanck 
21 voet 5 duym, en de distantie tusschen B ende C. was 37 voet 
2 duym: Ten derden mael de schaduw ghemeten zijnde in D soo was 
AD lanck 13!/, voet, ende CD was 10 voeten, den voet gherekent op 
12 duym. Vraghe naar de Elevatie des Pools van de selve plaetse, 
ende op wat dagh van den Jare, ende op wat ure ende minute de 
schaduwe yder macl ghemerckt is gheweest ? 

Deze heeft pr prcKeR gecopieert (als eenen die zelfs, ofte uyt syn 
eygen inventie niet kan voor-stellen, ick late staen yet te solveren) 
naer het Vraegh-stuk dat in den Jare 1589 A. mErius: vader was 
voor-ghestelt, waerop D. muLervs de solutie gemaeckt heeft, als blijckt 
in t Boeck Adriani Mety van ’t Resolveren der Sphaerischen Triangulus, 
aen 't 103 bladz., alwaer de maniere om de soodanighe te ontbinden 
beschreven wert, 


256 NOG IETS OVER TWEE VERDIENSTELIJKE NEDERLANDERS, 


J. J. STAMPIOEN d’ Jonghe zegt verder. 


De Solutie op deze, als ooek op meer andere van zijne (dat wij « 


aanghewesen hebben) elders na-ghecopieerde Quaestien, achten wij 
niet noodigh (op d’aenghewesen plaetze ghesolveert zynde) alhier te 
verhalen: Ons by dezen verghenoegende met haerder uit-komst. Maer 
des halven yet breeders daervan begerende, men kan d’ verhaelde 
Autheuren vlijtigh naer-soecken. 


Tot besluyt. 


Sal ick EH: DE DECKER, een van sijne na-ghebootste (te weten: de 
naest-volghende) Quaestie wederom voor-stellen, ende ’t begeerde vol- 
doende (al-hoe-wel het een gheringhe saeck is) sal hem daer voor drie 
Kruys-guldens vereeren. Sulex doende mach de Eselsooren onder den 
Leeuwen huyt wat bedecken, ende de Pauwe vederen op het Exter- 
lijf een weynigh behouden. 5 


De Quaestie is deze: 


Een koopman koopt voor 76 Ducaten ende 4 Schellinghen Peper ende 
Naghelen, te weten sooveel & Peper als 10 Ducaten ende 10 Schel- 
linghen, schellinghen doen: Hij betaalt voor ’t & sooveel stuyvers 
als 2 Ducaten schellinghen doen, koopt sooveel & Naghelen minder 
als Peper, als hij minder schellinghen voor de Naghelen als voor de 
Peper betaelt, ende moet voor een & Naghelen betalen sooveel stuy- 
vers, als 2 Ducaten schellinghen doen ende 10 stuyvers. 

Vrage tot hoeveel schellinghen is een Ducaat gherekent: Moet Wis- 


konstigh ghevonden worden. 


Ik laat echter in ’t midden of men hieruit tot de bekwaamheden 
van EZECHIEL DE DECKER kan besluiten. Ziehier alles wat ik aangaande 
E. pr prckeRr heb kunnen vinden. 

En het eenige wat ik nog weet mede te deelen aangaande de tafels 
Van ADRIAAN VLACK is: dat zij in China herdrukt werden onder den 
titel van: 

Magnus Canon Logarithmorum, tum pro Sinubus ac Tangentibus 
ad singula decem secunda, tum pro numeris absolutis ab unitate ad 
100,000. Typis Sinensibus in aula Pekeniensì jussu Imperatoris ex. 


" eugus. 1721. 


| 


LL 


OVER DE BENDEN, 


‚ DOOR 


Dr. G. A. VENEMA. 


hd 


In de provincie Groningen vindt men in het najaar, in den winter 
en in het voorjaar, in de meren, poelen, plassen, baggerputten, op 
de lage hooilanden als zij met water bedekt zijn, en langs de kusten 
tot aan zee, in de goten, slenken en gaten van het Wad en van den 
Dollard, eenden van verschillende soort, waarvan de volgende tabel 
een overzicht geeft. 


Namen der eendvogels Namen der 


se Systematische s 
in de eendvogels Aanmerkingen, 
ze d Ô namen. 
provincie Groningen. in Holland. | 
Wilde eenden. Wilde eenden. Anas boschas. Prof. SCHLEGEL zegt in 
De 5 zijn werk: De vogels van 
Pijlstaarten. Langhalzen. A. acuta. Nedeland daw: 2ullen 
Slobben. Slobber-eenden. | A. clypeata. 212, dat in Groningen de 
Teelings. Winter-teelings. | A. crecca. A. crecca, Krik wordt ge- 
A Ee noemd. Die opgaveis on- 
Kreetsen, te Zoutkamp | Kraak-eenden. „ strepera. juist. Men noemt haar 
Grieteenden. teeling.De A.querquedula 
5 teln A, querquedula, | noemt men hier Krik, te 
Een, 7 Zoutkamp Zomer-teelings querg Bilan Some rteelinn. 
Schierteelings. Te Zoutkamp, in de 
Smeenken. Smienten. A. penelope. eendenkooi, noemt men de 
f RE : woerden van iedere soort 
Bergeenden. Bergeenden. A. tadorna. Hifkèrs „ook wrel"Jm- 


tjes; de eenden eentjes, 
ook wel Axntjes. 


258 OVER DE EENDEN. 


Van de wilde eenden (A. boschas) zijn twee verscheidenheden, die 
men door den naam van Westerschen en Oosterschen onderscheidt. Het 
verschil tusschen beiden moet men niet alleen zoeken in het gewicht 
van de eersten boven de laatsten , maar van de Oostersche eenden zijn 
de vederen tevens van bleekere kleur dan van de Westerschen. Op den 
snavel hebben de eersten in den regel een zwarten streep, die op dien 
der laatsten niet voorkomt. De kleur van den snavel speelt bij de 
eersten uit het geele, bij de laatsten uit het groene, terwijl de tee- 
nen der eersten iets korter zijn dan die van de laatste. Van de Oos- 
tersche eenden is nog eene verscheidenheid met pikzwarte bekken en 
nog iets bleekere vederen, die de vogelvangers, ik weet niet waarom, 
Meppeler eenden noemen. he 

De Westersche eenden verhuizen in den zomer niet. Zij houden te 
veel van onze meren; riviertjes, plassen, poelen, baggerputten en van 
onze eenzaam gelegen kanalen; zij vinden onze wormen, larven en in- 
secten, onze granen en zaden te smakelijk om ons land in den zomer 
met een ander te verruilen. 

Voor de Oostersche cenden, als zij vrijheid genieten, is eene grootere 
warmte, dan in den regel het begin van de maand April geeft, on- 
uitstaanbaar. Zij zoeken en vinden naar het N.O. koelere oorden, waar 
zij bij schraler voedsel, dan hier de bodem aanbiedt, naar het schijnt 
meer gelukkig dan hier kunnen leven. Worden zij in de kooi of onder 
het slagnet gevangen en tam gemaakt, dan schijnt de warmte haar 
niet te hinderen. Zij leggen eieren, broeden ze uit, voeden de jongen 
zorgvuldig op en zijn even vroolijk en opgeruimd, echter niet geheel 
zoo tam, als onze boeren-eenden. 

__De meerdere rust en het beter voedsel van de Westersche dan Ooster- 
sche eenden, tijdens den zomer, mag wel de oorzaak zijn van den meerde- 
ren welstand en van het grooter gewicht van de eersten boven de laatsten. 


De eenden, zoowel de Westerschen als Oosterschen, nemen in aantal - 


af, wat zeer merkbaar is voor hem die een dertigtal jaren terugziet. 

Van de Westerschen, die hier broeden, worden al te veel hare eieren 
gezocht en weggenomen, en niet alleen die zuiver, maar ook die aange- 
broed zijn. De laatsten worden gebezigd voor voeder voor varkens. 

Voor de vermindering van de Oostersche eenden kan men als oor- 
zaak opgeven, dat de gronden, die vroeger des voor- en najaars met 
water waren bedekt, door bemaling worden drooggelegd en dat vele 
vroegere meren en plassen zijn verdwenen. 


OVER DE EENDEN. 259 


„Daaraan is het toe te schrijven dat de eenden minder talrijk dan 
vroeger deze streken voor haar na- en voorjaarsverblijf uitkiezen. 
Het water, waarin zij moeten leven „ wordt voor haar te beperkt. Maar 
als men de verzekering van ouden van dagen geloof schenkt, dan neemt 
het getal eenden van iedere soort ook op de Wadden af, en hier is 
de verklaring, die men van dit afnemen der eenden op onze meren, 
poelen en plassen voor zeer voldoende acht, niet in het minst toepas- 
selijk. Wij moeten dus, alhoewel het feit niet te loochenen valt, op 
eene voldoende verklaring blijven wachten. 

Niet al de hiervoor genoemde eenden komen hier des najaars, om 
des voorjaars, tegen dat de zomer nadert, weder te vertrekken. Zooals 
ik hiervoor reeds heb opgeheven, vertoeven de Westerscho eenden, als 
men den tijd van strenge vorst uitzondert, hier altijd. 

Buitendien wordt ons land bezocht door slobben en een groot getal 
krikken, die ongeveer in April aankomen, om in October weder te ver- 
trekken, en door bergeenden, die in Januari reeds op het eiland Rottum 
worden gezien, maar die half Augustus van de Wadden verdwijnen, 
om warmere oorden op te zoeken. Tevens blijven hier des zomers een 
zeer klein getal pijlstaarten en kreetsen en enkel een paar smeenken 
over, die dan, even als de slobben, de krikken en Westersche eenden, 
vermoedelijk echter met uitzondering der smeenken, eieren leggen, 
ze uitbroeden en de jongen opvoeden. 

De overige eendvogels van verschillende soort, die ons land op den 
trek bezoeken, komen des najaars niet op denzelfden tijd tot ons over, 
en vertrekken evenmin te gelijk naar hare zomerverblijven. In de vol- 
gende tabel vindt men van hare komst op en haar vertrek van de 
meren, poelen en plassen in deze provincie eene opgave. 


ed itingne ee : ad . 


Namen der | Hare komst | Haar vertrek 3 
5 b Aanmerkingen. 
eendvogels. | des najaars. |des voorjaars. 
Oostersche eenden. Half April. October. Op de Wadden komen ze in den 
8 = regel iets vroeger aan. 

Pijlstaarten Het laatst van | Het laatst van Hoe vroeger de koude des najaars 
R Mei. September. | invalt, hoe eerder de vogels tot 
Teelings. Voor half Mei. October. ons overkomen. Hoe langer hier de 
Kreetsen. Mei. September | voorjaarskoude blijft aanhouden, hoe 

Het laatst van later zij vertrekken, 


Smeenken. Mei. …_ Oetober. 


260 OVER DE EENDEN. 


Des voor- en najaars zijn deze vogels in de provincie niet even talrijk, 
Van de smeenken en teelings is het getal het grootst in de lente. 
Het verschil des voor- en najaars is tusschen de smeenken evenwel 
veel grooter dan tusschen de teelings. In April komen beide van het 
Westen zeer talrijk tot ons over. | 

Ten opzichte van de tijden van aankomst en vertrek van de eenden 
tot verschillende soorten behoorende, zooals ik die in de voorgaande 
tabel heb opgegeven, vind ik mij verplicht nog iets in het midden te 
brengen; zij zijn, zooals men anders licht geneigd zou zijn te gelooven, 
niet verkregen door het zoeken van gemiddelden uit de aanteekeningen 
gedurende verscheidene jaren van de komst en het vertrek dezer vogels. 
Zij zijn integendeel bij raming opgemaakt, en dewijl de temperatuur, 
de windrichting en overigens de gesteldheid van het weder op de komst 
en het vertrek dezer vogels eenen belangrijken invloed uitoefenen, is 
het wel waarschijnlijk dat deze opgaven geenszins foutvrij zijn. 

Begint het te vriezen en houdt de vorst aan, dan vinden de eendvogels, on- 
verschillig tot welke soort zij behooren , het in deze streken wel wat koud, 

Zij verlaten ons en wel: 

eerst de teerlings , 

dan de smeenken, — 

daarna de pijlstaarten, 

dan de kreetsen, 

eindelijk de Westersche eenden, 

het laatste de Oostersche eenden, die echter voor een deel zoo lang 
hier vertoeven, als de wakken of openingen in het ijs der meren niet 
geheel zijn dichtgevroren. 

Zij richten bij haar vertrek hare vlucht naar het 4. W. 

[n en na den winter, als de koude vermindert, komen het eerst terug : 

de Oostersche eenden, 

dan de Westersche eenden, 

daarna de smeenken, 

eindelijk de teelings, de pijlstaarten en kreetsen. 

De Oostersche en Westersche eenden ziet men bij dooi reeds terug, 
zelfs zoo in het ijs nog nergens openingen zijn te vinden. 

Onder al de wilde eenden, onverschillig van welke soort, heeft ieder 
woerd slechts ééne eend tot vrouw, en beiden treft men zelfs als de 
paren zich tot koppels vereenigen, en in de lucht en in het water naast 
of dicht bij elkander aan, 


OVER DE EENDEN. 261 


Naar veler gevoelen worden onder de smeenken echter meer woer- 
den dan eenden gevonden. In het begin van den paartijd heeft dikwijls 
een wijfje, zelfs een tiental mannelijke aanbidders, die zich allen om 
het wijfje om haar liefde te bewijzen, scharen, Ook in de zee-eenden- 
kooi te Zoutkamp worden des voorjaars bijna geen anderen dan woer- 
den gevangen. Men schijnt volgens het gevoelen van sommigen aan 
veelmannerij te moeten denken, of aan het coelibaat van een groot 
getal mannetjes. Ik geloof echter dat soms in het begin van den paar- 
_ tijd nu eens het eene dan het andere wijfje vele aanbidders telt, en 
wel ongeveer half Februari als het water open is, dus tusschen den 
tijd dat er nog koppels bestaan, en dat deze zich in paren willen ont- 
binden, en dat de vrijerij ophoudt en zij in ernst paren kort voor 
den legtijd, wanneer het mannetje zich met één wijfje vergenoegt. Die 
tijd valt echter in deze streken niet in. 

Bij de smeenken is vooral bij de woerden keuze optemerken. Hoe 
schooner het wijfje is, dat is hoe gladder hare vederen zijn, hoe meer 
vrijers zij telt. Bij de kooismeenken valt dit duidelijk in het oog. De 
wilde woerden vechten dikwijls om een kooiwijfje; wie den strijd wint, 
neemt zij als vasten vrijer aan. Wordt deze woerd in de pijp van de 
eendekooiì gevangen, dan heeft zij onverwijld een anderen woerd als 
hoofdvrijer terug. Maar zoo zij eenige keeren haar beminde verliest, 
dan komt zij in eene treurige stemming. Zij is niet vroolijk, niet leven- 
dig meer; al wat haar omringt heeft voor haar zijne aantrekkelijkheid 
verloren. Zij duikt, als of zij ziek is, weg in hare vederen. 

De grootte der koppels, als zij zich op het meer of op de met water 
bedekte hooilanden bevinden, is zeer verschillend bij eenden van ver- 
schillende soort. De grootste koppels vormen, des voorjaars in April 
en Mei, de smeenken. Een deel van het Zuidlaarder Meer is er soms 
mede bedekt. Hen der vogelvangers van Foxhol verzekerde mij, dat hij de 
grootste koppels wel op 30.000 stuks schatte. Even talrijk zijn dikwijls 
de scharen die men op het Wad en bij eb op de zandbanken vindt. 

Daarop volgen de pijlstaarten en teelings, en eindelijk de Oostersche 
eenden, die men veelal in koppels van 10 tot 12 stuks aantreft; dan de 
Westersche eenden, wier koppels dikwijls uit niet meer dan 7 tot 10 stuks 
bestaan. Aan de kreetsen en krikken kan ik in de voorgaande rei geene 
plaats geven; van de eersten is dit mij niet doenlijk, omdat zij hier 
niet talrijk zijn, van de laatsten niet, omdat zij in den paartijd aan- 
komen, als wanneer de koppels zich reeds in paren hebben opgelost. 


262 OVER DE EENDEN. 


Als de eenden, van welke soort ook, vliegen, zijn in den regel de kop- 
pels kleiner dan wanneer de vogels zich op het water bevinden. In 
de vlucht scheiden zich de leden die vertrouwde vrienden zijn, van 
de anderen af. Dan tellen de koppels eveneens het grootst getal leden 
in de volgorde, zooals hiervoor voor de koppels op het water is op- 
gegeven. 

Bij de eenden van iedere soort zijn veelal in de koppels de paren, 
waaruit zij ten deele bestaan, optemerken. De smeenken maken hierop 
eene uitzondering. Bij de slobben is de scheiding in paren het duide- 
lijkst waartenemen. De paren in de koppels laten bij die vogels bijna 
altijd tusschen elkander kleine tusschenruimten. Buitendien vereenigen 
de paren slobben zich niet altijd tot koppels. 

Bij de eenden, onverschillig van welke soort, die hier broeden, ont- 
binden de koppels zich in paren, reeds voor dat de legtijd begint. De 
Westersche eenden voelen de aandrift tot vermenigvuldiging van haar 
geslacht reeds dikwijls als de vorst is geweken in het begin van Maart, 
alhoewel haar legtijd, en die van de slobben en krikken, niet voor-half 
Mei invalt. Even als bij de ganzen, houden de koppels van eenden 
van dezelfde soort zich gescheiden. Wel leggen soms eenige eenden 
van de eene soort bezoeken af bij koppels van eene andere soort, 
maar geenszins met het doel om er te blijven vertoeven. 

Zeer bij uitzondering treft men in de koppels Oostersche eenden, 
als zij vliegen, een smeenk of pijlstaart aan, en het is wel wonder- 
baar dat de eenden dit toelaten. Want hoewel de smeenken veel 
van de eenden houden, zijn de eenden de smeenken niet zeer genegen. 
Ook dragen de smeenken de weenkies (Anser albifrons) meer vriend- 
schap dan de eenden toe; met de kollen (Anser arvensis) leven alle 
eenden van welke soort ook in onmin. Zelfs de Westersche eenden 
houden zich het liefst bijeen, zonder met de Oostersche eenden in 
eenen vertrouwelijken omgang te treden. Zij zijn echter minder vreemd 
van elkander, dan de eenden, die tot verschillende soort behooren. 

Dikwijls heb ik opgemerkt, dat er nog verkiezing bij de vogels be- 
staat in de nabijheid van welken koppel een andere koppel het liefst 
vertoeft. Koppels van smeenken en teelings vindt men dikwijls dicht 
bijeen, en eveneens worden de koppels van slobben en krikken veeltijds 
in de nabijheid van elkander aangetroffen. 

Wat de schuwheid der eenden aanbelangt, men kan ze in dit opzicht 


in de volgende rei plaatsen: het schuwst zijn, vooral bij kouden ooste- 
/ 


OVER DE EENDEN. 263 


wind de smeenken, dan de pijlstaarten, daarna de kreets, dan de Oos- 
tersche eenden, daarop volgen de slobben, en eindelijk de Westersche 
eenden, die van allen het minst wild zijn. 

Ten opzichte van de smeenken moet ik nog vermelden, dat zij zeer 
vreesachtig voor de valken en kinderachtig bevreesd voor den donder 
zijn. Van daar dat de smeenken bij betrokken lucht de meren bezoe- 
ken, en bij helder zonnig weder daar niet worden aangetroffen. De 
valken toch, en de smeenken, weten dit zeer goed, maken bij zonne- 
schijn op haar jacht; bij betrokken lucht verschuilen zij zich in het 
geboomte. 

Barst des voorjaars een onweder los, dan verspreidt de donder eenen 
zoodanigen schrik onder de smeenken, dat zij haastig vertrekken en 
dat men haar later soms niet terug ziet komen. 

Vliegen de eendvogels, dan verheffen zich het hoogst in de lucht: 

de smeenken, die bij sneeuw zich nimmer op den grond nederzetten 
en dan tevens het snelst vliegen, 

dan de pijlstaarten, 

daarna de Westersche eenden, 

eindelijk de slobben, die het laagst van allen vliegen. 

_ Wat het hoofdverblijf der eenden van verschillende soort betreft, 
men kan ze in dit opzicht verdeelen in: 

1. die welke meer op het brakke water in de slenken en geulen 
van het Wad, dan op de meren, poelen, plassen en op de met water 
bedekte hooilanden vertoeven, zooals dit met de bergeenden , de pijl- 
staarten, de smeenken, de teelings en Oostersche eenden het geval is; 

2. die welke meer het zoete water beminnen, en die, als zij het 
brakke water bij afwisseling bezoeken, in kleine slenken en geulen van 
het Wad of van den Dollard vertoeven, zooals dit plaats heeft met 
Westersche eenden, slobben en krikken. 

Onder de sub 1 ‘genoemde vogels bezoekt de bergeend slechts zelden, 
en dan gewoonlijk na of bij hevigen storm, de zoete binnenwateren, 
terwijl de krik sub 2 vermeld, zich veel minder dikwijls dan de slob 
in het brakke water begeeft. 

Op het Wad vertoeven en leven de Oostersche eenden en pijlstaarten 
het meest op het opkomende en afgaande brakke water; de smeenken 
en teelings tevens bij afwisseling ook op den kweldergrond. Allen rus- 
ten bij dag, als het water afebt, dikwijls op de zich boven het water 
verheffende zandbanken loom en vadzig uit. De Westersche eenden, die 


264 OVER DE EENDEN. 


op het Wad worden aangetroffen, vertrekken des najaars, als het graan rijp 
is, bij nacht dikwijls naar binnen, om zich met de voor haar zoo lekkere 
graankorrels te verzadigen. De Oosterschen zijn dan nog niet aangekomen. 

Vraagt men welke dezer vogels zich in den regel het verst van de 
kust verwijderen, dan geloof ik daarop te mogen antwoorden, dat de 
bergeenden en pijlstaarten er genoegen in vinden zich het verst van de 
kust te verwijderen, dat daarop de smeenken volgen, dan de Oostersche 
eenden, de teelings en slobben, en dat de krikken, die zelden het 
brak water opzoeken, zich het dichtst aan de kust houden. 

Zijn de lage hooilanden, die men in de provincie Groningen door 
den naam van Made- of Medelanden onderscheidt, niet met water be- 
dekt, dan vindt men eenden van iedere soort als zij zich niet op het 
brakke water bevinden, bij dag gaarne op de. meren. Verschuilen die 
gronden zich onder water dan zijn de vogels bij goed weder op de 
geinundeerde vlakte te vinden, maar is het weder slecht, dan vlie- 
gen ze van de Madelanden naar de meren en terug, na op beiden 
een korten tijd te hebben vertoefd, even als of zij zoeken naar de 
plaats waar het voor haar het genoegliijjkst is , zonder die plaats te kun- 
nen vinden. Des nachts bezoeken ze de eenzaam gelegen bouwlanden 
en stoppelgronden; de Westersche eenden houden zich dan ook dik- 
wijls in de daartusschen liggende slooten op. 

Als de Oostersche eenden op de meren aankomen, vertrekken ze des 
nachts, even als de Westerschen, gaarne naar de boekweit-velden , om de 
korrels van dat gewas te zoeken. De westersche eenden gaan des nachts 
te gast bij haver, garst, tarwe, paardeboonen, rogge. Zij eten alleen 
de graankorrels, het gras en bladeren niet. Kleine aardappels zoeken ze, 
tijdens het rooien, des nachts van het veld op. Eenden van elke soort 
smullen gaarne eendenkroos, dat drijvende dikwijls het zoete water met 
een groen kleed bedekt, en van de zaden van zeewieren, die de vloed- 
stroom in zijn brak water rusteloos heen en weder voert. De pijl- 
staarten en teelings eten tusschenbeide gras, maar minder veel dan 
smeenken. De laatsten beminnen bovendien bladeren van melkplan- 
ten, zoo als van motijzel, zeugijzel (Sonchus oleraceus, $. arvensis 
van hondebloemen (Faravacum officinale). Op het Wad zoeken de Oos- 
tersche en Westersche eenden gaarne voor haar voedsel kleine mollus- 
ken, met tweekleppige of niet gewondene schelp, en in het zoet en 
brak water vischkuit, insekten, wormen, larven en andere diertjes. Alle 
eenden maken jacht op kleine vischjes, maar slobben het meest. Als 


p OVER DE EENDEN. 265 


de laatste hetzij in de gaten buitendijks of in de meren binnendijks 
zwemmen, steken ze den hals en snavel recht vooruit, zoodat de sna- 
vel met water is omgeven, en al slobberende nemen ze uit het water 
op al wat even beneden zijn oppervlakte, zwevende of drijvende voorkomt. 
Wat het voedsel dat ze gebruiken aangaat, verschillen de ganzen 
en eenden veel van elkander. De ook bladetende smeenken komen 
in dat opzicht eenigszins met de ganzen overeen. 
Ook is er in de levenswijze van ganzen en eenden een groot verschil. 
Behalve de rot- en brandganzen , bezoeken de ganzen tijdens den dag de 
onbemeste graslanden, de schierlingen (Anser cinereus) de boekweitvelden, 
de haverstoppels, de kollen (A. arvensis), de in blad zijnde wintergewassen, en 
rusten des nachts op eenzame watervlakten of graslanden uit. De eenden in- 
tegendeel vinden bij dag meer rust op de Wadden, in de meren en in plas- 
sen ; des nachts reizen zij heen en weder om in haar onderhoud te voorzien, 
Hiervan is het gevolg, dat in deze provincie de trek der eenden veelal 
des morgens noordelijk, des avonds zuidelijk is, en dat de ganzen des 
morgens de reis naar het zuiden, des avonds naar het noorden aannemen. 
Voor hem die gewoon is op te merken wat om hem voorvalt, is 
het niet moeielijk uit het geroep der eenden op te maken tot welke 
soort zij behooren. Zooveel mij mogelijk was, heb ik dat geroep wil- 
len nabootsen door samenvoeging van letters tot klankgeluiden, 
die met het geroep zooveel mogelijk overeenkomen. Ik ben geheel 
overtuigd dat hieraan moeielijkheden zijn verbonden, doordat wij 
geene teekens bezitten om de deelen van de voortgebrachte geluiden 
juist aan te duiden, maar dit heeft mij niet teruggehouden eene proef 
te nemen , waarvan ik het resultaat in de volgende tabel heb opgenomen : 


Namen der eendvogels 5 Gewoon geroep van 
d Systematische 
in de 
EET i namen. \ 
provincie Groningen. de eend. den woerd. 


Wilde eenden, Ooster- | 


schen en Westerschen. | A. boschas. Kwek. Gasp. 
Pijlstaarten. A. acuta. Krakrakra. Kruug. 
Slobben. A. clypeata Kwek. Kuik. 
Teelings. A. crecca. Kwek (fijn) Kruug. 
Kreetsen. A. strepera. Kwek. Knerk of knark. 
Krikken, A. querquedula, Kwek. Knerk of knark (fijn). 
Smeenken. A. penelope. Kur. Piví (pievíe). 
Bergeenden, A. tadorna. Bar, baar, barge. Jeuw, raauw, rauw. 


266 OVER DE EENDEN. 


Als ze bij koppels vliegen, brengt de vleugelslag een geluid voort 
dat niet bij eenden van alle soorten gelijk is. Volgens den ornitholoog 
baron Droste-Hulshoff wordt dat geluid, in ons letterschrift overge- 
bracht, aangeduid: 

bij de eenden, door wittittit, 

… _» pijlstaarten, door wiwiwi, 
dn |, door foe, foe, foe, 

» » smeenken 

„ »„ bergeenden, door wië, wië, wië. 

Het spijt mij zeer niet in staat te zijn, het resultaat van eigene 
waarnemingen te kunnen geven. 

De eenden tot verschillende soorten behoorende, hebben een zeer 
uiteenloopend gewicht. De volgende tabel geeft daarvan een overzicht , 
alsmede van het gewicht der vederen die 100 vogels opleveren: 


Gewicht in kilogrammen 
Namen der eendvogels 


ï Systematische 
in de van een eendvogel van de vederen 
namen. ontdaan van de die van 100 eenden 
provincie Groningen. vederen, maar met kop 
en in gewan den. wor den verkr egen. 
Oostersche eenden. 0.90 tot 1.10 5.0 
A. boschas. 
Westersche eenden. 1.10 tot 1.50 5.0 
Pijlstaarten. A. acuta. 0.75 8.5 
Slobben. A. clypeata. 0.62 8.0 
Krikken. A. querquedula. 0.30 1.5 
Kreetsen. À. strepera. 0.380 4,0 
Teelings. À. crecca. 0.25 1.5 
Smeenken. A. penelope. 0.62 8.0 


De trekeenden van iedere soort zijn het magerst als zij des najaars 
hier aankomen. Vooral is dit het geval met de Oostersche eenden; 
maar dan nog zijn zij, die hier het eerst verschijnen, in beteren staat 
dan die, welke hier het laatst het einde van de reis vinden, en 
die de kooïikers smalbillen noemen. Vermoedelijk zijn dit de zwak- 
ken, die, van eene ziekte hersteld, haar verloren krachten nog niet in 
die mate hebben terug ontvangen om de gezonde vogels in hunne 
snellere vlucht te kunnen volgen. | 

Wat de smakelijkheid der vogels aanbelangt, houdt men het er voor 
dat ze in dit opzicht in de volgende afdalende rei moeten worden geplaatst. 


OVER DE EENDEN. 267 


1. pijlstaarten. 

2. krikken, die vetter dan teelings zijn. 

3. teelings. 

4, oostersche eenden. 

5. westersche eenden. 

6. smeenken. 

7. slobben. 

8. bergeenden. 

De vogels hebben niet ten allen tijde eenen even aangenamen smaak. Zij, 
die hier des winters blijven, worden van het najaar af na hare aankomst 
vetter en ook smakelijker tot ongeveer aan het eind van Januari, als de 
koude haar niet eer heeft doen vertrekken. Dan worden zij magerder, het vet 
wordt geler van kleur, het vleesch sterker van smaak. De Westersche een- 
den maken hierop een uitzondering. Zij zijn het best in de Octobermaand. 

De vogels, die des najaars vertrekken, zijn het vetst en smakelijkst 
tegen den tijd dat zij ons verlaten. 

De Westersche wilde eenden, die, zooals ik vroeger gezegd heb, hier broe- 
den, maken haar nest op den grond op hooi- of weiland, op heidevelden, on- 
der struiken of in het riet, maar in deze provincie altijd op vasten grond , 
soms dicht aan, soms op eenigen afstand van het water verwijderd. 
Elders bouwen zij hare nesten in knotwilligen, of leggen de eieren 
in oude kraai- of eksternesten. De slobben en krikken maken veelal 
de nesten op de madegronden of hooilanden, waar het gras lang is; 
de krikken ook wel eens op plaatsen waar riet groeit. Gaarne maken 
zij de nesten bij de veenputten onzer lage veenen, dicht bij slooten waar 
zich riet bevindt, bij plassen, of niet ver van meren. 

Zij bouwen het nest van fijne takjes van biezen, droog gras, ge- 
droogde bladeren of bloemen, en beleggen het met dons. 

„De bergeenden legden vroeger hare eieren op het eiland Rottum, — 
de eenige broedplaats dezer vogels in deze provincie — in de duinen 
in konijnen holen; maar nadat de konijnen zijn uitgeroeid, maakt de 
voogd van het eiland onder den grond kunstmatige holen, waarin de 
bergeenden thans uitsluitend hare eieren leggen. 

Van het getal eieren, dat alhier van deze vogels, als zij broeden, in de 
nesten in minimum en maximum is gevonden, geeft het volgende tafeltje 
een overzicht, en alhoewel ik weet, dat bij sommige schrijvers andere opga- 
ven voorkomen, acht ik het toch niet nutteloos aan mijne lijst hier eene 
plaats te geven. 


268 OVER DE EENDEN. 


Minimum en 
Systematische | maximum van het » 
in de getal eieren tijdens Aanmerkingen. 
namen. het broeden in het 
nest gevonden. 


Namen der eendvogels 


provincie Groningen. 


Westersche eenden. A. boschas. 12 tot 17 

Slobben. A. clypeata. 7 tot 13 : j 

Krikken. A. querquedula. 1 tot 14 Ero 
| Bergeenden. A. tadorna. (a) 6 tot 8 

Kreetsen. A. strepera. 8 tot 12 Enkelen. blijven des zo- 

Pijlstaarten, A. acuta. 5 tot 8 mers over en broeden hier. 

Smeenken. A. penelope. De nesten van broedende 


smeenken zijn hier nim- 

(a) De voogd van het eiland Rottum laat de bergeende: | mer gevonden. Zeer zelden 
op dat getal eieren broeden. blijven hier des zomers 

De broedtijd van allen is 27 tot 28 dagen. enkele smeenken over. 

De eieren der Oostersche en Westersche eenden verschillen wel iets 
in kleur. De eersten zijn meer lichtgrauw, minder groenachtig dan 
de laatsten. 

De eersten hebben gemiddeld ook minder gewicht dan de laatsten. 
Voor het gewicht van een el van een oostersche eend vond ik gemid- 
deld uit eenigen 0.0502 kilogr., waaruit volgt dat 20 eieren ongeveer 
1 kilogr. wegen. De eieren waren afkomstig van eenden die onder 
het slagnet waren gevangen, en die de vogelvanger niet had gedood, 
maar die hij voor roepeenden bij de slagnetten opleidde. 

Voor eieren van Westersche eenden vond ik een gemiddeld gewicht 
van 0.061 kilogr. of 16'/, ei, op een kilogram. 

Geen dezer hier broedende vogels begint na het leggen van het eerste 
ei, dat in den regel in April plaats heeft, te broeden. Zij wachten, tot 
dat het getal eieren ten minste op een na is gelegd; dan vangt zij 
met het broeden aan en legt er dan nog één, twee nog twee eieren 
bij. De broedtijd valt het vroegst in in de laatste dagen van April, 
soms veel later, gemiddeld ongeveer in de helft van Mei. 

De wijfjes belasten zich met de moeielijke, maar voor haar zoo aan- 
gename taak om de eieren uit te broeden. Als de moeder het nest verlaat om 
voedsel te zoeken, dekt zij de eieren van boven met dons, om hen 
de warmte, die zij hun heeft medegedeeld, te doen behouden. 

Gedurende het grootste gedeelte van den broedtijd legt het mannetje 
nu en dan een bezoek bij het broedend wijfje af, maar zijn ongeveer drie 
weken van dien tijd verstreken, dan schijnt de woerd, behalve bij de 


OVER DE EENDEN. 269 


bergeenden, van welke de woerd het wijfje zelden voor eenen zeer 
korten tijd verlaat, zich om zijn vrouwtje niet meer te bekommeren. 
Ook duldt dan het wijfje zijne tegenwoordigheid bij het nest niet meer, 
Hij vertrekt naar elders in den omtrek, en soms verwijdert hij zich 
wel op een half uur afstands van zijne vrouw, die hij vroeger zoo lief 
had, en van zijn toekomstig kroost met hetwelk hij nimmer kennis 
zal maken. Men vindt dan hier en daar de woerden des daags in poelen 
of meren dikwijls bijeen. In het begin van Juni 1872 vertoefden in 
de kom van de kooi te Zoltkamp meer dan 30 woerden van Wester- 
sche eenden, die elders broedden. 

Des avonds vertrokken zij naar elders, om des morgens in de kooi 
terug te komen. Het was aangenaam te zien, hoe die prachtige en 
toch zoo schuwe vogels zich in het water amuseerden. 

Als de jongen na 27 of 28 dagen broedens het ei hebben verlaten, 
spoedt de moeder zich onverwijld met haar kroost naar het water. 
Daar leven en groeien zij van kleine diertjes en teedere plantendeelen. 
Zij schijnen genoegen te vinden in het vangen van insekten, die haar 
voorbij vliegen, en van kleine diertjes die in het water leven. Dierlijk 
voedsel hebben ze noodig. De moeder doet alle moeite om de jongen 
bijeen te houden. Vlug als zij zijn, vinden zij het genoegeliijjk van de 
koppel af te dwalen, en om dan door piepen aan hare moeder kennis 
te geven waar zij zich bevinden. 

Gaarne vertoeven de oude Westersche eenden, ook des daags, met 
hare jongen als zij grooter zijn geworden in de sisten en afwateringen 
tusschen haver, gerst, tarwe en andere gewassen, waarvan zij de graan- 
korrels zeer smakelijk vinden. Hier worden ze door de jagers, tegen 
den tijd dat zij kunnen vliegen, vervolgd. 

Zijn de jongen zoo groot dat zij kunnen vliegen, dat ruim twee maan- 
den na hunne geboorte het geval is, dan vertrekt de moeder met hen 
naar de veenputten, plassen, poelen en meren, werwaarts de wijfjes 
van de slobben en krikken en soms ook van de eenden, onverwijld 
nadat de jongen de eierschaal hebben kid met hare jongen zich 
begeven. 

Spoedig nadat de jongen vluchtig zijn geworden, worden ze door de 
moeder voor wie de ruitijd begint verlaten of de jongen verlaten haar, 
Deze ruitijd valt voor de westersche eenden, de slobben en de krikken 
ongeveer op denzelfden tijd in. Hebben ze jongen, dan is de ruitijd later , 
dan wanneer zij kinderloos zijn gebleven. In het oerste geval ruit het 


270 OVER DE EENDEN. 


mannetje iets vroeger dan het wijfje. In het laatste geval neemt de 
ruitijd voor beiden ongeveer te gelijk een aanvang. Worden hare eieren 
vóór het broeden weggenomen, dan legt ze nog eens een voldoend ge- 
tal, en nu is het zeker dat de jongen later dan anders vluchtig worden 
en dat de ruitijd later dan anders aanvangt. 

De ruiende vogels kunnen dan, dewijl zij in eens de slagpennen 
verliezen, voor den tijd van ruim een maand niet vliegen. Zij verschui- 
len zich dan aan de randen van de meren, van poelen, van veenput- 
ten, in het riet, in biezen of tusschen de hooge waterplanten, en wel 
het liefst op die plaatsen, waar het water zoo ondiep is, dat zij, als 
zij zulks verkiezen, met de voeten op den grond kunnen rusten , zoodat 
het onderste deel van haar lichaam pas het water raakt. Het verlies 
der vederen maakt haar te gevoelig voor de koude, om het aange- 
naam te vinden dat het koele water altijd met haar lichaam in aan- 
raking komt. 

Worden de slagpennen getrokken, dan is voor den aangroei dier 
pennen, opdat zij kunnen vliegen, vijf weken, opdat zij goed kunnen 
vliegen, zes weken noodig. 

Dewijl de meren in den regel aan de westzijde met rietboorden , bie- 
zen of hooge waterplanten bezet zijn, vindt men in den ruitijd aan 
dien kant veelal de eenden, slobben en krikken. Zij bezoeken alsdan 
de oevers niet, waar geene planten aanwezig zijn, waartusschen zij 
eene veilige schuilplaats kunnen vinden. 

De mannetjes en wijfjes houden zich gedurende den ruitijd geschei- 
den. De eene weet niet waar de andere zich bevindt. Ieder leeft en 
zorgt voor zich zelven, om zich zoo veel mogelijk, in haren weerloozen 
toestand, aan de haar omringende gevaren te onttrekken. Is de ruitijd 
verstreken, heeft de natuur de mannetjes en wijfjes den verloren veder- 
dosch terug geschonken, dan zoekt later het mannetje het wijfje, volgens 
sommigen het wijfje het mannetje, die elkander vermoedelijk aan de 
stem herkennen, weer op. De ouden voegen zich niet weder bij de 
jongen. De band der liefde, die vroeger de moeder met hare kinderen 
vereenigde, is met het ruien verbroken, en als men een wijfje met 
jongen, die vliegen kunnen aantreft, is het zeker, dat het wijfje den 
ruitijd nog niet is ingetreden. 

Als ik beweer dat ieder woerd zijn eend aan het geluid herkent, 
dan zal het noodig zijn dit te bewijzen. Zoo als later zal worden be- 
schreven, vangt men, als de meren geheel met ijs bedekt zijn, maar 


En matie 


OVER DE EENDEN. 271 


de dooi invalt, des nachts eenden met het slagnet in bijten, die men 
in het is kapt. Bij dit net worden al de roepeenden vast gemaakt, 
al de woerden niet. Laat nu de vogelvanger de woerden vliegen, dan 
zoeken ze dikwijls de aanspoedende wilde eenden in de lucht op, om 
ze vervolgens naar de netten te brengen. Als nu de woerden in den 
grauwen nacht zich bij het net laten nedervallen, voegt ieder woerd 
zich, zonder zelfs bij de grootste duisternis mis te tasten, bij zijne 
eend. Het mannetje kent aan het gekwek zijn wijfje en vergist zich 
in de plaats waar zij is nimmer. 

De woerden der jonge eenden ontvangen de gladde veeren en de 
krulveeren op den staart in den herfst van het jaar hunner geboorte. 
In dat najaar ruien de jongen niet. Eerst als zij ruim een jaar oud 
zijn, verliezen zij hunne vederen. De natuur schenkt hun dan een nieuw 
kleed terug. Zij paren, leggen eieren, en broeden in het voorjaar na 
hare geboorte. Hunne eieren zijn echter kleiner dan van andere een- 
den, en alhoewel zij volwassen zijn, hebben hunne beenderen de ver- 
eischte vastheid nog niet verkregen, die ze eerst na den ouderdom 
van ongeveer twee jaren bezitten. Hun vleesch is malscher dan van 
oude eenden. 

In de mindere vastheid der beenderen van de jonge dan van de 
oude eenden, vindt men de proef of een eend een ouderdom van 
ongeveer 2 jaren al dan niet heeft overschreden. Men houdt de doode 
eend bij den onderbek recht vooruit. Breekt de bek, dan is de eend 
jonger dan 2 jaren; breekt zij niet, dan heeft zij eenen hoogeren ouder- 
dom bereikt. 


Onze tamme eenden (A. domestica) stammen ontegenzeggelijk van de 
wilde eenden (A. boschas) af, alhoewel zij merkelijk in kleur verschillen. 
In grootte en gewicht loopen onze tamme eenden weinig uiteen, en 
veel minder dan hoenders. In den natuurstaat heeft in den regel iedere 
woerd eene eend tot vrouw. Enkele vindt men onder haar, die naar 
het schijnt er twee vrouwen op na houden. Maar het is niet onwaar- 
schijnlijk dat de eene eend eene weduwe is, of eene vriendin, die nog 
niet ten huwelijk is gevraagd. Zelfs geven de vogelvangers iederen 
woerd slechts eene levensgezellin. Men merkt bij haar wel eens op, 
dat deze woerden zeer vreedzaam de vrouwen tegen elkander verruilen. 
De tamme cend maakt men echter zedeloos, door ze tot polygamie te 


272 OVER DE EENDEN. 


dwingen. Als maximum heeft men hier en daar aangenomen om een 
woerd twaalf eenden tot vrouwen te geven. 

Is het niet koud en het water niet met iijs bedekt, dan beginnen 
de tamme eenden, als zij goed worden gevoederd, soms reeds eieren 
te leggen in het laatst van de maand Januari. Men neemt dan de 
eieren weg, omdat de koude, die vermoedelijk volgt, de jonge eendjes 
zou dooden. Met het broeden mag niet eerder worden begonnen dan 
in April. Heerscht er winterkou, dan wacht men tot zachtere dagen. 

Het nest maakt de eend van riet, stroo, bladwerk, maar bedekt 
het later van binnen met dons. Hoe meer het einde van den broedtijd 
nadert, hoe meer dons zij in het nest brengt, om de eieren de eens 


gegevene warmte te doen behouden. Vertrekt de eend als zij broedt _ 


voor een korten tijd van het nest, om door voedsel hare kracht te 
herstellen, dan dekt zij uiterst voorzichtig de eieren van boven met dons. 

Dikwijls maakt men voor haar nesten van stroo, die soms langs de 
grachten om de boerenhuizen worden gelegd, of die soms boven elkan- 
der zijn gebouwd langs of ook in de evengenoemde grachten. In elk 
geval begint zij, even als de Westersche en Oostersche wilde eenden 
niet te broeden op het eerst gelegde ei, maar zij legt vooraf eenige 
eieren, en als zij met het broeden een aanvang maakt, legt zij er in 
den regel nog een, soms nog twee eieren bij. Zij legt, neemt men 
hare eieren niet weg, niet meer dan 17 eieren. Men laat haar in den 
regel broeden op 12 eieren. Neemt men ze opvolgend weg, dan legt 
zij in ongeveer drie maanden van 60 tot 100 eieren. Hoe beter zij ge- 
voederd worden, hoe minder dagen tusschenbeide komen, op welke 
zij niet legt. 

Als de eenden den ouderdom van vier tot acht jaren hebben bereikt, leg- 
gen ze, als men hare eieren opvolgend wegneemt, het grootste getal 
eieren. Na dien ouderdom neemt het getal eieren af. Bij het broeden 
worden zê echter zorgvuldiger, en als moeders vervullen ze de teedere 
plichten ten opzichte van hare jongen nauwgezetter dan in hare jeugd. 

De eieren van eenden zijn van meer gewicht dan die van hoenders. 
Ik vond voor 20 eendeneieren een gewicht van 1,415 kilogram, of voor 
een eï een gewicht van 0,0707 kilogr., waaruit gemakkelijk is op te 
maken dat 14 eieren een gewicht van 1 kilogr. bezitten. 

Ik wil hiermede geenszins beweren, dat dit gewicht standvastig is; 
ongetwijfeld wisselt het met den aard van de eend, met haren ouder- 
dom en met het voedsel dat men aan de eenden geeft of dat zij zoeken , 


( 


E 


NN 


OVER DE EENDEN. 278 


af; maar even zeker is het dat tusschen de eendeneieren een minder 
verschil in gewicht, dan tusschen de hoendereieren wordt waargenomen. 

De kleur der eieren is verschillend. Sommige eenden leggen witte, 
anderen licht groen gekleurde eieren, die veel in kleur met die van 
onze Westersche eenden overeenkomen. Ik weet voor dat verschil in 
kleur geen oorzaak aan te wijzen. 

Somtijds leggen de eenden eieren, die, als zij gekookt zijn, zwarte 
doiers bezitten. Toen ik, voor lange jaren reeds, het eerst eieren met 
zoodanige doiers aantrof, hield ik ze voor bedorven, alhoewel bij die 
veronderstelling mij het verschijnsel even onverklaarbaar bleef. Latere 
onderzoekingen hebben mij geleerd, waaraan die zwarte kleur moet 
worden toegeschreven. Houden de eenden zich in eene sloot of gracht 
op, dan nuttigen ze natuurlijk het voedsel wat daarin voorkomt, en 
is het water niet te diep, dan eveneens wat op den bodem ligt en 
haar smakelijk schijnt. 

Als nu eene zoodanige sloot of gracht met eikenboomen is omge- 
ven, dan vallen de eikels, als zij rijp zijn, in het water tot op den 
bodem, en wanncer nu de eenden in het volgende voorjaar of zomer 
in den legtijd deze eikels in groot getal opeten, kleuren zich, vermoe- 
delijk door de looistof, de doiers, nadat de eieren gekookt zijn, zwart. 
De eieren zijn even smakelijk als en niet minder voedzaam dan ande- 
ren, en wie met de oorzaak bekend is, eet ze even graag, als de 
eieren met oranje doiers. 

Voedert men de eenden hoofdzakelijk met graan, meel of aardappe- 
len, zoodat zij weinig dierlijk voedsel nuttigen, dan blijven de doiers 
der eieren bleek en lichtgeel. Laat men ze echter haar voedsel zoeken 
en is dit hoofdzakelijk van dierlijken oorsprong, dan zijn de doiers 
hoog geel gekleurd als oranje; maar leven de eenden in brakwater en 
zijn ze verplicht haar voedsel in dat water te zoeken, dan nemen de 
doiers eene hoog roode oranjekleur aan, welke kleur men ook waar- 
neemt bij de eieren van meest al onze strandvogels. 

Soms hebben de eendeneieren, even als dit nu en dan het geval is 
bij de eieren van ganzen en hoenders, twee doiers, im plaats van een. 
Zij zijn dan, zooals men ook te voren zou vermoeden, van meer om- 
vang en van meer gewicht dan eieren waarin maar één doier voorkomt. 

Wie een kenner van eieren is, valt het dan ook niet moeielijk om 
uit een aantal eieren die, welke twee doiers bezitten, uit te zoeken. 
Ik woog 20 dergelijke eieren die een gewicht hadden van 2.15 kilogram, 


18 


274 _ OVER DE EENDEN. & 


of 1 ei woog 0.107 kilogram, waaruit men gemakkelijk vindt, dat 9 
dergelijke eieren met het gewicht van 1 kilogram overeenkomen. 

Bij sommige eenden neemt men het leggen van eieren met 2 doiers 
waâr, tegen het eindigen van den legtijd. Volgens anderen leggen 
alleen ganzen, hoenders en eenden, als ze zeer manziek zijn, dergelijke 
eieren. Welke de oorzaak ook zij, het is vrij zeker dat dit verschijn- 
sel meer wordt waargenomen bij genoemde vogels als zij op klei-, 
dan wanneer zij op zandgrond leven. 

Nu en dan merkt men kleinere eieren dan gewoonlijk in de nesten 
op, en even zoowel bij eenden als bij hoenders. Deze eieren zijn altijd 
af komstig van jonge eenden en van kiekens van hoenders, die pas be- 
ginnen te leggen. Bij kiekens van hoenders zijn de eieren in verhou- 
ding van die van oudere hoenders altijd kleiner, dan bij die van jonge 
en oude eenden. 

De tamme eend heeft denzelfden broedtijd van 27 of 28 dagen, als 
hare_ wilde natuurgenoot. Zijn de kiekens aan haar kalkomhulsel ont- 
komen, dan begeeft de moeder zich met haar kroost te water. In het 
water is er verschil tusschen de kiekens van wilde en tamme eenden 
op te merken. De eersten zijn voortreffelijke duikers, de laatsten vinden 
het duiken niet noodig, omdat de tamme staat, waaronder zij in de 
wereld komen, hen niet aandrijft zich aan het oog der menschen te 
onttrekken. 

De jonge kiekens vinden in het water vijanden in de waterratten 
en in oude snoeken. Buiten het water wordt haar leven bedreigd door 
wezels, hermelijns, marters, bunzems, katten enz. Zelden komen dan 
ook alle jongen tot eenen volwassen staat. Evenals bij de kleine kin- 
deren het geval is, wordt het leven der kiekens het meest door den 
dood bedreigd, hoe jonger zij zijn. 

Bij uitzondering belast men soms de hen met het uitbroeden van 
de eendeneieren. In Frankrijk schijnt dit regel te zijn. Inderdaad 
vervult de hen hare plichten als pleegmoeder getrouw. Zij heeft veel 
liefde en zorg voor het welzijn harer aangenomen kinderen, ‘vooral 
niet minder dan de eend, en aandoenlijk is het te zien, in welken angst 
de hen verkeert als de jonge eendekiekens zich te water begeven; zij 
nadert den rand van het water, zij klokt zoo teer, terwijl zij de vleu- 
gels angstvallig optrekt om de eendjes terug te roeper; maar deze, 
gehoorzamende aan eene geheime aandrift, zien in het water het 


element waarin zij moeten leven, ontzeggen aan hare zorgvuldige pleeg- 


OVER DE EENDEN. lt 


moeder de gehoorzaamheid en zwemmen en polderen in het water en 
zoeken ijverig het voedsel, dat de natuur hun heeft aangewezen, op. 

In den regel hebben de eenden aan het voedsel, dat zij uit en langs 
het water vinden of dat zij op het erf van den boer zoeken, genoeg. 
Alleen tijdens den winter is het noodig een bijt te kappen en ze 
voeder te geven. 

Al het water houdt voor de eenden niet evenveel voedsel in. In 
onze kanalen worden de eenden vet, als de aardappelmeelfabrieken 
het water eiwit houdende zelfstandigheden toezenden, dat èn als klom- 
pen schuim op de wateroppervlakte drijft èn door het water wordt 
opgenomen en medegevoerd, om het eenen akeligen stank te geven en 
onbruikbaar iu elk opzicht te maken. 

In zulk water worden alle visschen, zelfs de aal en eveneens de kik- 
vorschen, gedood, maar de eenden vertoeven er gaarne in en worden vet. 

In deze provincie worden bijna geene tamme eenden gemest. In den 
regel bepaalt men zich er toe, de eenden, die men wil mesten, hare 
vrijheid te laten behouden, maar haar voldoend te voeden met het 
een of ander graan, met meel of met rauwe of gekookte aardappelen. 


EEN PSYCHOLOGISCH PROBLEEM, 


In het jaar 1783 werd in Bengalen nabij Calcutta een merkwaardig 
kind geboren. Het bezat namelijk twee hoofden boven elkander. Deze 
hoofden waren zoodanig op elkander bevestigd , dat het bovenste onderste- 
boven stond en zijn gelaat zich boven het rechteroor van het onderste 
bevond. De schedelbeenderen van beide hoofden waren met naden aan 
elkander bevestigd. 

De vader van dit kind was een landman, 35 jaar oud; de moeder, 
welke 30 jaar oud was, had reeds drie welgevormde kinderen. Bij de 
geboorte van dit vierde kind schrok zij zoodanig, dat zij het kind in 
't vuur wierp, waarbij één oog en één oor verbrandde en de onder- 
kaak beschadigd werd. 

Dit kind bereikte desniettemin den leeftijd van vier jaren,en zou nog 
langer hebben kunnen leven, zoo het toen niet ten gevolge van den beet 
eener brilslang gestorven was. Het werd gedurende zijn leven nauwkeurig 
door deskundigen waargenomen, en na zijn dood ontleed. Eene beschrij- 
ving er van, van de hand van EvERARD HOME, kan men vinden in de 
‘<Phil. Transact…’, 1790, blz. 296 en 1799, blz. 28, aan welke beschrij- 
ving de hier bijgevoegde afbeeldingen op verkleinde schaal ontleend zijn 
(Fig. 1, 2 en 3). De schedel wordt nog op het Britsch Museum be- 
waard, als onloochenbaar getuigenis” van zijn bestaan. Ook in “Das 
Leib des Menschen’ van Prof. Dr. Rrrcram kan men het een en ander 
over dit kind vinden. / 

Het bovenste hoofd was even groot als het normale en, op oor en 
onderkaak na, goed gevormd. De hals eindigde in een afgerond gezwel, 
dat op een likteeken geleek. Gevoed werd het bovenste hoofd door 


277 


PSYCHOLOGISCH PROBLEEM. 


EEN 


“p{mjoor uoSrelora 
do uapjooy oom gou pury 


“p{mngooy uwoBrefoomg do uopzooy oomg gow pury 


“UnASRIN GO 
goy ur preemog “Topoyos 


et NT 


278 EEN PSYCHOLOGISCH PROBLEEM. 


bloedvaten, welke met die van het onderste hoofd in gemeenschap 
stonden. De hersenen van het bovenste hoofd waren geheel van die 
van het onderste hoofd gescheiden en werden door afzonderlijke vliezen 
(dura mater enz.) omgeven. 

Als het kind sliep, had het bovenste hoofd dikwijls de oogen open; 
als het waakte, sliep het bovenste hoofd soms met gesloten oogen. 
Overigens waren de oogen van het bovenste hoofd slechts zelden geheel 
gesloten, maar bijna altijd een weinig geopend. Bij ’t ontwaken van 
het kind openden zich soms de oogen van beide hoofden te gelijk, maar 
die van het bovenste keken dan in eene andere richting, zagen der- 
halve naar geheel andere voorwerpen, dan die van het onderste. 

Weende het onderste hoofd, dan weende het bovenste dikwijls mede 
en vloten de tranen rijkelijk: over zijn voorhoofd. Zoog het kind, dan 
drukten de gelaatstrekken van het bovenste hoofd tevredenheid uit en 
scheidden zijn speekselklieren overvloediger speeksel af. Overigens ver- 
hielden beide hoofden zich als zelfstandige individu’s. Stiet men het 
bovenste hoofd met den vinger in den mond, dan drukten zijn gelaats- 
trekken hevige smart uit; bracht de moeder haar tepel tusschen de 
lippen van het bovenste hoofd, dan beproefde het te zuigen, doch 
wegens de afwezigheid van longen natuurlijk te vergeefs. 

Als het kind weende, dan weende het bovenste hoofd niet atidd. 
mede; als het lachte, lachte het bovenste hoofd nooit. Kneep men 
het bovenste hoofd, dan toonde het teekens van smart, doch het kind 
gevoelde er niets van; kneep men daarentegen het normale hoofd van 
het kind, totdat het schreeuwde, dan toonde het bovenste hoofd gee- 
nerlei teeken van smart. 

Men is dus gedwongen aan te nemen, dat in elk der beide hoofden 
een afzonderlijk bewustzijn, een afzonderlijk geestelijk leven bestond, 
wel een bewijs, dat de hersenen het orgaan van bewustzijn en geeste- 
lijk leven zijn, en dat daar datgene, wat wij ziel noemen, zijn zetel 
heeft '. Het bovenste hoofd bezat derhalve gevoel, wil, bewustzijn, 


k Î 
1 DESCARTES plaatste in der tijd ten onrechte den zetel der ziel in een enkel bepaald 


deel der hersenen , de zoogenaamde pijnappelklier (glandula pinealis). Hoe gemakkelijk deze 
meening voor twee eeuwen aangenomen werd, blijkt uit de volgende naieve beschouwing , 
die men vinden kan in het vervolg op vAN Breyswijck’s Beschrijvinghe der stadt 
Delft, blz. 575 (Anatomie ofte ontleedkamer ter oeffeninge van de chirurgijns, 
Geraemten en vreemde observatien in dezelve), waar men leest: “Daer tegens over is 


EEN PSYCHOLOGISCH PROBLEEM. 279 


zonder de mogelijkheid zijn wil aan anderen kenbaar te maken, met 
anderen van gedachten te wisselen, zonder organen om zijn wil uit te 
voeren. Het was een menschelijk wezen teruggebracht tot enkel een hoofd ! 
En dit alleen uit een hoofd bestaande individu heeft vier jaren geleefd! 

Men kan zich het ontstaan van dit tweehoofdige kind verklaren 
door aan te nemen, dat het oorspronkelijk tweelingen waren met het 
hoofd aan elkander verbonden, evenals de Siameesche tweelingen door 
een band, die van borst tot borst loopt, en de zoogenaamde tweehoof- 
dige Amerikaansche nachtegaal door een gedeelte van de achterzijde 
des lichaams met elkander verbonden zijn. Alleen was de verbinding 
hier nog inniger. Verder moet men dan aannemen, dat een dezer 
tweelingen in utero geatrophiëerd is (bij tweelingen grijpt zulks dik- 
wijls plaats), doch dat zijn hoofd in leven is kunnen blijven, omdat het 
door de bloedvaten van het andere individu voedsel ontving. 

Dat een hoofd zonder romp leven kan, wanneer er slechts bloeds- 
omloop in plaats grijpt, blijkt, behalve uit bovenstaand onloochen- 
baar feit, ook uit directe proeven van den bekenden physioloog BROWN- 
SEQUARD. Deze onthoofdde een hond, waarbij hij den kop onder aan 
den hals van den romp scheidde. Alle levensteekens verdwenen, het 
oog verloor zijn uitdrukking, en spoedig veroorzaakte een elektrische 
stroom door het verlengde ruggemerg geen spiersamentrekkingen 
meer en hielden de daardoor aanvankelijk veroorzaakte ademhalings- 
bewegingen van neusgaten en lippen geheel op. Tien minuten later 
bevestigde BROWN-SÉQUARD aan de vier slagaderen van het hoofd een 
stelsel van buizen, dat hij in verbinding bracht met bloed, dat van 
zijn stremmend gedeelte ontdaan en met zuurstof verzadigd was. Door 
middel van een pomptoestel, dat de werking van het hart vervangen 
moest, deed hij het bloed in alle deelen van het verlengde ruggemerg 
en van de hersenen rondloopen. Na weinige oogenblikken nam men 
reeds onregelmatige trekkingen op het gelaat waar; deze werden hoe 
langer hoe sterker; weldra ontstonden bewegingen in al de spieren 


‘het geraemte van een fameusen Dief, publyckelijk alhier ontleed en opgezet door den 
“jegenwoordige voorgemelde Doctor Anatomicus, in December deses Jaers 1667, in wel- 
“ckers Glandula pinealis, gelegen in het middel-punt der herssenen en daerom bij dien 
“‘vermaerden Philosooph RENATUS DES CARTES, voor de sitplaetse van de redelyke ziele 
“gehouden, een Steentje gevonden is; en het is notabel hoe groot een herdigheijt en 
““ongevoeligheijt men in dien selven Dief heeft gezien, 


280 EEN PSYCHOLOGISCH PROBLEEM. 


van den kop en werden ook de oogen bewegelijk, Al deze bewegingen 
schenen door den wil bestuurd te worden en hielden aan, totdat men 
na verloop van een kwartier met pompen ophield. Toen nam men al 
de verschijnselen waar, die met den doodstrijd gepaard gaan; de oog- 
appel trok zich samen om zich daarna te verwijden, en het laatste le- 
vensverschijnsel was een krachtige stuiptrekking van al de aangezichts- 
spieren. (Zie omtrent deze en andere proeven Revue des deux Mondes 
1870, blz. 399—402.) 

Het bovenste hoofd van ons tweehoofdig kind was gedurende zijn 
vierjarig leven van nature in omtrent denzelfden toestand, waarin deze 
__hondenkop kunstmatig gedurende een kwartier uurs verplaatst werd, 
zelfs van alle organen van den romp beroofd en gevoed door vreemd bloed. 

Bij de hoogere gewervelde dieren is voor het leven van het hoofd 
toevoer van bloed noodzakelijk; bij sommige lagere blijft de kop ook 
zonder dat, na afgehouwen te zijn, nog lang levensverschijnselen ver- 
toonen. Een afgesneden adderkop bijt nog zeer lang woedend in elk 
voorwerp, dat men hem voorhoudt; voor den beet van een atfgehak- 
ten haaienkop moet men nog meer dan een uur lang zeer op zijn 
hoede zijn. 

Wij komen hier als van zelve tot de vraag: in hoever het hoofd 
van geguillotineerde menschen bewustheid behoudt. Het antwoord 
hierop is: hoogstens zoolang als nog bloed in de hersenen aanwezig is, 
en het bloed loopt na de onthoofding snel uit het hoofd. Dat bloed in 
de hersenen voor het denken, derhalve voor de bewustheid, bij den 
mensch onmisbaar is, blijkt o.a. ook overtuigend uit eene waarneming 
van Dr. PrerqurN. Bij eene vrouw was door ziekte een groot deel der 
schedelbeenderen en hersenvliezen verloren gegaan. Sliep nu de vrouw 
gerust, dan vertoonden de blootgelegde hersenen wel is waar dien eigen- 
aardigen glans, dien elk levend weefsel aanbiedt, maar zij vulden de 
schedelholte niet geheel en waren bleekrood van kleur. Droomde de 
zieke echter, sprak zij in den slaap met luide stem eenige woorden, 
dan werden de hersenen binnen weinige seconden donkerrood en door 
den aandrang van het bloed opgelicht en om zoo te zeggen naar bui- 
ten geperst, en de bloedvaten zwollen tot de dubbele grootte op. De 
zoo veroorzaakte beweging vermeerderde of verminderde, al naar de 
helderheid van den droom; werd de slaap weder rustig, dan verdween 
allengs de donkerroode kleur en de oorspronkelijke bleekheid van het 
orgaan keerde terug. (Revue des deum Mondes, 1870, ibid.) 


EEN PSYCHOLOGISCH PROBLEEM. 281 


Men kan derhalve voor bewezen houden, dat alle bewustheid in het 
hoofd van een geguillotineerd mensch moet ophouden, zoodra het 
bloed uit het hoofd geloopen is. Daarentegen mag men het m. i. voor 
zeker houden, dat voor dien tijd, vooral op het oogenblik der ont- 
hoofding zelf, door het hoofd groote, bij geene andere te. vergelijken 
smart gevoeld wordt, en dat wel om de volgende reden. 

Wij nemen alle gevoelsindrukken eigenlijk in de hersenen waar ; heeft 
b. v. iemand pijn in den voet, dan wordt de prikkel, die de pijn ver- 
oorzaakt, door de gevoelszenuwen naar de hersenen overgebracht, en 
eerst daar wordt die prikkel tot gewaarwording, tot pijn. Wordt een 
gevoelszenuw nu niet aan haar uiteinde, maar op een andere plaats 
van haar verloop geprikkeld, dan verplaatsen de hersenen de gewaar- 
wording toch naar het deel vanwaar de zenuw uitgaat of in norma- 
len toestand uitging. Vaudaar gevoelen verminkten soms pijn in hun 
afgezette ledematen. Er is een geval bekend van een dame, die zoo 
hevige smarten in den voet uitstond, dat men besloot dien af te zet- 
ten. Desniettemin hielden de smarten in den voet aan. Men zette het 
been hooger en eindelijk aan de dij af, niets hielp. Eindelijk stierf zij, 
en het bleek bij opening van het lijk, dat de gevoelszenuwen , die vroe- 
ger van uit den afgezetten voet kwamen, onmiddelijk voor zij zich met 
het ruggemerg vereenigden, door een abnormaal beenachtig uitwas 
beleedigd werden. 

Nu loopen van uit alle gevoelige deelen des lichaams gevoelszenuwen 
hetzij onmiddelijk, hetzij door tusschenkomst van het ruggemerg, naar 
de hersenen. Bij de onthoofding worden die allen, voor zoover zij van 
beneden den hals gelegen deelen komen, doorsneden, de hersenen 
moeten dus op dat oogenblik pijn gevoelen in alle deelen vanwaar die 
zenuwen komen, derhalve in alle beneden den hals gelegen deelen, die 
gevoel bezitten. Wel een bewijs, dat het guillotineeren geen zachte 
doodstraf en iets meer is dan een gevoel ‘‘de légère fraicheur sur le 
eou’’, gelijk Guillotin beweerde! 

Dat ook de romp van een geguillotineerde, ofschoon men daarin 
moeilijk bewustheid kan aannemen, soms nog langen tijd na de ont- 
hoofding in zekeren zin leven blijft, blijkt uit de zoogenaamde reflex- 
bewegingen, die men er soms aan waarneemt. Zoo kon men bij som- 
migen een half uur na de terechtstelling nog een samentrekking der 
spieren waarnemen, als men slechts een lichten slag op de tweehoof- 
dige armspier gaf. De Fransche physioloog ROBIN nam waar, dat het 


282 S EEN PSYCHOLOGISCH PROBLEEM. 


lijk van een sints een uur onthoofd man, dat op den rug lag, met 
de rechterhand op de tafel rustende, toen men de punt van een ont- 
leedmes over de borst in de nabijheid van den tepel bewoog, een we- 
zenlijk verdedigende beweging maakte, door de hand naar de borst 
toe in de nabijheid van de holte der maag te bewegen. De vingers en 
duim bleven hierbij onbewegelijk. Men kon deze proef viermaal her- 
halen, schoon de kracht der beweging telkens minder werd. Bij twee 
personen, die op een vrij kouden dag terechtgesteld waren, nam ROBIN 
bij den eenen zes uren, bij den anderen tien uren na de terechtstel- 
ling nog dien bijzonderen toestand der huid waar, dien men kippevel 
noemt. (Zie omtrent deze waarnemingen van ROBIN “! Année Seienti- 
Jgque, par L. FEIGNIER, 1869, blz. 469.) 

Maar om tot ons kind met twee hoofden terug te komen, in nog 
een ander opzicht is dit hoogst merkwaardig. Het bewijst de moge- 
lijkheid, dat zelfs bij een zoo hoog georganiseerde diersoort als de 
mensch twee afzonderlijke middelpunten van gewaarwording, twee 
afzonderlijke individualiteiten kunnen voorkomen in één organisch ge- 
heel, en dit werpt een eigenaardig licht op de levensverschijnselen , die 
men bij sommige lagere dieren, b. v. insekten en wormen, waarneemt, 

Het centrale zenuwstelsel bestaat bij deze dieren uit een rij door 
zenuwdraden verbonden zenuwknoopen , aan de buikzijde van het lichaam 
gelegen (de zoogenaamde buikstreng), en wel zoodanig , dat in elken ring 
van het lichaam een zenuwknoop ligt. In den kop ligt boven den slokdarm 
een grootere zenuwknoop, de zoogenaamde hersenknoop, door zenuwdraden 
met den onder den slokdarm gelegen zenuwknoop verbonden. Men kan 
echter dien hersenknoop om zijn ligging in den kop maar niet kortweg 
als analogon van de hersenen der hoogere dieren beschouwen, neen, 
elk der zenuwknoopen van de buikstreng is om zoo te zeggen een 
individualiteit, al werken dan ook die individualiteiten, dank zij hun 
onderlinge verbinding, samen, als waren zij slechts een individu. Ik heb 
zelf waargenomen hoe een in het water gevallen en geheel slap ge- 
worden en schijnbaar doode dennenpijlstaartrups (Sphinx pinastri), in 
de lucht gebracht, allengs weêr bijkwam, en wel ring voor ring, z00- 
dat de kop en de voorste ringen reeds weêr geheel in orde waren , toen 
de achterste ringen nog slap en schijndood daarneder lagen. Men kan 
aannemen, dat bij insekten en wormen normaal plaats grijpt, wat bij 
ons tweehoofdig kind als abnormaliteit bestond, namelijk het gelijktiyj- 
dig bestaan van meer dan een individualiteit in één organisch geheel. Zoo 


EEN PSYCHOLOGISCH PROBLEEM. 283 


verklaart zich gemakkelijk, hoe zich uit een doorgesneden aardworm 
twee volkomen aardwormen kunnen ontwikkelen ! ‚ hoe een onthoofde 
sprinkhaan toch met zijn wijfje paart, en zijn kop beproeft te vreten, 
als men er geschikt voedsel bij brengt, hoe de beide helften van een 
doorgesneden oorworm soms, van een doorgesneden Australische mier 
altijd, woedend met elkander vechten (E Vv. HARTMANN, Philosophie des 
Unbewussten, Hft. I). 

Bij sommige week- en straaldieren (b. v. Ascidien, Salpen, Bryo- 
zoen, Polypen) vindt men zeer dikwijls, dat een menigte individu’s 
normaal tot één geheel, een zoogenaamden stok, verbonden zijn *; het z00- 
genaamde bezaantje (Physalia pelagica) is zelfs eigenlijk een aggregaat 
van individu’s, waarvan sommigen uitsluitend dienen voor de voeding 
van het geheel (voedingspolypoïden), anderen uitsluitend voor de voort- 
planting van het geheel (voortplantingspolypoïden), anderen alleen om 
te grijpen of te tasten enz., zoodat, hier de verschillende levensfunctiën 
van het geheel over verschillende individu’s verdeeld zijn. 


1 Daarbij heeft geen ontstaan van twee nieuwe individu’s, maar alleen een scheiding 
tusschen bestaande, maar tot dus ver verbonden individu's plaats. 

2? Ook de Zinfwormen zijn een aggregaat van individu's, waarvan één (de kop) ge- 
slachtloos, de overigen (de leden), dat geslachtsdieren zijn, voortbrengt. 


Elen JEL re len „Vies Zie 


DE ONDERZEESCHE VULKAAN VAN 
TERCEIRA. 


DOOR 


Dr. A. T. REITSMA. 


Hebben wij vroeger aan de lezers van dit Tijdschrift kennis gegeven 
van de uitbarsting van onderzeesche vulkanen in de omstreken van 
Santorin, een dergelijk verschijnsel heeft zich op den 1° Juni 1867 


284 DE ONDERZEESCHE VULKAAN VAN TERCEIRA. 


vertoond tusschen de eilanden Terceira en Graciosa, behoorende tot de 
groep der Azoren. De Heeren CHARLES SAINTE-CLAIRE DEVILLE En JANSSEN 
hebben van deze vulkanische uitbarsting verslag gegeven aan het Insti- 


tuut te Parijs, en van deze mededeelingen willen wij thans het voornaam- 


ste aan onze lezers mededeelen. Zij zijn voor een groot gedeelte ontleend. 
aan de berichten van eenen ooggetuige, den Heer JOAO GUILHERME DA 
COSTA, pastoor van Serreta. ! 

De eerste voorboden van buitengewone vulkanische werking in die 
oorden klimmen op tot 24 December 1866, Men gevoelde te Serreta, 
’s avonds tegen tien uur, twee lichte bewegingen van den grond, daarna 
den 2den Januari nog vier andere schokken. Van dien tijd af tot, den 
15den Maart werden elken dag nu eens meerdere dan mindere bewe- 
gingen waargenomen. Daarop was er een stilstand van nagenoeg ééne 
maand. Den 18den April en vervolgens weder den 2lsten gevoelde men 
eenige zwakke schuddingen; van den 21ster April tot den 25sten Mei 
had men er van acht tot twaalf daags. Den 25sten Mei van 2 uur 
30 min. des namiddags werden zij zoo talrijk, dat men er tusschen 
half zes en twaalf uur 57 telde. 

Van den 25sten Mei tot den 1sten Juni was de grond van Serreta en 
de naburige dorpen in eene aanhoudende schudding. Er vertoonden zich 
kloven in den grond; rotsblokken scheurden met groot gedruisch af; 
bijna alle gebouwen werden beschadigd of geheel verwoest. In het dorp 
Serreta werden 80 huizen en de pastory omvergeworpen. 

Nabij de kust, tusschen Serreta en Raminho, in eene plaats, Teyâo 
geheeten, bevindt zich eene warme ijzerhoudende bron, die eene zoo 
groote hoeveelheid koolzuur ontlast, dat er vijf jaren geleden drie per- 
sonen door verstikt werden. Van deze plaats of van een naburig punt 
schenen de bewegingen van den grond uit te gaan in de twee richtin- 
gen van Serreta en Raminho. 

Hoe dit ook zijn moge, men gevoelde den 1sten Juni 1867 ’s morgens 
om acht uren een zeer hevigen schok van aardbeving, die in den loop 
van den dag door vele andere, veel zwakkere gevolgd werd, en einde- 
lijk dien zelfden dag, ’s avonds om 10 uren, brak de uitbarsting los. 

Het punt in: de zee, hetwelk daarvan het centrum geweest is, is 
ongelukkig niet met volle zekerheid aangegeven. Volgens de officieele opga- 


U L'Institut, journal universel des Sciences et des Sociétés savantes en France et à 
étranger. 1867, p. 847. 


nn rn 


DE ONDERZEESCHE VULKAAN VAN TERCEIRA. 285 


ven, aan de Portugeesche regeering gedaan, zou dit punt gelegen zijn op 
38° 52’ noorderbreedte en 29° 53’ lengte (Parijs), hetwelk een punt zou 
aangeven ten noordwesten van het dorp Serreta gelegen, op een afstand 
van ongeveer 18500 meter. Maar gedurende de uitbarsting zelve is er 
geene naùwkeurige meting gedaan. 

Volgens de getuigenis van den Heer pa cosra begon het verschijnsel 
op den avond van den 1sten Juni met een donderend gedruisch, gelijk 
aan die van eene hevige kanonnade. De duisternis van den nacht ver- 
oorloofde overigens niet iets op dezen afstand te onderscheiden. Eerst 
den volgenden dag tegen vijf uren in den morgen bemerkte men, dat 
de zee zooals de heer pa cosra zegt, met zwavel bedekt was. De 
geel- en groenachtige zelfstandigheid, die een licht vliesje op de opper- 
vlakte van de zee vormde, schijnt echter eene veel meer samengestelde 
zelfstandigheid geweest te zijn. Om zes uren bemerkte men eene op- 
borreling van het water, die in het eerst slechts zwak en niet dan 
bij tusschenpoozen werd waargenomen, maar die haar maximum den 
glen Juni bereikte. 

Den 2den Juni, tegen 9 uren des avonds, zag men drie malen bin- 
nen het tijdsverloop van een kwartier, een waterstraal tot eene groote 
hoogte opwaarts stijgen op een punt tusschen de kust en de plaats 
der uitbarsting. Tot aan den 4%er Juni kon men van Serreta slechts 
met verrekijkers de steenen van geringen omvang zien, die de damp 
omhoog wierp. Maar den 4en om 11 uren ’s morgens begon men met 
het bloote oog steenen te zien, die tot eene zekere hoogte werden 
opgeworpen, en wier gezamentlijk voorkomen, zooals de heer DA cosra 
zegt, de gedaante had van een visschersboot, die men omgewor- 
pen had. 

In het midden bevond zich één hoofdmond en daar rondom zeven 
anderen, zeer onregelmatig geplaatst, die cene ruimte van ongeveer 
3 à 4 mijlen beschreven, van nagenoeg ééne mijl in doorsnede. In het 
middenpunt, waar de zee onafgebroken kookte, was zij wit, terwijl 
zij naar den omtrek groen- of zwartachtig werd. “Het scheen,” zegt 
DA COSTA, “dat de steenen op de zee terugstuitten, naarmate zij hare 
oppervlakte bereikten, en dat zij zich op dezen omtrek ophoopten, 
waar zij schenen eene schaduw te geven, als had. er in het midden 
een dieper bekken bestaan, met een ringmuur omgeven. 

Deze schijn, die nog verscheidene dagen na de uitbarsting voort- 
duurde, heeft kennelijk aanleiding gegeven tot het verhaal, dat zich 


286 DE ONDERZEESCHE VULKAAN VAN TERCEIRA. 


daar eene bank of een eilandje gevormd had, dat later weder ver- 
dwenen was. 

De uitbarsting was vergezeld van eene zoo sterke zwavellucht, dat 
het op zekere oogenblikken moeielijk was haar nabij de kust te ver- 
dragen. Met opzicht tot de geaardheid van dezen reuk en van de uit- 
dampingen, die haar veroorzaakten, kan wel geen twijfel bestaan. De 
reuk was gelijk aan die van bedorven eieren, en bij gevolg was het 
zwavelwaterstofzuur, een van de heerschende gassen bij dezen damp. 

De heer pa cosra ontkent uitdrukkelijk, dat er vlammen gedurende 
de lange uren van den nacht, die hij doorbracht met de waarneming 
van dat verschijnsel, gezien zouden zijn. Niets geeft in zijn verhaal 
en de door hem gegevene verklaringen aanleiding, om aan de waar- 
neming van eenigen vuurgloed in de uitgeworpen voorwerpen te denken. 

Zeer verschillend gekleurde stoffen bedekten de oppervlakte van de 
zee, sommigen geelachtig, anderen vuurrood, anderen geïriseerd. On- 
gelukkig heeft niemand er aan gedacht deze stoffen te verzamelen en 
te onderzoeken. 

Deze aanduidingen worden bevestigd door de bijzonderheden, die de 
heer NOGAEIRA SOARÈS geeft van zijn bezoek op de plaats der uitbar- 
sting, den 5den Juni. “Ik was het verschijnsel gaan waarnemen,” zegt 
hij, “in eene boot, vergezeld van een intendant van marine en vele 
andere personen. Op eene lijn van twee mijlen lengte, in de richting van 
het noordoosten tot het zuidwesten, schoten met hevigheid en op eenigen 
afstand van elkander, zes ontzachelijk groote dampkolommen omhoog, 
die op eene zekere hoogte voor den indruk van den wind bogen, als 
een witte en dichte rook. Van den voet van eene dezer kolommen 
zag men gedurig groote en talrijke zwarte massa’s zich eenige meters 
hoog boven de oppervlakte der zee verheffen en onmiddelijk weder 
terug vallen. Ik heb eens met den verrekijker, in het midden van witte 
dampkolommen, zwarte vormlooze massa’s gezien, die plotseling ver- 
schenen en verdwenen, en die ik als groote steenen beschouwde, die 
door den krater werden uitgebraakt. | 

“Dit verschrikkelijk spel der natuur was vergezeld van herhaalde 
losbarstingen , gelijkende op die der artillerie.” É 

“Op een afstand van meer dan tien mijlen van de plaats der uit- 
barsting had het water reeds verschillende groene of roode tinten, 
zonder twijfel door de aanwezigheid van ijzerzouten veroorzaakt. Naar- 
mate men er nader bijkwam, bemerkte men duidelijker de zwavelreuk,”’ 


MEt ee 


DE ONDERZEESCHE VULKAAN VAN TERCEIRA. 287 


“ene groote menigte doode of stervende visschen dreven op de 
oppervlakte van het water.” 

De 5de Juni is de dag geweest, waarop het verschijnsel den hoog- 
sten graad van zijne werkzaamheid vertoonde. Dien dag reeds houdt 
de uitwerping van groote blokken op, en de damp heft niet meer voor 
het bloote oog zichtbare steenen omhoog. Daarna neemt alles van lie- 
verlede af. Den 7den werden er geene steenen meer geslingerd, en den- 
zelfden dag tegen 10 uren des avonds, waren de dampen zelve ver- 
dwenen. De meest werkzame tijd der vulkanische werking had zeven 
dagen geduurd. 

De bewegingen van den grond zijn ook verminderd, zonder geheel 

op te houden. Onder de schokken, die over ’t algemeen zeer zwak 
waren, heeft de Heer pa costa er twee zeer hevige opgemerkt, die 
met een onderaardsch gedruisch vergezeld gingen: te weten den 12den 
Juni om 10 uren des avonds, en den 18de Juni om 9 uren ’s mor- 
gens. Na nog eenen anderen schok gevoeld te hebben, had er op den 
18den Augustus 'savonds om 10 uren en 45 minuten nog een laatste 
en hevige plaats. 
_ De Heer rouquÉ, die in September Terceira bezocht, schrijft het vol- 
gende: “Den 21sten September heb ik een uitstapje langs de zuidwest- 
kust van het eiland gedaan en heb er vele uitbarstingskegels en tal- 
rijke lavastroomen gevonden. Bij mijn terugtocht heb ik eenige schip- 
pers ontmoet, die mij naar de plaats der uitbarsting brachten. Wij 
scheepten ons om middernacht in en waren om 7 uren ’s morgens op 
het punt der uitbarsting, dat deze lieden zeer wel kenden. Eene pei- 
ling op deze plaats volbracht gaf mij eene diepte van 205 vademen. 
Vele andere peilingen in de nabijheid in verschillende richtingen uit- 
gevoerd, schijnen duidelijk aan te wijzen, dat de bodem van de zee 
niet ten gevolge der uitbarsting veranderd is. 

‘Het water der zee had daar, evenals overal in de nabijheid, eene tem- 
peratuur van 21°,5. Het eenige bewijs van vulkanische werkzaamheid, 
dat nog bestaat, is eene zeer onregelmatige loslating van gas, door 
myriaden kleine bobbels gevormd, die alle vier of vijf minuten bij 
stooten te voorschijn komen op eene lijn van tien meters. De zee was 
volmaakt stil, en in weerwil daarvan had ik alle mogelijke moeite 
om een enkel buisje met dit gas gevuld te krijgen. Ik heb er in gevonden 
de afwezigheid van koolzuur, de aanwezigheid van oxygenium in aan- 
zienlijke hoeveelheid, 15 tot 20 pe, ‘en dat het overige brandbaar was,’ 


288 DE ONDERZEESCHE VULKAAN VAN TERCEIRA. 


Tot zoo ver gaan de berichten aangaande dit opmerkelijk vulkanisch 
verschijnsel. Daaruit schijnt te blijken, dat er geene aanmerkelijke 
en duurzame bodemverheffing heeft plaats gehad, zooals vroeger te 
Santorin. Heeft er al werkelijk gedurende de. uitbarsting eene ophef- 
fing van den bodem plaats gehad, dan moet deze later weder gedaald 
zijn. Het schijnt wel, alsof zich op den bodem der zee een krater 
heeft gevormd, waaruit eene ontzaglijke massa steenen is uitgewor- 
pen, en dat deze krater zich later weder gesloten heeft en alleen door 
nauwe spleten nog bewijs geeft van vulkanische werkzaamheid. Een 
nauwkeurig onderzoek van den bodem der zee zal daarover alleen nader 
licht kunnen verspreiden. 

De geheele eilandengroep der Azoren is van vulkanische geaardheid. 
Hiervan vertoonen zich overal onmiskenbare sporen. Op het eiland 
San-Miguel bevinden zich nog vele heete bronnen. De piek op het 
eiland Pico, tusschen 7000 en 8000 voeten hoog, is een nog werk- 
zame vulkaan. Op het eiland Terceira zelf ontstond in 1761 een nieuwe 
vulkaan, de Bagacina-piek, die nog tot op dezen tijd toe rook en gas 
uitstroomt. 

Men heeft vroeger de groepen der Azorische en Canarische eilanden 
wel eens gehouden voor de overblijfsels en uitstekende toppen van 
een groot eiland, hetwelk dit gedeelte des Atlantischen Oceaans in- 
nam en later in de diepte verzonk. Men bracht dit in verbindtenis 
met het verhaal, hetwelk bij Prato reeds voorkomt, dat zich ten wes- 
ten van de zuilen van Hercules ver in den Oceaan een ontzaglijk 
groot eiland zou bevinden, aan hetwelk men den naam van Atlantis gaf. 
De vulkanische gesteldheid van den grond op de Azorische eilanden 
en het jongst geleden vulkanische verschijnsel in de zee nabij Terceira 
maken echter de bewering van ALEXANDER VON HUMBOLDT en VON BUCH 
veel waarschijnlijker; namelijk dat deze eilanden door onderzeesche 
vulkanische uitbarstingen, eerst in een betrekkelijk laten tijd, van den- 
bodem der zee omhoog zijn omhoog geheven. 


_DE KOMEET VAN BIELA 


EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 


DOOR 


Dr. W. GLEUNS Jr. 


Ontstaan en vergaan, verschijnen en verdwijnen, geboren worden 
en sterven, wisselen elkander beurtelings en onophoudelijk af. Waar 
wij in een kort tijdsbestek weinig of geene verandering opmerken, 
zien wij, als wij onze waarnemingen over grootere tijdvakken kunnen 
uitstrekken, dat ook daar belangrijke veranderingen en omkeeringen 
plaats hebben. Overal vinden wij, bij eenvormig- of gelijkvormigheid, 
verscheidenheid; “bij duurzaamheid en bestendigheid, afwisseling en 
verandering. En merken wij deze onophoudelijke afwisseling op bij 
alles wat bestaat en ’t geen wij gedurende eenigen tijd aan onze 
waarnemingen kunnen onderwerpen, wij mogen, uit vergelijking met 
vroegere toestanden, met genoegzame zekerheid besluiten, dat ook in 
de toekomst evenzeer overal veranderingen en wijzigingen plaats zul- 
len vinden. 

In het bijzonder merken wij deze bestendige veranderingen en 
onophoudelijke afwisseling op bij de aarde en vooral bij de op hare 
oppervlakte levende bewerktuigde schepselen. Maar ook bij de tal- 
looze wereldlichamen, die er buiten de aarde bestaan en die wij bij 
een helderen nacht aan het firmament zien schitteren , — zooals zij reeds 
sints tal van eeuwen daar blonken; die gewis door de eerste be- 

19 


290 DE KOMEET VAN BIELA 


woners dezer aarde met bewondering werden gezien, en na tal van 
eeuwen door volgende geslachten met toenemende verbazing nog aldaar 
zullen worden aanschouwd, — ook bij die hemellichamen, die in den 
eersten opslag boven die verandering verheven schijnen, mogen wij 
op goede gronden besluiten, dat zij eveneens aan deze algemeene wet 
van verandering, van wording en ontbinding zijn onderworpen. 

Onze waarnemingen van de verschijnselen in de wereldruimte, bij 
de lichamen, die het Heelal vormen, bepalen zich tot beperkte afstan- 
den en tijdsruimten van betrekkelijk korten duur; want wat is de 
uitgestrektheid der aardbaan, die 42 millioenen G. M. telt, in verge- 
lijking van de niet in getallen te noemen afstanden, die zoovele ver 
afgelegene sterren en nevelvlekken van ons scheiden? Wat is de tijd, 
gedurende welken er waarnemingen door menschen konden plaats vin- 
den, van de vroegste tijden tot nu, en zelfs tot het verste nageslacht, 
dat na ons zal leven, in vergelijking met den oneindigen duur van 
het bestaan der dingen, die in de matelooze xuimte der schepping 
bestaan ? 

Maar toch, al kunnen wij zeggen dat de eerste bewoners dezer 
aarde door dezelfde zon werden verlicht, die ook ons nog beschijnt 
en alomme leven en vruchtbaarheid schenkt; al weten wij ook dat 
zij de maan, eveneens, met een afwisselend licht aan het hemelge- 
welf zagen blinken; dat ook zij het starrenheer aan den nachtelijken 
hemel met denzelfden luister zagen pralen, als wij dit nog mogen 
aanschouwen, toch hebben wij bewijzen dat ook daar buiten onze 
aarde verandering en ontwikkeling, worden en vergaan plaats vin- 
den. En uit hetgeen wij bij enkele dier hemellichamen voor en na 
zien en waarnemen, mogen wij met waarschijnlijkheid, zoo niet met 
volkomene zekerheid besluiten, dat beweging en verandering, ontwik- 
keling en volmaking, of ook ontbinding en vormverandering, het ken- 
merk is van alles wat bestaat, van geheel de stoffelijke schepping, 
voor zoover wij die kennen of ons kunnen denken. 

Aan de zon, die van alle hemellichamen wel het eerst onze aandacht 
trekt en het meest onze belangstelling waardig is, merken wij bij 
eene oppervlakkige beschouwing geene veranderingen op,‚ em toch 
overtuigen ons nauwkeurige waarnemingen en onderzoekingen omtrent 
de veelvuldige donkere vlekken en lichtende plekken of fakkels, die 
zich op hare oppervlakte vertoonen, en de zonderlinge lichtkrans of 
kroon, die haar omgeeft, zoowel als de gekleurde verhevenheden of uit- 


EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 291 


steeksels, die zich tot aanzienlijke hoogte boven hare oppervlakte 
verheffen, van de groote veranderingen, die soms met verbazende snel- 
heid op en in hare naaste omgeving plaats vinden. 

En geven deze waarnemingen ook aanleiding tot de vraag: zal eens 
de zon worden verteerd en haar gloed worden verdoofd, zoodat de 
aarde en hare medeplaneten den weldadigen invloed van licht en 
warmte, die zij op allen uitoefent, zal moeten missen, toch doen de 
nauwkeurigste waarnemingen tot geen verandering in massa, even- 
min als in licht en warmte, bij haar besluiten. 

Aan de planeten, die het best door ons kunnen worden waargeno- 
men, merken wij insgelijks belangrijke veranderingen op. 

Mars vertoont aan het gewapend oog lichtplekken in de nabijheid 
der polen, die beurtelings grooter en kleiner worden, hetgeen in verband 
schijnt te staan met de afwisseling der saisoenen en alzoo aan meer 
of min uitgestrekte iijs- of sneeuwvlakten doet denken; maar veran- 
deringen in het wezen der planeet, in den duur der beweging, in 
grootte en massa heeft men niet kunnen waarnemen. 

In den dichten dampkring, die de planeet Jupiter schijnt te omge- 
ven, merkt men plotselinge en groote veranderingen op, maar ver- 
meerdering of vermindering in stofmassa, die op de beweging der vier 
manen, die zij bij zich heeft, invloed zoude moeten uitoefenen, is er 
nog niet waargenomen. 

De nog steeds voortgaande ontdekking van kleine planeten, in de 
groep der Asteroïden, die zich tusschen Mars en Jupiter om de zon 
bewegen, en wier getal, met het begin van 1873 reeds tot 128 was 
geklommen, en nog steeds toeneemt, doet eer vermoeden dat zij door 
betere hulpmiddelen en onvermoeide navorschingen der sterrenkundi- 
gen aan ’t licht zijn gekomen, dan wel dat zij in lateren tijd zouden 
zijn ontstaan en er nog telkens nieuwe gevormd worden. Zij zijn ech- 
ter te klein om er veranderingen bij aan te merken. 

Of alle deze kleine planeetachtige lichamen eenmaal vereenigd zijn 
‘geweest en een groot lichaam hebben uitgemaakt, dat in kleinere is 
ontbonden, dan wel of het stofmassa’s zijn, die zich niet onder- 
ling hebben samengehoopt, zooals dit met andere planetenbollen het 
geval schijnt geweest te zijn, hierover kan men gissingen maken, maar 
dit laat zich niet door waarnemingen beslissen. 

Niet uit hetgeen wij zien geschieden kunnen wij altijd het wor- 
den en wezen der dingen verklaren, maar dikwijls moeten wij zulks 


292 DE KOMEET VAN BIELA 


doen uit hetgeen is geschied, zooals blijkt uit feiten, die vroeger 
moeten hebben plaats gehad. 

Zoo was de mensch geen getuige van de wording der aarde en van 
de vorming der planeten, maar uit de samenstelling der aarde en 
tgeen er nog met haar plaats vindt, besluit men tot hetgeen er vroe- 
ger moet hebben plaats gevonden. 

Niet uit het ontstaan van nieuwe planetenbollen kunnen wij be- 
sluiten, hoe de bekende planeten zich hebben afgescheiden en samenge- 
hoopt; maar uit de krachten, die er op werken, den vorm dien zij 
hebben, en de wijze waarop zij zich in hetzelfde vlak en in gelijke rich- 
tingen bewegen, heeft men gronden kunnen vinden, waaruit hare wor- 
ding kan worden verklaard, en hierdoor is het LA PLACE mogelijk geweest 
eene voldoende theorie over het ontstaan van het planetenstelsel te geven. 

Buiten ons planetenstelsel vinden wij, op verbazende afstanden , waar- 
van wij, — al drukken wij sommige er van ook in woorden of cijfers 
uit, — ons geene heldere voorstellingen kunnen maken, tallooze wereld- 
lichamen, die daar sinds eeuwen met onveranderlijken luister blinken. 

Bij de nauwkeurigste waarnemingen met de meest volmaakte werk- 
tuigen gedaan, is het mogelijk geweest hoogst geringe plaatsverande- 
ringen op te merken en ook bij sommige eene periodieke toe- en afneming 
van licht te bespeuren. Men noemt ze daarnaar veranderlijke sterren. 
Hoogst zeldzaam heeft men er eene zien verschijnen of verdwijnen. 
Eene enkele echter, waarvan men de zekerheid heeft dat zij is ver- 
schenen en verdwenen, is voldoende om ons te overtuigen, dat ook zij 
aan de algemeene wet van verandering, van worden en vergaan, zijn 
onderworpen. : 

Nog dieper in de eindelooze wereldruimte, nog verder dan zich het 
vastesterren-stelsel uitstrekt, merkt het met krachtige werktuigen 
versterkte gezicht sterrengroepen en nevelvlekken op, en ook bij deze 
heeft men sporen van veranderingen of bewegingen opgemerkt, die er 
aan doen denken dat sommige dezer lichtnevels wordende wereldstel- 
sels zijn, zooals wij ons kunnen voorstellen dat eens ook onze vaste 
sterren- of melkwegstelsel is ontstaan, en, op kleinere schaal, ons 
planetenstelsel: — de zon en al de om haar zich bewegende planeten- 
bollen en verder tot het zonnestelsel behoorende lichamen — uit den 
chaotischen toestand zijn te voorschijn gekomen. 

Het is wel niet he verwonderen, dat de beoefenaar der wetenschap 
met hooge belangstelling kennis neemt van alle ontdekkingen en waar- 


EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872, 293 


nemingen, die eenig licht kunnen geven over het wezen en ontstaan 
van dat verbazend samenstel van werelden, die in de eindelooze schep- 
pingsruimte zijn verspreid. Maar niet alleen de man der wetenschap, 
ook ieder beschaafd en denkend mensch, die zich zelven bewust is 
dat hij wereldburger is en leeft en werkt op een dier tallooze wereld- 
bollen, kan het niet onverschillig zijn ten minste iets te weten van 
de betrekking, waarin hij met zijne woonplaats staat tot het heelal en 
wat daarmede voorvalt. 

In den laatsten tijd heeft men weder eene schrede voorwaarts ge- 
daan wat de kennis van ons zonnestelsel betreft, althans van som- 
mige tot ons zonnestelsel behoorende lichamen, ik bedoel de kometen 
en de zoogenaamde vallende sterren, en het is naar aanleiding daar- 
van, dat ik kortelijk de geschiedenis wil mededeelen eener komeet, 
die in den laatsten tijd vooral de aandacht der sterrekundigen heeft 
tot zich getrokken. 

Op de vraag: wat is eene komeet? — is het niet zoo gemakkelijk een 
voldoend antwoord te geven. Immers te zeggen: dat eene komeet eene 
staartster is, zegt niets, daar het slechts een andere naam is voor dezelfde 
zaak, die even als het woord komeet, dat inderdaad haar- of baardster be- 
teekent, slechts betrekking heeft op het uiterlijk voorkomen van som- 
mige, en niet eens op alle kan worden toegepast. Over het algemeen 
kan men van de kometen zeggen dat het lichtende lichamen zijn, die 
gewoonlijk onverwacht aan het hemelruim verschijnen en, in zeer lang- 
werpige banen en verschillende richtingen, zich om de zon bewegen. 
De meeste zijn slechts voor het gewapend oog zichtbaar en vertoonen 
zich als een meer of“ min heldere nevel, in welks midden soms een 
meer dichte kern wordt waargenomen. Velen kenmerken zich door een 
hichtenden nevelachtigen staart, die in lengte toeneemt, naarmate de 
komeet de zon nadert en, bij hare verwijdering van de zon, zich we- 
der met het lichaam der komeet schijnt te vereenigen. 

Deze staarten vertoonen zich veelal van de zon afgewend, eenigszins 
gebogen en van verschillende dichtheid. Inwendig schijnen zij hol en 
donker te zijn. De vorm is zeer verschillend. Nu eens hebben zij de 
gedaante van veeren of pluimen, dan weder die van een staart of roede, 
van anderen weder doen zij aan den vorm van een zwaard denken, en 
de vruchtbare verbeeldingskracht van den mensch heeft er nog een 
tal van andere vormen in meenen te zien, hetgeen, gepaard met het 
plotselinge verschijnen en verdwijnen, aanleiding heeft gegeven dat 


204 DE KOMEET VAN BIELA 


men, vooral vroeger en onder eenvoudige menschen, er de zonder- 
lingste denkbeelden aan heeft verbonden en ze als noodlottige voor- 
teekens heeft beschouwd van een dreigend kwaad. 

Maar ook de verduisteringen van zon en maan, die regelmatig voor- 
komen en welsprekende getuigen zijn van de stoorlooze orde, die bij 
de beweging der hemellichamen plaats vindt, zoowel als het prachtige 
noorderlicht, dat door den belangstellenden natuuronderzoeker met 
innig genoegen en stille bewondering wordt aanschouwd, waren en 
zijn nog, voor vele min ontwikkelden, verschijnselen die angst en 
vrees verwekken. Ook in dit opzicht wijzen ons deze verschijnselen op 
het hooge belang der wetenschap, die, door onze kennis uit te breiden 
en het verstand te verlichten, den mensch behoedt voor dwaling en 
bijgeloof en aan zijn gemoed kalmte em rust geeft. 

Hoewel de verschijning eener komeet tegenwoordig niet zeldzaam is, 
daar er schier ieder jaar worden waargenomen, zoo zijn dit toch meest 
kleine, die alleen voor het gewapend oog zichtbaar zijn, en hoogst 
zelden gebeurt het, dat zij zich zoo luistervol vertoonen als zulks met 
de komeet van poNarr het geval was, die in 1858 gedurende het 
laatste halfjaar door zoovelen met verbazing werd aanschouwd en 
wier glansrijke staart zich over een zeer groot deel der hemelruimte 
uitstrekte. 

Intusschen gaat het met de kometen even als met de menschen 
en vele menschelijke zaken. Die de meeste vertooning maken zijn 
daarom juist niet de belangrijkste of oefenen den meesten invloed uit. 
Voor de wetenschap zijn vooral de kometen van korten omloopstijd, 
welke meest alleen voor het gewapend oog zichtbaar zijn, van het 
meeste belang, en het is met eene dezer kleine kometen, en wel met 
de komeet van BIELA, dat wij ons zullen bezig houden. 

De vrijheer voN BIELA, was officier in Oostenrijksche dienst, doch 
wijdde zijn vrije uren aan de sterrenkunde, eene wetenschap waar- 
voor hij bijzondere geneigdheid gevoelde. 

Reeds had hij een paar malen bij zijne ijverige nasporingen van den 
hemel eene komeet ontdekt, toen hij, op den avond van den 27sten Fe- 
bruari 1826 in het sterrebeeld de Ram, nogmaals eene kleine komeet 
opmerkte, die hij, na herhaalde waarnemingen en op grond daarvan 
gemaakte berekeningen, weldra als eene komeet leerde kennen, die in 
den tijd van 6%, jaar haren omloop om de zon volbrengt en alzoo tot 


EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 295 


die met een korten omloopstijd behoort. Reeds in het laatste der 
maand Maart van dat jaar maakte hij daarvan melding in een weten- 
schappelijk tijdschrift, waarin de sterrekundige ontdekkingen worden 
opgenomen, en sprak daarbij te gelijk het vermoeden uit, dat zij iden- 
tisch was met de komeet, die den 8sten Maart 1772 te Limoges door 
MONTAIGNE was ontdekt, doch uit gebrek aan goede werktuigen niet 
voldoende door dezen kon worden waargenomen om er goede bereke- 
ningen op te gronden. Eenige meer nauwkeurige waarnemingen van 
MESSIER hadden aanleiding gegeven om eenigermate de ligging der 
baan er van te bepalen. De omloopstijd was er echter niet uit op te 
maken. 

In 1806 had men te Parijs ook eene kleine komeet waargenomen, 
wier elementen, door GAMBART berekend, mede aanleiding gaven tot het 
vermoeden, dat het dezelfde was, die in 1772 was gezien. 

Latere waarnemingen en berekeningen hebben het voldoende beves- 
tigd, dat de komeet, te recht naar voN BIELA genoemd, die haar het 
eerst berekende ‘en op de identiteit opmerkzaam maakte, dezelfde was 
als de komeet van 1772 en 1806, wier omloopstijd nu op 6%, jaar werd 
bepaald. 

Van 1772 tot 1806 had de komeet alzoo vijfmaal haar omloop om 
de zon volbracht en was zij vier malen in de nabijheid der zon en van de 
aardbaan geweest, zonder dat zulks was opgemerkt. Dit is intusschen 
niet zoo vreemd, want de komeet heeft eene slechts betrekkelijk ge- 
ringe grootte en is alleen door teleskopen te zien, wanneer zij in een 
gunstigen stand komt. Het is intusschen licht mogelijk dat, als zij op 
hare baan in de nabijheid der aardbaan is gekomen, de aarde zich 
op een afgelegen punt dier baan bevindt, of wel, dat de stand dan zoo- 
danig is, dat de komeet zich te gelijk met de zon boven den horizon 
bevindt en daardoor onzichtbaar is. 

Om dit eenigszins duidelijk te maken, is het zeker niet ongepast 
hier iets te zeggen over de wijze, waarop men de loopbaan eener ko- 
meet bepaalt en welke de elementen zijn, waaruit men die leert 
kennen. 

De kometen bewegen zich, evenals de planeten, in vlakken rondom 
de zon, en de ligging dier vlakken ten opzichte van een ander vlak, 
en wel voor ons aardbewoners ten opzichte van het vlak der ecliptica, 
waarin de aarde haren loop om de zon volbrengt, is het eerste, dat 
moet worden bepaald. 


296 DE KOMEET VAN BIELA 


Die ligging wordt in de eerste plaats bepaald door de plaats der 
punten, waarin die vlakken elkander snijden, en den hoek van hel- 
ling, dien zij met elkander hebben. In de tweede plaats is het noodig 
te weten hoedanig de gedaante en uitgestrektheid dier loopbaan is. 

Verder moet men weten hoe de loopbaan van een hemellichaam ge- 
legen is in het vlak, waarin het zich beweegt, en eindelijk den tijd 
kennen, waarop het zijn kortsten afstand tot de zon bereikt of wan- 
neer het door het naastbij de zon gelegene punt (perihelium) gaat. 

De punten, waarin de baan van een hemellichaam het vlak der 
aardbaan snijdt, worden knoopen genoemd. Zij worden onderscheiden 
in klimmenden knoop, waar het hemellichaam van de zuidzijde der eclip- 
tica naar de noordzijde overgaat, en in dalenden knoop, zijnde dat punt, 
waar het van de noordzijde naar de zuidzijde overgaat, Hen gedeelte 
der baan ligt alzoo ten noorden en het ander gedeelte ten zuiden der 
ecliptica. 

Om de ligging der baan met juistheid te bepalen, heeft men de 
helling noodig, die beide vlakken met elkander maken, en die helling 
is de standhoek van beide vlakken. Hij wordt bepaald door uit de 
knoopenlijn, d. 4. de lijn, die de beide knoopen vereenigt, en die in 
het vlak der ecliptica moet liggen, in beide vlakken loodlijnen op die 
lijn te trekken. | 

De beide eerste elementen, voor het bepalen van de loopbaan eener — 
planeet of komeet, zijn daarom, in de eerste plaats, de lengte van 
den klimmenden knoop, dat is de hoek dien de knoopenlijn maakt met 
‚de sniijlijn van den equator en de ecliptica of-de lijn die uit de zon 
naar het lentepunt wordt getrokken, en, in de tweede plaats, de hel- 
ling van het vlak der loopbaan op de ecliptica. 

Om de gedaante en grootte der baan te bepalen moet men weten 
welke kromme lijn de kometen beschrijven. Bij de planeten en kometen 
van korten omloopstijd weet men, dat dit ellipsen zijn, en deze zijn 
bepaald als men de lengte kent der groote en der kleine as, of wel 
de lengte der groote as en de excentriciteit of uitmiddelpuntigheid. 

Het zijn deze beide waarden, die gewoonlijk als het derde en vierde 
element worden opgegeven. 

Het vijfde element bepaalt de lengte van het perihelium, dat is 
de stand, welken het punt, waarin de komeet het naast bij de zon 
is, heeft ten opzichte van het reeds genoemde vaste punt aan het 
hemelgewelf, het lentepunt of voorjaarsnachteveningspunt, terwijl het 


EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 297 


zesde element de epoche heet en den tijd aangeeft wanneer de komeet 
het naaste punt bereikt. 

Wanneer wij nu op deze wijze de ana der komeet VAN BIELA 
bepalen, dan kunnen wij, volgens de bepalingen, opgemaakt in 1852, 
zeggen : de lengte van den klimmenden knoop bedraagt 246°, de helling der 
baan is 18’; in het perihelium of naaste punt is zij 0,86, in het aphe- 
hum of verste punt 6,2 zonswijdten, of afstanden, die de zon van 
ons heeft, ieder van 21 millioenen mijlen, van de zon verwijderd. De 
lengte van het perihelium is 109°, en de omloopstijd bedraagt 6,7 jaar. 
Hare beweging is rechtloopend, dat is in dezelfde richting waarin de 
planeten zich om de zon bewegen, nl. van het westen naar het oosten. 

Het is niet moeielijk om naar aanleiding hiervan eene schets te 
maken van de loopbaan der komeet, zooals zij tusschen de banen der 
planeten is gelegen. 


, Á 
In de nevenstaande figuur is het middelpunt Z de plaats der zon, 
de binnenste cirkel stelt de loopbaan voor van Mercurius ($), de tweede 
die van Venus (Q); daarop volgt de derde cirkel, die de loopbaan 
voorstelt Bn onze aarde (&). De dan volgende cirkel is de baan van 


298 DE KOMEERT VAN BIELA 


Mars ({), en het gedeelte van den buitensten cirkel stelt een deel 
voor van de loopbaan van Jupiter (2}). In de loopbaan der aarde zijn 
de punten aangewezen, waar zij zich op bepaalde dagen des jaars be- 
vindt en wel op den 21sten van elke maand, omstreeks welken tijd wij de 
zon in een ander hemelteeken zien gaan, of wanneer, uit de zon ge- 
zien, de. aarde in een ander hemelteeken overgaat. Zoo zien wij de 
zon den 21sten Maart in vy, en de aarde is dan in het punt £; eene 
maand later, den 22sten April, is zij in Mm en zien wij de zon in «4 enz. 

Als de afstand der aarde van de zon, die 21 millioen mijlen be- 
draagt, als eenheid wordt aangenomen, dan is de afstand van Mer- 
curius 0,4, van Venus 0,7, van de Aarde 1, van Mars 1,6 en van 
Jupiter 5,2. Daar nu de lengte van het perihelium 109° bedraagt en 
de afstand van dit punt tot de zon 0,86 bedraagt, zoo moet dit punt 
zich in de richting van Z naar het punt P tusschen de banen der aarde 
en Venus bevinden en wel het naast bij de aardbaan. Het aphelium, 
of verste punt, ligt nu aan de tegengestelde zijde, en wel op eenigen 
afstand buiten de baan van Jupiter, in het punt A. 

De lijn AP, die deze beide punten verbindt, is de groote as der 
ellips, en daar de zon in een der brandpunten staat, in Z, zoo kan 
nu de uitmiddelpuntigheid of wel de kleine as gevonden worden en is 
de ellips gemakkelijk te beschrijven. 

Wij zien nu hoe deze elliptische loopbaan tusschen de banen der 
planeten is gelegen, maar moeten ons nu voorstellen dat zij eene 
helling heeft op het vlak der ecliptica, waarin onze aarde zich om de 
zon beweegt. De snijpunten zijn gelegen op 246°, dat de lengte is van 
den klimmenden knoop, en daartegen over, waar de lijn, die van dat 
punt door de zon wordt getrokken, de baan snijdt, en de dalende knoop 
zich bevindt. Het gestippelde gedeelte der baan ligt dus beneden of 
‘bezuiden de ecliptica; het andere, grootere gedeelte ligt er boven of 
benoorden. 

Wanneer wij de baan der komeet vergelijken met de banen der 
planeten, dan zien wij dat de komeet, bij haren versten afstand van 
de zon, verder van haar is verwijderd dan Jupiter, maar bij haren 
naasten stand tot binnen de baan der aarde komt, Bij eene nauw- 
keurige berekening is het gebleken dat de komeet in haren naasten 
stand tot de aardbaan, deze zoo nabij kan komen, dat haar afstand 
minder is dan de afstand der maan van de aarde. Dit kan geschie- 
den op een tijdstip dat de aarde op een verwijderd punt harer baan 


EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 299 


is, zoodat de komeet op millioenen mijlen afstands van haar de 
ecliptica snijdt en in de nabijheid der aardbaan komt. ’t Is echter ook 
mogelijk dat dit geschiedt op een tijdstip dat de aarde juist in 
dat punt harer baan is of in de nabijheid, en in dit geval is het te 
denken dat men haar bijzonder goed zal kunnen waarnemen, daar zij 
zich dan het grootst en met den meesten glans zal vertoonen. In het 
laatst van 1805 en in het begin van 1806 schijnt dit het geval ge- 
weest te zijn en werd zij door oLBERS met het bloote oog gezien. 

Na hare ontdekking en berekening door von Brera in 1826 ver- 
wachtte men hare wederverschijning in November 1832, en men werd 
in de verwachting niet te leur gesteld. 

Hoewel de stand in betrekking tot de aarde nu minder gunstig 
was, zoo waren de waarnemingen echter voldoende om de overeen- 
komst van deze komeet met de vroegere van 1772 en 1805—6 te be- 
vestigen en tevens om er nieuwere berekeningen ep te gronden. 

Uit die berekeningen bleek met genoegzame zekerheid, dat hare we- 
derkomst in de nabijheid der zon in 1839 moest plaats vinden, maar 
ook dat zulks op een tijdvak was dat de aarde zich op hare baan in 
een punt bevond, meer dan 40 millioenen mijlen van die plaats ver- 
wijderd, zoodat het niet waarschijnlijk werd gerekend dat zij dan van 
de aarde zoude kunnen worden gezien, zoo als ook werkelijk niet het 
geval is geweest. 

Bij een volgenden terugkeer tot de zon, in 1846, toen zij in 
Februari door het perihelium ging, was haar stand merkelijk gunsti- 
ger, zoodat zij reeds in het laatst van 1845 konde worden waar- 
genomen. Het was echter vooral in Februari en Maart van 1846 dat 
zij van het zuidelijk halfrond der aarde vrij goed konde worden ge- 
zien en nagegaan. 

Het was bij deze gelegenheid dat men een zeer onverwacht, hoogst 
zeldzaam en bijzonder merkwaardig verschijnsel aan deze komeet op- 
merkte. Men zag namelijk dat zij allengs eene verandering onderging: 
in gedaante en in plaats van een ronden nevel zich langwerpig begon 
te vertoonen. Dit was op zich zelven minder vreemd, want ook bij 
vele andere en vooral bij de grootere kometen merkt men op dat, 
naarmate zij de zon naderen, de vorm eene merkelijke verandering 
ondergaat en wel zoo, dat dan gewoonlijk de staart wordt gevormd, 
die eene tegenstelde richting van de zon aanneemt, en bij de verwij- 
dering van de zon weder tot de komeet terugkeert. De kleinere ko- 


500 DE KOMEET VAN BIELA 


meten vertoonen zich echter meer als kleine ronde nevels, waaraan 
soms in ’t geheel geen staart gevormd wordt. 

Met verbazing merkte men echter biij voortgezette waarnemingen 
op, dat de komeet zich in twee deelen begon te verdeelen, die zich 
eindelijk werkelijk van elkander afscheidden en zoo twee op zich zelve 
staande kometen of nevelmassa’s schenen , wier onderlinge afstand steeds 
toenam. Toen beide zich zoover van de aarde verwijderden dat zij aan 


de waarneming ontsnapten, bleek het, uit nauwkeurige in ’t werk _ 


gestelde waarnemingen en daarop gegronde berekeningen, dat de on- 
derlinge afstand reeds 157000 mijlen bedroeg. 

Het is wel niet te verwonderen dat de sterrenkundigen met belang- 
stelling hare wederverschijning in 1852 te gemoet zagen. Hoewel de 
stand nu minder gunstig was dan in 1846, zoo vertoonde zij zich 
echter weder en wel, even als bij haar verdwijnen in 1846, dubbel. 


De afstand was echter merkelijk toegenomen. Hij bedroeg nu 1250000 


mijlen; deze was dus nagenoeg 8 maal zoo groot. De komeet bleef nu 
echter niet lang zichtbaar en werd slechts op weinig plaatsen waarge- 
nomen. De beste waarnemingen hebben wij te danken aan de bekende 
sterrenkundigen seccur te Rome, en orto stTRUVE, directeur der sterre- 
wacht op de Pulkowa te Petersburg. 

In 1859, toen het kometenpaar weder in de nabijheid der zon af 
was de stand zoodanig, dat men wel konde verwachten dat zij niet 
zouden worden gezien, zooals ook ’t geval was. 

Meer gunstig was de stand in 1866, toen zij weder haar omloop 
om de zon moesten hebben volbracht en haren naasten stand tot de 
zon moesten innemen. Met veel zorg had men de plaatsen bepaald 
waar zij in de laatste maanden van 1865 en de eerste maanden van 
1866 zich aan den hemel zouden moeten vertoonen, als zij haren loop 
geregeld hadden gevolgd en geene te groote veranderingen hadden onder- 
gaan; maar men zocht haar te vergeefs. Op verschillende observatoriën 
hielden de beroemdste sterrenkundigen, met de beste werktuigen ge- 


wapend, zich ijverig bezig om haar op te sporen, vol belangstelling 


om te weten wat er gedurende den dubbelen omloop om de zon, in 
de 13 jaren waarin men haar nu niet had kunnen waarnemen, van 
dit zonderlinge tweeling-gesternte was geworden; maar de weetgie- 
righeid bleef onbevredigd. 

Het scheen dus dat de komeet in dien tijd zich verder had ver- 
deeld en daardoor voor ons aardbewoners onmerkbaar was geworden 


edna een 


CEN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 501 


of wel dat zij door den invloed, dien de planeten op haar uitoefen- 
den, van loop was veranderd en voor goed was verdwenen. 

Volgens de bekende elementen was het in den herfst des vorigen 
jaars 1872 weder de tijd, dat de komeet door het perihelium moest 
gaan. Hoewel het na de laatste teleurstellingen zeer onzeker, ja mis- 
schien onwaarschijnlijk mocht heeten, dat men iets van haar zoude be- 
speuren, zoo werden toch de standen, die zij achtervolgens moest 
innemen, overeenkomstig de gegevens, die men had, zoo zorgvuldig 
mogelijk berekend en de plaatsen aangewezen, waar men op grond 
daarvan kon verwachten dat zij zich aan den hemel zoude vertoonen. 
_Het was vooral de bekende engelsche sterrenkundige miNp, die in 
een engelsch blad die opgaven bekend maakte en den 4den October op- 
gaf als den dag, waarop de eerste kern door het perihelium moest gaan, 
en 9 dagen later, den %den October 1872, als den dag, waarop de 
tweede kern dat punt zoude passeeren. Tevens gaf hij daarbij op de 
plaats en den tijd, waar en wanneer men beide het geschiktst zoude 
kunnen vinden, terwijl hij tevens tot een nauwkeurig en iijverig 
nasporen opwekte, Op grond van eene merkwaardige lichtverwisse- 
ling, die men vroeger had waargenomen, zoodat de tweede, die over 
'‘t algemeen in glans voor de eerste moest onderdoen, gedurende 
eenige dagen zoo zeer in licht was toegenomen dat zij de eerste over- 
trof, doch later weder in glans verminderde, besloot hij, dat bij dit 
beurtelings afnemen en toenemen van licht het zeer wel mogelijk 
konde zijn, dat de komeet nu weder zoude kunnen worden waarge- 
nomen. In allen gevalle was de belangstelling groot genoeg om na- 
sporingen te doen of men ook iets van haar konde ontdekken, en 
werden er door de astronomen, die in ’t bezit waren van de noodige 
hulpmiddelen, ijverige pogingen aangewend om iets van haar te ont- 
dekken, maar zonder den gewenschten uitslag. 

Intusschen werd er onverwacht een prachtig natuurverschijnsel waar- 
genomen, dat weldra bleek in nauw verband te staan met de ko- 
meet. Ik bedoel de groote, schier ontelbare menigte van lichtende 
meteoren of vallende sterren, die in den avond van den 27sten Nov. 
1872 voor ons en schier alle plaatsen van Europa, waar men zich 
over een helderen hemel kon verheugen, zichtbaar was, en als een 
luisterrijke vuurregen zoo menig oog in stille bewondering tot 
zich trok. 

Hoewel onder de zeldzame, zoo behoort toch dit natuurverschijnsel 


802 DE KOMEET VAN BIELA 


niet onder de geheel vreemde. In November 1799 zag voN HUMBOLDT 
dit prachtig natuurverschijnsel in Amerika, en even luistervol werd 
het in 1833 weder in Amerika waargenomen. In 1867 werd het in 
Europa en ook in onze streken gezien, waar een onbewolkte hemel 
zulks toeliet. Door verschillende personen zijn uitvoerige en boetende 
beschrijvingen van dit indrukwekkend verschijnsel gegeven, zoo als 
het zich voor verschillende plaatsen heeft vertoond. 

Terecht trok het de aandacht, dat het verschijnsel periodiek scheen 
te zijn, daar het zich omstreeks den 12den of 13den November ver- 
toonde en wel na tusschenpoozen van 33 jaren met meerderen luister. 

Men noemde daarnaar dezen meteorietenstroom den Novemberstroom , 
en daar men had opgemerkt, dat de banen, welke deze vurige meteoren 
schijnbaar beschreven, alle nagenoeg uit hetzelfde punt des hemels 
kwamen, dat men het radiatie-punt noemde, en in het sterrenbeeld 
Leo of de Lieeuw is gelegen, zoo verkregen zij daarnaar den naam 
van Leoniden. 

Een ander tijdstip, waarop zich deze meteoren in buitengewone me- 
nigte vertoonen, vinden wij in Augustus en wel omstreeks den 11den 
of 12den dezer maand. De richting, welke de meteoren dan schijnen te 
hebben, leidt tot een punt in het sterrenbeeld Perseus, en naar den 
tijd wordt deze zwerm van vallende sterren de Augustusstroom ge- 
noemd, terwijl zij naar het radiatiepunt den naam dragen van Perseïden. 

Het verdient vooral opmerking dat de punten waaruit die meteoren 
schijnen te komen voor die verschillende tijdperken onderscheiden zijn, 
maar dat nagenoeg alle meteoren op hetzelfde tijdperk hetzelfde ra- 
diatiepunt hebben, en dat dit punt gedurende de waarneming niet 
van plaats verandert. 

Uit dit laatste blijkt dat de meteoren van buiten in den dampkring 
der aarde komen, daar de richting niet afhankelijk is van de aswen- 
teling der aarde. 

Het radiatiepunt wijst aan van welke plaats die lichamen komen 
en in welke richting zij zich naar de aarde bewegen. Dat zij uit één 
zelfde punt schijnen te komen is een gevolg van het perspectivisch 
zien. Alle meteoren bewegen zich in banen, die, voor het gedeelte 
dat door ons kan worden waargenomen, gerekend kunnen worden 
evenwijdig en rechtlijnig te zijn, en loopen alzoo allen uit op een 
punt, evenals wij bij lange, evenwijdige boomrijën of lanen die rijën 
ook alle in een punt zien samen komen. Vele van deze meteoren 


oe 


EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1873. 303 


worden eerst zichtbaar, wanneer zij, naarmate van hare meerdere ot 
mindere grootte en helderheid, op grooteren of kleineren afstand, onder 
het bereik komen van ons gezichtsorgaan. Dit neemt echter niet weg 
dat de richtingen der beweging van hetzelfde punt schijnen uit te 
gaan, zoodat de banen, rugwaarts verlengd, allen naar hetzelfde punt 
leiden, dat dan het radiatiepunt is. 

Uit opvolgende waarnemingen is het gebleken, dat de Augustus- 
groep telken jare terugkeert, of liever, dat zich op de plaats, waar de 
aarde zich dan in hare baan beweegt, ten allen tijde lichamen voorhanden 
zijn, die aanleiding tot dit verschijnsel geven. Die groep moet dus 
als een ring beschouwd worden, die, door de aarde en haar baan op 
dien tijd wordt doorsneden. | 

De Novembergroep vertoont zich om de 88 jaren het sterkst en wordt 
eenige jaren achtereen met toenemende en afnemende sterkte waarge- 
nomen, waarna dan gedurende eenige jaren het verschijnsel minder in ’t 
oogvallend is, en er geene buitengewone menigte worden waargenomen. 
Het schijnt derhalve, dat er een groep of een stroom dezer lichamen 
bestaat van zulk eene uitgestrektheid, dat zij drie of vier jaren be- 
hoeft om op hare baan de plaats te doorloopen, waar de aarde 
omstreeks den 12den November zich bevindt. 

Wij moeten dus denken aan eene lang uitgerekte niet breede massa 
van kosmische lichamen, die zich in omstreeks 83 jaren om de zon 
bewegen, en zich niet tot een’ ring hebben gevormd en dus niet de 
geheele baan vullen. 

Men heeft, evenals van de planeten en kometen, de loopbanen 
dezer stofmassa’s bepaald, en dit heeft aanleiding gegeven, dat men in 
den laatsten tijd eene belangrijke schrede heeft vooruit gedaan, zoo- 
wel ter verklaring van deze in haren aard nog steeds onbekend ge- 
blevene meteoren, als ook van het wezen der kometen, omtrent wier 
eigenlijk wezen men ook nog weinig met zekerheid wist te zeggen. 

De overeenkomst tusschen de elementen der banen dezer meteorieten 
en van sommige kometen brachten den Italiaanschen sterrenkundige 
SCHIAPARELLI, hoogleeraar te Milaan, op het denkbeeld, dat er verband 
tusschen beide moest bestaan. 

SCHIAPARELLI deelde zijn gevoelen mede aan zijn beroemden landge- 


… / . . . . 
noot, seccur, directeur van het Observatorium te Rome, in eenige 


brieven, die weldra in ’t licht kwamen en aller belangstelling in hooge 
mate verwierven. 


804 DE KOMEET VEN BIELA 


Zijne theorie is hoofdzakelijk deze: dat de meteoren, die wij val- 
lende sterren noemen, over ’t algemeen moeten beschouwd worden 
als deelen, die zich van de eene of andere komeet hebben afgeschei- 
den en in onzen dampkring in een staat van gloeiing geraken en zoo 
zichtbaar worden. / 

Wanneer -wij eene komeet beschouwen als geheel of ten deele uit 
eene massa vaste stofdeeltjes te bestaan, dan zullen deze, bij de groote 
snelheid, waarmede zij in hare baan worden bewogen, zich meer en 
meer verdeelen en van elkander afscheiden. Immers de voorste deeltjes 
of lichamen worden het meest aangetrokken en bewegen zich alzoo 
het snelst. De volgende worden minder aangetrokken en verachteren 
zich alzoo, en allengs zullen zij zich in eene lange rij ordenen, die 
eindelijk tot een ring overgaat, wanneer de stof zich over de geheele 
lengte der baan heeft verdeeld. 

In 1869 heeft sCHTAPARELLI zijne theorie, die bij de sterrenkundigen 
gunstig is ontvangen en, daar men de kometen, waarmede de beide 
genoemde groepen, die van Augustus en November, in verband ston- 
den, met genoegzame zekerheid heeft leeren kennen, eene hooge mate 
van waarschijnlijkheid heeft verkregen, nader ontwikkeld en uiteen- 
gezet in een uitgebreid en degelijk werk, dat door hem aan een 
Duitsch astronoom, VON BOGUSLAWSKI, is ter hand gesteld, om het 


uit het Ttaliaansch in de Duitsche taal over te brengen en in ’t licht 


te geven. ! 


Na deze kleine uitweiding over de hoogst belangrijke ontdekking 
van SCHIAPARELLI kom ik terug op de komeet van BIELA, die men nog 
steeds te vergeefs zocht, en de prachtige meteorieten-zwerm , die geheel 


onverwacht, in den avond van den 27 November, zich zoo luistervol 


vertoonde. 

Van eene overgroote menigte plaatsen in verschillende deelen van 
ons werelddeel werden berichten medegedeeld van wat men had gezien 
en welke bijzonderheden men bij dit prachtig verschijnsel had waar- 
genomen. In vele opzichten komen die berichten met elkander overeen, 
en om eenig denkbeeld te geven hoe men het heeft waargenomen op 
eene plaats, waar een heldere hemel de waarneming begunstigde, 
kies ik die van DENzA te Moncalieri, bij Turin, zooals zulks in een 
fransch tijdschrift, Les Mondes, wordt medegedeeld. 


1 _Entwurf einer astronomischen Theorie der Sternschnuppen von J. B, SCHIAPARELLI U. 8. W. 


\ 


EN DE VALLENDE STERREN YAN 27 NOVEMBER 1872. 305 


“Een groote stortregen van lichtende meteoren, zooals in onze ge- 
westen nog niet werd aanschouwd, vertoonde zieh in den avond van 
den 27 November 11. aan ons oog, en ik twijfel niet of het verschijnsel 
zal ook op vele andere plaatsen zijn waargenomen. Het begon bij het 
vallen van den avond en duurde tot. ongeveer middernacht, toen de 
lucht betrok en ons belette de waarnemingen verder voort te zetten. 

“(Gedurende ongeveer 6'/, uur, nl. van zes ‘uur des avond{ tot half 
éen des nachts, werden door vier waarnemers een getal van niet min- 
der dan 33,400 meteoren waargenomen. Dit getal drukt niet juist de 
hoeveelheid uit; want in de eerste uren des avonds, en vooral op het 
oogenblik toen de stroom het sterkst was, omstreeks 8 uur, was 
het in sommige streeken des hemels een ware ‘vuurregen, zooals soms 
bij onze kunstmatige vuurwerken. Onophoudelijk vertoonden zij zich, 
sommige vurige streepen, als rechte of golvende lijnen, achter zich 
latende, zoodat men alleen de meest in ’“t oog vallende in rekening 
kon brengen. Gedurende genoemd tijdperk dat het verschijnsel het 
fraaist was, rekende onze waarnemer op 400 in anderhalve minuut. 

Onze blikken werden steeds geboeid door het luistervolle verschijn- 
sel, en wij ontvingen nu eene heldere voorstelling van de heerlijke ver- 
tooning die de Novemberstroom volgens sommigen moet hebben op- 
geleverd. Tallooze meteoren in fraaie en afwisselende kleuren, vele van 
breede en schitterende vurige staarten vergezeld, een groot aantal vuur- 
bollen met een helder glanzend licht, waafonder van de schijnbare 
grootte der maan, alsmede doorschijnende en blinkende liehtwolken vlogen 
links en rechts door het zwerk, en op duizenderlei wijzen vertoonden 
zich deze lichtwolken onder de meest vreemde en afwisselende vormen. 

Sommige dezer lichtwolken bleven eenigen tijd aan den hemel zicht- 
baar. Zoo bemerkte men eene zoodanige lichtende wolk tusschen de 
sterrenbeelden Perseus en den Voerman te 64 35m, die eerst te 64 56m 
en alzoo na 21 minuten verdween. 

De algemeene indruk, dien wij van het verschijnsel verkregen, was 
alsof eene kosmische wolk onzen dampkring ontmoette en zich daarin 
verdeelde en verspreidde. 

Het radiatiepunt heb ik getracht nauwkeurig te bepalen; het was 
gelegen nabij de ster 4 (chi) in Andromeda.” 

Met deze beschrijving komen de berichten van zeer vele waarnemers 
overeen, vooral van die, welke zich over een helderen doorzichtigen he- 
mel konden verheugen, zooals met velen in Italie het geval was. 


20 


306 DE KOMEET VAN BIELA 


Ook in ons vaderland heeft dr. vaN pe sTaDT te Arnhem waarne- 
mingen gedaan en prof. Vv. D. SANDE BAKHUYZEN te Leiden naar aan- 
leiding daarvan de elementen berekend. Het schijnt echter dat de hemel 
voor de meeste plaatsen in ons vaderland minder helder is geweest, 
zoodat de waarnemingen zich slechts over een kort tijdsbestek konden 
uitstrekken. Het radiatiepunt werd gevonden in de nabijheid der ster 
y (gamma) van Andromeda, niet ver van evengenoemd punt gelegen. 

Uit de verschillende berichten, die omtrent dit verschijnsel zijn 
medegedeeld, blijkt dat het is waargenomen in Engeland, Ierland 
en Schotland, in Noorwegen, Zweden en Denemarken, in Nederland, 
de verschillende staten van Duitschland, in Oostenrijk, Hongarije, 
Frankrijk, Italië, Griekenland en zelfs in Noord-Amerika en wel overal, 
waar men een. helderen hemel had, met buitengewone prachiie en op 
denzelfden tijd. 

Naar aanleiding van de ontdekking van SCHIAPARELLI, aangaande de 


overeenkomst tusschen de periodieke meteorieten-groepen en de kome- 


ten, kon het wel niet anders of de aandacht der sterrenkundigen moest 
ook vallen op een mogelijk verband tusschen de komeet van BIELA 
en den zwerm vallende sterren, dien de aarde op hare baan, in den 
avond van den 27sten November Il. heeft ontmoet. 

Ook door dr. van pe srapr te Arnhem werd dadelijk deze meening 
uitgesproken, en daar de eigenlijke komeet, of wel de beide kernen, 
waarin zij zich nu heeft verdeeld, op het tijdstip, waarop de aarde in 
de nabijheid harer baan kwam en het verschijnsel plaats vond, reeds 
op eenen aanzienlijken afstand van dat punt verwijderd moesten zijn, 
zoo besluit hij daaruit, dat het niet de staart of het omhulsel der 
komeet was, waardoor de aarde heenging, maar een zwerm of massa 
deeltjes, die zich van haar hadden afgescheiden en die zij op hare 
baan had achtergelaten. 

Wanneer wij aannemen, dat de elementen der komeet geene of wei- 
nige veranderingen hebben ondergaan, dan moeten de beide kernen der 
kometen, zooals reeds is gezegd, volgens de berekeningen van HIND, 
den 4den en 7den Oet. door het perihelium P zijn gegaan. In den knoop 
bij K waren zij dus reeds vroeger, en wel omstreeks den 12den Augus- 
tus. De aarde was toen echter op hare baan in a en dus op aanzien- 
lijken afstand van dat punt verwijderd, zoodat het zeer licht mogelijk 
is dat een of beide kernen nog bestaan, maar toen van de aarde niet konden 
worden gezien, Terwijl de aarde van a tot b in de nabijheid van den 


EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 307 


knoop was voortgegaan op hare baan, en dáár den 27sten November 
den waargenomen stroom van meteoren aantrof, was intusschen de 
komeet van k tot e gekomen en eveneens op een grooten afstand van 
de aarde verwijderd, zoodat zij ook nu evenmin konde worden op- 
gemerkt; want in den tijd van 3'/, maand, die de aarde heeft besteed 
om van a tot 5 te komen, heeft de komeet ongeveer een twintigste 
deel van hare baan afgelegd en is tot c voortgegaan. 

Indien, volgens de theorie van SCIHAPARELLI , zich misschien meerdere 
deelen van de komeet hebben afgescheiden, die langzamerhand eene 
langwerpige groep vormen, zooals met de Novembergroep het geval is, 
dan is het ook mogelijk, dat dit gedeelte van de baan van c tot £ 
reeds door eene groote massa deze meteorieten wordt ingenomen , die 
langzamerhand zich meer en meer zullen verspreiden en uitbreiden en 
eindelijk een ring vormen, zooals met den Augustusstroom het geval 
schijnt te zijn. 

Het is alzoo licht mogelijk, dat na verloop van 6 tot 7 jaren, als de 
komeet weder in de nabijheid der zon komt en haar perihelium pas- 
seert, het prachtige verschijnsel der vallende sterren zich een paar 
jaren na elkander zal vertoonen, wanneer in ’t laatst van November de 
aarde in dit punt harer baan is gekomen. Na twee of meer omloops- 
tijden zal dit verschijnsel zich spoediger herhalen, totdat het eindelijk 
evenzoo periodiek wordt, als nu met den Augustusstroom reeds het 
geval is. 

Het is echter ook mogelijk, dat de loop der komeet gedurende de 
laatste omloopen eenige veranderingen heeft ondergaan, door den in- 
vloed dien de planeten op haar uitoefenen te weeg gebracht, zoodat 
de aarde den 27sten November werkelijk haar heeft ontmoet en niet 
eene van haar afgescheidene massa. | 

Prof. KLINKERFUES te Göttingen houdt dit voor zeer waarschijnlijk , 
ook op grond van de dichtheid der meteoren-zwerm, die toen is 
waargenomen. 

In deze vooronderstelling kwam hij op de gedachte om de plaats 
nauwkeurig te bepalen, waar de komeet of de dichte groep van me- 
teoren zich toen den 30sten November bevond en van de aarde gezien 
zich aan den hemel moest vertoonen, wanneer ten minste de groote 
massa stofdeelen waaruit de groep bestaat, door de zon verlicht, ver- 
mogen genoeg zoude hebben om het zonlicht terug te kaatsen en zoo 
zichtbaar te worden, als hij vermoedde dat het geval zoude zijn. 


308 DE KOMEET VAN BIELA 


Ongelukkig echter was de plaats, waar deze groep of de komeet 
gezocht moest worden, een punt aan het hemelgewelf in het sterren- 
beeld Centaurus in de nabijheid der ster & (theta). Doch dit sterre- 
beeld is voor ons in Europa onzichtbaar. 

Daar het echter in meer zuidelijk gelegen streken kon worden -waar- 
genomen, had hij den gelukkigen inval om dadelijk “te telegraferen 
naar Madras in Britsch-Indië, aan den bekenden sterrenkundige Poason, 
directeur van het observatorium aldaar, dien hij uitnoodigde, om op 
dat punt de opmerkzaamheid te vestigen en de verlorene komeet van 
BIELA te zoeken. Tot zijne groote voldoening ontving hij kort daarna 
van PoGsoN het bericht, dat hij de komeet op de aangewezen plaats 
werkelijk had gevonden, en meermalen (den 2den en Sden December) 
haar had waargenomen. 

Evenzoo als in 1845 caure te Berlijn op de door LE VERRIER aan-. 
geduide plaats de planeet Neptunus vond, evenzoo werd nu ook de 
komeet van BIELA op de aangeduide plaats gevonden en levert een 
nieuw bewijs op van de juistheid der waarnemingen, berekeningen en 
daarop gegronde besluiten der sterrenkundige wetenschap. 

Of de nu door PoasoN geziene komeet werkelijk de komeet van BIELA 
is, dan wel de meteorenzwerm, die uit de verte gezien een komeetach- 
tig voorkomen heeft aangenomen, moet naar aanleiding van latere waarne- 
mingen worden uitgemaakt. In 1879, wanneer de komeet weder een omloop 
zal hebben volbracht en de hoofdkern, of het midden der massa of 
groepen, waarin zij zich heeft verdeeld, weder in de nabijheid der zon 
en der aarde moet komen, zal zich waarschijnlijk het verschijnsel der 
vallende sterren op gelijke wijze herhalen als dit in November 1872 
en ook reeds vroeger is waargenomen en meer zekerheid geven. 

Het is niet onwaarschijnlijk, dat ook reeds vroeger deelen van de 
komeet zijn afgescheiden, die, meer van de hoofdkern der komeet ver- 
wijderd, nu op andere deelen der baan zich bevinden. Zoo werd 
door Pons te Marseille, in 1818, eene teleskopische komeet ontdekt, 
wier baan, voor zoo verre men die uit de niet volledige gegevens, 
die uit de korte waarnemingen konden worden opgemaakt, had kun- 
nen bepalen, veel overeenkomst had met de baan der komeet van 
BIELA. Het is dus wel te denken, dat tusschen de komeet van Pons 
en die van BrBrA een soortgelijk verband bestaat als tusschen de deelen 
waarin die van BIELA zich later heeft verdeeld. 

Ook blijkt uit vroegere waarnemingen dat men meermalen om- 


EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 309 


streeks dezen tijd zulk een meteoorstroom heeft waargenomen. Zoo 
heeft zrziorr te Bergamo in de jaren 1867, 68 en 69 telkens dit 
verschijnsel opgemerkt en wel in 1867 den 30sten November. 

De bekende sterrenkundigen, Prof. werss te Weenen en Prof. D'ARREST 
te Kopenhagen zijn van meening dat de groep der meteoren, die op 
den 6den en 7den December 1798 en 1838 in Duitschland, Frankrijk, 
België en de Vereenigde Staten zijn waargenomen, als deelen moeten 
worden aangemerkt van de komeet van BIELA, die zich van haar 
hebben afgescheiden. Prof. Hers te Munster heeft den 6den December 
1847 te Aken waarschijnlijk denzelfden meteorenstroom waarge- 
nomen, maar meent uit den stand van het radiatiepunt te moeten 
besluiten, dat deze stroom eene andere is dan die van den 27sten No- 
vember 11, 

Naar aanleiding der vermelde waarnemingen van zrzIOIT den Ssten 
November 1867 heeft SCHIAPARELLI de elementen der baan van dezen 
meteorietenzwerm berekend. De overeenkomst met die van de komeet 
van BIELA was zeer in ’t oog vallend en zoude misschien nog grooter 
geweest zijn, indien het mogelijk ware geweest, het radiatiepunt 
dezer meteorieten met dezelfde juistheid te bepalen als dit met de 
schijnbare plaats eener komeet het geval is. 

Het is alzoo niet onwaarschijnlijk dat er in de baan der komeet 
nog meerdere deelen der komeet voorhanden zijn, die zich of als 
kleinere kometen of als meteorietengroepen van haar hebben af- 
gescheiden. 

SCHIAPARELLI heeft ook de snelheid berekend, waarmede deze meteo- 
ren zich bewogen, en bevonden, dat die snelheid 1.447 maal, dat is 
nagenoeg anderhalf maal zoo groot is als die der aarde, die in ééne 
seconde een weg aflegt van 4 geografische mijlen. 

Het is natuurlijk dat bij het bepalen der werkelijke snelheden, 
waarmede de vallende sterren zich in de ruimte bewegen, onderschei- 
dene zaken in acht genomen moeten worden. De beweging toch die 
wij bij deze meteoren opmerken is eene schijnbare beweging, die af- 
hankelijk is van de snelheid, waarmede zij zich werkelijk bewegen, en 
van de richting, waarin wij die waarnemen, maar tevens ook van de 
snelheid, waarmede wij ons bewegen, en of wij ons in dezelfde of in 
eene tegengestelde richting met haar bewegen. 

Stellen wij ons, om dit eenigermate duidelijk te maken, voor, dat 
wij schaatsenrijdende eene lange rij achter elkander rijdende personen 


310 DE KOMEET VAN BIELA 


ontmoeten of inhalen. Komt die rij ons te gemoet en blijven wij stil- 
staan, om haar te laten voorbijgaan, dan geeft de tijd, die er ver- 
loopt, de snelheid aan, waarmede zij zich beweegt. Blijven wij door- 
rijden, dan zijn wij elkander spoediger gepasseerd en wel in een tijds- 
bestek, dat korter is naarmate de som van beider snelheden grooter 
is. Bewegen wij ons echter beide in dezelfde richting, hetgeen het 
geval is wanneer wij sneller rijdende een troep schaatsenrijders inha- 
len, dan zal het natuurlijk merkelijk langer duren eer wij er voorbij 
zijn; want nu is de snelheid, waarmede wij hen vooruitkomen, gelijk 
aan ’t verschil der snelheden, waarmede die troep en wij ons bewegen. 
Hebben wij dezelfde snelheid, dan komen wij niet op elkander vooruit 
en er heeft ten opzichte van elkander geene verandering plaats. 

Zoo ook met de aarde. Gaat deze dwars door een meteorieten-stroom, 
dan kan men, uit den duur van het verschijnsel, de breedte van den 
stroom bepalen; want de aarde beweegt zich met eene snelheid van 
4 G. M. in de seconde en alzoo 4 X 60 X 60 —= 14400 G. M. in een 
uur. Duurt het verschijnsel dus zes uur, dan heeft de stroom eene 
breedte van 86400 G. M. 

De ontwikkelings- of liever ontbindingsgeschiedenis der komeet van 
BIELA hebben wij hiermede tot den tegenwoordigen tijd vervolgd. De 
aandacht is er nu bijzonder op gevestigd, en wij mogen verwachten, 
dat de sterrenkundigen op verschillende plaatsen der aarde ook in ’t 
vervolg bij een te verwachten terugkeer hunne blikken naar den 
hemel zullen richten om nadere waarnemingen en onderzoekingen in 
t werk te stellen omtrent alles wat eenigermate‘met haar in verband 
staat. Wij willen geene gissingen daarover uiten, maar rustig en on- 
bevangen den tijd afwachten, die gelegenheid zal geven de geschiedenis 
van dezen tot ons zonnegebied behoorenden wereldburger te vervol- 
gen, zoo als die werkelijk zal zijn en niet zooals wij ons die denken. 
Ook de lotgevallen der werelden zijn, even als die der wereldbewoners, 
niet zelden geheel anders dan wij vermoeden of verwachten. 

Intusschen hebben wij alle redenen ons te verheugen over de be- 
langrijke vorderingen, die de wetenschap in de laatste jaren heeft ge- 
maakt, en die het waarschijnlijk maken, dat veel wat nog onbekend 
of onzeker is, weldra aan ’t licht zal komen. Zoo zal de spectraal- 
analyse, waarmede KIRCHHOF en BUNSEN de wetenschap hebben ver- 


rijkt, waarschijnlijk gelegenheid aanbieden -om met zekerheid uit te 


maken of de kometen hoofdzakelijk uit vaste stofmassa’s, dan wel uit 


Benen od dn n 


EN DE VALLENDE STERREN VAN 27 NOVEMBER 1872. 811 


gassen bestaan, en of zij met eigen licht blinken, dan wel of zij 
alleen teruggekaatst licht ons toezenden. 

Inzonderheid heeft de hoogst belangrijke ontdekking van SCHIAPARELLI 
er veel toe bijgedragen om ons met den aard en het wezen der ko- 
meten zoowel als der vallende sterren nader bekend te maken, en 
schijnt de komeet van BrELA geschikt om zijne theorie nader te beves- 
tigen en te verklaren. 

De kometen waren sedert eeuwen bekend, maar gaven aanleiding 
tot angst en schrik bij de geheel verkeerde voorstellingen, die men er 
van maakte. De vallende sterren gaven zelfs nog in het begin dezer 
eeuw aanleiding tot hevigen strijd bij de natuurkundigen, of zij tot de 
aarde of de wereldruimte behoorden, of zij tellurisch dan wel kosmisch 
waren. 

De geschiedenis der komeet van BrrLA en haar verband met den 
sterrenregen van 27 November hebben de wetenschap weder eene be- 
langrijke schrede voorwaarts doen gaan en ons nader gebracht tot 
het tijdstip, dat vóór 1800 jaren door den wijsgeer SENECA is voor- 
‘speld dat eenmaal zoude aanbreken. 

Van de kometen sprekende, zegt hij in een zijner werken !: “Ik 
kan mij niet voorstellen dat eene komeet een voorbijgaand vurig ver- 
schijnsel is. Zij is gewis een blijvend werk der natuur. Indien de ko- 
meet een vurig verschijnsel ware, moest zij dan niet ieder oogenblik 
van grootte en gedaante veranderen? Zij neemt echter hare plaats in 
onder de overige sterren en houdt niet op te zijn, maar volbrengt 
haren loop. Verdwijnt zij voor ons oog, zij houdt daarom niet op te 
bestaan, maar verwijdert zich uit ons gezicht. Vraagt men mij, waar- 
om kan men den loop der kometen niet even als dien der vijf planeten 
bepalen? Maar hoevele waarheden zijn er nog niet voor ons verbor- 
gen! Niemand zal het bestaan zijner ziel loochenen, en toch zal nic- 
mand beweren het wezen der ziel te kunnen verklaren en de plaats 
te kunnen wijzen waar zij in het lichaam zetelt. Als nu de mensch 
zichzelven niet geheel en al kent, is het dan te verwonderen dat hij 
van vele dingen buiten hem nog minder weet? Laat het ons dan niet 
bevreemden dat de wetten van beweging der kometen nog niet zijn 
uitgevorscht. Zij verschijnen zoo zelden en keeren na zulk een lang 
tijdsverloop terug, dat het voor ons, die ter nauwernood ons kunnen 


1 Quaestiones naturae, VIT 22, 


312 DE KOMEET VAN BIELA ENZ. 


beroemen de oorzaken der verduisteringen te hebben leeren kennen, 
onmogelijk is de kometen te kennen, die uit de onmetelijke verte tot 
ons komen. Eenmaal zal de dag aanbreken dat het na ijverige naspo- 
ringen gelukt zal zijn waarheden te ontsluijeren, die ons nu nog ver- 
borgen zijn. Het leven van den mensch, ook wanneer hij het geheel 
en al aan de beschouwing des hemels toewijdt, is veel te kort voor 
zulke diepzinnige onderzoekingen. De volgende eeuwen zullen alles 
openbaren en er zal een tijd komen, dat onze nakomelingen zich zullen 
verwonderen, dat zulke heldere, eenvoudige en natuurlijke wetten voor 
ons verborgen hebben kunnen blijven. Wat ons betreft, er blijft voor 
ons niets over dan de natuur te beoefenen en eenige gissingen te wa- 
gen, zonder te beweren dat wij de waarheid reeds hebben bereikt; 
maar ook zonder er aan te twijfelen dat men die eenmaal zal leeren 
kennen.” 

Terwijl wij ons verbazen over de heldere ideeën door den wijsgeer 
SENECA reeds voor achttien eeuwen uitgesproken, en den langen tijd 
die er is verloopen eer het door hem voorspelde tijdstip schijnt te zijn 
aangebroken, zoo verheugen wij ons in een tijd te leven waarin wij 
mogen verwachten dat de voorspelling van sENEcA weldra voor een 
groot deel zal zijn vervuld. 

Met de meeste belangstelling zullen gewis de lezers van het Album 
der Natuur kennis nemen van alles wat ook in dit opzicht onze in- 
zichten in het wezen der dingen kan verhelderen en ons der waarheid 
nader brengen, waartoe ook de beschouwing van de komeet van BIELA 
en van het merkwaardig verschijnsel, dat hoogst waarschijnlijk met 
haar in nauw verband staat, naar wij hopen iets moge bijdragen. 


OUDE BOOMEN: 


DOOR 


H. C. VAN HALL. 


Onder de op den berg Etna (38918 meters hoog) bestaande overblijf- 
selen van vroegere boschrijkheid, die door de zorgeloosheid van re- 
geering en inwoners zeer is verminderd, neemt een voorname plaats 
in de zoogenaamde Castagno di centi Cavalli, de kastanje — ik bedoel 
natuurlijk den eetbaren of tammen kastanjeboom, Castanea vesca — 
van honderd paarden, welke dien naam verkregen heeft naar den wijden 
omtrek van zijn kruin, onder welker takken wel honderd paarden zou- 
den kunnen staan. In het Bulletin de la sociëté de Botanique de Belgi- 
que XI (1872), p. 168 volg., geeft CHALON een verslag van zijn bezoek 
in 1871, aan den Etna. f 

De genoemde kastanjeboom aldaar is, volgens hem, van binnen hol, 
zoodat het schijnt, dat de hoofdstam eenmaal verloren is geraakt en 
vervangen door een aantal uit het ondereinde van den tronk opgewas- 
son takken, die thans te zamen een reusachtigen hollen boomstam uit- 
maken. Aan zijn voet heeft de tegenwoordige stam den omvang van 
56 meters. | 

Behalve dezen zag hij nog drie andere reusachtige stammen van 
dezelfde boomsoort, maar elk zeker uit slechts één stam bestaande, 
daar de schors van buiten bijna geheel gaaf was. De op het oog oudste 
dezer boomen heeft een omtrek van 10.80 meters, gemeten op de hoogte 
van 1 meter boven den grond, welke bepaling noodig is, omdat een 
aantal uitloopers de meting lager al te onzeker maakt. Deze stam is 
hol en aan de eene zijde open. Ben tweede boom heeft een middellijn 
ruim 4.50 meters. 

Een derde is, zegt de Schr. p. 183, een waar wonder. Volkomen 
gaaf en met onafgebroken schors tot op 2 tot 3 meters, heeft hij daar 


314 OUDE BOOMEN. 


een omtrek van niet minder dan 18,9 meters. Vier takken, elk een 
zware boom te noemen, ontstaan dan uit den hoofdstam. 

Nog andere voorbeelden van oude en zware boomen worden door 
hem bij deze gelegenheid aangehaald. Vooreerst de olijf boomen van 
Blidah in het Noorden van Afrika, van welke hij, niettegenstaande 
den zeer langzamen groei, die aan de olijf boomen eigen is — in An- 
dalusie zag hij honderdjarige stammen, die niet meer dan 1 voet mid- 
dellijn hadden, — zeer dikke boomen zag. Stammen van 3 meters 
omvang zijn in Algerie algemeen. Hij heeft er gemeten van 3,20, 3,25, 
3,40, 3,50 meters; de laatste op manshoogte, daar de stam boven 
en beneden dat punt nog veel dikker was; want deze boomen hebben 
de zonderlinge eigenschap, van den voet van hun stam aanmerkelijk 
te verdikken, zonder dat dit op het hooger gedeelte invloed heeft, ter- 
wijl de dikte soms weder aanmerkelijk toeneemt ter plaatse, waar de 
takken beginnen. Enkele stammen krijgen daardoor geheel de gedaante 
van een zandlooper. | 

De grootste olijf boomen echter, welke hij bij Blidah zag, waren: 
één volkomen gaaf en op het dunste van zijn hoofdstam 4,25 in om- 
trek; een anderen 4.70 op manshoogte gemeten, doch wel 9 meters 
aan den voet des stams; een derden 5,60 meters op 2'/, palm van 
den grond af en 4,40 op manshoogte. Deze laatste is op vele plaatsen 
hol op die eigenaardige wijze, zooals men het wel bij zeer oude taxis- 
boomen ziet, zoodat het holle van den stam niet vermolmd, maar 
nog met levende schors inwendig bekleed is. De ouderdom van deze 
boomen is zeker zeer aanzienlijk, maar moeilijk te berekenen. 

Een lindeboom (Za platyphylla Scop.), te Maibelle in de provincie 
Namen in Belgie, heeft een in omtrek ongeveer 9 meters dikken, 
doeh van binnen hollen stam. Eene opening, waardoor men toegang 
heeft tot het inwendige, is bepaaldelijk 2 meters breed. Een linde van 
9 meters in middellijn is ten minste 750 jaren oud (p. 197). 

Te Gerolstein in den Eiffel staat een linde, die nog volkomen gaaf 
Is, en op manshoogte een omtrek heeft van 5,30 meters, aan den voet 
meer dan het dubbele. De Schr. schat den omvang van de kroon des 
booms op 80 meters (p. 197). Als geen barbaarsche hand dien om- 
houwt, heeft deze boom zeker nog vele jaren te leven. 


BELANGRIJKE PALAEONTOLOGISCHE ONT- 
DEKKINGEN IN NOORD-AMERIKA. 


DOOR 


P. HARTING. 


” 


Met de landontginning en de spoorwegen dringt de beschaving en 
met deze de wetenschap vooruit. Niet de minste winsten trekt daar- 
van de palaeontologie. Met de omwoeling van het terrein, komen de 
overblijfselen van allerlei voorwereldliijke dieren aan den dag. Reeds 
herhaaldelijk is dit op onderscheidene plaatsen gebleken, thans weder 
in Noord-Amerika, waar aan den voet van het Rotsgebergte, in lagen, 
die deels tot het kriijttiijjdvak, deels tot de oudere tertiaire periode 
behooren, een groot aantal fossile overblijfselen gevonden zijn. 

Daaronder zijn vooral die van twee diervormen merkwaardig, omdat 
zij zeer afwijken van alle hedendaagsche diersoorten. De eene is een 
vogel, de andere een zoogdier, maar geen van beiden kan gerekend 
worden te behooren tot een der groepen, waarin men gewoon is de 
thans levende leden dezer klassen te verdeelen. Wij willen over beiden 
een kort bericht aan onze lezers geven, ontleend aan de beschrijvingen, 
die Prof. marsH daarvan in het American Journal of. Science and Arts 
heeft medegedeeld. 

Wat vooreerst den vogel betreft, zoo muntte deze wel is waar niet 
door reusachtige afmetingen uit, want hij was slechts ongeveer zoo 
groot als een duif, maar zijne merkwaardigheid bestaat vooral daarin, 
dat vooreerst zijne wervels niet concavo-convex, zooals bij alle heden- 


\ 


316 BELANGBIJKE PALAEONTOLOG. ONTDEKKINGEN IN NOORD-AMERIKA. 


daagsche vogels, maar biconcaaf zijn, en in de tweede plaats, dat in 
de kaken ware tanden staan. In de gedaante der wervels stemt dus 
deze vogel met de visschen en sommige voorwereldlijke hagedissen 
(Zchthyosaurus, Plesiosaurus e. a.) overeen. Dit heeft aan MARSH aan- 
leiding gegeven om het geslacht Zchthyornis, vischvogel, te noemen. 
Tanden worden bij geen enkelen levenden vogel gevonden, en daarom 
heeft MARSH voor deze eene bijzonderen groep, die der Tandvogels, 
Odonthornidae , opengesteld. 

De tanden staan in ware tandkassen, ten getale van twintig paren, 
in de onderkaak. Zij zijn klein, zijdelings samengedrukt, spits en met 
de spitsen achterwaarts gekeerd. Die in de bovenkaak schijnen even 
talrijk te zijn. Schoudergordel, vleugels en pooten zijn die van een 
vogel; op het borstbeen verheft zich een kam. Het maaksel der pooten 
duidt aan, dat het dier een zwemvogel was. Of de staart verlengd 
en dus hagedisachtig was, gelijk bij den vóór eenige jaren ontdekten 
Archaeopteryx, blijkt uit de gevonden overblijfselen niet met zeker- 
heid, maar de laatste heiligbeenswervel is zeer breed. 

Marsu heeft aan de typische soort den naam van Zchthyornis dispar 
gegeven. Later zijn nog de overblijfsels van eene andere, verwante 
soort gevonden, die hijj eerst Zchthyornis celer, later Apatornis celer 
heeft genoemd. 

Door deze ontdekking, gepaard aan die van den zoo even genoem- 
den Archaeopterye, wordt de kloof tusschen de hagedissen of Sauriers 
en de vogels meer en meer gevuld. Inderdaad leert dan ook het ana- 
tomisch onderzoek, dat beide klassen onderling veel meer verwant zijn 
dan de vogels met de zoogdieren. Eene vereeniging tot eene afdeeling 
der Ornithosauriers, gelijk van meer dan eene zijde is voorgeslagen, 
laat zich inderdaad rechtvaardigen. 

Een en ander levert op nieuw een bewijs, dat diervormen ,-welke 
in de hedendaagsche schepping ver van elkander staan, in vroegere 
perioden door tusschenvormen aaneengeschakeld werden. Uit het ge- 
lijke heeft zich in den loop der tijden het ongelijke gedifferentieerd. 


Iets dergelijks leeren ook de overblijfsels van eenige soorten van 
reusachtige, den olifant bijna in grootte evenarende zoogdieren, welke 
in de eocene lagen van Wyoming gevonden zijn. Bijna geliijktijdig 
hebben drie Amerikaansche palaeontologen, LEIDY, COPE en MARSH, zich 
met het onderzoek dier overblijfselen bezig gehouden, hetgeen oorzaak 


„ 


DINOCERAS MIRABILIS Marsh #5 


BELANGRIJKE PALAEONTOLOG. ONTDEKKINGEN IN NOORD-AMERIKA. 317 


is geweest, dat elk hunner daaraan verschillende namen_ heeft gege- 
ven. Lerpy noemde het geslacht Utntatherrum, core Wobasileus, terwijl 
MARSH er de namen van Znoceras en van Dinoceras aan gaf. Van een 
der soorten van laatstgenoemd geslacht, door hem Dinoceras mirabilis 
genoemd, is het aan MARSH gelukt een schedel en een volledig skelet 
machtig te worden, zoodat hij in staat is gesteld daarvan eene volle- 
dige beschrijving te geven, die, vergezeld van vele afbeeldingen, eer- 
lang het licht zal zien. Aan een voorloopig verslag, geplaatst in Zhe 
American Journal, Februarij 1873, ontleenen wij het volgende, tevens 
met eene afbeelding van den schedel. 

De Dinoceras onderscheidt zich van alle thans levende en vroeger 
geleefd hebbende zoogdieren door het zonderlinge maaksel des sche- 
dels. Deze is betrekkelijk lang en smal; de kruin is hol, maar ter 
weerszijde verheft zich aan het achterhoofdsbeen en de wandbeen- 
deren een zeer groote kam, die zich aansluit aan een paar zeer 
zware hoornen met platte, eenigzins afgeronde toppen. Boven de bo- 
venkaken bevindt zich een tweede paar hoornen, van stomp kegelvor- 
mige gedaante, en eindelijijk vertoont zich op de neusbeenderen nog 
een derde, maar veel kleiner paar van hoornachtige uitsteeksels. 
Waarschijnlijk droegen deze laatste dergelijke hoornen als de Rhino- 
eeros, terwijl de beide andere merkelijk grooter zijn en wellicht ver- 
takte hoornscheden droegen, tenzij zij ‚ hetgeen ons geenszins onwaar- 
schijnlijk voorkomt, alleen door een niet verhoornde opperhuid over- 
dekt werden, zooals bij de hoornen der Giraffe het geval is. 

In de bovenkaak ontbreken de snijtanden geheel, maar vooraan in 
de bovenkaaksbeenderen, vlak onder het middelste paar hoornen, staan 
twee geweldig groote slagtanden. Deze zijn hoektanden en geen snij- 
tanden, gelijk de stoottanden van den olifant zijn. Nog het meest ge- 
lijken zij op de slagtanden van den Walrus. Hunne wortels zijn zeer 
lang, zij zetten zich in de tandkassen tot dicht onder de hoornen 
voort. De kiezen, ten getale van 6 ter weerszijde, zijn klein. Elke 
kies heeft twee dwarse knobbels, die elkander aan de binnenzijde 
ontmoeten. 

Of het dier een snuit had, is nog eenigzins onzeker. Corr meent 
van wel, MARSH daarentegen is van oordeel dat de groote lengte van 
den kop en de desgelijks tamelijk lange hals, waardoor het dier ge- 
makkelijk met zijn snoet den grond kon bereiken, dit onwaarschijnlijk 
maken. Hier komt bij dat de ledematen, hoewel zeer zwaar, niet hoog 


818 BELANGRIJKE PALAEONTOLOG. ONTDEKKINGEN IN NOORD-AMERIKA. 


zijn. Hun maaksel doet hen het meest tot die van den Olifant en van 
den Rhinoceros naderen, ofschoon eenige verschillen, zooals b. v. het 
ontbreken van een zoogenaamden derden trochanter aan het dijbeen, 
hen daarvan en tevens van die van andere Pachydermen verwijderen. 
Hierdoor en tevens door de afwezigheid van snijtanden in de tusschen- 
kaak naderen zij tot de Ruminantien. 

De waarheid is echter, dat het geslacht Denoceras in geen onzer tot 
hiertoe aangenomen familiën van Hoefdieren past, en dat er eene af- 
zonderlijke familie, die der Dinocerata, voor moet worden opengesteld. 


DE OTTER ALS JACHTDIER. 


“ 


Gedurende een reis in de binnenlanden van China, ontmoette de 
heer R. STZINHOE op de Yang-Wee-Kiang, op ongeveer 1100 E. mijlen 
afstand van den mond dier rivier, eenen chineeschen visscher, die 
in zijn boot een aan een ketting gelegden otter had. Dit dier was 
zeer mak en door zijn meester op de vischjacht gedresseerd. Zoodra 
deze namelijk zijn groot net, dat langs den rand van gewichten voor- 
zien was, overboord had geworpen, hiet hij zijn otter, aan een lang 
touw gehecht, in de rivier springen. Het dier zwom en dook in de 
nabijheid van het net en dreef er zoodoende de visschen in; naarmate 
zich het net met visschen vulde, haalde de visscher de kanten er van 
naar elkander toe. Om den otter wederom aan boord te doen komen, 
gaf de visscher aan het touw een paar rukken, waarop de otter we- 
derom rustig zijn plaats in een hoek van de schuit hernam. Volgens 
JERDON (Mann of Indiana p. 87), bezigt men in Indie de otters op 
eene dergelijke manier (Proc. of the Zoöl. Society 1870 p- 625.) 


HG. 


ALUMINIUM TOT PASMUNT. 


Bij gelegenheid der thans aan de orde zijnde munthervorming in 
Duitschland heeft Dr. CLEMENS WINKLER het aluminium tot pasmunt 
aanbevolen. Door zijn gering spec. gewicht onderscheidt het zich dade- 
lijk van het zilver, waarmede het in kleur en in onveranderlijkheid 
aan de lucht overeenkomt. Overigens zoude men die kleur door alliage 
met een ander metaal kunnen wijzigen. In hardheid stemt het onge- 
veer met zilver overeen en het laat zich zeer goed stempelen, gelijk 
de reeds daaruit vervaardigde medailles bewijzen. 

De eenige zwarigheid tegen de invoering van aluminium als munt 
zoude daarin bestaan, dat zijn erts zeer algemeen verspreid is, zoodat 
men allicht meenen zoude dat door eene verbetering in de bereiding, 
zijn prijs plotseling aanmerkelijk zoude dalen. W. toont echter uit de 
geschiedenis der aluminium-industrie, — van 1854 af, toen St. CLAIRE- 
DEVILLE het voor het eerst naar eenigszins grooten maatstaf leerde 
bereiden, — aan, dat men daarvoor weinig te vreezen heeft. Aan- 
vankelijk kostte het aluminium 3000 franes het kilogram. Er verrezen 
zoowel in Frankrijk als in Engeland verscheidene fabrieken, vooral 
nadat «men in den Groenlandschen kryolith een voortreffelijk materi- 
aal tot bereiding van aluminium daaruit had leeren kennen. Doch in 
weerwil der tallooze genomen proeven, waartoe al de hulpmiddelen 
der nieuwere scheikunde werden aangewend, gelukte het niet op eene 
goedkoope wijze aluminium te verkrijgen. Sedert eene reeks van jaren 
wisselt de prijs van 120 tot 150 francs, en het laat zich niet voor- 
zien, dat deze in den loop van vele jaren eene belangrijke verminde- 
ring zal ondergaan. (Journ. f. prakt. Chem. 1873, Neue Folge, Bd. 7, 
p. 132). HG. 


DE STRUISVOGELS VAN EDUARD MOHR. 


Aan het verhaal der reis van EDUARD MOHR in de binnenlanden van 
zuidelijk Afrika, geplaatst in PETERMANN's Mittheilungen, 1871, H. V:, 
ontleenen wij het volgende, waaruit de gemakkelijkheid blijkt, waar- 
mede Struisvogels niet alleen getemd kunnen worden, maar dat zij 
dan bewijzen geven eener groote mate van aanhankelijkheid aan hun- 
nen heer en tevens van een goed geheugen. 

Morr verhaalt dan (p. 163), dat hij vier jonge struisvogels ontving, 
die pas uit het ei gekomen waren en die zich weldra zoo aan hem 
hechtten, dat zij hem overal volgden. Ook vertoonden zij niets van de 
vrees voor menschen, welke aan de in het wild levende struisen in 
hooge mate eigen is. Deze vogels waren zijne trouwe begeleiders op 
zijne reis. Reeds had hij in hun gezelschap 500 E. mijlen gemarcheerd, 
toen zijn leger in eene woeste streek des nachts door Hyaena’s en 
Chakals verontrust werd. Hierdoor werden zijne gevederde reisgenoo- 
ten verjaagd, en hij moest zonder hen verder trekken. Doch negentig 
dagen later vond hij hen weder en de vogels herkenden hem terstond. 
Het bleek toen, dat zij na zijn vertrek weder gekomen waren op de 
plaats waar zin wagen gestaan had. Eenige bosjesmannen, die hem 
vroeger, toen hij zich in het land der Makalakka ophield, hadden lee- 
ren kennen, hadden hen daar gevonden en naar het hoofd van de 
Babas-kraal teruggedreven. 

Met een dezer vogels, een grooten eenjarigen haan, is MOHR later 
tot aan Potchefstroom gemarcheerd. In het geheel legde hij en zijn 
gezelschap minstens 1200 mijlen af. Te Potchefstroom moest hij hem 
echter wegschenken, omdat hij vreemde spannen ossen en paarden op 
den weg schichtig maakte, hetgeen tot vele onaangenaamheden aan- 
leiding gaf. Het toeval wilde evenwel, dat momr den vogel later weder 
ontmoette, toen hij zich op reis naar Durban nabij den Renan-pas 
bevond. Dadelijk herkende hij den wit geschilderden wagen van MOHR 
onder de overige, liep er op toe en liet zich door zijn ouden meester 
voederen. De nieuwe eigenaar had later de grootste moeite om hem 
weder weg te voeren. HG. 


anda deden 


EEN MELOGRAAF. 


(MUZIEKSCHRIJVER). 
DOOR 


W. M. LOGEMAN. 


Jedereen, die met de inrichting van den Morse-telegraaf, zooals die 
algemeen voor onze rijkstelegrafen gebruikt wordt, ook slechts opper- 
vlakkig bekend is, zal zich gemakkelijk kunnen voorstellen hoe men, 
door toepassing van volmaakt hetzelfde beginsel, een werktuig zou 
kunnen verkrijgen, dat elk muziekstuk dadelijk opschreef wat op eene 
pianoforte of op eenig ander muziekwerktuig met toetsen werd ge- 
speeld. Immers daartoe zou niets anders noodig zijn dan dat elke toets 
daarvan bij het neerdrukken eene geleidende verbinding teweegbracht 
tusschen de eene pool van een galvanisch batterijtje en de omwinding 
van een elektromagneet, welks tweede uiteinde in blijvende verbin- 
ding staat met de andere pool der batterij. Die elektromagneet zou 
dan, zijn sluitstuk aantrekkende, een streepje doen ontstaan op een 
papierreep, die op geschikte wijze door een uurwerk werd voortbe- 
wogen, en wanneer nu elke toets zijn eigen elektromagneet had en elk 
van deze elektromagneten zijn teeken maakte op eene bepaalde plaats 
van den genoegzaam breeden papierreep, dan zou men uit die plaats 
den toon en uit de lengte der streep zijnen duur kunnen opmaken. 
Zoo niet geheel, dan toch in hare hoofdtrekken zou op deze wijze 
elke los op een klavier daarheen geworpen muzikale gedachte, zoo 
wel als de meer uitgewerkte fantasie of wordende compositie, opge- 

21 


322 EEN MELOGRAAF. 


schreven worden, om later te kunnen worden bewerkt en herzien, of 
ook misschien slechts na jaren ons nog een beeld te zijn van de stem- 
ming, waarin men op ’t oogenblik van hare wording verkeerde en 
van de wijze waarop men daaraan uitdrukking gaf! 

Zou het denkbeeld om zulk een werktuig tot zijn dienst te hebben, 
niet menigen musicus aanlachen? Dat dit zoo is, of althans dat men 
dit verwachtte, blijkt uit de vele berichten en geruchten aangaande 
de uitvinding, somwijlen ook uitvoering, van zulk een werktuig, die 
men in de laatste jaren van tijd tot tijd uit de dagbladen en andere 
tijdschriften vernam. Jammer maar dat er van die allen na de eerste 
maal verder niets werd vernomen, en dat dus de uitvinders blijkbaar 
schipbreuk hadden geleden, toen het er op aankwam om hun werk- 
tuig te doen beantwoorden aan de vele en veelsoortige eischen, waar- 
aan elk werktuig moet voldoen om algemeen; bruikbaar te kun- 
nen heeten. 

Dat dit met een, zooals ik hierboven vluchtig schetste, niet het 
geval zou zijn, kan men gemakkelijk begrijpen. Men denke slechts 
aan het groote aantal elektromagneten, voor elke toets een, die zulk 
een werktuig zou vereischen, aan de ruimte, die deze zouden inne- 
men en aan het samenstel van hefboompjes, dat men zou noodig 
hebben om ze elk hun teeken te kunnen laten maken op denzelfden 
niet onhandelbaar breeden papierreep. 

Is dit niet te betreuren? Voor den gebruiker toch zou niets kun- 
nen bedacht worden, zóó tot zijn dienst gereed, en tegelijk zóó be- 
scheiden bij het verrichten daarvan als de elektrische stroom. Elke 
mechanische inrichting — zoo als er een aantal zouden te bedenken 
en misschien wel bedacht zijn — om door het aanslaan van een toets 
een zichtbaar teeken te weeg te brengen, moet noodzakelijk eene be- 
lemmering in de beweging der toets veroorzaken, die logger maken 
en dus voor ’t minst den speelaard veranderen van het klavier waar 
zij is aangebracht. Het sluiten en openen van een stroombaan daar- 
entegen, bij het aanslaan en weder loslaten van een toets, vereischt 
hoegenaamd geen mechanischen arbeid. 

Gelukkig dus dat er nog een ander middel bestaat, dan waaraan 
boven werd herinnerd, om zichtbare teekens voort te brengen door 
den elektrischen stroom, een middel dat, als het aangewend wordt 
tot het zoo even besproken doel, het voornaamste nadeel van de 
elektromagneten mist en daarentegen enkele niet geringe voordeelen 


EEN MELOGRAAF. 523 


bezit. Het is de chemische werking van den stroom, welke ons 
daartoe kan doen geraken. Van de menigvuldige voorbeelden dier 
werking zij het mij vergund hier één iets nader te beschrijven. De 
lezer zal spoedig bemerken waarom ik juist dit koos. 

Een koperen plaat zij geleidend verbonden met de negatieve pool 
eener galvanische batterij. Daarop zij een stuk papier geplaatst, dat 
doortrokken is met eene oplossing van zeker zout, in den handel on- 
der den naam van geel bloedloogzout’ bekend. Als men nu een me- 
talen stift, die met de positieve pool derzelfde batterij verbonden is, 
met het papier in aanraking brengt, dan gaat de stroom van de 
batterij door het papier en brengt op de plaats der aanraking eene 
kleuring daarvan te weeg. De aard der kleur hangt af van het metaal, 
waaruit de spits bestaat. Is deze van iijzer, dan verkrijgt men een 
blaauwe, is zij van koper, dan een bleekroode, en is zij eindelijk van 
een minder bekend metaal, kobalt, vervaardigd, dan ontstaat er 
een bruine stip. In elk geval verkrijgt men door de stift over het 
papier te bewegen of door het papier zelf voort te schuiven, terwijl 
de spits onbewegelijk blijft, een streep in plaats van een stip. Het 
is zeker bijna overbodig te zeggen, dat er bij dit alles volstrekt niets 
zichtbaar wordt, als de geleiding tusschen de plaat of de spits en de 
batterij ergens is verbroken. 

Mij dunkt de lezer zal zich nu gemakkelijk de inrichting kunnen 
voorstellen van het werktuig, dat een op een klavier gespeeld mu- 
ziekstuk opschrijven kan door de chemische werking van den elek- 
trischen stroom. Ik zeg het werktuig, want zulk een bestaat werke- 
lijk. Het is te Weenen in de Italiaansche afdeeling der tentoonstel- 
ling aanwezig. Daar ziet men een eenvoudig harmonium, dat velen 
onopgemerkt voorbij gaan. Bij zijn eenigzins verouderden vorm en ook 
overigens zeer bescheiden uiterlijk is dit miet te verwonderen. Toch 
zegt een daaraan gehangen kaart, dat het opschrijft wat er op ge- 
speeld wordt en daarnevens ziet men eene proeve van zijn schrift, 
met de vertaling — als men het eens zoo noemen wil — van dit 
schrift in gewone muzieknoten. 

Wie het een en ander van nabij beziet, bemerkt spoedig hoe dit 
schrift verkregen wordt. Tusschen twee metalen rollen ziet hij een 
breede papierreep uitkomen, en begrijpt lichtelijk, dat als een dier 
beide door het raderwerk, waarmede zij in verbinding staat, wordt 
rondbewogen, het papier daardoor vooruitgeschoven moet worden. 

| rl 


824 EEN MELOGRAAF. 


Een groot aantal spitsen van metaal drukken daarbij het papier tegen 
de onderste rol aan. Zij zijn in de breedte van het papier nevens 
elkaar geplaatst, maar raken elkander niet. Het papier is eenigzins 
vochtig; het is doortrokken met eene oplossing van het zoo even reeds 
genoemde bloedloogzout en van nog een ander zout, dat het: geheel 
uitdroogen belet. Het mag namelijk niet geheel droog worden; want 
dan zou de elektrische stroom daarin niet de straks beschreven kleur- 
verandering kunnen voortbrengen. De spitsen zijn nu door geleiddra- 
den zoo met het toetsenwerk van het instrument in verbinding gebracht, 
dat telkens als een toets neergedrukt wordt er eene geleiding ontstaat 
tusschen de positive pool van de nevens het werktuig geplaatste gal- 
vanische batterij en één der spitsen. De koperen rol is voortdurend 
in geleidende verbinding met de negatieve pool der batterij. Er moet 
dus, bij het neerdrukken van elke toets een teeken op eene voor elk 
bepaalde plaats van het papier ontstaan, en, wanneer het raderwerk 
in gang gebracht is, dan volgen die teekens elkander op het papier 
of vergezellen elkander, zoo als de toonen van het muziekinstrument. 

Dit heeft een omvang van vijf octaven, ener zijn dus een en zestig 
spitsen nevens elkaar. Om nu van elk der teekens te kunnen her- 
kennen tot welke noot het behoort, om het schrift te kunnen lezen, 
heeft men verschillende hulpmiddelen. Ten eerste gaat het papier be- 
halve tusschen de twee genoeimnde, nog tusschen twee andere rollen 
door; een daarvan is voorzien van regelmatig over de oppervlakte 
verdeelde uitsteeksels, die op het papier evenwijdige stippellijnen doen 
ontstaan, muziekbulken als ’t ware. Maar dit was den uitvinder nog 
niet genoeg. Hij heeft bovendien elke spits, die met een zwarte toets 
in verbinding staat, niet zoo als de overige van ijzer maar van geel 
koper gemaakt, zoo dat de halve toonen niet door blaauwe maar door 
bleekroode teekens aangeduid worden. Vervolgens verschijnen de tee- 
kens voor de toonen uit de tweede octaaf op dezelfde plaats als de 
overeenkomstige van de cerste, maar zijn door een daarnevens loopend 
bruin streepje — van een kobaltstift — daarvan onderscheiden. Dit 
is evenzeer het geval met die van de vierde en vijfde octaaf. Voor 
de goede en zekere werking van den toestel is het namelijk van ’t 
uiterst belang dat de papierreep niet te breed behoeve te zijn. Men 
begrijpt zeker dat door de laatstgenoemde inrichting die breedte slechts 
weinig meer dan drie vijfde behoeft te bedragen van wat zij zonder 
deze zou moeten wezen. 


EEN MELOGRAAF. ap) 


De maat moet ook nog worden aangegeven. Daartoe zijn aan weers- 
zijden van de schrijfkam — er is wel geen passender naam voor de 
naast elkaar geplaatste spitsen te bedenken — nog een paar afzon- 
derlijke spitsen geplaatst van een bismuth-koper mengsel; die door 
den stroom geel gekleurde teekens leveren. Deze zijn niet met de 
toetsen, maar met een afzonderlijke inrichting verbonden, die den 
speler veroorlooft met den voet, op de maat af, de stroombaan voor 
deze spitsen voor een oogenblik te sluiten om op het papier te ver- 
krijgen wat hier de gewone maatstrepen vervangt. Indien men dit 
liever wil, kan dit “maattrappen’’ ook op eene andere plaats door de 
hand van een helper, of ook nog door een metronoom geschieden. 

Wat zegt nu de mugziekliefhehbende lezer — wie dit niet is zal 
mij wel niet tot hiertoe hebben gevolgd, — van dezen muziekste- 
nograaf, zoo als men het werktuig zou kunnen noemen, van dezen 
melograaf, zoo als de uitvinder het noemt? 

Misschien doet hij mij wel de eer om, alvorens mijne vraag te be- 
antwoorden, te willen hooren wat ik er van denk. 

Och, dat is niet moeielijk te zeggen; maar in ernst en zonder 
eenigen zweem van échange de politesses gesproken: wat de lezer er 
van denkt is mijns inziens voor den uitvinder en zijn werktuig van 
veel meer belang, dan mijne opinie. Alle werktuigen als het boven 
beschrevene toch hebben dit eigenaardige, dat zij bij eene eerste uit- 
voering aan allerlei kleine gebreken en tekortkomingen lijden, die, 
wanneer zich de uitvinder en vervaardiger door het gebruik, niet van 
een, maar van een aantal verschillende personen, kan laten voorlich- 
ten, onder zijne handen verdwijnen, allicht zonder eenige uitwendig 
merkbare verandering van zijn werktuig. Zal het, aanvankelijk slechts 
hier en daar, in gebruik worden genomen? Ziedaar naar ’t mij voor- 
komt de levenskwestie van het werktuig. Zoo als ’t nu is, kan dit 
zeker het geval zijn, en dan heeft het zeker een breede toekomst. 

“Welke musicus zal zich willen afgeven met het schoonmaken en 
vullen van eene galvanische batterij?’ 

Och, er zijn er, die eens gevuld een half jaar en langer goed wer- 
ken, als men er van tijd tot tijd slechts een beetje water bij doet! 

Neen, neen: van nu af aan kan geen musicus meer klagen, dat 
zijne schoonste gedachten in zijne fantaisie verloren gaan. Hij heeft, 
als hij wil, den melograaf tot zijn dienst. 

HAARLEM, Sept. 1873. 


OVER HET VERMEERDERD GETAL 
VAN ONGELUKKEN DOOR HET ONWEDER 
VEROORZAAKT. 


DOOR 


Mr. J. A. VAN EIJK. 


Herhaaldelijk werd mij sints een paar jaren de vraag voorgelegd, 
of er in de laatste vier of vijf jaren meer ongelukken door het on- 
weder „dan vroeger werden veroorzaakt. Eene zeer natuurlijke vraag, 
als men let op de veelvuldige mededeelingen in de dagbladen, van 
het inslaan van den bliksem op verschillende plaatsen in ons vaderland. 

Ik heb mij steeds voorzichtig onthouden van op die vraag een be- 
paald toestemmend of ontkennend antwoord te geven, omdat mij de 
gegevens daartoe ontbraken. Bij de groote vermeerdering toch van 
het aantal dagbladen, en het streven der redactiën om alles wat er 
dagelijks geschiedt aan hunne lezers medetedeelen, is het natuurlijk 
dat de ongelukken door het onweder veroorzaakt thans veel meer en 
uitgebreider bekendheid erlangen dan voormaals. Het zoude dus eene 
schijnbare maar geene werkelijke toename van ongelukken zijn, die 
tot de vraag aanleiding geeft, en gewis niet onbelangrijk kan wor- 
den geacht. 

Dezer dagen echter kwamen mij eenige mededeelingen onder de 
oogen, die aanduiden dat het getal van ongelukken door het inslaan 
van den bliksem in de laatste jaren veroorzaakt inderdaad zeer is 
toegenomen, en niet kan verklaard worden uit de veronderstelling zoo 


/ 


ETE R TUE 


OVER HET VERMEERDERD GETAL VAN ONGELUKKEN ENZ, 827 


even door mij genoemd. Ik vlei mij den lezers van het Album der 
Natuur geen’ ondienst te doen, door mededeeling van het volgende. 

Op den 19den November 1871, vestigde de Saksische regeeringsraad 
ENTWASSER de aandacht der leden van het Saksisch Ingenieur- und 
Architecten-Verein, te Leipzig, op het merkwaardige feit dat het 
aantal der gevallen van het inslaan van den bliksem op gebouwen, 
ofschoon van tijd tot tijd schommelende, voortdurend grooter wordt. 

Den grond voor deze bewering ontleent hij voornamelijk aan de 
waarnemingen omtrent dit punt in het koningrijk Saksen opgeteekend, 
maar tevens in andere landen bevestigd. 

In het koningrijk Saksen, met eene oppervlakte van 272 vierkante 
G. mijler, kwamen in een tijdvak van 30 jaren, van 1841—1870, 2135 
gevallen voor van het inslaan van den bliksem, waarbij schade werd 
veroorzaakt. 

Dit getal is verkregen uit 1630 ongelukken in de Erflanden (het 
Duitsche gedeelte van Saksen) te boek gesteld, maar zonder die in de 
eerste 8 jaren in Opperlausitz (het Wendische gedeelte 40 Tg M. groot) 
voorgevallen, terwijl voor beide landen de koude slagen tot 1858 toe 
slechts gedeeltelijk zijn opgeteekend. Neemt men dit in aanmerking, 
en vult men de ontbrekende gevallen naar matige berekening aan, 
dan komt men tot het gemelde cijfer van 2185 of 2140 slagen in het 
dertigjarig tijdvak van 1841—1870. 

Tot verduidelijking van het bovenstaande moge de vermelding die- 
nen, dat er tot het jaar 1848, in Saksen twee afzonderlijke verzeke- 
ringinrichtingen tegen brandgevaar voor vaste goederen bestonden, bij 
welke alle gebouwde eigendommen moesten verzekerd worden. De 
werkkring van de eene was beperkt tot de Erflanden, die van de 
andere tot Opperlausitz. In 1849 werden zij vereenigd. Uit de be- 
scheiden dezer inrichtingen zijn bovengemelde cijfers ontleend. Sints 
1858 werd de schade door koude slagen zonder brand regelmatig 
vergoed, en kan men van dit tijdstip af de opgaven als volkomen 
juist aanmerken. Intusschen is het niet onbelangrijk te weten dat in 
de Saksische Erflanden in den jare 1841 slechts 12 maal een inslaan 
met brand, en 2 maal zònder voorviel, dus gezamenlijk slechts 14 
ongelukken. 

In het warme maar voor Saksen drooge jaar 1841 veroorzaakt dee 
bliksem slechts 7 malen schade met brand, en 2 maal zonder brand. 
In het eigenlijke Ertsgebergte kwam geen inslaan voor. 


328 OVER HET VERMEERDERD GETAL VAN ONGELUKKEN 


In het jaar 1843 kwamen 16, in 1844 8, en in 1845 14 ongeluk- 
ken met en zonder brand voor. 

Al verdubbelt men om de vroeger genoemde redenen deze cijfers, 
dan blijft de uitkomst nog ver beneden die in 1859 en volgende jaren 
waargenomen. | 

In 1859 bedroeg het cijfer van inslaan met schade 64 
„ 1860 5 srovssoben 9 A ee 17 


„ 1861 EE El »” ’ ’ ’ ” 83 
’ 1862 7 DE) EE) 1 EI) ” Ln 44 
‚… 1863 ” ’ ’ ’ ’” ’ ’ 64 
’ 1864 EE) ’ 1 ’” ’ LE) » 70 
„ 1865 ’ ’ ’ ’” 1 ’ ’” 103 
„ 1866 ’ ’ ’ ’” ’ ’ ’ 92 
» 1867 ’ ’ ’ E) ’ a 112 
‚‚ 1868 ’ ’ LI) ’ ’ ’” 2 138 
„ 1869 El ’ ’ „ 2 ’ PE) 76 
D) 1870 ’” ’” ’ ’ ’ ’ DE) 122 
„ 1871 tot November 105 


In die twaalf jaren heeft er dus eene vermeerdering tot een bedrag 
van 100 °/, plaats gevonden. 

Men kan die niet verklaren uit eene daarmede geliijkstaande ver- 
meerdering van gebouwen, want deze bedroeg slechts 3 °%/, voor het- 
zelfde tijdvak. | 

Maar niet alleen in Saksen wordt dit feit opgemerkt. In andere 
gedeelten van Duitschland, zoo als in Pruissisch Saksen, in de Rijn- 
provincien, in Posen, en vooral in Beijjeren, merkt men hetzelfde 
verschijnsel op. 

In Beieren bestaan twee inrichtingen tegen brandgevaar, eene voor 
de landen aan gene zijde van den Rijn gelegen met eene oppervlakte 
van 1289 mijlen, en eene tweede voor den Paltz met eene opper- 
vlakte van 105,5 TJ mijl. 

De rijke voorraad van bescheiden in de Beijersche verzekeringinrich- 
ting voorhanden, noopte den Directeur von BrzoLD te München, na- 
sporingen in het werk te stellen omtrent de geographische verdeeling 
der onweders. Daarbij bleek hem, dat het aantal van onweders toe- 
neemt, zoodat hij als slotsom zijner onderzoekingen aanmerkt, dat, 
als men de verdeeling der onweders over het laatste tijdvak van 33 jaren 
beschouwt, er eene voortdurende vermeerdering wordt waargenomen. 


DOOR HET ONWEDER VEROORZAAKT. 329 


De waarnemingen sints 60 jaren op de sterrenwacht op den hoo- 
gen Peitzenberg tusschen St Schongau en Veilbeim in Opper-Beijeren 
bewerkstelligd, leveren dezelfde uitkomst op, maar wijzen tevens op 
een ander feit, namelijk op een minimum van onweders bij het begin 
van het genoemde 30jarige tijdvak, en een aangroeijen in tegenge- 
stelde richting. Dit toenemen voor-en achterwaarts van het minimum 
is zoo regelmatig, dat men er toe zoude geleid worden ook eene 
periodiciteit in het getal van onweders aantenemen. Het zoude in- 
tusschen veel te voorbarig en te gewaagd zijn, nu reeds tot een zoo 
merkwaardig feit te besluiten. 

Het kwam mij belangrijk voor nategaan in hoeverre ook in andere 
landen eene dergelijke vermeerdering van onweders is waargenomen. 

Ik wendde mij daartoe tot den Hegel. Heer Dr. Buys BALLOT, Direc- 
teur van het Kon. Meteorologisch Instituut te Utrecht, die de beleefd- 
heid had mij de volgende opgave voor Leipzig en Utrecht te doen geworden. 

Voor Leipzig vindt men aangeteekend : 


Ae 1825. .. . 13 onweders. A 1849. . ., 9 onweders. 
MSO, ee 12 5 1850, 4. .-22 a 
WOR ahl 7 fe VS 2% 4220 # 
EB 4-16 5 1852... 4% 84 Ee 
FERRE 3 1853 „ef ds 
4833. … 2711 je 185drs „on 18 % 
1884. ... 14 ‚ WEBB 1072 25 
4655 12 A 1856. . . . 22 A. 
1836. 1, + 15 8 185 Pha, 545 Ä 
1837. o.-14 % 1858.,9 19 E 
WEBS: 7012 E EERDE 100717 Js 
1839... 19 4 W8OO wa. 15 3 
WOEO Nes 27 ;5 LBO Tsor hed Ee 
1841. ... 14 « 1862 zr ge 
kde gon 27 5 1863. «-……. 14 u 
1843. ... 14 if 18642505 Tx 
1844. ... 7 bi 1865: 1095 !24 5 
18457, te5047 EH 1866109 … £:25 gi 
1846. .. . 17 ii 18675 4147187 N 
VOE EN 5 BG ed IT 4 
1848, sn Jd EN } EA A pn 


verder zijn de waarnemingen nog niet uitgegeven. 


330 OVER HET VERMEERDERD GETAL VAN ONGELUKKEN 


Onmiskenbaar is hieruit eene geregelde toename van onweders sedert 
1834 optemerken. Deelt men het tijdperk van 1834—1869 in drie deelen, 
elk van 12 jaren in overeenstemming met de opgaven vroeger vermeld, 
dan treft men voor 1884—1845 gemiddeld 12,75, voor 1846—1857 
gemiddeld 19, en voor 1858—1869 gemiddeld 21,5 onweders per jaar aan. 

Dergelijke waarnemingen omtrent het getal der onweders zijn in de 
anders uitvoerige waarnemingen van München op het Met. Instituut 
te Utrecht voorhanden, niet opgenomen. 

Evenmin ben ik er in geslaagd omtrent dit natuurverschijnsel te 
Londen opgaven te erlangen. 

Of er in ons vaderland eene vermeerdering van onweders plaats 
vindt, durf ik niet aannemen. Immers volgens de waarnemingen op 
het Met. Inst. te Utrecht gedaan vielen er aldaar | 


in 1859. ... 85 onweders. in 1866. . . . 25 onweders. 
1860. . . . 20 1 186% seen red 4 
LEBARA 28 Â 1868. 4541: 19 28 
L862a at ',s16 DN 1868so.Ar.21 ie 
18680 AL # 1870. .£1. 28 mn 
WOLKEN EA z Werven AS Ns 
1865. ., . 34 5 1872 ai 34 e 


Het gemiddelde dezer 14 jaren bedraagt, 23,3 onweders per jaar. 
Misschien is eene geringe vermeerdering optemerken, want in de 
waarnemingen van genoemd Instituut in 1868 uitgegeven, komt eene 
opgave voor der onweersbuijijjen der voorgaande 20 jaren, ten getale 
van 415, hetgeen slechts een gemiddeld cijfer van 20,75 per jaar op- 
levert. Vergelijkt men echter dit gemiddelde cijfer met dat, opgemaakt 
uit eene reeks van waarnemingen van den hoogleeraar MUSSCHENBROEK 
ruim een vierde eeuw geleden, dan zoude men tot eene vermeerdering 
ook in ons vaderland mogen besluiten, want dat gemiddelde is 15,4 
met een minimum van 5 onweersbuien in 1740 en een maximum in 
1737, van 23 buijijen, terwijl men voor 1865 en 72 een getal van 34 
en voor 1859 van 85 donderbuiijjen aantreft. 

Intusschen kleeft aan dergelijke waarnemingen, door verschillende 
personen gedaan, eenige onzekerheid, omdat men niet verzekerd is, 
dat allen denzelfden regel bij het opteekenen hebben gevolgd '. 


* Zoo kon de waarnemer b. v. als regel hebben aangenomen om een lossen donderslag 
van eene zijdelings snel voorbijtrekkende donderbui niet op te teekenen, even als om 


hee Kf if lening. \ 


DOOR HET ONWEDER VEROORZAAKT. 531 


Voor Amsterdam is mij op geene stellige wijze van vermeerdering 
van omweersbuiijjen in de laatste 20 jaren gebleken, Maar het schijnt 
echter dat de gevallen van inslaan sints 40 jaren talrijker zijn ge- 
worden, eene meening die door velen mijner stadgenooten wordt uit- 
gesproken. 

Ten einde omtrent dit punt voor België eenig licht te verkrijgen, 
heb ik mij gewend tot den Heer quererer, Directeur aan het 
Meteorologisch Observatorium te Brussel, en de onderstaande opga- 
ven over een tijdvak van 38 jaren ontvangen. 

Gevallen donderbuijen te Brussel en omstreken. 


EAS BD. altered. ere 5 Ao 853 er nmarsraernnt 16 
L88O iser and ter. « 138 WS 16 vielen vante 11 
WSE ot 7 LSD Det wits Posladsb 10 
WSS Senres woerd 12 V&B are Heks «ata 15 
WB iidenen enn. 12 SST rale a terrnlentd 22 
KEA: FA Ireen trerendsr 12 858. rdnr Hers 19 
WSA viper sten ‘dieet 12 WSI Hilal t 25 
WEL rts od det raf 18 1860, Mrerted as0r 20 
LS4B leaders aa voren 12 LSO, rens “erve ars 20 
KdAarsteneden woe er 19 1862} rrdatin rave): 22 
IBA erop opnaee eee 19 1SOSeraerrnar ndr det 
WBA inver wear 26 LOA abend ndr 5 
WOT srrsad» oant iden ee 13 SGD: zene ier 28 
B84Srns otmbosle ze 11 SOG ronse teke ante 20 
READ Awards 15 SOlenmoarenert 25 25 
BROS Hare rods 14 WSBSE roos za dagser dre 22 
k8Bliars. 1e, 5 3 15 1869 tnt « ° 15 
WID et oo bzauk 21 E&R Oross ora geren eros « 18 


In 1871 vielen 18 in 1872 20 onweersbuijen voor. 

Verdeelt men de bovenstaande getallen van 1835— 1870 weder in 
8 reeksen elke van 12 jaren, dan blijkt het jaarlijks gemiddelde 
van 1835—1846 te zijn 13,7 onweersbuijen. 

„ 18471858 „ 15,1 5 
„ 1859-1870 „ 19,2 si 


verschillende onweersbuijen die als dezelfde bui te beschouwen zijn, die heen en weder trekt, en 
zich met korte tusschenpozing van tijd, boven dezelfde plaats ontlast. Deze laatste regel 
heb ik zelf gevolgd, maar ik geloof dat het juister is, de herhaling eener bui als eene 
nieuwe te beschouwen. 


392 OVER HET VERMEERDERD GETAL VAN ONGELUKKEN 


Het is onmogelijk in deze reeksen eene vrij sterk toenemende ver- 
meerdering van onweersbuijen te miskennen. In zooverre bevestigen zij 
het resultaat hierboven omtrent Leipzig medegedeeld, met dit ver- 
schil echter, dat de grootste toename voor Leipzig wordt gevonden in 
het tijdvak van 1846-1867; en voor Brussel in dat van 1859—1870. 

In hoeverre het getal van ongelukken of schade door den bliksem 
veroorzaakt, in de laatste jaren te Brussel of in Belgie is toegeno- 
men, heb ik niet kunnen vernemen. Geen enkele Verzekering-Maat- 
schappij tegen brand aldaar houdt eenige aanteekening van de oorza- 
ken van den brand. De politie bemoeit er zich evenmin mede. Het 
is mij daarentegen gelukt, wat ons vaderland betreft, eenige nauw- 
keurige mededeelingen te erlangen, die het huiten redelijken twijfel 
stellen, dat het inslaan van den bliksem sints 10—12 jaren veel me- 
nigvuldiger dan vroeger voorkomt. Dit geldt echter meerendeels voor 
het platteland. Een Directeur van eene aanzienlijke verzekering- 
maatschappij toonde mij het toenemend getal van ongelukken (ik spreek 
hier niet van het geldelijk bedrag der schaden) uit zijne staten aan, 
bij ongeveer hetzelfde bedrag van verzekerd kapitaal. 

Een Directeur eener andere groote verzekering-maatschappij gaf mij 
dezelfde berichten, terwijl ik vernam dat eene maatschappij, die zich 
uitsluitend in vroegeren tijd met het verzekeren van windmolens tegen 
brandschade had onledig gehouden, daarmede was geëindigd, omdat, 
terwijl vroeger een of hoogstens twee windmolens door het onweder 
jaarlijks werden getroffen, dit aantal in de laatste jaren buitenge- 
meen was toegenomen. 

Wellicht zal de lezer de aanmerking maken dat de opgaven van 
onweersbuijen te Leipzig en Brussel gevallen, wel aanleiding geven 
om tot een vermeerdering van het aantal donderbuijen te besluiten, 
maar geenszins een onmiddellijk bewijs opleveren voor meerdere schade, 
zooals uit de mededeelingen van ENTwWASSER blijkt. Men kan zich toch 
voorstellen dat het getal van onweders grooter is, maar hunne he- 
vigheid geringer, even-als het omgekeerde. Het is zoo, maar ik ge- 
loof toch dat een grooter getal van onweersbuijen een’ goeden grond 
oplevert, om tot een grooter getal van schaden te besluiten, of min- 
stens dit te veronderstellen. Iedere onweersbui, hoe zwak en kort van 
duur, brengt voor de aardsche: voorwerpen het gevaar mede van ge- 
troffen te worden. Een bewijs hiervan leverde de donderbui van zeer 
korten duur op, die op 7 Mei Il. tusschen 1 en 2 uur nam. langs 


DOOR HET ONWEDER VEROORZAAKT. 333 


Amsterdam voorbijdreef. Ik heb niet meer dan 5 bliksemstralen ge- 
zien, waarvan’ de eerste op eenen boom nedersloeg ' van het Ooster- 
kerkhof buiten de Muiderpoort aan den singel gelegen. 

Naarmate eene bui langer duurt en heviger woedt, neemt natuur- 

lijk het gevaar voor inslaan toe; maar het ontbreekt mij ten eenen- 
male aan gegevens, ter vergelijking der hevigheid van de onweers- 
buijen in vroegeren tijd en der laatste jaren. Ik betwijfel of daarom- 
trent juiste aanteekeningen bestaan. 
„ De beroemde Arago heeft in zijn bekende Notice sur le tonnerre, op- 
geromen in het ‘Annuaire du bureau des longitudes, Paris 1838, de 
vraag of er in vorige eeuwen meer en zwaardere onweersbuiijijjen dan 
in deze eeuw voorkwamen, aangeroerd, niet beantwoord, zooals hij 
zelf aanmerkt. 

Als men de door dien geleerde aangehaalde plaatsen leest: b. v. 
het bericht van mrroporus, dat Xerxes gedurende den eersten nacht, 
dat hij met zijn leger bij den berg Ida kampeerde, door een hevig 
onweder werd overvallen, waarbij vele krijgslieden het leven verloren: 
dat errnrus schrijft dat men gedurende den oorlog ophield met torens 
tusschen Terracina en den tempel van Feronia opterichten, omdat allen 
door den donder werden omvergeworpen, dan wordt men genoopt het 
gevoelen van ArAco te deelen, dat in die vroegere tijden de onweers- 
buiijjen veel heviger waren dan in tijden minder van ons verwijderd. 

Om van een veel korter tijdsbestek te spreken, namelijk van eene 
halve eeuw, zij het mij vergund als mijne overtuiging medetedeelen 
dat de donderbuijen niet heviger zijn dan voor 50 jaren. 

Nog levendig staan mij, wegens bijzondere omstandigheden, de 
hevige onweersbuien voor den geest, omstreeks het begin van dat 
tijdperk door mij te Warmond bij Leiden waargenomen, en door 
geene van lateren tijd, voor zooveel ik mij kan voorstellen, hier te 
lande overtroffen. 

Naar mijne bescheiden meening geloof ik dus dat men in het toe- 


_* Bij het inwinnen van inlichtingen omtrent deze zaak, vernam ik tevens het vol- 
gende voorval, als bevestigende de opmerking dat het onweder dikwijls herhaaldelijk op 
dezelfde plaats inslaat. 

Tijdens een onweder werd een hooge populierboom digt bij eene boerenwoning ge- 
plaatst door den bliksem getroffen en vernield, waarbij de wouing zelve geen letsel 
bekwam. Bij een volgend onweder sloeg de bliksemstraal in de boerenwoning zelve, in 
wier nabijheid geen andere boom stond, en legde ze geheel in de asch. 


334 OVER HET VERMEERDERD GETAL VAN ONGELUKKEN 


nemend getal van onweders de hoofdoorzaak moet zoeken van de meer- 
dere schaden in de latere 12—15 jaren bij vroegere jaren opgemerkt. 
Eene vergelijking tusschen het aantal schaden volgens de opgave 
van ENTWASSER over geheel Saksen, en het aantal onweders over 
Leipzig over hetzelfde tijdvak opgeteekend, toont dit zeer duidelijk aan. 
Belangrijk is de vraag: waaraan de vermeerdering van het aantal 
onweersbuijen sints de laatste 25 à 30 jaren is toe te schrijven. Als 
er, volgens het vermoeden door von BEzOLD te Münehen geuit, eene 
periodiciteit van vermeerdering en vermindering voor dit natuurver- 
schijnsel bestaat, dan moet die met andere periodieke afwisselingen 
van andere natuurverschijnselen in verband staan, maar welke? Wel- 
lieht zal de tijd dit geheim later ontsluieren, door een nauwkeurig en 
algemeen waarnemen en in verband brengen der opgezamelde gegevens. 
Maar als zoodanige periodiciteit niet bestaat, kan dan het toene- 
mend aantal van onweersbuien in Saksen, Beijeren enz. aan veranderde 
plaatselijke omstandigheden worden toegeschreven ? 5 
Ik kan mij moeielijk zoo iets voorstellen. Dat de plaatselijke ge- 
steldheid en ligging van eene plaats of land een grooten invloed op 
het aantal en de hevigheid der onweersbuijen uitoefent, is te zeer be- 
wezen, dan dat daaromtrent twijfel kan bestaan. Maar dat de hier- 
boven genoemde landen zoo aanzienlijke veranderingen in hunne natuur- 
lijke gesteldheid, bebouwing enz. in de laatste 30 jaren hebben on- 
dergaan, dat daaruit de waargenomen vermeerdering van onweders 
en veroorzaakte schaden te verklaren zoude zijn, kan ik niet wel 
aannemen. Men hoort somwijlen de meening uiten dat de talrijke 
spoorwegen, als een net over de landen uitgespreid, wegens het goed 
geleidend vermogen der ijzeren spoorstaven, de met elektriciteit bela- 
den wolken tot zich zouden trekken, en de ontlasting of veronzijdiging 
met de elektriciteit der aarde bevorderen. Maar ik heb nergens bewijzen 
gevonden, dat de spoorstaven, voortsnellende locomotieven enz., bij uit- 
nemendheid boven andere voorwerpen door den bliksem werden getroffen. 
Dat op eene plaats, bv. te Brussel, alwaar volgens eene opgave 
door den Hoogleeraar MELSENS mij verstrekt, thans eene ijzermassa van 
ruim een en twintig millioenen kilo's ijzer aan gas- en waterbuizen onder 
den grond is vereenigd, aan eenigen invloed op de elektriciteit van 
den dampkring kan worden gedacht, is wellicht toe te geven. Maar 
kan men daaraan de vermeerdering van onweersbuien toeschrijven, 
als men weet dat LEWIS WESTON DILLWIJN in 1808 als resultaat zijner 


DOOR HET ONWEDER VEROORZAAKT. 935 


waarnemingen heeft medegedeeld, dat in Devonshire met vele metaal- 
mijnen weinig onweders voorkomen, maar vele ten Oosten van dat 
landschap, alwaar weinig mijnen worden gevonden; dat in Cornwallis 
met vele mijnen nog minder onweersbuijijen dan in Devonshire voor- 
komen, en dat zij in de omstreken van Swansea, met aanzienlijke 
ijzermijnen, zeer zeldzaam zijn. Hetzelfde wordt opgemerkt bij Devon , 
ten zuiden van welke plaats zonder metaalmijnen, vele donderbuijen, 
en ten Noorden met rijke iijzer-, koper- en tinmijnen, aanmerkelijk 
minder onweersbuiijen worden opgemerkt. 

Ook de fransche mijningenieur BLAVIÉR heeft opgemerkt dat in het 
departement de la Mayenne, alwaar groote massaas van compacte 
dioriet of groensteen met veel iijzerkies worden aangetroffen, de nade- 
rende onweersbuiijen afdreven of zich verspreidden. Hiervoren heb ik 
reeds vermeld, hetgeen ook ter bevestiging van het besproken punt 
kan dienen, dat er in 1841 geen enkel geval van inslaan van den 
bliksem in het eigenlijk Ertsgebergte, tegen 9 gevallen in het overige 
gedeelte van Saksen voorkwam. Uit bovenstaande opmerkingen zoude 
men eerder mogen besluiten tot eene vermindering van onweersbuijen 
door aanwezigheid van metaal. Als ik mijn gevoelen mag uitspreken, 
dan komt mij eene periodiciteit ook voor dit natuurverschijnsel, daar- 
gelaten aan welke oorzaken die toeteschrijven zij, in geenen deele 
onwaarschijnlijk voor. 

Ik heb getracht in dit opstel het een en ander bijeentebrengen be- 
treffende een merkwaardig natuurverschijnsel, waaromtrent, zooals met 
zoovele andere in onzen dampkring, nog zeer veel valt optemerken. Zoo- 
veel blijkt echter, mijns erachtens, uit de medegedeelde feiten, dat 
er in Saksen, Beijeren, Posen en Rijnpruissen werkelijk eene regel- 
matige vermeerdering van het getal onweersbuiijijen sints een twintig- 
tal jaren wordt opgemerkt; dat zij ook voor Brussel, ofschoon in ge- 
ringer mate, bestaat, en ook voor Utrecht niet geheel onwaarschijnlijk 
is sints de laatste 15 jaren, terwijl de veronderstelling gewettigd is, 
dat ook in ons vaderland, evenals in Saksen en andere daaraan gren- 
zende landen, het getal van ongelukken door het inslaan van den 
bliksem veroorzaakt, sints 15 a 20 jaren zeer is toegenomen. Ik be- 
sluit met den wensch, dat meer bevoegden dan ik dit punt tot on- 
derwerp hunner onderzoekingen mogen maken en tot grootere hel 
derheid brengen. 


DE BASKEN, 


EENE ETHNOLOGISCHE STUDIE. 
DOOR 


Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN. 


Een der merkwaardigste volksstammen, die het tegenwoordige Europa 
bewonen, zijn ongetwijfeld de zoogenaamde Basken of Vasken. Zij zijn 
het laatste overblijfsel van die autochthonen ' van West-Europa, die 
zich in lang vervlogen tijden, toen de thans bijna overal in ons 
werelddeel praedomineerende Indo-Europecsche volken nog als nomaden 
in Azië rondzwierven, geheel het tegenwoordige Spanje en Portugal, 
een groot deel van het tegenwoordige Frankrijk, dat deel van Italië, 
dat den naam van Ligurië draagt, de eilanden Corsica en Sardinië 
bevolkten, en zich ook over het noordwesten van Afrika schijnen uit- 
gebreid te hebben. Mocht men vroeger wel eens de stelling geopperd 
hebben, dat zij uit laatstgemeld werelddeel over de landengte, die 
eens de plaats van de tegenwoordige straat van Gibraltar innam, naar 
Furopa verhuisd waren, meer en meer wordt het tegenwoordig waar- 
schijnlijk, dat integendeel de oude bewoners van noord-west Afrika 
van uit Europa derwaarts zijn getrokken. In het zuiden van Frank- 
rijk, in eene streek nog thans door de Basken bewoond, heeft men 
in een hol, tot de zoogenaamde rendierperiode behoorende (het hol 
van Lombrive),- twee oude schedels gevonden, die analogie met die 


‘ Zoo wij hier van autochthonen spreken, bedoelen wij alleen, dat van de plaats, 
van waar zij oorspronkelijk wellicht naar Europa getrokken zijn, niets met zekerheid 
bekend is; wij willen daarmede volstrekt niet uitdrukken, dat zij in dat werelddeel 


sedert het ontstaan van den mensch geleefd hebben. 


DE BASKEN. Se 


der tegenwoordige Basken schijnen te vertoonen (voer, Vorlesungen 
über den Menschen, Bd. II, blz. 171), en in de eveneens tot die 
rendierperiode behoorende begraafplaats, die de Belgische geleerde 
puPoNT in de grot van Furfooz in de provincie Namen ontdekt heeft, 
zijn twee andere schedels gevonden, die volgens de meening van 
PRUNER-BRY schijnen te bewijzen, dat zich in de rendier-periode de Basken of 
een daarmede verwant volk tot in België uitstrekten (LE HON, homme 
fossile, blz. 73). Noordwaarts grensden zij in die overoude tijden waar- 
schijnlijk aan Mongolische volken, die groote overeenkomst met de 
tegenwoordige Laplanders vertoonden *. Deze laatste hebben zich, 
evenals het rendier, de poolvos en zoovele andere noordsche dieren, 
in latere tijden naar de poolstreken teruggetrokken; de poolmensch 
is. de pooldieren gevolgd, toen het klimaat van Centraal-Europa meer 
en meer in warmte toenam. Snel ging dit echter niet, want nog in 
Caesars tijd leefden Laplanders (Finni) in het noordoosten van Ger- 
manie, en verdedigden zich met steenen wapenen tegen de Germanen. 
Ook de Basken zagen door de opeenvolgende volksverhuizingen der 
Indo-Buropeesche of Arische volken (de Kelten, de Pelasgen, de Ger- 
„manen, de Letten, de Slaven) hun gebied meer en meer beperken en 
bewonen nu nog slechts een zeer klein gedeelte van hun vroeger ge- 
bied: die deelen van Spanje en Frankrijk namelijk, die zich aan den 
voet der Pyreneën in het Westen uitstrekken. In Spanje zijn zij ge- 
vestigd in de heerlijkheid (el Senorio) Vizcaya, in de landschappen 
Guipuzcoäë en Alava, die naar hen de Baskische provincien (Provincias 
Vascongados *) genaamd worden, en in het koningrijk Opper-Navarre; 


1 Zuid-oostwaarts grensden de met de Basken verwante bewoners van Ligurië eens 
aan de Etruriërs, waarvan de oorsprong even raadselachtig is als de hunne, die in den 
voor-Romeinschen tijd het machtigste volk van Italië waren, doch wier nationaliteit zoo 
geheel is te gronde gegaan, dat raen zelfs de opschriften hunner taal, ofschoon zij in 
ons bekend letterschrift geschreven zijn, niet kan ontcijferen, en deze dus voor de mo- 
derne wetenschap onverklaarbaarder zijn dan de Egyptische hieroglyphen en het spijker- 
schrift van Nineve, waarvan voor korten tijd de lettervormen even onbekend waren als 
de taal. De reden hiervan is, dat het oud Assyrisch en Egyptisch verwant bleken te 
zijn met andere ons bekende talen, terwijl het Etrurisch op zich zelven staat, evenals 
het Baskisch, 

2 In vele talen worden de V en de B verwisseld; wij zullen in deze studie hiervan 
nog meer voorbeelden ontmoeten. Zoo is b. v, het Spaansche Vizeaya en hel Fransche 


Biscaye hetzelfde woord, 
22 


938 DE BASKEN. 


in Frankrijk vindt men ze in Neder-Navarre, en in de landschappen 
Soule en Labour, die te zamen ook wel den naam van le Basque 
dragen. Zij zijn over eene oppervlakte van 238 vierkante geogr. mijlen 
verspreid en vormden in 1850 eene bevolking van nagenoeg drie 
kwart millioen zielen, waarvan 600000 in Spanje en 120000 in 
Frankrijk leefden. 

Bij de groote belangstelling, die de ontdekkingen omtrent de oud- 
heid en vroegste geschiedenis van den mensch tegenwoordig in 
geheel het beschaafde Huropa allerwege opwekken, bij de groote 
ontwikkeling, waarin die tak der anthropologie zich in de laatste 
jaren mocht verheugen, kan het niet anders, of de zeden en gewoon- 
ten, de taal en de oude overleveringen van een zoo merkwaardig volk, 
die ons wellicht op het spoor kunnen brengen van zoo menigen scha- 
kel, die nog aan de keten van ons weten omtrent de oudste bewo- 
ners van Europa ontbreekt, moeten nog meer de aandacht tot zich 
trekken dan vroeger. En daar het vraagstuk van die oudheid en 
vroegste geschiedenis een deel uitmaakt van de gezamenlijke na- 
tuurwetenschap, daar onze kennis dienaangaande, zoo niet _ge- 
heel, dan toch ten minste grootendeels het uitvloeisel van na- 
tuurkundige, in het bijzonder geologische ontdekkingen is, gelooven 
wij, dat eene studie over het merkwaardige Baskenvolk in een maand- 
werk als het Album der Natuur geenszins misplaatst. is. 

Bene onwraakbare getuige van de diepe klove, die genealogisch de 
Basken van de overige Europeesche volken scheidt, is hunne taal. 
Reeds vroeger deelden wij in dit Album (zie-Maartafl. 1870) mede, 
dat die taal geheel van de Indo-Europeesche (Arische) talen verschilt, 
en zich daarentegen aan de oorspronkelijke talen van Amerika aan- 
sluit. In den vorm der werkwoorden heeft zij meer in het bijzonder 
eene groote overeenkomst met de taal van die roodhuidenfamilie, die 
men dAlgonkineezen (Algonguins, Algonkins) of Lenapes noemt, en die in 
den tijd van de vestiging der eerste Europeesche koloniën in Noord- 
Amerika een groot deel der Atlantische kusten van de tegenwoordige 
Vereenigde Staten en Engelsch Amerika bewoonden en zich tot ver 
in bet binnenland uitstrekten. Duroncrau, een bekend taalkundige, 
zegt zeer schoon: ‘“Bvenals de beenderen van den mammouth en de 
schelpen van sints lang uitgestorven weekdieren getuigenis afleggen 
van het voormalig bestaan van geheele, thans verdwenen fauna’s, z00 
staat de taal der Basken daar, als een schrikverwekkend gedenktee- 


DE BASKEN. 339 


ken van de verbazende verwoesting, die in eene lange rij van eeuwen 
heeft plaats gegrepen. Rondom door jongere talen omgeven, die niet 
de minste overeenkomst met haar hebben, staat zij geheel op zich 
zelve, even als de talen der Amerikaansche volken: — hoogst kunstig 
in hare vormen, en zoo samengesteld, dat vele begrippen in één 
woord kunnen vereenigd worden '” 

De Spaansche Basken noemen hunne taal Euskara (Eusquera) en 
zich zelven Muskaldunak, d. ì. menschen, die de Euskara taal spre- 
ken. Hun land noemen zij Muskalearia (Eusqueraria). De Fransche 
Basken noemen zich Vask, van Vasok, man *, hunne taal Basgunse, 
hun land Meskualherriak, het Baskische rijk. Zij zijn trotsch op hunne 
nationaliteit. “Ginds bij dien stroom is de grens van Frankrijk en op 
dezen berg, die van Spanje,” zeide men tot LÜDEMAN tijdens zijn 
verblijf te Ustarritz, de overoude hoofdplaats van het Baskenland, 
waar zich weleer in het eeuwenheugend eikenwoud de Bilgar verza- 
melde (raad der ouden, van Bil, vergadering, en gar of cahar, oud), 
waarvan de leden in een kring geschaard, op hun speer geleund, 
over de belangen des volks beraadslaagden. Alle volken, die zich van 
eene andere taal als het Baskisch bedienen, noemen de Basken Zr- 
daldunak, een woord van HErdu, aankomen, afgeleid; het beteekent: 
menschen, die nieuw aangekomen zijn, menschen derhalve, die in 
Spanje en Frankrijk gekomen zijn, toen de Mwuskaldunak daar reeds 
woonden. Het beteekent dus hetzelfde, als het latijnsche woord advenae. 
In dit woord Zrdaldunak leeft derhalve de historische herinnering voort 
van de aankomst der Indo-Buropeesche volken in Europa, eene ge- 
beurtenis die zoo ver in den nacht der eeuwen terug gaat, dat bij 
de Indo-Europeesche volken zelve elke herinnering daaraan verloren 
gegaan is, en men daarvan eerst in den nieuweren tijd door de ver- 
gelijkende studie der talen op het spoor is gekomen. 

Ofschoon de taal der Basken in den grond der zaak, wat haar 
bouw en woorden aangaat, in geheel het door hen bewoonde gebied 
volkomen dezelfde is, onderscheidt men toch verschillende dialecten, 
waarvan de voornaamste zijn: het Zabortanische dialect in Labour, 


t_Polysynthetisch. 
2 Vandaar ons Basken, door de verwisseling van V en B. De oude Romeinsche 
schrijvers vermelden in het noorden van Hispauië aau deu westelijken voet der Pyre- 


neën den stam der WVascones 


aa” 


340 DE BASKEN. 


Soule en Navarre, het Gwipuzcoanische in Guipuzeoa en Álava en het 
Vizcayische in Viscaya. Zij onderscheiden zich echter slechts van elkan- 
der door eene eenigszins verschillende uitspraak en spelling, enkele 
vormen van de werkwoorden en doordat in het eene dialect sommige 
woorden veel gebruikt worden, die men in de andere nooit of uiterst 
zelden bezigt. De grond daarvan schijnt te liggen in den onderlingen 
naijver, in het gevoel van zelfstandigheid, van autonomie, dat zelfs 
in de kleinste Baskische plaatsjes gevonden wordt, zoodat, wanneer 
eene zaak twee namen heeft, men zich in twee naburige dorpen niet 
gaarne van denzelfden bedient. Van daar is de overeenkomst in taal 
tusschen twee ver van elkander liggende dorpen dikwijls grooter, 
dan die tusschen twee, welke vlak bij elkander liggen. 

Het is voor een vreemdeling bijna onmogelijk het Euskara te lee- 
ren. Om onzen lezers eenig begrip te geven van de moeielijkheden, 
welke men bij de studie van die taal te overwinnen heeft, zal het 
voldoende zijn mede te deelen, dat in het Baskisch de werkwoorden 
op vier verschillende wijzen vervoegd worden, al naar dat men tot 
een kind, eene vrouw, zijns gelijken, of een hooger geplaatst persoon 
spreekt, dat elk naamwoord zes eerste naamvallen en twaalf ver- 
schillende naamvallen, de bijvoegelijke naamwoorden zelfs twintig ver- 
schillende naamvallen tellen, dat voegwoorden, bijwoorden, voorzet- 
sels, tusschenwerpsels, ja zelfs de letters van het alphabet, niet alleen 
evenals naamwoorden verbogen, maar ook als werkwoorden vervoegd 
worden, dat werkwoorden in naamwoorden, voornaamwoorden en bij- 
voegelijke naamwoorden veranderen kunnen en ook het omgekeerde 
plaats kan grijpen. if 

De Basken zijn reeds zeer vroeg tot het Christendom bekeerd, en 
hierdoor is ongetwijfeld menige belangrijke overlevering, menig be- 
langrijk godsdienstig gebruik voor de wetenschap verloren gegaan, 
die anders wellicht op vele thans hoogst duistere vraagpunten een 
helder licht hadden kunnen werpen. Men weet echter, dat zij weleer 
een Grooten Geest, Jaïnkoa of de Heer van omhoog genaamd, ver- 
eerden, dat zij des morgens en des avonds tot hem baden, hem de 
vruchten der aarde offerden en hem vereerden in de schaduw derzelfde 
eikenwouden, waar de oudsten van den stam in den Bilgar bijeen- 
kwamen. Het graf noemden zij het bed van de groote rust, de dood 
was voor hen een slaap, waaruit zij tot een nieuw leven zouden ont- 
waken, waarin hunne goede daden beloond, hunne slechte gestraft 


DE BASKEN. 341 


zouden worden, hetgeen niet wegnam, dat nog voor weinige eeuwen 
bij de Basken, wanneer een hunner verwanten gestorven was, z00 
overmatige treurplechtigheden in gebruik waren, dat de Spaausche re- 
geering genoodzaakt is geweest het overdreven uittrekken der haren en 
de zelfkastijdingen bij die gelegenheid onder zware straffen te verbieden. 

De overleveringen der Basken spreken ook van een kwaden god, 
Bassajaon, de wilde Heer genaamd, de thans nog in den volksmond 
voortleeft, als een groot, sterk, en buitengewoon vlug, geheel met 
ruige haren bedekt wezen, dat eenigszins op een mensch geliijkt, zich 
in de bosschen opkoudt, door middel van een stok overal weet door 
te dringen en elk zonder onderscheid aanvalt. 

Wanneer men deze godsdienstige begrippen vergelijkt met de mytho- 
logie der Grieken en Romeinen, der Carthagers en Pheniciers, der 
Germanen en Slaven, zal men geen de minste overeenkomst daarmede 
bespeuren, maar wanneer men ze toetst aan de godsdienstige begrip- 
pen van de roodhuiden der Vereenigde Staten, geloof ik, dat de 
analogie niet te miskennen valt. Ook de treurplechtigheden herinneren 
aan de gebruiken der ruwste en ombeschaafdste stammen. 

Omtrent den oorsprong van hunnen stam hadden de oude Basken 
ook merkwaardige sagen. Zij spraken van den ondergang van cene 
voorwereld, waaraan slechts enkele menschen ontkwamen, waarvan 
een, ditor geheeten, zich bij het naderen van die natuuromwenteling 
met zijne vrouw in eene spelonk in het gebergte had teruggetrokken. 
Een jaar lang leefden zij daar en zagen aan hunne voeten het water 
en het vuur om den voorrang kampen. Dit schouwspel maakte Aïtor 
zoo bevreesd, dat hij van schrik alles vergat, wat zijne voorouders 
hem omtrent de vroegere wereld hadden overgeleverd, ja zelfs zijne 
spraak verloor; zoodat hij, na het einde van het onheil, in de nood- 
zakelijkheid kwam eene nieuwe taal, het Muskara, uit te vinden. Hij 
daalde in de vlakte af,„ zijne nakomelingschap verspreidde zich over 
uitgestrekte landen en groeide aan tot machtige volken, die getrouw 
de taal en den godsdienst bewaarden van den vader, die van hooge 
plaatsen was afgedaald, van den voorvader van het gebergte. 

Uit deze legende zou men wellicht mogen afleiden, dat de voorva- 
ders der Basken zich werkelijk als autochthonen van Europa beschouw- 
den, wanneer men ten minste de waarschijnlijke gissing mag aanne- 
men, dat met den berg, waarop Aïtor zich terugtrok, een der top- 
pen van de westelijke Pyreneën bedoeld is. Nog merkwaardiger is 


942 DE BASKEN. 


echter de overeenkomst van deze legende met de sagen van sommige 
Amerikaansche stammen, volgens welke ook de wereld eens door eene 
natuuromwenteling getroffen werd, waarbij geheel het menschdom te 
gronde ging, uitgezonderd de zoogenaamde zeven slapers, die zich in 
holen in het gebergte hadden teruggetrokken en daar een vol jaar ge- 
slapen hadden. De analogie met den zondvloed des Bijbels, is veel 
geringer, vooral ten opzichte van de wijze, waarop de stamvader van 
ket tegenwoordige menschdom aan de algemeene vernieling zou ont- 
komen zijn. 

De ploeg, bij de oude Grieken en Romeinen reeds in de vroegste 
tijden in gebruik, schijnt aan de voorouders der Basken onbekend te 
zijn geweest en hun eerst door de Erdaldunak te zijn aangebracht. Zoo 
sterk is echter bij hen de gehechtheid aan de voorvaderlijke gebruiken, 
dat men zich in Guipozcöa nog op den huidigen dag niet van een 
ploeg bedient, maar allen landarbeid verricht met een houweel en een 
eigenaardig werktuig, dat ongeveer den vorm van een hooivork bezit, 
en van onderen in twee breede schoepen uitloopt. Overigens verheugt 
zich de landbouw, in het geheele door de Basken bewoonde gebied, in 
eene groote ontwikkeling, daar niet alleen de dalen, maar ook de 
hellingen van het gebergte bebouwd zijn, hetgeen des te ‘verdienste- 
lijker is, daar de bodem niet slechts moeielijk te bewerken, maar 
ook van nature onvruchtbaar is en slechts door kalkbemesting kan 
verbeterd worden. Van daar vindt men bij elk huisje een kalkoven, 
waarin de kalk voor de bemesting gebrand wordt. Een der meest al- 
gemeen verbouwde producten is de maïs. Behalve den landbouw zijn 
ook visscherij en jacht, vooral op wilde duiven, hoofdmiddelen van be- 
staan voor de Basken. 

Ook handel en industrie bloeien in het land der Basken. In Biscaye 
vindt men vooral iijzerfabrieken. De voornaamste-produeten van uit- 
voer zijn, behalve het ijzer, timmerhout, vruchten, chocolade en wijn 
(Bayonnerwijn, de beste is de heerlijke witte Jourangon). Ook de groote 
Bayonner gerookte hammen zijn beroemd. Sedert overoude tijden staan 
de Basken bekend.als koene en ondernemende zeelieden. Zij waren de 
eersten, die den walvisch tot in de poolzee dorsten te vervolgen, de 
eersten die Newfoundland ontdekten en van daar de kabeljauw en 
de leng medebrachten. Het schijnt dat zij reeds lang voor Columbus 
kennis droegen van het bestaan der Nieuwe Wereld, waarheen zij, 
toen de Spanjaarden er zich later vestigden, bij duizenden verhuisd 


DE BASKEN. 343 


zijn, wier nakomelingen echter hunne taal verloren en zich met de 
Spaansche kolonisten vermengd hebben. 

De Basken zijn rank en mager, doch echter sterk gespierd en van 
stevigen lichaamsbouw. Zij bezitten grijze oogen en eene eenigszins 
donkere gelaatskleur. Hun lichaamskracht wordt slechts door hunne 
vlugheid en buigzaamheid geëvenaard, hun gang is snel, hun blik 
vast; zonder duizelen springen zij van de eene rots op de andere; 
het beklimmen van het gebergte, het nederdalen in afgronden, het 
overwinnen van allerlei hinderpalen en gevaren is hun eene behoefte. 
Zij zijn geoefende schutters, goede ruiters, onvermoeide dansers, voor- 
treffelijke zwemmers. In Biarritz vindt men drie plaatsen, waar zee- 
baden gebruikt worden, de eerste voor de gewone badgasten , de tweede, 
la côte des fous genaamd, wordt slechts door geoefende zwemmers be- 
zocht, de derde, la côte des Basques geheeten, is voor elk ongenaak- 
baar, behalve alleen voor de Basken. 

De Baskische vrouwen zijn over het geheel schoon; zij onderschei- 
den zich door bevallige lichaamsvormen, teederheid van bouw, een 
betooverend teint, fraai gevormde handen en voeten, liefelijkheid in 
haar bewegingen, sierlijken gang, vurige oogen en een op het Griek- 
sche gelijkend profiel. Zij zijn vol levendigheid, vroolijkheid en schalks- 
heid. Bij deze eigenschappen voegen zij echter eene zeldzame lichaams- 
kracht, die onuitputtelijk schijnt en die haar niet slechts veroorlooft 
hetzelfde werk als de mannen te verrichten, maar zelfs om het daarbij 
dikwijls langer uit te houden dan deze. 

Wat hunne moreele eigenschappen aangaat, onderscheiden de Basken 
zich door moed, vrijheidsliefde, trouw aan het eens gegeven woord, 
eerlijkheid en gastvrijheid. Daarentegen zijn zij trotsch en hoogst prik- 
kelbaar, uiterst bijgeloovig en groote hazardspelers. Hun trots gaat 
zoover dat elk uit een wettig huwelijk geboren Bask zich als van 
adel beschouwt en, wanneer men aan het begrip van een oud ge- 
slacht eenige waarde toekent, hebben zij eigenlijk niet geheel onge- 
lijk, daar van al de Europeërs alleen de Lappen in dit opzicht hunne 
mededingers zouden kunnen zijn. 

In de Spaansche Baskische provincie rekent men, dat de erkende 


adelijken ongeveer een derde van de bevolking uitmaken. ! 


' Philips II zond brieven van adeldom aan alle Basken, daar zij zich van de heerschappij - 
der Mooren bevrijd hadden gehouden; zij dragen den titel van mui nobles e mui leales, 


344 DE BASKEN. 


Een der meest geliefkoosde spelen der Basken is het balslaan, 
waaraan ook de vrouwen dikwijls deelnemen, hoewel het groote 
lichaamsoefening en inspanning vereischt. Bij dit balslaan worden 
weddingschappen aangegaan, waarbij dikwijls 50000 franken en meer 
wordt verwed en niet zelden iemand zijn geheele vermogen op het 
spel zet. 

De meest geliefde nationale dans der Basken is de zoogenaamde 
mauchico, die in de zoogenaamde romeria's, dat wil zeggen publieke 
bals in de open lucht, onder begeleiding van trommel en fluit wordt 
gedanst. Ook de novadilla’s, eene soort van stierengevechten met jonge 
stieren, die echter niet gedood worden, is eene geliefkoosde volks- 
vermakelijkheid. 

Eigenaardig onderscheiden de Basken zich van de omliggende volken 
door hunne groote zindelijkheid, zoowel op het inwendige als uitwen- 
dige hunner woningen, die bijna met de Hollandsche kan wedijveren. 

In het Spaansche Baskenland ' vindt men bijna geen eigenlijke dor- 


pen, maar slechts eene groote menigte, op zich zelve te midden der 


landerijen gelegen boerenwoningen, die dan eens dichter opeen, dan 
weder verder van elkander geplaatst zijn. Een zeker aantal van deze 
boerenwoningen vormt met de daartoe behoorende kerk eene zooge- 
naamde republiek. Deze boerenwoningen zijn met het omliggende land 
sedert onheugelijke tijden het eigendom van dezelfde familie geweest, 


daar de oudste zoon ze steeds van den vader erft, even als al diens- 


andere goederen. Zulk eene bezitting te verkoopen zou eene onuitwisch- 
bare schande voor eene familie zijn; de eigenaars heetten Eecheco- 
Jaunes, d. 1. huisheeren, een titel, waarop zij zeer trotsch zijn. 
Slechts éénmaal is het voorgekomen dat een Jauna-Eecheco een an- 
deren titel dan dezen zocht te verkrijgen, en hij maakte zich daardoor 
het voorwerp der bespotting van het publiek. 

Op sommige plaatsen vindt men ook oude half vervallen burchten, 
die op dezelfde wijze sedert onheugeliijjke tijden aan dezelfde familie 
hebben toebehoord, en wier bezitters, die men met den Spaanschen 
naam Parientes mayores aanduidt, in zeer groot aanzien staan. 

De nationale Baskische kleederdracht, waaraan men echter nog slechts 
in de cigenliijijke berglanden getrouw is gebleven, is licht en sierlijk en 


' In het Fransche Baskenland zijn door de alles vernielende revolutie zeer vele eigen- 
aardigheden bij de Basken verloren gegaan. 


da en 


DE BASKEN. 345 


geheel in overeenstemming met het klimaat en met de levenswijze der 
Basken. Zij bestaat voor de mannen uit een bevallig over den linker 
schouder geworpen bruin manteltje, een smaakvol om den hals ge- 
knoopten halsdoek, een rood open vest, waaronder een helder wit hemd 
zichtbaar is, eene korte, nauwsluitende beenbekleeding, door een 
rooden band omhoog gehouden, een rooden of bruinen gordel om het 
middel en bruine of blauwe kousen. Op het hoofd draagt de Bask 
eene kleine, platte muts, soms wordt ook zijn haar slechts door mid- 
del van een zijden netje bijeen gebonden. Het eigenaardigste deel van 
de kleeding der Basken is echter een paar uit hennip gevlochten en 
met roode linten vastgehechte sandalen, alpargatas genaamd, die een 
even duurzame, als in dit bergachtige land doelmatige voetbekleeding 
uitmaken, want de dikke zoolen verhinderen, dat de voet door de on- 
gelijkheden van den rotsachtigen grond bezeerd wordt en zijn tevens 
voorbehoedmiddelen tegen het uitglijden. Zij zijn echter slecht tegen 
het water bestand en worden daarom, als het al te sterk geregend 
heeft, door een ruw lederen schoeisel vervangen. Als wapen draagt de 
Bask gewoonlijk slechts een met ijzer beslagen stok, die hem bijna 
nooit verlaat en waarvan hij zich op allerbehendigste wijze weet te 
bedienen. De vrouwen dragen om het hoofd een bonten doek, dien zij 
op allerbevalligste wijze even als een tulband daarom wikkelen, ter- 
wijl een lange slip van achteren naar beneden hangt; hare schar- 
laken roode rokken reiken slechts tot de knie. De gehuwde vrouwen 
snijden het hoofdhaar geheel af; de ongehuwde alleen dat van het 
achterhoofd, terwijl zij het overige haar in lange tressen aan beide 
zijden laten afhangen, of ook wel om het hoofd wikkelen. 

De huwelijken tusschen de Basken worden in het Spaansche Basken- 
land zonder eenige rechterlijke plechtigheid gesloten; het nieuwe paar 
wordt door de geheele republiek, waartoe het behoort, uitgerust; als 
zij elkander niet bevallen, scheiden zij weder. 

Uit dit alles zien wij, hoe het volk der Basken, sedert duizende 
jaren door volken van geheel andere afkomst omgeven, staatkundig 
sedert eeuwen onder twee dier volken verdeeld, denzelfden godsdienst als 
zij belijdende en door vreemde vorsten geregeerd, desniettemin nog 
een groot deel zijner volkseigenaardigheden heeft weten te bewaren, 
en dat daar, waar de onkundige slechts een deel van Frankrijk en een 
deel van Spanje meent te zien, respectievelijk door Franschen en Span- 
jaarden bewoond, de ethnologie het merkwaardigste volkeiland ontdekt 


346 DE BASKEN. 


heeft, dat wellicht ergens ter wereld bestaat, een volksstam, die voor 
de voorhistorische ethnologie eenigermate dezelfde rol speelt, als de 
tegenwoordige buideldieren, luiaards en pachydermata voor de palae- 
ontologie, Even als deze laatsten ons vormen leeren kennen, die in 
de tegenwoordige dierenwereld slechts een ondergeschikte rol spelen, 
maar in vroegere tijden van veel meer beteekenis waren, even als zij 
om zoo te zeggen de laatste representanten zijn eener voormalige fauna, 
die over weinige jaarduizenden geheel in den strijd des levens bezwe- 
ken zal zijn, even zoo zijn de Basken de laatste representanten van 
eene voormalige bevolking van ons werelddeel, en ook zij zullen waar- 
schijnlijk binnen betrekkelijk weinige eeuwen wel niet uitgeroeid wor- 
den, maar toch geheel versmelten in de hen aan alle zijden omrin- 
gende menigte van Arische volken, en dus als zelfstandige stam op- 
houden te bestaan. 


EIGENAARDIGE WERKING VAN ZAND TOT VORMING 
VAN SCHIJNBAAR DOOR MENSCHENHANDEN 
GEMAAKTE STEENEN WERKTUIGEN. 


Voor eenigen tijd deelden wij (Jaarg. 1871 Wet. Bijblad blz. 88) 
aan onze lezers het ontstaan van eene nieuwe industrie in Noord- 
Amerika mede, namelijk van het gebruik van geblazen zand, om 
daarmede allerlei teekeningen op glas te maken, steenen te doorbo- 
ren en te slijpen enz. In een zeer lezenswaardig opstel van TYNDALL ! 
nu, waarin hij verslag geeft van een door hem aan de Niagara-vallen 
gebracht bezoek en daarbij de uitgroevende werking van zand in stroo- 
mend water bespreekt, vindt men ook hiervan gewag gemaakt en te- 
vens van de zeer opmerkelijke wijze, waarop zand, alleen door den 
wind voortgeblazen, aan steenen allerlei vormen kan geven. Op de 
kust der baai van Lyell, bij Wellington, in Nieuw-Zeeland, vond de 


1 Eene voorlezing gehouden in eene vergadering der Royal Institution, vertaald, in 
de Revue scientifique, 12 Juillet 1873. De bedoelde plaats vindt men p. 20. 


EIGENAARDIGE WERKING VAN ZAND. 347 


heer HACKWORTH een aantal steenen, welke men, indien haar werke- 
lijke oorsprong niet bekend ware, voor voortbrengselen van mensche- 
lijke kunstvliijjt zoude houden. Zij gelijken zoozeer op vuursteenen 
werktuigen uit de steenperiode, op wiggen, beitels, messen, pijlpun- 
ten enz., hunne kanten zijn zoo scherp, dat men inderdaad meenen 
zoude dat zij door menschen uit dit tijdvak vervaardigd zijn. Toch 
zijn zij hun vorm alleen aan den wind verschuldigd, die het zand 
van de baai voortdrijft. Er heerschen aldaar twee winden, die beurte- 
lings in de eene en in de andere richting blazen en zoo het zand dan 
eens tegen den eenen en dan weder tegen den anderen kant van den 
steen aanwerpen, en er zoo allengs dien zonderlingen vorm aan 
geven. Uitvoerig werd dit uiteengezet door den heer TRAvERS in eene 
vergadering der Wellington Philosophical Society van 9 Februarij 1869. 

Dat men in het vervolg, bij het vinden van steenen werktuigen , 
op de mogelijkheid, dat deze op eene dergelijke wijze kunnen zijn ont- 
staan, bedacht zal moeten zijn, spreekt van zelf. 

HG. 


EIGENDOMMELIJKE WIJZE VAN VOORT- 
BEWEGING VAN SOMMIGE VISSCHEN. 


De meeste visschen stuwen zich in het water met hun staartvin 
voort, en gebruiken hunne overige vinnen (borst- en buikvinnen, 
rug- en aarsvin) voornaamlijk tot regeling hunner bewegingen. Er 
zijn er echter ook die zich op geheel andere wijze voortbewegen. Bij 
de Naaldvisschen (Syngnathus) en het zoogenaamde Zeepaardje (Hippo- 
campus) is de rugvin het voortbewegings-werktuig, terwijl de ove- 
rige vinnen hetzij ontbreken of zeer klein zijn. In die rugvin grijpt 
eene snelle, golvende beweging plaats, van het eene einde naar het 
andere. Die beweging geschiedt in de richting eener spiraallijijn, onge- 
veer op de wijze van de bekende Archimedische schroef, en daardoor 
wordt het lange en dunne lichaam van den visch voortbewogen. 

Er is echter nog een andere visch van eene geheel andere gedaante, 
namelijk de fraaie Zonnevisch (Zeus faber), die zich op eene geheel 
dergelijke wijze voortbeweegt, gelijk de heer SAVILLE KENT onlangs 
gelegenheid had waartenemen aan een exemplaar, dat zich reeds 
eenige weken in het aquarium te Brighton ophoudt. In het algemeen 
zijn de bewegingen van dien visch langzaam, en dikwijls blijft hij 
uren lang stil op den bodem liggen, als het ware leunende tegen een of 
ander uitstekend rotspunt. Alleen wanneer hij zich hooger in het water 
verheft, kan men waarnemen dat de geheele voortbeweging geschiedt 
door de regelmatige golvende beweging van de teedere vliezen der 
achterste rug- en aarsvinnen, geheel op gelijke wijze als bij de Naald- 
visschen. De lange draadvormige voorste rugvin, de borst- buik- en 
staartvinnen blijven volkomen bewegingloos daarbij. Op deze wijze 
sluipt de visch als het ware voort, op zijn prooi toe, die in zijn wijd 
geopenden mond verdwijnt voordat het slachtoffer de nadering van zijn 
vijand bemerkt heeft. (Nature, 31 Julij 1873 p. 264). 

HG. 


mmm 


BIJGELOOF VOOR EEN DEEL OP 
WAARHEID GEGROND; 


DOOR 


H. C. VAN HALL. 


In Frankrijk bestaat een, waarschijnlijk zeer oud, bijgeloof, dat, om 
een onvruchtbaren boom vruchtbaar te maken, het genoeg is dien te 
beladen met een steen uit de naastbij gelegene gemeente afkomstig 
(Journal de V Agriculture 1870, 1, p. 587). Voor het laatste gedeelte 
van dit volksgeloof kan natnurliijjk geen reden bestaan; maar voor het 
eerste kan een goede grond gevonden worden. 

Men weet, dat de sappen in den boom door het buitenste of jongste 
deel van het hout opstijgen en, na in de bladen tot voedende vochten 
bereid te zijn, door de schors nederdalen. Als nu, zooals ik dat bij 
_ pnotenboomen meermalen gezien heb, een groote steen gelegd is in de 
mik, dat is in de vorkswijze verdeeling van den stam in twee of drie 
takken , ontstaat, bij het dikker worden der takken, aldaar eene belemme- 
ring tegen het nederdalen der voedende vochten, die alzoo gedwongen 
worden meer in den tak en de takjes te blijven en daar aanleiding 

geven, dat de takken minder in houttakken (waterloten), maar meer 
in vruchttakjes uitgroeien. Ook in de West-Indiën wordt, ik meen bij den 
Papayeboom (Carica Papaya), wel eens een groote steen in de vorkswijze 
verdeeling der takken gelegd, ten einde de vruchtbaarheid des booms 
te bevorderen. Op Malta tracht men, volgens LiNpLeY, (Grondbeginselen 
der Horticultuur 1842, bl. 222), de vruchtbaarheid van den pistache- 
boom (Pistacia vera) te vermeerderen, door een tamelijk grooten steen 
in de gaffelvormige verdeeling der takken te leggen, 


950 BIJGELOOF VOOR EEN DEEL OP WAARHEID GEGROND. 


Met dit een en ander staat het gevoelen in verband, dat een noten- 
boom — ik bedoel den Walnoot of groote noot (Juglans regia) — 
goed slaag moet hebben, om veel vrucht te dragen, waarom ik dan 
ook menigmaal den hoofdstam van zoodanigen boom met stevige knup- 
pels zag slaan of zware steenen daartegen aanwerpen. Die kneuzingen 
van de schors geven natuurlijk eenige belemmering in het nederdalen 
der voedende vochten. Zoo zal ook in den regel een geënte (gegriffelde) 
vruchtboom meer dragen, niet alleen vruchten van eene andere soort, 
maar ook in grooter hoeveelheid, omdat bij de griffeling de schors altoos 
eenige verwonding ondergaat en dikwijls ook eenige draaiing of scheef- 
heid bij de inplanting der veredelde takken ontstaat. 

Het ringen of afnemen van de schors in een kring om stam of tak, 
bij vruchtboomen en bij rozen, geschiedt mede om de deelen boven de 
plaats der ringing meer bloem en vrucht te doen dragen. In het aan- 
gehaalde werk van LINDLEY worden (bl. 219—222) eenige opmerkingen 
omtrent dit ringsnoeijen, zooals hij het noemt, medegedeeld, inzonder- 
heid volgens KNIeHT, naar wiens meening tot de aangewezen werking van 
het ringen wordt medegewerkt, door dat het afdalend sap in het ‘“splint”’ 
(liever spint, alburnum, het jonge hout) doordringt en, zich met het 
opklimmend sap verbindende, daaraan eigenschappen mededeelt, welke 
het te voren niet bezat. Het spint, dat boven het ontschorste gedeelte 
gelegen is, is ook soortelijk zwaarder dan dat hetwelk onder hetzelve 
gevonden wordt. Het ringen is echter niet veel in gebruik, omdat, als de 
ringen smal zijn, daarvan weinig uitwerking gezien wordt, en als de 
randen der gemaakte wond ver van elkander zijn, de genezing der 
wond moeilijk wordt en de levensduurzaamheid van het boven den 
ring gelegen deel hierdoor vermindert. Daarom wordt het ringen ook 
wel eens vervangen door het stijf omsnoeren van een stam of tak met 
koord of ijzerdraad, waarvan echter de uitwerking minder duidelijk is. 

Met dit een en ander staat mede in nauw verband het omsnoeren 
of inkerven van de schors van een in den grond nedergehogen tak, 
bij het zoogenaamd afleggen of inleggen van een boom; waardoor 
de worteltjes spoediger te voorschijn komen boven de omsnoerde of 
verwonde plaats. 

In het aangehaald stuk van het Journal de Agriculture vermeldt de 
schrijver, A. P. LEYRISSON, hoe hij in een klein dorp, aan een weg die 
twee gemeenten van een scheidt, een aantal kleine steenen vastgebon- 
den zag aan de uiteinden der takken van vele vruchtboomen, waarbij 


| 
| 


BIJGELOOF VOOR EEN DEEL OP WAARHEID GEGROND, 951 


de boeren zich verheugden aan de grens van twee gemeenten te wonen, 
waardoor zij de ‘“pierres propices’’ zoo in hunne onmiddellijke nabijheid 
hadden. Het is zeer mogelijk, dat zoo deze steenen een gunstige wer- 
king uitoefenden, omdat zij de takken nederbogen en de voedende 
sappen alzoo meer bleven in de uiteinden, waar juist de bloemen en 
vruchten gevormd worden. Men weet, dat voor eenige jaren het neder- 
buigen der takken algemeen als nuttig aanbevolen is, en dat men ook 
bij leiboomen meermalen nut ondervindt van het nederbuigen of slangs- 
wijze in horizontale bogten buigen der takken, gelijk hierop nog on- 
langs door den heer u. P. GOUDSCHAAL in het Tijdschrift voor Nijverheid 
1871, Mededeelingen bl. 2—3, bij den wijnstok gewezen is. Bij LINDLEY 
t. a. pl. (226-—230) wordt dit mede vermeld en de waarnemingen van 
KNIGHT en BANKS hieromtrent medegedeeld en opgehelderd door eene 
afbeelding (bl. 229) van een zoogenaamden bolvormigen boom, van 
welken alle de takken van den omtrek door koorden aan paaltjes in 
den grond nedergetrokken waren en welke door rijke vruchtopbrengst 
uitmuntte. 

Bij alle de hier nu vermelde denkbeelden en waarnemingen is eene 
merkwaardige overeenstemming blijkbaar. 


DE STEM VAN DEN MANITOE. 


Ten Noord-Westen van het fort Garry, aan de Roode rivier, be- 
vindt zich een meer, dat den naam van het Manitoe-meer draagt, 
naar een daarin gelegen eiland, dat volgens de inlanders de woon- 
plaats is van den Manitoe of Grooten geest. Voor niets ter wereld 
kunnen de Roodhuiden bewogen worden dit eiland te naderen. De 
oorzaak van dit geloof zijn zekere geheimzinnige geluiden, die, in de 
stilte van den nacht, aldaar gehoord worden. Deze worden voortge- 
bracht door het klotsen der golven tegen de groote steenen die de 
oevers bedekken. Langs. den noordrand van het eiland bevindt zich 
een uitgestrekte, lage en steile rots, die uit kalksteen bestaat, welke 
zoo hard is, dat zij bij het slaan met ‘een hamer daarop als staal 
klinkt. De golven, die tegen den voet van die rots aanklotsen, doen 


de stukken, die er zich van hebben afgescheiden, tegen elkander aan- — 


wrijven, en zoo ontstaat een geluid dat inderdaad veel heeft van dat 
van een verwijderd klokkenspel. Dit verschijnsel grijpt plaats, wanneer 
een eenigzins harde noorden wind blaast; het geluid verheft zich bij 
elke windvlaag, om gedurende de tusschentijden te dalen tot zwakke 
en lage murmelende toonen. Reizigers, die dit geluid gehoord hebben, 
verzekeren, dat het inderdaad eenen treffenden indruk maakt, en dat 
men, des nachts daardoor wakker wordende, soms meenen zoude de 
klokken van verscheidene kerken te hooren. HG. 


E, 


EEN MERKWAARDIG GEVAL VAN 
OPGAANDE BLIKSEMSTRAAL. 


DOOR 


Mr. J. A. VAN EIJK. 


Er bestaat groot verschil tusschen de geleerden of er bliksemstralen 
uit de aarde naar de wolken kunnen schieten, in plaats van, zooals 
gewoonlijk, de tegengestelde rigting te volgen. 

Oppervlakkig beschouwd schijnt de beantwoording dier vraag zeer 
gemakkelijk te zijn, maar in werkelijkheid is zij dit niet. Ongetwijfeld 
vindt er eene aantrekking tusschen de ongelijknamige electriciteiten 
plaats, en een wederzijdsch streven tot nadering en veronzijdiging. 
Uit den afleider stroomt de ongelijknamige electriciteit over naar de 
wolk met de anders genoemde electriciteit geladen. En ik geloof niet 
dat het betwijfeld kan worden, dat de electriciteit van het buitenbe- 
kleedsel eener geladen Leydsche flesch, bij het bezigen van den ontlaad- 
tang evenzeer naar den knop stroomt, als van dezen naar het buitenbe- 
kleedsel. De overvoering van stofdeeltjes, afgerukt van de knoppen waar- 
tusschen de elektrische vonken overspringen, bewijst dit, want men vindt 
op den positieven knop evenzeer stofdeeltjes van den negatieven knop afge- 
scheurd terug, als van den positieven op den negatieven knop overge- 
bragt. Hetzelfde verschijnsel wordt ook waargenomen bij het elektrisch 
koollicht. Ook hierbij voert de negatieve pool stofdeeltjes aan , al is het in 
mindere mate dan de positieve. Maar de stoot , om het zoo te noemen , ter 
herstelling van het evenwigt, moet toch uitgaan van de zijde alwaar zich 


23 


954 EEN MERKWAARDIG GEVAL VAN OPGAANDE BLIKSEM STRAAL. 


vrije electriciteit bevindt. Bij bliksemstralen , die uit de wolk naar de aarde 
schieten, moet eene meerdere of mindere hoeveelheid vrije electriciteit 
voorhanden zijn die overspringt, en men kan ze dus te regt dalende blik- 
semstralen noemen, maar daaruit volet dat voor een opgaande blik- 
semstraal eene overmaat van (of vrije) electriciteit. op de aarde en niet 
in de wolk gevorderd wordt. Het komt mij voor dat bij deze wijze van 
beschouwing alle twijfel wordt weggenomen omtrent de woorden dalend 
of nederschietend, en opgaande of naar boven schietend bliksemvuur. 
De bliksemstraal, die zich uit de wolk in welke rigting ook beweegt, 
kan men als eene dalende, die uit de aarde naar de wolk schiet als 
eene opgaande beschouwen. 

Proefondervindelijk aan te wijzen dat er voor een oogenblik vrije 
electriciteit op de aarde onder eene daarboven drijvende donderwolk 
bestaat, is onmogelijk, en daaruit laat zich de mogelijkheid van het 
opschieten van eene straal niet verklaren. Maffie, Chappe en anderen 
verklaren wel dat zij duidelijk het electrisch vuur uit den grond, even als 
een vuurpijl omhoog hebben zien stijgen, maar bij zoo snelle beweging als 
die der electriciteit kan de rigting niet gemakkelijk met zekerheid worden 
waargenomen. Het is mij, en gewis ook anderen, menigmaal voorgeko- 
men als of de vonken tusschen den eersten conductor eener elektriseer- 
machine, en eenen tweeden op zekeren afstand van den eersten geplaatst, 
en met de aarde in verbinding, nu eens van dezen dan van genen , soms 
van beide tegen elkander in, oversprongen. Zeer ligt bestaat er zinbe- 
drog bij dergelijke schitterende snelle verschijnsels. Men heeft daarom 
sints vele jaren getracht hun bestaan te bewijzen uit de verschijnsels, 
die zich na het treffen van verschillende voorwerpen opdeden, zooals 
het opwerpen van zware steenen, het opligten en omverwerpen van 
gebouwen enz. Zoo vond men , om eenige schijnbaar sterk sprekende feiten 
te vermelden, dat bij het inslaan in Januari 1762 in de kerk te Breag in 
Cornwalles, een steen ruim 50 kilogr. zwaar op het dak was geworpen. 
Bij een zwaar onweder te Fienzie in Schotland in de vorige eeuw, 
werd een rots van glimmerschiefer getroffen en verbrijzeld. Hen stuk, 
lang 8 M. breed 3 M. en ruim 1 M. dik, werd over een Ln aarde 
heen 45 M. ver geslingerd. 

Op den 6den Augustus 1809 werd het woonhuis van den Heer Chad- 
wiek te Swinton bij Manchester tijdens een hevig onweder door eenen 
straal getroffen. Een klein steenen kolenhok, met muren van 1 M. 
dikte ruim 3 M. hoog, met eene fondering van 0.3 M. in den grond, 


EEN MERKWAARDIG GEVAL VAN OPGAANDE BLIKSEMSTRAAL. 555 


werd van zijne fondering afgerukt, vertikaal opgetild en in zijn geheel 
zonder het om te werpen aan het eene einde ongeveer 3 M. en aan 
het andere ruim 1 M. verschoven. Tot het metselwerk van dit gebouwtje , 
tegen het woonhuis geplaatst, waren 7000 steenen verbruikt. Het was 
van boven gedekt met een waterbak waarin eenig water was; het 
gewigt werd op 26000 K. G. geschat, behalve 1000 K. G. steenkolen 
in het magazijn aanwezig. 

In den zomer van 1787 werden twee arbeiders, die onder een’ boom 
bij het dorp Tacon in de Beaujolais tijdens een onweder eene schuil- 
plaats gezocht hadden, getroffen. Hun hoofdhaar werd boven in den 
boom teruggevonden, en een iijzeren bandje van den klomp van een 
hunner om een hoogen tak geslingerd. 

Eindelijk vermeld ik nog, dat het onweder op 29 Augustus 1808 in 
een pavillioen of koepel sloeg met riet gedekt, behoorende tot een wijn- 
huis achter het hospitaal la Salpetrière te Parijs. Een persoon onder 
dat pavillioen gezeten, werd gedood, en men vond eenige stukken van 
zijn hoed in het plafond ingedrukt. Als men deze uitwerksels als onmid- 
dellijk door den bliksem veroorzaakt wil aanmerken, dan zoude daar- 
door het bestaan van de naar bovengaande electrische stroom bewezen 
worden. Maar Araco heeft in zijne bekende “Notice sur le tonnerre’’ er 
op gewezen dat bij deze en dergelijke verschijnsels de spanning van water- 
damp eene belangrijke rol kan spelen. Dewijl men, zegt hij, voorwer- 
pen in alle rigtingen door den bliksem ziet voortgeworpen, valt het 
moeijelijk daarbij aan eene werking te denken, als die bij de botsing 
der ligchamen ontstaat. Maar de verklaring wordt zeer eenvoudig en 
gemakkelijk als men aanneemt, dat de bliksem de vloeistoffen , waardoor 
hij slaat, in een toestand van sterke span- of veerkracht brengt. Deze 
oefenen toch naar alle zijden heen eene drukking uit, onafhankelijk 
van de rigting der kracht die ze te weeg bragt. 

Zoude het gewaagd zijn, vraagt hij verder, hierbij aan waterdamp 
of stoom te denken, door den bliksem gevormd uit het vocht in de 
getroffen voorwerpen? Neemt men dit aan, dan bewijst het opligten van 
een steenen huisje, het indrukken van eenige brokstukken van een hoed 
in een plafond, en wat verder hiervoor verhaald, geenzins eene on- 
middellijke maar slechts eene middellijke uitwerking van den bliksem- 
straal, en daarmede vervalt tevens de bewijsgrond voor zijne opgaande 
beweging. Het is mij onbekend of er feiten bestaan die de sterke ver- 
hitting door den bliksem eener vloeistof, noodig om een zoo veerkrach- 


23 


356 EEN MERKWAAADIG GEVAL VAN OPGAANDE BLIKSEMSTRAAL. 


tige waterdamp of stoom te vormen, volkomen bewijzen. Dat de blik- 
sem hevige schuddingen en daarmede gepaard gaande verdunning en 
verdigting kan te weeg brengen in de lucht, is mij zelven gebleken. Voor 
ruim een veertigtal jaren zag ik het raam, waarvoor ik stond, van 
een huis te Warmond door mijne ouders bewoond, naar binnen buigen 
door den invloed van eenen bliksemstraal, die op korten afstand voor 
het huis in den grond sloeg. Een paar jaar geleden werden bij een 
mijner vrienden de tuinstoelen omvergeworpen, op eenigen afstand ge- 
plaatst rondom een’ tuintafel die door den bliksem werd getroffen en be- 
schadigd. Vele bekende proeven met de electriciteit onzer toestellen geno- 
men, bewijzen dit in het klein voldoende, zooals het stukslaan en uiteen- 
springen van een paar op elkander gelegde glasplaten waartusschen de 
ontlading eener flesch wordt geleid; het breken van eene glasbuis met 
water gevuld, aan beide einden stijf met kurken gesloten waardoor koper- 
draden zijn gestoken, tusschen welke de electrische ontlading overspringt; 
eene proef die met voorzigtigheid, wegens het ver uiteen spatten van 
de glasscherven, moet worden genomen ; de thermometer van Kinnerslij, 
even als het mortiertje naar hem genoemd. Ofschoon het opstijgen van 
het gekleurde vocht in de thermometerbuis, en het uitwerpen van het 
bommetje uit den mortier, meer (welligt geheel) aan eene werktuige- 
lijke beweging in de lucht, dan aan de uitzetting door verwarming 
moet worden toegeschreven, kan men zeer gemakkelijk in het mor- 
tiertje het ontstaan van eene veerkrachtige vloeistof bij den doorgang eener 
elektrische vonk aantoonen door een droppel olie onder den afgebroken 
geleider te laten vallen. Er ontstaat oliegas, waardoor het bommetje 
met veel grooter kracht dan alleen door de lucht wordt voortgeworpen. 
Eindelijk zij het genoeg den donderslag zelven te vermelden, als een 
sprekend bewijs der hevige werktuigelijke beroering die de bliksemstraal 
in de dampkringslucht teweegbrengt, waarbij naar ik veronderstel de span- 
ning van het vocht tevens zal worden verhoogd. Bij overweging zal ieder 
gereedelijk tot de gevolgtrekking komen, dat er andere feiten dan de 
hierboven medegedeelde en dergelijke, door ArAao in zijne notice ver- 
meld, worden gevorderd, om het bestaan van uit de aarde naar de 
wolken schietende stralen te staven. 

Met groote belangstelling ontving ik derhalve kennis van een’ blik- 
semslag, voor eenige jaren in het Station van den Spoorweg te Ant- 
werpen waargenomen, waarvan ik de bijzonderheden mondeling mogt 
vernemen van den Hr. M. MELSENs, hoogleeraar in de schei- en natuur- 


EEN MERKWAARDIG GEVAL VAN OPGAANDE BLIKSEMSTRAAL. 857 


kunde aan de Veeartsenijschool te Brussel en lid van de Academie van 
Wetenschappen aldaar; bijzonderheden die allezins aanduiden, dat hier 
waarlijk een overspringen van electriciteit uit den grond naar boven heeft 
plaats gehad. 

Dewijl van dit merkwaardig geval slechts eene vermelding in de Acade- 
mie roïjale te Brussel is geschied, zonder nadere beschrijving, in de Mémoires, 
welke wel verwacht, maar nog niet is gegeven, vertrouw ik den lezers 
van het A. d. N. geene ordienst te doen, door nauwkeurig het feit 
mede te deelen, en de gevolgtrekkingen welke daaruit kunnen worden 
afgeleid. 

Het hoofdgebouw heeft eene lengte van 100 M. en breedte van 32 
M. zonder, en van 40 M. met de peristyle. De hierbijgevoegde schets 
wijst in ruwe trekken de verdeeling en inrigting van het Station aan. 


À 
+ B LEREN 
De Brussel. 
C 
Pp 


De achterste afdeeling A. heeft eene breedte van 5 M., met eone 
zinken dakbedekking van 500 q M., ter zwaarte van 13600 K. G, 

De middelste afdeeling B. heeft eene breedte van. 11 M. 

De kap wordt ondersteund door 28 zeer zware ijzeren kolommen, 
wegende 25000 K. G; de bedekking bestaat uit glasruiten in ijzeren roeden 
gevat, met eene oppervlakte van 1100 q M. De geheele kapbedekking 
met ijzeren spanten en roeden weegt 65000 K. G. 

Het voorgedeelte C heeft eene breedte van 16 M., met eene zinken- 
dakbedekking van 1600 G M., ter zwaarte van 11500 K. G. Einde- 
lijk zijn tegen de muren van het gebouw 14 ijzeren kolommen tot het 
dak reikende geplaatst, om even als de voormelde 28 ijzeren kolom- 
men te dienen tot het afvoeren van het regenwater onder den grond. 

De peristyle wordt door de letter P. aangeduid, en de weg naar 
Brussel door het pijltje ter regterhand. De drie zwarte punten in het 
voorgebouw C. wijzen de drie afleiders aan in verbinding met de me- 
talen daken, ijzeren kolommen, waterpijpen enz. in den grond, 


958 EEN MERKWAARDIG GEVAL VAN OPGAANDE BLIKSEMSTRAAL. 


Ter linkerhand van het hoofdstation op 40 M. afstand en een weinig 
voor het alignement van de peristyle is eene hangar of bergplaats ge- 
bouwd met eene zinken kap van ongeveer 2000 DO M. oppervlakte, 
terwijl ter andere zijde regts, op 61 M. afstand van het hoofdgebouw, 
eene dergelijke hangar met zinken kap van veel grooter afmetingen 
is geplaatst. 

Er is dus eene aanzienlijke massa metaal tot de constructie van 
dit gebouw gebezigd, waarmede de afleiders in behoorlijke verbinding 
staan. Het gebeurde evenwel dat tijdens een onweder op 10 Juli 1865, 
boven Antwerpen losgebarsten, plotseling eene ruit in de glazendak- 
bedekking van B. ter plaatse van het kruisje op de schets aangewezen , 
door een’ straal werd getroffen en doorboord. Geene andere schade werd 
toegebragt. Alleen de telegrafist ontwaarde een’ hevigen schok, maar 
zonder letsel te bekomen. 

Bij onderzoek bleek dat de ruit op vele plaatsen was gebarsten, dat 
de onderzijde (die naar den grond gekeerd) scherp, maar dat de boven- 
zijde (naar de lucht gewend) zeer onregelmatig was uitgeslagen en de 
rand van het gat rondom was uitgeschilferd. Gelukkig kwam men, op 
het denkbeeld, om terwijl alles nog in statw quo was, eenige gipsen 
afdruksels te maken, waartoe de bovenzijde der ruit met gips werd bedekt, 
dat, in de uitgesplinterde holten en het gat dringende, daarvan een getrouw 
afbeeldsel en relief verschafte. Van een dier afgietsels, mij vereerd, heb 
ik een afgietsel laten maken, ‘tgeen den toestand der ruit in natuur- 
lijken toestand teruggeeft, waarvan de Heer RENZING, voormalig photo- 
graaf te Amsterdam, welwillend op mijn verzoek eene photographie heeft 
willen nemen , waarvan de atbeelding , hierbij gevoegd , op de ware grootte 
is vervaardigd. De afbeelding stelt de bovenzijde met den uitgeschilferden 
rand voor. Het zoude nutteloos zijn van de onderzijde eene afbeelding 
te geven, dewijl de rand van de opening geene sporen van uitgesla- 
gen scherven aanbiedt, maar eene scherpe glasbreuk. 

Let men op deze bijzonderheid, dan wordt men genoopt aan te nemen, 
dat de rigting der doorborende kracht van onderen naar boven. moet 
hebben plaats gehad; met andere woorden, dat de bliksem niet uit de 
donderwolk op de ruit, maar uit den grond door de ruit heen is 
geslagen. 

Als men met eene priem, of doorslag, in karton, hout of metaal 
eene opening maakt, blijft de bovenzijde, waarop het spitse werktuig 
wordt gezet, steeds glad, en de gevormde opening scherp van rand, 


hnteintendinanene hens es aanacaes si 4 


name af maten haatnntenwnt ea amet nnn ette aen mld am ran rand ef anc reerde we ee en amet rie A ve al 
Er, 


\ / 
/ 


cin 


enen hija, 


denkbeeld halen sed 


4 beelding zn natuurlijke grootte van eene opening door een bliksemstraal 
n eene glasrut geslagen. Gexter van de bover of naar de tucht gekeerde xyjde. 


EEN MERKWAARDIG GEVAL VAN OPGAANDE BLIKSEMSTRAAL, 359 


terwijl de achterzijde altijd ruw, robbelig en uitgesplinterd is, en bij 
metalen de bekende braam vertoont. 

Hieruit liet zich reeds de ongewone rigting, die de straal moest ge- 
had hebben, vermoeden, maar om dienaangaande volkomen zekerheid 
te hebben, deed prof. MELSENS een aantal proeven nemen met het af- 
schieten van geweerkogels op ruiten, en met eene buitengewoon sterke 
inductieklos van RUHMKORFF, om te onderzoeken aan welke zijde van 
het glas het afspringen van glasscherven plaats grijpt. 

Bij de proeven met schietgeweer genomen, waarbij aan de kogels ver- 
schillende snelheden werden gegeven, bleek, dat door een gewonen ge- 
weerkogel, met eene snelheid van 300 M. in de seconde, in eene glas- 
ruit van dezelfde soort, eene opening werd geboord overeenkomende 
met die van het glas op het Station te Antwerpen. De uitgeslagen holten 
werden aan de tegengestelde van die waartegen de kogel gerigt werd, 
aangetroffen. Bij grooter snelheid dan van 300 M. per seconde, werd 
de verwoesting van het glas veel grooter, en bleef niet tot het uit- 
slaan van een cirkelvormig gat beperkt. Om hieruit tot eene geringer 
snelheid van den bliksem te besluiten, acht ik te zeer gewaagd, want 
eene elektrische vonk kan met geen metalen kogel worden vergeleken, 
waarom de snelheid van de eene bij gelijke uitwerking, zooals in 
dit geval, geen maatstaf voor die der andere oplevert. 

Belangrijker zijn daarom de proeven met den electrischen stroom 
eener zeer krachtige inductieklos van RUHMKORFF, op glasschijven ge- 
nomen. Het bleek daarbij eveneens, dat het uitscheuren van glasscherven 
plaats vindt aan de zijde, waar de vonk der positieve electriciteit uit 
het glas springt, en niet aan de zijde waarbij zij in de glasruit dringt. 

Past men nu op de vermelde feiten de redenering toe, dat gelijke 
gevolgen gelijke oorzaken moeten hebben, of onder gelijke omstandig- 
heden plaats vinden, dan mag men de gevolgtrekking maken, dat de 
opening in de glasruit aan het Station te Antwerpen is veroorzaakt 
door eene straal, die uit den grond naar de donderwolk schoot. 

Dit besluit wordt nog zeer versterkt, als men er acht op geeft, dat 
het allerzonderlingst zoude zijn, dat eene straal uit de wolk midden op 
eene glasruit zoude schieten, en niet op het ijzeren raamwerk waarin 
zij gevat was, tgeen in verbinding met den grond een’ uitstekenden 
geleider aanbood. Maar dit verschijnsel wordt zeer natuurlijk voor een’ 
uit den grond schietenden straal, die zich niet naar eenen geleider met ge- 
lijknamige electriciteit, zoo als die van het raamwerk der dakbedek- 


560 EEN MERKWAARDIG GEVAL VAN OPGAANDE BLIKSEMSTRAAL. 


king konde begeven, maar den kortsten weg naar de wolk ter herstelling 
van het verbroken electrisch evenwigt moest volgen. 

Dewijl in het vermelde geval geen spanning van waterdamp noch 
lucht konde bestaan, en derhalve aan geene middelliijjke werking van 
den bliksem kon worden gedacht, moet de doorboring van de ruit aan 
den onmiddellijken stoot of slag van de electrische vonk worden geweten: 

Ik acht dit feit daarom als een zeldzaam krachtig bewijs voor het 
bestaan van zoogenaamde opstijgende of opgaande bliksemstralen. 


NASCHRIFT OP DE VERHANDELING 
VAN De. W. GLEUNS Je 


OVER DE KOMEET VAN BIELA EN DE VALLENDE STERREN 
VAN 27 NOVEMBER 1872. 


4 


DOOR 


H.G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN. 


In de bovengenoemde belangrijke verhandeling van Dr. w. GLEUNS Jr. , 
in de 10de aflevering ‘van dit tijdschrift, maakt de schrijver melding 
van de gewichtige onderzoekingen, waardoor in de laatste jaren de 
natuur dier hemellichamen ten minste: eenigermate ontsluierd is. Na- 
tuurlijk wordt hier de naam vermeld van SCHIAPARELLI, welke het 
verband tusschen kometen en meteoren deed kennen, maar naast dezen 
mag, vooral nu (Dr. ereuNs zal het voorzeker geheel met mij eens 
zijn), niet onvermeld blijven de naam van hem, die vóór SCHIAPARELLI 
door zijn arbeid een nieuwen en hoogstbelangrijken blik heeft doen slaan 
in de kometenwereld: de naam van MARTINUS HOEK. 

Het is hier mijn taak niet hem, wiens plotselinge dood allen, die 
hem kenden, zoo diep heeft getroffen, uitvoerig in zijn wetenschappe- 
lijk leven te doen kennen, of te wijzen op de vele geniale onderzoe- 
kingen, die wij aan hem te danken hebben; alleen wil ik hier in het 
kort de uitkomsten vermelden van den arbeid over kometen , waarmede 
hij, in de jaren 1865—68, de sterrenkunde heeft verrijkt. 

Het was, zoo ik mij niet vergis, bij een onderzoek aangaande de be- 
weging van ons zonnestelsel, dat Hork er toe gebracht werd de rich- 


562 NASCHRIFT OP DE VERHANDELING VAN DR. W. GLEUNS. JR. 


tingen te bepalen, waarin de verschillende kometen van vroegeren en 
lateren tijd tot ons waren genaderd. Al dadelijk trof het hem, dat bij enkele 
dier lichamen, vooral bij eene komeet van het jaar 1860 en twee van 
1863, die richtingen op zeer weinig na overeenstemden; en toen hij deze 
aan een nader onderzoek onderwierp, bleek het ten duidelijkste dat de 
drie genoemde kometen zich voor vele jaren in elkanders onmiddellijke 
nabijheid gezamenlijk hadden voortbewogen, doch, waarschijnlijk ten ge- 
volge van een gering verschil in snelheid, al verder en verder uit elk- 
ander waren geraakt. 

Na deze eerste belangrijke uitkomst verkregen te hebben , onderwierp 
HOEK al de kometen, wier banen nauwkeurig genoeg bekend waren, 
aan een hernieuwd onderzoek, waarbij hij echter van eene breedere basis 
uitging dan vroeger. Hij had er zich eerst toe beperkt de gelijkheid van 
richting op te sporen bij die kometen, die hoogstens een 1Otal jaren 
na elkander in ons zonnestelsel waren gekomen; in zijne tweede ver- 
handeling maakte hij zich van die beperking los en vergeleek hij de 
banen van al de kometen onderling, ook die, tusschen welker verschij- 
ning eeuwen waren verloopen; en dit onderzoek was niet vruchteloos. 
Ongeveer een dertigtal dier hemellichamen kon Hoek terugbrengen tot 
zes groepen, zoodanig, dat de kometen, welke tot eene zelfde groep be- 
hoorden, allen uit een zelfde uitstralingspunt der hemelruimte tot ons 
waren gekomen, en hiermede had hij aan zijne stelling, dat ef systemen 
van kometen zijn, waarvan de deelen als geïsoleerde lichamen jaren na 
elkander tot ons komen, eene zeer groote mate van waarschijnlijkheid, 
ja schier van zekerheid bijgezet. 

Wat is nu de nadere beteekenis van dit feit? Verschillende verkla- 
ringen kunnen er van gegeven worden. Het is in de eerste plaats mogelijk 
dat die uitstralingsmiddelpunten gevormd worden door sterren, om welke 
de kometen, die later in ons zonnestelsel geraakten, vroeger eene paraboli- 
sche of hyperbolische. baan beschreven; ten gevolge van den vorm dier 
banen verwijderden zich de kometen al verder en verder van het lichaam 
dat hunne beweging bepaalde, totdat zij eindelijk onder de aantrekkende 
werking van onze zon kwamen en daardoor genoodzaakt werden rondom 
dit lichaam als brandpunt hun weg te vervolgen. 

Naast deze eerste verklaring is echter nog eene tweede mogelijk, en 
deze schijnt mij de waarschijnlijkste toe. Groote verzamelingen van kleine 
lichaampjes (kometen-massa) kunnen zich in de hemelruimte met zeer 
geringe snelheid voortbewegen, op zulke groote afstanden van de ver- 


NASCHRIFT OP DE VERHANDELING VAN DR. W. GLEUNS JR. 563 


schillende sterren, dat de aantrekking van deze bijna geheel kan wor- 
den verwaarloosd. Deels door hunne eigene beweging, deels door die 
van ons zonnestelsel, kunnen zij tot dit laatste naderen en zich eindelijk 
na verloop van eeuwen als kometen aan ons oog vertoonen. De reden 
dat wij dan niet slechts één maar meerdere kometen uit dezelfde rich- 
ting tot ons zien komen, is dan eenvoudig te zoeken in een gering 
verschil van snelheid dier deeltjes onderling, waardoor zij in groepen 
gesplitst worden, die, al verder en verder van elkander verwijderd , 
eerst jaren na elkander in de nabijheid van de aarde geraken. 

Korten tijd nadat deze ontdekking der kometen-systemen was be- 
kend gemaakt, deelde SCHTAPARELLI zijne onderzoekingen mede omtrent 
het verband van kometen en meteoren. Werden hierdoor aan de eene zijde 
HOEK’s beschouwingen aanmerkelijk uitgebreid en werd aan de tweede 
verklaring, die aanvankelijk niet door morkK was gegeven, meerdere 
waarschijnlijkheid bijgezet, zoo droegen aan de andere zijde het ver- 
rassende van SCHIAPARELII'S ontdekkingen, alsmede de omstandigheid 
dat hierdoor het raadselachtig verschijnen der vallende sterren voor 
een groot deel verklaard werd, er toe bij, om de onderzoekingen van 
den Italiaanschen sterrenkundige meer algemeen bekend te doen wor- 
den dan die van onzen landgenoot. Gedeeltelijk moet dit echter ook 
hierin gezocht worden, dat de theorie van HOEK nog lang niet als af- 
gesloten mag worden beschouwd, maar nog voortdurend door bereke- 
ningen omtrent nieuwe kometen nader moet worden ontwikkeld, vooral 
ten einde de onzekerheid aangaande den aard der uitstralingspunten 
geheel te kunnen oplossen. Hooge waarde zou het gehad hebben, zoo 
HOEK zelf zich later verder met dit onderwerp had bezig gehouden; dit 
is nu helaas onmogelijk geworden, doch gelukkig heeft hij in zijne 
verhandelingen den weg aangewezen, welken men bij-dit onderzoek 
heeft te volgen, en zeker zal, wat hij niet meer vermag te doen , door 
anderen worden opgevat en de beteekenis van HoEK’s geniale beschou- 
wingen meer en meer aan het licht komen. 


DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS 
EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 


DOOR 


A. W. STELLWAGEN. 


In Nr. 11, VII Band, van het “Zeitschrift der österreichischen Gesell- 
schaft für Meteorologie” schreef de Heer A. woJeiKoFr een, mijns be- 
dunkens zeer belangrijk, opstel. Het is getiteld: “die Passate, die 
tropischen Regen und die subtropische Zone,” en behandelt gezegde 
quaesties niet alleen met groote zaakkennis, op waarnemingen gegrond 
en door afdoende combinatie verkregen, maar ook met groote duide- 
lijkheid: geene breede gerektheid, doeh ook geene losse sprongen. 
Daar ik van geographische studie hoofdzaak mag maken en de na- 
tuurkundige aardrijkskunde niet het minst liefheb, geef ik in de vol- 
gende bladzijden eene min of meer vrije bewerking van woJrikorr’s opstel, 
in de hoop den lezers van ’t Album der Natuur daarmee geen ondienst 
te doen. | 

De onmiddellijke oorzaak der passaatwinden is gelegen in ’t verschil 
tusschen den luchtdruk van de warmste aequatoriale luchtstreek met 
hare opstijgende luchtmassa en dien der koelere, zwaardere luchtlagen 
in de nabijheid der keerkringen. 

Vragen we naar de streken op aarde, waar de passaten het regel- 
matigst heerschen, dan worden we allereerst gewezen op ’t zuidelijk 
halfrond, op ’t oceanisch gedeelte onzer planeet. Wat het noordelijk 
halfrond te dezen opzichte aangaat, daar is de macht van den passaat- 


DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS ENZ. 365 


wind belangrijk grooter binnen het gebied van den Grooten Oceaan dan 
over den, meer met landmassa's omringden, Atlantischen. En zoo spreekt 
reeds dadelijk ’tfeit, dat groote landmassa's de kracht van den passaat 
aanmerkelijk verzwakken. Reeds pAMPIER maakte de opmerking, dat de 
regelmatige passaten eerst op een afstand van 30 tot 40 zeemijlen van 
de kust optreden, ja dat zij in ’t zuiden van den Grooten Oceaan 
eerst op 150 tot 200 mijlen, zeewaarts in worden waargenomen |. 
Zelfs kleine bergachtige eilanden vermogen hun invloed zeer te 
verminderen. Groote vastlanden hebben zelfs de macht de windrich- 
ting totaal om te keeren, gelijk dit o. a. blijkt uit den bekenden 
Aziatischen mousson, waar we, in plaats van den N. O.-passaat, in 
den zomer met een Z. W.-moesson te rekenen hebben. De oorzaak 
ligt nabij: binnen ’t vastland ligt de plaats der grootste verhitting 
en dus der grootste luchtverdunning tamelijk ver van den aequator, 
zoodat de luchtlagen boven de evenaarszeeëön zich daarheen spoeden 
om ’t verbroken evenwicht te herstellen. De vraag, waarom in 
oceanische streken de plaatsen van den hoogsten luchtdruk zich be- 
vinden ter hoogte van omstreeks den 30sten breedtegraad, die vraag 
is, volgens ’t huidige standpunt onzer wetenschap, nog niet tot vol- 
doende helderheid gebracht, maar zooveel is zeker, dat wij den wa- 
terdamp als de hoofdoorzaak moeten beschouwen ®. Vooreerst is de 
waterdamp lichter dan lucht, en ten andere komt gedurende zijne con- 
‚_densatie warmte vrij, die op hare beurt de uitzetting der lucht be- 
vordert. En zoo heeft dit ten gevolge, dat de mindere luchtdruk ont- 
staat binnen de hoogere breedten der zeeklimaten. 

“Ik geloof,’ zegt woseirKorr, “dat niet slechts landmassa's in de tro- 
pische luchtstreek eene aanmerkelijke storing in den gang der passaten 
bewerken kunnen, maâêr dat zelfs ’t gansche verschijnsel veranderen 
zoude, indien de oppervlakte der aarde voor ’t grootste gedeelte door 
land werd ingenomen.” In dat geval zouden de poolgordels de plaatsen 
zijn der hoogste luchtdrukking en de kringloop van den luchtoceaan 
zich beperken tot twee stroomingen, een benedenstroom, komende uit 
de poolstreek en gaande naar den aequator, en een bovenstroom, komende 
van den evenaar en zich richtende naar de pool. Reeds nu zien wij 
daartoe eene neiging, op ’t Aziatische vasteland, in den winter nl, 


en 


1 In t 2e deel, pag. 8 der Fransche uitgave. 
? Zie o. a. MAURY’s Natuurkundige Aardrijkskunde, 


366 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS 


Daar is de plaats van den hoogsten luchtdruk niet onder den 25en — 30en 
graad N.B., maar zeker boven den 5Ôsten graad, en waarschijnlijk zelfs 
ter breedte van de 60stee parallel. Daar wendt zich de lucht als 
benedenstroom naar alle richtingen, om door warme bovenstroomen te 
worden aangevuld. En indien nu de streek van den hoogsten luchtdruk 
in den winter voor ’t Aziatische vasteland ook al niet verder naar ’t 
noorden gelegen is, dan hebben we dit alleen toe te schrijven aan den 
invloed der Noordelijke IJszee, waarboven eene luchtlaag van betrek- 
kelijk lage drukking hangt. Indien echter gezegd vastland zich verder 
naar ’t noorden uitbreidde, of door een bergketen, als b.v. de Stanovoi- 
Chrebet, daarvan werd gescheiden, dan zouden we 't punt van hoogste 
dampkringsdrukking veel verder naar ’t noorden vinden dan nu ’t geval is. 
Dat in het Noordamerikaansche poolgebied geene zoo hooge druk- 
king der lucht wordt waargenomen als in Oost-Siberië, wordt ver- 
oorzaakt door de omstandigheid, dat in den noordpool-archipel van 
Noord-Amerika en op IJsland geene bergketen wordt gevonden om de 
luchtlagen van zee en continent te scheiden. Zoo is dan, gelijk we 
weten, de laagste luchtdruk ter plaatse van IJsland. ’t Is waar, 
het Stanovoi-Chrebet- gebergte is niet hoog, doch het is zeker hoog ge 
“noeg om de koudste en dichtste luchtlagen van ’t vastland in Noord- 
oost-Siberie op haar tocht naar de verdunde lagen boven de Stille 
Zuidzee te bemoeilijken. Het is echter zeer waarschijnlijk, dat op het 
Amerikaansche vastland nog eene tweede plaats van hoogen druk der 
lucht moet wezen, en wel oostelijk van het rotsgebergte. Door den verren 
afstand van den Noordatlantischen Oceaan en door de hooge bergke- 
tens van de Stille Zuidzee gescheiden, kan ook daar eene belangrijke 
ophooping van lucht, om ’t zoo te noemen, ontstaan. Intusschen 
is de streek der hoogste drukking, zoo ongeveer ter breedte van 30 
graden, althans voor den Oceaan en ’t oceanisch gedeelte der aarde, 
hoogst gewichtig in meteorologisch opzicht, naardien zij het is, die de 
toetreding der lucht van den poolgordel naar de evenaarstreek tegenhoudt. 
En daardoor wordt nu ook het hoofdkarakter der passaten bepaald. 
Er is dan een bestendige luchtstroom, — van ongeveer 30 graden 
breedte tot aan den evenaar; een drooge dampkring en geringe 
warmte-verschillen aan zijne uiterste zoomen kenteekenen hem. In- 
dien echter de vastelanden het grootste gedeelte der aardoppervlakte 
bedekten, dan zou de luchtstroom, die naar den aequator gericht is 
een geheel ander karakter hebben, terwijl het warmteverschil aan zijne 


EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 567 


uiterste grenzen zeer belangrijk zou bevonden worden. Vooreerst om- 
dat een kortinentale poolstreek veel sterker afgekoeld zoude worden, 
eene kontinentale heete luchtstreek aanmerkelijk meer verhit dan onder 
de werkelijk bestaande verhoudingen; maar in de tweede plaats ook 
tengevolge daarvan, dat de streek voor ’t ontstaan der passaatwinden 
in zulk een geval op veel hoogere breedte zoude liggen dan thans ’t ge- 
val is. De koude der hoogere breedte zoude tot ver in den tropengordel 
dringen. Er zouden, om zoo te spreken, poolstroomingen in den lucht- 
oceaan ontstaan in plaats van passaten. Onder poolstroomen wenschen 
wij hier te verstaan zoodanige winden, die hun punt van uitgang 
vinden ter plaatse, waar tijdelijk de grootste koude heerscht in tegen- 
stelling met de passaten, die binnen betrekkelijk vrij warme ruimten 
ontstaan en waarvan het temperatuur-verschil tusschen pool- en even- 
aarsgrens gewoonlijk niet hooger dan 5°—6° U. komt. 

Dat echter ook onder de tegenwoordige land- en waterverdeeling 
een poolstroom de verzengde luchtstreek kan bereiken en er de tem- 
peratuur doen dalen, zien wij uit de waarnemingen in het zuiden van 
China. De Januari-temperatuur is 

tenblapskongs..n. soe. dale, Gal 
se Oaleutita, UI 50 U organ Oe 

Beide plaatsen liggen tusschen 22° en 23’ N.B. De ligging van 
Honkong, als een eiland in de Zuidchineesche zee, is meer oceanisch 
dan die van Calcutta; beiden hebben in den winter bestendigen noord- 
oostenwind. Het temperatuurverschil (7.7° C.) is hierin te vinden, dat 
de noordoostenwind van zuidelijk China op hoogere breedte, waarschijn- 
lijk in de woestijn Gobi, ontstaat en zijne lagere temperatuur tot naar 
de keerkringsstreek meevoert. De roordoostenwind, welke te Calcutta 
waait, vindt echter zijn oorsprong aan den voet van den Himalaya 
op ongeveer 30° N.B. en brengt dus de hoogere temperatuur dezer 
streek mee, zoodat we mogen zeggen: de noordoost-moesson van Indië 
is naar oorsprong en aard een wezenlijke passaat, een lid van de oce- 
anische luchtcirculatie ! 

De noordoostenwind van zuidelijk China is de eenige poolstroom , die 
regelmatig den ganschen winter door tot in de tropische luchtstreek 
voortdringt, en zoo komt het, dat de temperatuur aldaar in den win- 


l Dove, Klimatol. Beitr., Band II, Seite 96. 
? Volgens BraNrorp, Band V, Seite 247 van ’tOostenr. tijdschrift voor Meteorologie. 


568 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS 


ter verreweg de laagste is À welke tot heden in de heete luchtstreek 
werd waargenomen. Intusschen zijn er ook in Amerika streken aan 
te wijzen, waar de poolstroom somtijds binnen ’t gebied van den pas- 
saat voortdringt. Dit is o. a. *tgeval in tzuiden van Texas en ’tnoor- 
den van Mexico. Zeer berucht zijn aldaar de ‘“Nortes”’, snijdende 
koude winden, die tot aan de zuidkust van de Mexicaansche golf 
voortdringen. Toch is de gemiddelde temperatuur van den winter in 
deze streken niet bijzonder laag. De oorzaak? Wij zijn hier op onge- 
veer 300 NB. binnen een streek van hoogen luchtdruk, waardoor de 
communicatie van pool- en aequatorstroomingen gewoonlijk verhinderd 
wordt. ‘Wij zeiden gewoonlijk, want er komen gevallen voor, dat de 
koude luchtstroom inderdaad binnen het gebied van den passaat komt 
om de temperatuur te verhoogen: door vreeselijke stormen in ’t zui- 
den of door zoo sterke verhooging van den luchtdruk in “t noorden. Een 
voorbeeld. De waarnemingen van den Heer F. BROWN, te Matamoros, 
(269 N.B.) die over zes jaren loopen, leeren, dat in de maand Januari 
de temperatuur vier malen beneden nul daalde. In December 1850 en 
in Januari 1852 werd zelfs eene temperatuur van — 5.59 U, (22° F.) 
waargenomen. ! 

In Indië, hoewel continentaal gelegen en zich kenmerkend door een 
helderen hemel, is eene zoo lage temperatuur beneden den 30sten breedte- 
graad nooit waargenomen. Het ontstaan van den passaat in die streek 
en de hooge Himalaya-keten maken, dat de koude winden zich tot een 
meer noordelijk gebied moeten beperken. Een voorbeeld op de overeenkom- 
stige breedte van ’t zuidelijk halfrond, van Afrika's westkust en Noord- 
Amerika b.v., wordt daarom niet waargenomen, omdat de poolstroom 
daar, op zijnlangen weg over den oceaan, zelf aanmerkelijk verwarmd 
wordt. Trouwens uit het meegedeelde is het oceanisch karakter van den 
passaat voldoende aangetoond. Zien wij thans, welke verdere eigen- 
schappen hem kenmerken. 

Ben wind, die met groote bestendigheid van koudere streken naar 
warmere waait, kan niet de oorzaak zijn van een condensatie des 
waterdamps. Het begrip van de eigenschappen en de bestendigheid van 
den passaat sluit het denkbeeld buiten van regen op de effene vlakte 
des oceaans. Bevindt zich een punt van de oppervlakte der zee het gan- 
sche jaar door in de passaatstreek, dan zal daar ook geen drop regen- 


Ll Bropcer, Climatology of the United States, pag. 80. 


EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 369 


water vallen. Op ‘teerste gezicht echter schijnt deze quaestie moeilijk 
te rijmen met de bekende tropische regens, welke binnen de passaat- 
streek tot aan de evennachtsliijjn toe vallen, en daarom ’t volgende. 

In eene publicatie van ’t Meteorological Office te Londen: «Pilot 
Charts for Atlantic Ocean” vindt men eene rijke verzameling van 
feiten over de winden- en regenverhoudingen van deze wereldzee. Be- 
halve de grenzen der passaten, zijn ook die der aequatoriale regens 
aangeduid, en wel voor ieder der vier jaargetijden in ’t bijzonder. Naar 
zeemansgebruik zijn voor de wintermaanden genomen Januari, Februari 
en Maart; voor de lentemaanden April, Mei en Juni enz., enz, een 
gebruik trouwens, dat voor den oceaan zeer juist mag heeten, naar- 
dien aldaar alle warmte-verschijnsels later invallen. Op deze kaarten 
nu worden twee regengordels onderscheiden: de eene geeft de plaatsen 
met gemiddelden regentijd van 4, de andere dien van 7 uren. Hier 
volgen de grenzen van de eerste, als de gewichtigste. 

Winter. De regenstreek is slechts in ’t westelijk gedeelte des Oceaans 
ontwikkeld. 

Noordgrens: 4!/,o N.B. 

Zuidgrens: ongeveer Oo; tusschen 30° W.L. en de kust van Zuid- 
Amerika daalt zij verder naar ’t zuiden tot op ongeveer 59 Z.B. 

Lente. De noordgrens tusschen 10° N.B., aan de Afrikaansche kust 
(459 W.L.) tot 7o N.B. 

Zuidgrens: ongeveer 0°. In de nabijheid van Zuid-Amerika bereikt 
zij 11° Z.B., in ’t midden des Oceaans’ slechts 3° N.B. 

Zomer. Noordgrens, in de nabijheid van Afrika, 12° N.B., in het mid- 
den des Oceaans 10° N.B. 

Zuidgrens: gemiddeld 69—7° N.B., langs de kust van Guinea wat 
zuidelijker en evenwijdig met dit land loopende. 

Herfst. De regenstreek bepaalt zich tot het midden des Oceaans tus- 
schen Afrika en Noord-Amerika. 

Noordgrens: 100 N.B., onder 35° W.L. stijgende tot 12° N.B. 

Zuidgrens: 1'/,°—3° N.B. 

De grenzen der aequatoriale regens vallen dus over ’t geheel samen 
met de binnengrenzen der passaten, dat is: ’tregent in de streek der 
windstilten en der veranderlijke winden. Voor het zuider halfrond toont 
zich de passaat ook veel bestendiger, en de stilten zijn zeldzamer dan 
ten noorden des aequators. Bepaaldelijk in “+ oogvallend is de besten- 


digheid van den passaat in de nabijheid van het eiland Ascension , tus- 
24 


8/0 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS 


schen Oo—10o Z. B. en 200—300 W. L. De schijnbare tegenstelling 
tusschen de hier vermelde verschuiving van de aequatoriale regenstreek 
binnen zeer enge grenzen (129 N. B.tot 5° Z. B.) en de ondervinding, 
die ons zegt, dat regelmatige tropische regens nog voorkomen tot 
aan gene zijde der keerkringen, deze tegenstelling laat zich aldus ver- 
klaren: op de opene zee, waar ’t geheele verschijnsel der passaten 
zich zonder stoornis kan ontwikkelen, bestaan werkelijk twee. regen- 
looze passaatgordels ten noorden en ten zuiden van de streek der 
windstilten. Dan alleen zien deze streken regen, als, bij den gewonen 
loop van het verschijnsel, de stilte-gordel zich verplaatst. Vastlanden 
en eilanden belemmeren echter den regelmatigen gang, en aan hun in- 
vloed moet het grootste gedeelte van den tropengordel dan ook den regen 
dank weten, die bij den hoogsten zonnestand aldaar valt. Hierbij zijn 
nu- drie hoofdgevallen mogelijk: lo de passaat stuit tegen een hoog 
bergland, en dan moet de lucht opstijgen, zoodat een gedeelte van 
den waterdamp, dien zij bevat; gecondenseerd wordt. In dat geval ken- 
merkt zich de passaat zelf als een regenwind;— welnu, het geschiedt 
zeer dikwijls, daar de oostkusten der tropische landen gewoonlijk rijker 
besproeid worden dan de westkusten; 2o door het tegenhouden. van 
den passaat, of anders door zijne tijdelijke opstijging ontstaan plaatse- 
lijke kalmten, en dan, immers ten gevolge der hooge temperatuur en 
der groote vochtigheid in den tropischen zomertijd, ontstaat een mach- 
tige verticale stroom, die in de hoogere streken afgekoeld wordt, en dus 
het verzadigingspunt bereikt; — dan komt het overvloedige water naar 
beneden; 3o door bovenmatige verhitting van ’t continent ontstaat 
daarenboven eene luchtverdunning, en er wordt een moesson land- 
waarts getrokken, die de oorzaak zijn zal van de condensatie. des 
waterdamps. 

Er blijft ons nu intusschen over te verklaren, hoe de moessons in 
de tropenstreek macht hebben om zulke watermassa's neer te plassen, 
terwijl ze immers van eene koelere zee naar een warmer continent waait. 

’tIs bekend, dat de temperatuur-vermindering met de hoogte spoe- 
diger plaats grijpt in het warme dan in het koude jaargetijde. Zoo 
is b. v. volgens uimscH. in. Zwitserland de temperatuursverminde- 
ring in Januari 0.300 C., in Juli 0.70e C. voor elke 100 meter hoogte. 
Gelijke resultaten verkreeg HANN voor de gebergten van Middel-Europa *, 


L Band VI, Seite 316 van ’t Oost, Tijdschrift voor Meteorologie. 


EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 871 


en GLAISHER door de berekening der resultaten zijner talrijke tochten 
met de luchtballon '. De cijfers van GLAISHER, verkregen door waar- 
nemingen bij opstijging in den vrijen dampkring, zijn vooral voor 
onze vraag hoogst belangriijk. Volgens hem was de temperatuur- 
vermindering voor iedere 100 meter in den winter 0.468° C., in den 
zomer 0.7769 C., tusschen 0 en 500 Eng. voeten. Uit deze getallen 
alleen mogen we reeds besluiten tot eene meer snelle afneming der 
temperatuur met de hoogte voor de continenten der tropenstreek in 
vergelijking met die boven den omliggenden oceaan. Daarbij komt 
nog de waarschijnlijkheid, dat de droogte der lucht boven ’t vastland 
die temperatuur-vermindering nog versnelt. Het is bekend, dat drooge 
lucht hoogst diathermaan is en dus schier de gansche warmtehoeveelheid 
doorlaat ten behoeve van de aarde. Naarmate de hoeveelheid waterdamp 
in den dampkring grooter is, naar die mate wordt er meer warmte bij 
t doorgaan geabsorbeerd, en des te minder bereikt daarvan den aard- 
bodem. En dit verschijnsel doet nog meer zich gelden, als die waterdamp 
tot wolken gecondenseerd werd. Bij vochtige lucht zullen alzoo de bovenste 
luchtlagen warmer, de onderste kouder zijn dan bij droogen damp- 
kring: in ’t eerste geval zal alzoo de warmte-vermindering met de 
hoogte langzamer optreden dan in ’t laatste. Passen we dit toe op 
tropische vastlanden en eilanden, dan wordt het zeer waarschijnlijk, 
dat de benedenste luchtlagen boven de zee kouder zijn dan die boven 
het land, en dat met de bovenlagen des dampkrings juist het omge- 
keerde waar is. 

Indien derhalve een moesson ontstaat, dan verliezen deze bovenste 
luchtlagen bij t vermengen met de. koudere van ’t continent haren 
waterdamp onder de gedaante van zware stortregens. 

De temperatuur-toestanden van Hindostan toonen almede aan, dat de 
hoogere lagen der zeelucht (van 4000 voet te beginnen) warmer zijn dan 
die van het vaste land. In weerwil van dien heftigen regen, die de 
bestraling door de zon belemmert, stijgt de temperatuur der lucht op 
hoog gelegen waarnemingsplaatsen tot aan de maand Juli, terwijl 
daarentegen in de laaggelegen vlakten de hoogste warmte samenvalt 
met den tijd vóór het optreden van den zomermoesson. De zeelucht 
heeft een merkbaar verkoelenden invloed op den dampkring boven 
de laaggelegen vlakten, geliijk wij — om plaatsen van dezelfde geogra- 


\ Report of British Association, jaarg. 1863, pag. 426 en vervolg. 
24* 


872 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS 


phische breedte te nemen, — uit de volgende voorbeelden zien: 


Hoogte in Temperatuur in graden Celsius. 


voeten Mei. Juni. Juli. 
Ea DEM LTE 4650 95.8 95.9 80.6 
Khatmandu. ... 7500 22.0 23.1 24.6 
Perplinelfi ON „+ 15.3 16.5 17.8 


Uit de waarnemingen van GLAISHER, op zijne luchtreizen gedaan, 
blijkt ook ten duidelijkste, dat de temperatuur-vermindering veel 
langzamer gaat bij bewolkten dan bij helderen hemel. Immers is, die 
vermindering op 1° Celsius * aannemende, ’t aantal meters, dat men 
stijgen moet: 


Hoogte in Eng. voeten helder bewolkt Verhouding tot honderd 
0— 1000 76 122 _ 161 
0— 5000 128 148 116 
0—10000 158 182 115 
0—15000 Ln 225 127 
0—25000 218 278 127. 


Dat hier niet alleen de invloed der wolken, maar ook de vochtigheid 
der lucht zichtbaar is, is zeer waarschijnlijk. Uit erarsner’s tabel 
zien wij, dat gedurende de vijf luchtreizen, die hem tot gezegd resul- 
taat brachten, de vochtigheid des dampkrings was: 


Hoogte in Eng. voeten helder bewolkt 
1000 61 vh 
5000 44 67 
10000 25 59 
18000 28 84 
17000 | 23 47 


Eene korte beschouwing der eigenaardigheden van eenige tropische 
landen zal ons leeren, aan welke invloeden zij hun regen moeten dank 
weten. De ligging van Zuid-Amerika is zoodanig, dat de verschuiving 
des kalmtegordels er binnen ongeveer dezelfde grenzen geschiedt als 
op de zee. Bijna 't gansche vastland, met uitzondering eener smalle 
kuststreek aan den westelijken voet der Andes, heeft zijne helling naar 
de zijde des Atlantischen Oceaans gekeerd. Er zijn geene binnenstre- 


1 GrArsHeErR, 1, pag. 482. 


EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 873 


ken door randgebergten omsloten, waar zich eene bij uitstek hooge 
temperatuur zoude kunnen ontwikkelen. De ietwat hoogere tempera- 
tuur binnen de streken der verzengde luchtstreek van ’t vasteland 
leidt alleen tot eene versterking van den zuidoostpassaat, die dan ook 
over het grootste gedeelte van ’t continent waait. De Z.O.-passaat is 
ook Zuid-Amerika's regenwind. Hoe verder hij ’tland indringt, des te 
hooger terrein ontmoet hij ook, en dus besproeit hij de streek van 
Oe tot 10° Zuiderbreedte zoo rijkelijk, dat de tropische vegetatie met 
hare saprijke planten aan den Amazonestroom door alle reizigers 
wordt bewonderd. Zuidelijk van den tienden graad wordt dit anders. 
t Kustgebergte van Brazilië wordt, gaande naar den 20sten graad Z.B. 
voortdurend hooger, en zoo hebben de kusten des lands veel regen en 
een heerlijken plantengroei, terwijl de binnenstreek, het Braziliaan- 
sche heuvelland, veel drooger is. Daar vindt men de dusgenoemde Cam- 
po’s, eene afwisseling van savanna’s en laag struikgewas, hemelsbreed 
verschillend van de vegetatie aan den Amazone. 

Noordelijk van den evenaar, aan den Rio Negro, bevinden wij ons 
in den kalmtegordel. De geringe beweging der lucht en de regen in 
alle maanden, bewijzen het £. Ook verder noordelijk, boven de Llano’s 
van Venezuela (49—10° N.B.) verplaatst zich de kalmtegordel in den 
zomer naar ’t noordelijk halfrond, Uit gumsorpt’s klassieke schildering 
is ’t bekend, dat deze streken helderen hemel en noordoost-passaat- 
_ winden in den winter hebben, veranderlijke winden en zware regen- 
buien van Mei tot October. 

De tropische westkust van Zuid-Amerika is, ten gevolge van haar 
gemis aan regen, algemeen bekend. Slechts komt het ons voor, dat 
de oorzaak, welke hiervoor gewoonlijk wordt aangegeven , — als zou dit 
komen doordien deze kust achter ’t gebergte buiten het gebied van den 
zuidoostpassaat ligt, — niet zeer juist is. Als deze regenwind over de 
gansche breedte van het vastland heeft gewaaid, dan zou hij toch, aan 
de westkust gekomen, in een droogen wind zijn veranderd. Er is nog iets 
anders. Langs deze westkust strijkt een zeer koude zeestroom, die de 
temperatuur der landstreek zeer verlaagt. De winden zijn er meestal 
zuiden- en zuidwesten-winden, dat is: koude, van over zee komende 
winden. De lage temperatuur dezer winden en de beperkte ruimte, 
waarbinnen de kringloop der lucht in deze streken plaats grijpt, belet de 


! WarracE, The Amazons and Rio-Negro. 


374 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS 


condensatie van den waterdamp. Was de kuststreek aan den westkant 
der Andes breeder, dan zoude de warmte en dus de luchtverdunning 
grooter wezen en zoo een krachtigen moesson van de verre ver- 
warmde deelen der zee naar ‘tland roepen, en dan eerst zoude het 
ook dezen kustzoom niet aan regen ontbreken. Noordelijk van den 
5Osten graad Z.B., waar de koude zeestroom de kust verlaat, is dan 
ook veel regenwater en de vegetatie zeer krachtig. 

De westkust van Zuid-Afrika heeft mede grootendeels zuidwesten- 
winden, en toch is zij niet regenloos. De koude antarctische zeestroom 
loopt er verder van de kust dan dit bij Zuid-Amerika het geval is, 
‚en daar komt bij, dat de grootere landmassa met hare verhoogde 
temperatuur aan den plaatselijken moesson aldaar eene aanmerkelijke 
kracht geeft, zoodat stormen en hevige onweersbuien langs de 
gansche kust (van Noord-Guinea, de regen- en donderkust) van 0° tot 
18e ZB. niet zeldzaam zijn '. Zuidelijker, tusschen 18° tot 30°, is ook 
deze kust arm aan regen. 

De oostelijke helft van Zuid-Afrika ontvangt, als die van Zuid- 
Amerika, haar groote regenhoeveelheid van den zuidoostpassaat; maar 
door het gebergte wordt alleen de kust gebaat. De passaat zelf wordt 
een weinig omgebogen door de sterke verhitting van Afrika : in onzen 
zomer is hij, benoorden den aequator, geheel zuidoost, in onzen win- 
ter echter meer noordoost, naardien de Kalahari en andere woestijnen 
hem naar ’t zuiden trekken. Volgens GRANDIDIER * verschaft deze wind 
aan de noord- en de oostkust van Madagaskar overvloedigen regen, 
terwijl het zuiden en westen des eilands droog blijven. De tropische re- 
gens strekken zich verre uit, zelfs tot over den S30sten graad Z.B. 
Voor een gedeelte is dit ook toe te schrijven aan den warmen Mo- 
zambigque-stroom, die evenwijdig met de kust loopt en die aan den pas- 
saat, daarover heen striijjkende, gelegenheid geeft zich met waterdamp 
te verzadigen. 

Zeer onderscheiden hiervan is de regenverdeeling van Noord-Afrika, 
Deze landstreek, eene groote breedte van ’t westen naar ’t oosten 
beslaande, heeft geen gebergten, die eene verdeeling, eene afscheiding 
van eene oostelijke en westelijke helft zouden vormen, gelijk dit in 
Zuid-Amerika en voor een gedeelte ook in Zuid-Afrika het geval is. 


* Volgens de Pilot Charts. 
2 PETERMANN’s Mittheilungen, Jahrg. 1872, Seite 17. 


EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 919 


Een groot gedeelte van Noord-Afrika wordt door de Sahara ingeno- 
men, de grootste woestijn der aarde. De Sahara komt ter zake van hare 
eenvormige oppervlakte overeen met die gedeelten des Oceaans, welke 
binnen dezelfde breedte, 17° tot 25° of 300, liggen en mede regenloos zijn. 
Zij heeft hare regenloosheid te wijten aan den noordoostpassaat of 
juister aan hare eigenaardige geográphische ligging, waardoor de pas- 
saat het gansche jaar met groote kracht en bestendigheid er over heen 
waait. Voor een gedeelte is ’t ook hier de groote eenvormigheid der 
continentale vlakte, zonder hooge gebergten en bijna zonder planten= 
groei, die den regen tegen houdt. Eene eenvormige zandvlakte, waar- 
over de passaat strijkt, is voor de condensatie van den waterdamp nog 
minder gunstig dan eene eenvormige oceaan-vlakte, naardien de lucht 
er verder van haar verzadigingspunt is verwijderd. Dat de Sahara in 
den winter regenloos is, laat zich reeds uit hare ligging ten noorden 
van den tropengordel verklaren. Het warmteverschil tusschen de beide 
grenzen van den passaat is gedurende dit jaargetijde zeer groot, en boven- 
dien zijn ook de andere continenten op deze breedte meestal regenloos. 
Een continentalen oorsprong uit Azië behoeven we voor den passaat 
niet eens ter hulp te nemen. Trouwens die zou alleen voor ’t oostelijk 
gedeelte kunnen gelden, en we weten dat de westelijke helft der woes- 
tijn al even droog is. Ook is de passaat slechts van den 30sten graad 
N.B. af aan ongeveer regelmatig; ten noorden van deze breedte heer- 
schen in Azië reeds veranderlijke winden, zij ’t ook dat daarbij 
aan den poolstroom ’t overwicht moet toegekend worden. 

In den zomer is het de Middellandsche zee, die aan de ontwikkeling der 
tropische regens belemmerend in den weg treedt. In plaats immers, 
dat de passaat, gelijk in andere streken, in den zomer zwakker wordt, 
behoudt hij hier zijne gewone kracht, want naast de gewone oorzaak 
treedt hier nog eene op, die in denzelfden zin werkt: een betrekkelijk 
koele zee in ’t noorden, een sterk verhit continent in ’t zuiden. Het 
is bekend, dat er binnen ’t gebied der Middellandsche zee (van onge- 
veer 40° N.B.) in den zomer bestendig noordenwinden heerschen, de 
zoogenoemde etesinische winden, geliijk ze in Griekenland heeten. Deze 
winden nu worden door pover en anderen zeer juist als verder voort- 
gedrongen passaten beschouwd. Naardien de Middellandsche zee de Sahara 
over hare gansche breedte als ’t ware geleidt, zoo moet de oorsprong 
var’ den zomerpassaat der groote woestijn juist in deze zee te vinden 
zijn. Een Aziatische oorsprong in den zomer is reeds daarom niet 


8/6 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS 


„aan te nemen, naardien dan ’t vasteland van Azië zijne sterk verhitte 
woestijnen heeft, die de lucht boven Europa en den Atlantischen Oceaan 
tot zich trekken. Daar zijn dan de winden meestal noordwestelijk. Bo- 
vendien zijn de etesische winden noch direct noordelijk noch precies 
noordwestelijk. We kunnen deze laatste alzoo als de noordelijkst voort- 
gegane passaten der aarde beschouwen. Hunne regelmatigheid, gepaard 
met groote hitte, geeft hun aanspraak op dien naam, en alleen hunne 
richting is onderscheiden van een echten passaat: ze zijn niet ooste- 
lijk. Ze worden dan ook door een ruimte van luchtverdunning boven ’t con- 
tinent veroorzaakt, en boven ’t vasteland kan men den regelmatigen 
kringloop des passaats niet meer z00 zuiver verwachten. De Sahara, 
evenals Zuid-Amerika, is een gebied, waar ’t gansche karakter van 
’t weer door den passaat wordt beheerscht. 

Zagen we de noordgrens van den passaat in Afrika verder naar 
’t noorden voortdringen, ook de warmte-aequator verplaatst er zich 
in die richting; in den zomer zelfs tot op 17° N. B. toe. De breedte- 
cirkel van 17° is eene lijn, die als scheidingslijn over ’t gansche con- 
tinent voortloopt: ten noorden daarvan is de Sahara, de groote woes- 
tin; ten zuiden hebben we ’t bebouwde of met wouden getooïde Soedan, 
met regelmatige tropische regens in den zomer. Zeer waarschijnlijk is 
hier de streek van den laagsten luchtdruk; — van ’t zuiden dringt een 
krachtige moesson ’t land in, die zoowel van den Atlantischen als 
van den Indischen oceaan komt. Alle reizigers, die deze streken be- 
zochten, spreken dan ook van de ontzagwekkende weerverschijnsels. 
Dikwijls vinden we vermeld (o. a. bij se. RoHLFS), dat de wind er van 
’t Z.W., de wolken van ’t 4.0. komen. Daar de warmte-aequator niet 
verder dan tot 17° N. B. komt, zoo hebben de streken in de nabijheid 
van deze breedte slechts een korten regentijd, die in duur toeneemt 
naarmate de streek zuidelijker ligt, en daardoor nemen dus vruchtbaar- 
heid en heerlijke vegetatie naar ’t zuiden mede snel toe. De kuststreek 
van Opper-Guinea is, gelijk we weten, een der meest regenrijke stre- 
ken der tropische gewesten. Hier heerscht het gansche jaar door een 
zuidwestenwind, maar toch is de wintertijd haast geheel regenloos. 
Waarschijnlijk is de lucht-circulatie in dit jaargetijde zwak, en de 
zuidwestelijke luchtstroom slechts een plaatselijke zeewind. Omtrent 
den bekenden sterken en drogen wind dezer streken, den Harmattan, 
vinden we de volgende opmerkingen in de Pilot Charts: ° 

t Oostelijk gedeelte der kust van de Biafra-baai tot 2° W. L.: zwakke 


EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 877 


Harmattan, in Januari en Februari; zuidwestenwinden zijn de heer- 
schende. 

Van de Sierra Leona-kust tot 29 W. L.: de Harmattan komt nu en 
dan voor; zuidwestenwinden. 

__ Van de Gambia-kust tot aan de Sierra Leona : noordoosten- en noord- 
westenwinden heerschende; de Harmattan treedt nu en dan op; rich- 
ting daarvan N.N.O. tot 0.2.0. 

Er zijn weinige streken op aarde, die zoo verdeeld en afgebroken 
zijn als Middel-Amerika en West-Indië. Bergketens van de meest on- 
derscheiden richting en hoogte; eilanden, schiereilanden en diep land- 
waarts indringende zeeboezems zijn in zoo groote menigte aanwezig, 
dat we moeten verwachten, dat de passaten hier zeer aan storingen onder- 
hevig zijn en de regenverdeeling onregelmatig is. En aan die verwach- 
ting beantwoordt de werkelijkheid. Bestendige waarnemingen zijn nog 
weinig gedaan, maar Middel-Amerika is door vele beschaafde reizigers 
bezocht, en we bezitten menigvuldige schilderingen van ’t klimaat. 
t Gewichtigste verschil is de helling naar den Atlantischen of den 
Grooten Oceaan. Langs den laatsten liggen de meeste bebouwde laag- 
vlakten en de meeste plateaux. Hier heerscht in den winter de noord- 
oostpassaat en regenloosheid;— de waterdamp is aan den Atlantischen 
kant gecondenseerd geworden. De zomer geeft regen, maar niet in 
overgroote hoeveelheid. ’t Is waarschijnlijk, dat in dit jaargetijde een 
moesson naar ’t land wordt geroepen, die van den Grooten Oceaan 
moet komen, naardien dan de vlakte en de plateaux sterk verhit wor- 
den. ’t Schijnt wel, dat de niet over-weelderige plantengroei (immers 
't gevolg van den korten regentijd) juist aanleiding geeft tot de groo- 
tere bevolking dezer streken, want we moeten den strijd met eene 
vegetatie als die van den Amazonenstroom en ’t oosten van Middel- 
Amerika niet gering achten. Aan den kant des Atlantischen Oceaans is 
geen enkele maand regenlcos, maar ’t meeste water valt gedurende 
den drogen tijd der westkust, van December tot Maart. In dezen tijd 
is het de passaat, die, met waterdamp verzadigd van de Caraïbische 
zee komende, den regen aanvoert. In de andere jaargetijden zullen 
’t de kalmtegordels zijn, die bij loodrechten zonnestand aldaar ont- 
staan, en van hunne watermassa een gedeelte zien condenseeren. Naar- 
dien deze oostzijde meestal met dichte oorspronkelijke wouden is be- 
dekt, wordt ‘ze in lang niet zoo sterk verhit als de westkust: zoo 
komt het, dat hier de moesson ook meer zelden optreedt. 


978 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS 


Ofschoon ’t moeilijk is met bepaaldheid te zeggen aan welke oor- 
zaken dit of dat eiland der Westindische groepen zijn regen moet dank 
weten, we mogen toch zeggen, dat hier deze, daar die der drie ge- 
noemde oorzaken, uitsluitend of voornamelijk, regen of droogte bepaalt. 
De regentijd valt hoofdzakelijk in den zomer en den herfst. Lage eilan- 
den, als de Barbadoes en Trinidad, zijn minder vochtig dan de andere. 

In de Stille Zuidzee is hoofdzakelijk de passaat de regenwind; de 
oostkusten der hooge eilanden hebben de weelderigste vegetatie; de 
koraal-eilanden zijn meestal droog. | 

Na al ’t hier gezegde zijn we gerechtigd tot de uitspraak: de oor- 
zaken en ’t karakter der regens van de kalmtegordels en die, welke 
ten noorden en zuiden daarvan voorkomen tot over de keerkringen 
toe, zijn wezenlijk onderscheiden. 

De eerste, die we aequatoriale regens willen noemen, vallen slechts 
in de kalmtegordels tusschen de passaten, daar waar deze laatste re- 
gelmatig ontwikkeld zijn, dus op de oceanen en de continenten, welke 
een bepaald zeeklimaat hebben. De streek, waar ze voorkomen, is tevens 
die van den laagsten barometerstand. De oorzaak voor 't vallen van 
den regen is de opstijgende luchtstroom. 

De laatste willen we tropische regens noemen. Ze vallen ten noor- 
den en zuiden van den kalmtestreek en danken hun ontstaan vooral aan 
de storing van den regelmatigen loop der passaten door 't land. De 
regen ontstaat gedeeltelijk door ’t opstijgen der lucht, gedeeltelijk door 
de vermenging van onderscheiden luchtstroomen. Deze verdeeling is 
nu daarom van veel gewicht, naardien ze, om zoo te spreken, 't regel- 
matige en ’t onregelmatige element in den passaatstreek vaneen schei- 
den. Daarmede wordt intusschen niet beweerd, dat de verdeeling in 
drie streken (die van bestendigen regen, de tweevoudige en de enkele tro- 
pische regens) onnoodig is. Ter karakteriseering van sommige klimaten 
is deze zeer passend zelfs, alleen maar, we moeten voorzichtig zijn en 
deze gordels miet voorstellen als liepen ze, gelijk banden, de gansche 
aarde regelmatig rond. Hoe meer wij de tropenstreken leeren kennen, 
des te meer komen we tot de overtuiging, ‘dat er zeer groote ver- 
scheidenheid is waartenemen, ten opzichte der luchtstroomen em der 
vallende regenmassa. Trouwens, het is eene algemeene waarheid : naar- 
mate wij eene zaak beter leeren kennen, naar die mate worden ons ook 
hare verschillende kenmerken (luchtstroomen en regens) meer duidelijk. 

Evenals de passaatstreek is ook die der aangrenzende sub-tropische 


EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 379 


gordels vooral eene oceanische. Een bepaald stelsel van luchtstroomingen 
en regens geeft haar dit karakter. In den zomer dringen de passaten 
verder voort naar de pool dan in den winter, en waaien zij in stre- 
ken, welke in den winter veranderlijke, vooral aequatoriale winden 
en daarmede regen ontvangen. In den zomer zijn dus deze streken regen- 
loos, naardien ze in dat gedeelte van den passaat liggen , waar ’t warmte- 
„verschil met omliggende streken ’+t grootst is. Zoo is het verloop der 
verschijnsels in den echten sub-tropischen gordel, dat wil zeggen, op de 
oceanen en de westkusten der continenten; op ’t zuidelijk halfrond in 
de westelijke deelen van Zuid-Amerika, Zuid-Afrika en Australië, op 
tnoordelijke aan de Amerikaansche kust der Stille Zuidzee en ’t wes- 
ten der oude wereld (Zuid-Europa, Noord-Afrika en een gedeelte van 
West-Azië). 

Voor ’t bestaan eener zoodanige klimatische streek zijn de volgende 
voorwaarden noodwendig: een maximum van luchtdruk benoorden de 
keerkringen, van waar de twee fundamenteele luchtstroomingen uit- 
gaan, namelijk de passaat in de richting des aequators en de warme voch- 
tige aequatoriaal-stroom naar de streek van den laagsten barometer- 
stand in hoogere breedten. Daar nu deze grens der twee onderscheidene 
luchtstroomingen in den zomer naar de pool, in den winter zich naar 
den aequator voort beweegt, zoo is er eene bepaalde streek, die in 
den zomer hoofdzakelijk binnen ’tgebied der passaten, in den winter 
binnen dat van den aequatorialen stroom valt. 

Beschouwen we de isobarische kaarten van BUCHAN ', zoo vinden 
we deze verhoudingen ’t regelmatigst in ’t zuidelijk halfrond. Te 
beginnen met de ‘verdunde luchtlaag des aequators, omstreeks ter 
plaatse van den 5den graad N.B., wordt de barometerstand steeds 
hooger, tot aan den zuiderkeerkring en wat verder, om van daar 
af bestendig te dalen, dat wil zeggen: tot den 65° à 70° Z.B., want 
verder gaan de waarnemingen nog niet. Het aanmerkelijk verschil in den 
luchtdruk (ongeveer 1 engelsche duim == 25.4 Mm.) tusschen de pool- 
grens van den passaat en die der hoogere breedte heeft ten gevolge, 
dat de westelijke winden van ’t zuidelijke halfrond veel sterker en be- 
stendiger zijn dan die der noordelijke aardhelft. Reeds maury heeft in 
zijne physische geographie van de zee op deze omstandigheid opmerk- 


1 Mean Pressure and Winds. Zie ook des schrijvers ‘“Handy-Book of Meteorology’’ 
voor de maanden Januari en Juli en voor ’t gansche jaar. 


980 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS 


zaam gemaakt. Daar nu, gelijk we boven zagen, ook de passaten van 
het zuidelijk halfrond regelmatiger zijn, zoo vinden wij hier alle voor- 
waarden, waaraan een sub-tropisch klimaat moet voldoen, vereenigd. 
En toch is het regelmatig verloop des gordels aan den oostkant der 
continenten zeer gestoord. Australië, Zuid-Afrika en Zuid-Amerika heb- 
ben langs hunne oostkusten rijke zomerregens, die van de verzengde 
tot in de gematigde luchtstreek voorkomen. In Zuid-Amerika ontdek- 
ken we eenige verschijnsels van den sub-tropischen gordel in de zwakkere 
regens van den zomer tegenover die van de lente en den herfst. Dit 
is o.a. het geval in Buenos-Ayres en Montevideo. Van een regenloozen 
zomer in streken, waar de regen overvloedig valt, is daar echter geene 
spraak. Te Mendoza, aan den voet der Andes, valt de meeste regen in den 
zomer. Indien we de regens van Zuid-Amerika, van den mond van den 
Amazone tot aan Patagonië toe beschouwen , dan blijkt dat hier de aequa- 
toriale en de regenstreek der hoogere breedten in alle jaargetijden ineen- 
smelten en ’t in den zomer overal regent. Hoe geheel anders in ’t westen. 
Daar zijn de regenstreken der jaargetijden en de sub-tropische scherp van 
elkaâr onderscheiden; de grenslijn loopt ongeveer ter breedte van den 
37° Z.B. Naar ’t noorden worden de regens bestendig minder tot ze 
ter breedte van den 27° Z.B. geheel ophouden. Meer naar ’t zuiden 
worden de regens steeds overvloediger, en misschien is er. geen enkele 
streek binnen den tropengordel, die in dit opzicht Patagonië overtreft. 

In Noord-Amerika, oostwaarts van het Rotsgebergte, komt de sub- 
tropische gordel niet meer voor. De grenslijnen van het klimaat loopen 
hier van het noorden naar het zuiden. De streek tusschen den Mississippi 
en ’t Alleghanie-gebergte is het rijkst aan regen; — op vele plaat- 
sen is de jaarlijksche massa zelfs 1500 mm.! De oostelijke streek tus- 
schen de Alleghanies en den Atlantischen Oceaan is armer aan vocht, 
en in beide genoemde streken is eene algemeene periodieke regenverdee- 
ling onkenbaar. Ten westen van den Mississippi neemt de regenhoe- 
veelheid spoedig af, en het meeste water valt daar in den zomer; aan 
het Rotsgebergte komende houdt de regen schier geheel op. 

Dovr heeft het ontbreken van den sub-tropischen gordel in ’t oosten 
van Noord-Amerika door eene geringe verschuiving van den passaat 
in de verschillende jaargetijden verklaard. Dit is zeer juist ingezien, 
slechts moeten wij de opmerking er aan vastknoopen, dat in de Mexi- 
kaansche golf en de Caraïbische zee het gansche stelsel der passaten 
onregelmatig optreedt. Gelijk wij gezien hebben, is de hoofdregentijd 


EN DE SUBTROPISCHE AARDGORDEL. 381 


in het oosten van Middel-Amerika de winter, en de heftige winden van 
het noorden in de Mexikaansche golf hebben al zeer weinig gemeen 
met de zachte en regelmatige passaten. Wat het westen van Noord- 
Amerika aangaat, daar is de regenverdeeling onbepaald en onbe- 
stendig. In Azië is dit anders. Ook hier is van eenen sub-tropischen 
gordel in ’t oosten en ’t midden van ’tcontinent geene spraak , maar de 
verhoudingen van ’t klimaat zijn er zeer bestendig: periodiciteit is een 
hoofdkaraktertrek van Oost-Azië's luchtstreek. Men vindt hier binnen 
de breedte van 25° tot 40° (de streek, waar wij gewoonlijk het sub- 
tropische klimaat aantreffen) juist de verhoudingen omgekeerd. In den 
winter poolstroomingen en helderen hemel met weinig regen; in den 
zomer aequatoriaal-stroomingen met bewolkte lucht en heftige onweers- 
regens, zoodat te Peking b.v. in Juli 59maal zooveel regen valt als 
in Januari, terwijl op de tegenoverliggende kust van Amerika, te San 
Francisco, de sub-tropische gordel met veel regelmatigheid heerschende 
is. tIs de barometer. die ons den sleutel verschaft ter verklaring van 
dit verschijnsel. In Azië worden we door niets herinnerd aan de ver- 
deeling van den luchtdruk over den oceaan; dat is: hooge drukking 
ter breedte van den dertigsten graad, lage barometerstand aan den 
aeguator en in de poolstreek. 

Op ’t Aziatische continent ontstaat in den winter een barometrisch 
maximum in Oost-Siberië ter plaatse, waar zeer waarschijnlijk de 
hoogste barometerstand voorkomt. In den zomer daarentegen heerscht 
eene verbazende luchtverdunning in datzelfde centraal-Azië. Deze quaestie 
beheerscht èn regen èn wind. In den winter giert een onafgebroken 
koude luchtstroom naar de lichte luchtlagen in den noordelijken Groo- 
ten Oceaan, en naar den aequator tot over Australië. Het is eene ei- 
genaardigheid ‘van Azie's bodemvorm, dat de koude benedenlagen der 
lucht van Oost-Siberië noch naar den Grooten Oceaan noch naar de 
tropenstreek kunnen uitwijken. Door de bergketens en de plateaux is 
het aan de lucht slechts mogelijk ter hoogte van 3000 voet haar kring- 
loop te beginnen. Vandaar, dat er de vreeseliijjke noordoost-stormen 
van Noord-Amerika niet voorkomen; — de noordoostenwind van Oost- 
Azië is een gematigde, maar zeer bestendige luchtstroom, die gedu- 
rende den ganschen winter een kouden en helderen hemel meebrengt. 
Naardien de beneden- luchtlagen, de koudste, van Oost-Siberië niet 
naar zee kunnen stroomen, zoo is er de koude ook veel bestendiger 
dan in den pool-archipel van’ Noord-Amerika. Ook in den zomer, als 


382 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS 


de lucht boven ’t continent zoo verdund is, wordt de koelere zeelucht 
in de nabijheid door ’t gebergte tegengehouden in zijn streven om 
het evenwicht te herstellen. Om deze reden is ook de zeewind (moesson) 
van den zomer zoo bestendig voor Oost- en Zuid-Azië. De streken ten 
noorden en westen van de centraal-aziatische depressie hebben geen. zoo 
scherp geteekend karakter als die van 't zuiden en. oosten des werelddeels. 
De koude lucht boven de IJszee en de afstand van den Atlantischen Oce- 
aan verklaren genoegzaam, waarom hier de zomerregens noch zoo be- 
stendig noch zoo overvloedig zijn als in Oost- en Zuid-Azië. Er zijn 
hier streken, waar de zomerregens de heerschende zijn (West-Siberië), 
regenlooze plaatsen (de Kaspische steppe), streken met min of meer 
subtropische regens (Oost-Transkaukasië en West-Perzië) en gedeelten, 
die duidelijk tot het subtropische gebied blijken te behooren (Syrië, 
Klein-Azië). 

't Zou een groote fout zijn, de vele streken, die in den zomer re- 
genloos zijn, met die der subtropische gordels te verwisselen. Voor- 
eerst hebben ze niet het periodieke element, dat het eigenaardig karakter 
daarvan is: regen in den winter, gebrek aan vocht in den zomer. De 
Kaspische steppe en die aan ’t Aralmeer hebben geen regelmatigen 
regentijd; zij ontvangen slechts spaarzame regenbuien in ieder jaarge- 
tijde. Dat dit laatste vooral in den zomer ’t geval is, ligt aan de 
groote hitte en den afstand des oceaans. Vóór dat de vochtige lucht- 
stroomen er de steppen bereiken, hebben zij het grootste gedeelte van 
hun waterdamp verloren, en de hitte belemmert de condensatie van 
het overblijvende. Ook de onderscheiding van den luchtdruk in deze stre- 
ken (West-Siberië, Turan, Perzië en Trans-Kaukasië) is van dien 
aard, dat zij het bestaan van een subtropischen gordel buitensluit. De 
hoogste barometerstand is in den winter ter plaatse van ongeveer 50° tot 
53° N. B. te vinden; ten zuiden van daar heerscht dus ook de pool- 
stroom. Tot het bestaan van den subtropischen gordel in onze hemelstreek 
behoort echter noodwendig hooge luchtdruk in ’t zuiden, van waar 
de aequatoriaal-stroom kan komen om zijn regen te brengen. 

In sommige streken van West-Azië is de regenverdeeling in hare 
jaarlijksche periode subtropisch, maar de oorzaken zijn andere dan de 
gewone. Zoo worden b. v. de herfstregens aan de westkust der Kas- 
pische zee door oostenwinden gevoed, welke in dit jaargetijde niet 
daar, maar over eene groote uitgestrektheid tot aan ’t noorden van de 
Zwarte en van genoemde zee heerschen. Aan de zuidkust dezer zee valt 


EN DE SUB-TROPISCHE AARDGORDEL. 383 


ook in den zomer regen met den heerschenden noordwestenwind, die 
over zee komt en zijn waterdamp aan de hellingen van den Elbers 
moet \condenseeren. In den winter kan de bestendige noord-oostenwind 
aan deze kusten regen en sneeuw brengen. 

In ’t westen van Klein-Azië en Siberië, gelijk in Zuid-Europa en 
Noord-Afrika, vinden we eene volkomen ontwikkelde, duidelijk gekarak- 
teriseerde subtropische streek. Trots de nabijheid der zee, ontbreekt in 
den zomer de regen ten gevolge der heerschende luchtstroomen. Reeds 
boven is vermeld, dat de ligging der Sahara juist bezuiden de Mid- 
dellandsche zee, gevoegd bij hare sterke verwarming, ten gevolge 
heeft dat hier de subtropische gordel verder naar ’t noorden komt 
dan ergens op aarde, en dat wij zelfs nog een weinig benoorden 40° N.B. 
luchtstroomingen ontmoeten, die geheel t karakter van den passaat be- _ 
zitten. De luchtdruk is er juist gelijk men bij diergelijke luchtstroomen 
verwachten moest. In den zomer is namelijk de stand des barometers 
zeer hoog in Zuid-Europa: in Noord-Afrika (door de nabijheid der Sahara) 
laag, terwijl hij, omgekeerd, daar in den winter zeer hoog is en de pool- 
grens van den passaat dan tot 80° N.B. afdaalt. Ook de luchtdruk der 
Westafrikaansche eilanden is eigenaardig verdeeld. Zoo staat b. v. 
de barometer in den zomer op de Azoren (37° tot 38° N.B.) hooger 
dan te Madeira (32e N.B.) en waarschijnlijk nog hooger dan op de 
Canarische eilanden (28° N.B.). Hier zijn we in eene Oceanische streek, 
waar de passaatgordels regelmatig heen en weer gaan, waar een goed 
afgebakende subtropische zone bestaat. 

Uit al het bovengezegde volgt, dat voor den Oceaan vier regenge- 
bieden kunnen worden aangenomen, waarvan de grenzen in den Noord- 
Atlantischen Oceaan ongeveer de volgende zijn: 

1°. Aequatoriale regenstreek van Oo tot 10° à 12° N.B. Regen bij op- 
stijgende luchtstroomen, voor een gedeelte het gansche jaar door, 
voor een gedeelte slechts in eenige maanden. 

2°. Regenlooze passaatgordel, van 10o à 12° N.B. tot 28°. 

38°. Subtropische streek van 28° tot 40° N.B. 

40, Regen in alle jaargetijden, te beginnen met 40° N.B. 

De andere hoofdpunten van hetgeen hier ter sprake gebracht is 
kunnen wij aldus samenvatten: 

1°. De circulatie der lucht in de passaatstreken, waar ze op aarde 
bestaat, met haar hoogsten barometerstand ter breedte van ongeveer 
80 graden, is inzonderheid oceanisch. 


384 DE PASSATEN, DE TROPISCHE REGENS ENZ. 


2%, Niet alleen door landmassa's wordt zij belangrijk gestoord, maar 
zij zou ook geheel andere verhoudingen aannemen, indien de aard- 
oppervlakte hoofdzakelijk door landmassa's werd ingenomen; in dat 
geval zouden breedere passaatgordels met een grooter warmteverschil 
aan hunne grenzen optreden. 

3", Op de opene zee bestaat in de tropische streken de regentijd 
slechts ten tijde van de verplaatsing der kalmtegordels, in den At- 
lantischen Oceaan hoogstens van 120 N.B. tot 5e Z.B. 

4", De tropische regens ten noorden en zuiden van dezen gordel ont- 
staan door storingen in den regelmatigen gang der passaten, tenge- 
volge van den invloed des lands. - 

5°. De Sahara moet hare regenloosheid niet wijten aan den conti- 
_nentalen oorsprong van den passaat, maar in den zomer veel meer 
aan de Middellandsche zee. 

6%, De sub-tropische gordel is eveneens hoofdzakelijk een oceanisch 
verschijnsel. Slechts op zee en langs de westkusten der continenten is 
hij regelmatig ontwikkeld. Dat hij in Oost- en Centraal-Azië niet be- 
staat, ligt aan den geheel bijzonderen toestand, waarin hier de mete- 
orologische verhoudingen, vooral die van den luchtdruk, verkeeren. 


ZIERIKZEE, 12 April 1873. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


STERREKUNDE. 
Variatien in de middellijn der zon. — Op grond van een aanmerkelijk 


getal van bepalingen van de middellijn der zon door P. Rosa aan het obser- 
vatorium te Rome, komt P. sracHi tot het besluit, dat de middellijn niet 
standvastig dezelfde is. Zij wisselt tusschen 32’ 1’ 5” en 32’ 4’ 5”, Dit 
verschil van 8’ is grooter, dan dat het aan fouten der waarneming kan wor- 
den toegeschreven. Ook vond CACCIATORE te Palermo op denzelfden tijd een 
minimum van de zonsmiddellijn, waarop het te Rome werd waargenomen. 
Uit eene vergelijking met de waargenomen vlamuitsteeksels en vlekken, bleek 
dat in het algemeen op de dagen, wanneer deze laatste het grootst zijn, de 
zonsmiddellijn het kleinst is. (Compt. rendus 9 Sept. 1872, p. 606). 
HG. 


NATUURKUNDE. 


Warmtegeleidend vermogen der lucht. — Srrran heeft in de Stteungs- 
berichte der Kais. Akad. der Wiss., 2te Abth. Bd. LXV, p. 45—69, de 
uitkomsten medegedeeld eener reeks van onderzoekingen over het warmtege- 
leidend vermogen der lucht. Hij heeft daartoe een toestel gebruikt waaraan 
hij den naam van “‘diathermometer” heeft gegeven, Voor de nadere beschrij- 
ving van dit werktuig, alsmede de wijze van zijn gebruik tot het beoogde 
doel naar het oorspronkelijke verwijzende, bepalen wij ons tot de vermelding 
der algemeene uitkomst, van de met veel zorg genomen proeven. STEFAN 
vond dat, centimeters, seconden en grammen als eenheden aangenomen zijnde , 
het warmtegeleidend vermogen der lucht wordt uitgedrukt door het getal 
0.0000558. Het is ongeveer 20.000 maal kleiner dan het warmtegeleidend 
vermogen van koper en 3400 maal kleiner dan dat var ijzer. 


2 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Deze uitkomst is vooral merkwaardig omdat MAXWELL, op grond van de 
dynamische theorie der gassen van CLAUDIUS, berekend had, dat de lucht de 
warmte 3500 maal slechter dan ijzer moest geleiden. Legt men zijne formule 
ten grondslag, dan vindt men voor het geleidingsvermogen der lucht 0.000054, 
een cijfer, hetwelk zoo weinig verschilt van datgene hetwelk door de proef 
gevonden is, dat men deze als eene inderdaad schitterende bevestiging van 
de dynamische gastheorie kan beschouwen. HG. 


Warmteverdeeling in het spectrum. — Sedert de proeven van HERSCHEL 
heeft men algemeen aangenomen, dat de warmte in het spectrum toeneemt 
naar de zijde der minst breekbare stralen en zelfs het grootst is iets buiten 
de zichtbare stralen van die zijde. DrAPER kwam op het denkbeeld, dat het 
verschil der waargenomen temperatuur ook nog wel eene andere oorzaak kon 
hebben, namelijk deze: dat ten gevolge der breking het spectrum der meest 
breekbare stralen in gelijke ruimte uit een geringer getal lichtstralen bestaat 
dan dat der minst breekbare stralen. De stralen in het violet zijn sterker 
uiteengeweken dan die in het rood, en dit zoude de oorzaak kunnen zijn, 
waarom de laatste sterker verwarmen dan de eerste. 

Ter toetsing van dit denkbeeld heeft hij eene reeks van proeven in het 
werk gesteld, in welker uiteenzetting wij hier niet kunnen treden, maar die 
in de hoofdzaak hierop nederkwamen, dat hij het spectrum als het ware in 
twee helften verdeelde, waarvan de eene de meer breekbare, de andere de 
minder breekbare stralen bevatte, en nu beide helften in twee brandpunten 
vereenigde, waarvan de warmte langs den thermo-elektrischen weg gemeten werd. 

De uitkomst nu was: dat inderdaad de warmte in beide helften gelijk is. 

Hiermede vervalt derhalve de oude voorstelling, als zoude het lichtspectrum 
en het warmtespectrum van elkander verschillen. Licht wordt warmte, wan- 
neer de ethergolven eene het licht uitdovende stof ontmoeten. Elke thermo- 
meter is tevens een photometer, wanneer de bol met een volkomen donkere, 
het licht niet terugkaatsende stof is overdekt. (Americ. Journ. of Science 
deArte Heddepe 6). HG, 


Bliksem-afleiders. — Naar aanleiding van eenige proeven omtrent de inrichting 
van bliksem-afleiders door ZENGER heeft RUHMKORFF een soort van helm ver- 
vaardigd, die op het hoofd van een zijner werklieden werd geplaatst, en kon toen 
straffeloos krachtige vonken van de machine van HoLTz of van de gewone 
elektriseermachine daarop ontladen. Doch toen hij dezelfde proef wilde nemen 
met een zeer sterken inductie-toestel, was de uitkomst niet dezelfde, — ‘“car „”’ 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, ED 


zegt hij, “Paurais pu foudroyer la personne en un instant’ Het is, dus 
vervolgt hij, dikwijls geschied dat de bliksem-afleiders onmachtig bleken te zijn 
om de gebouwen te beschutten, en men daarom veronderstelde dat dit aan 
hunne slechte constructie lag, terwijl het zijn kan, dat de bliksem twee ver- 
schillende elektriciteiten bevatte, in welk geval de afleider, zoo als hij thans 
is, onmachtig zou zijn. (Les Mondes, 24 Oct. 1872, pag. 304). 

D, El 


Geluid- en lichtproeven. Onder den titel: Optisch-akustische Versuche, 
en den neventitel: die spectrale und stroboskopische Untersuchung tönender 
Körper, heeft prof. Ee. macH, te Praag (aldaar, carvesche Buchhandlung) 
dezer dagen een werkje uitgegeven, dat eene reeks van grootere en kleinere 
opstellen bevat, waarvan de meesten het onderzoek van geluidstrillingen be- 
„treffen; terwijl andere ook bijzondere gevallen behandelen van de leer des 
lichts. Zij zijn niet alle nieuw; maar wat men daarvan reeds vroeger hier of 
daar had gevonden, vindt men hier om den samenhang met het overige 
gaarne terug. Naast zeer degelijke theoretische beschouwingen geeft MACH 
daarin telkens eene duidelijke beschrijving van zijne proefnemingsmethoden en 
daarbij overal eene aanwijzing hoe de uitkomsten daarvan objectief, dat is 
voor demonstratie, kunnen verkregen worden. Dit laatste vooral maakt zijn 
boek voor een docent hoogst lezenswaard, waarom ik de vrijheid neem de 
aandacht mijner collega’s hier daarop te vestigen. Als een proefje geef ik hier 
een paar uittreksels in kort overzicht. 

Een opene orgelpijp van omstreeks 1,2 meter lang wordt horizontaal op 
een tafel gelegd. In het midden harer vrije lengte is zij door een dun dwars 
vlies gesloten. Dit vlies hindert, daar het daarvoor in een knoopdoorsnede 
ligt, gelijk bekend is, het voortbrengen van den grondtoon volstrekt niet en 
belet de luchtstroomingen, die anders bij het aanblazen in de pijp ont- 
staan. Twee der zijwanden daarvan zijn van glas; deze worden bij de proef 
vertikaal geplaatst. Vooraf heeft men wat nu de bovenwand der pijp is be- 
strooid met kiezelstof (dat men door vermenging van eene verdunde oplos- 
sing van waterglas met een zeer verdund zuur verkrijgt, daarna droogt en 
zoo noodig nog fijn wrijft). Keert men dien wand eerst bij het begin der 
proefneming naar boven, dan dalen de kiezeldeeltjes in, bij sterke verlichting 
duidelijk zichtbare, draden naar beneden. Blaast men, terwijl dit geschiedt, 
de pijp aan, dan ziet men elk dier deeltjes zich verlengen tot een met de 
lengteas der pijp evenwijdig streepje. Deze streepjes zijn aan de uiteinden der 
pijp het langst en nemen vandaar tot naar het midden in lengte af, Beschouwt 


Á WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


men ze in een om een met die lengte evenwijdige as draaienden spiegel, dan 
vormen die streepjes fijne, maar duidelijk zichtbare sinusoïden. 

Ook rookvlokjes van chloorammonium, die in de buis ontstaan door de 
samenbrenging van ammoniak- en chloorwaterstofgas, vertoonen hetzelfde 
verschijnsel, hoewel het laatst beschrevene iets minder duidelijk. 

Een andere methode tot het zichtbaar maken der luchttrillingen in een 
orgelpijp, vindt men in-het gebruik van een kleine holle pyramide van om- 
streeks 4 c.M*. grondvlak. Dit grondvlak is met een dun vlies bespannen, en 
in het afgestompte einde is een glazen buis vastgemaakt, die door een caout- 
chouchuis kan verlengd worden. Brengt men het vrije uiteinde van deze laat- 
ste in het binnenste van een aangeblazen orgelpijp, dan begint het vlies 
dadelijk te trillen en dit des te sterker, naarmate de buis dichter bij een 
knoop in de trillende luchtkolom uitmondt. Om dit en daarduor den trillings- 
toestand der geheele kolom duidelijk zichtbaar te maken, verbindt men een 
klein en licht vierkant spiegeltje — een verzilverd mikroskoopdekglaasje — 
met behulp van een dun papierreepje aan den rand, met een der zijden van 
het vierkante raampje, waarover het vlies is gespannen, en het midden van 
dit vlies met de overeenkomstige plaats van het spiegeltje, door een tusschen 
beide geplaatst houtsnippertje. Met een weinig lijm worden deze verschillende 
deelen, waar dit noodig is, aan elkander vastgekleefd, Het vlies voert nu 
het spiegeltje in zijne bewegingen mede, met de beperking evenwel, welke 
het papierreepje aanbrengt, dat het als door een scharnier met den rand van 
het raampje verbindt. Een dunne lichtbundel nu, van zonlicht of kalklicht 
afkomstig, die, op het stilstaande spiegeltje teruggekaatst, een lichtende plek 
op een scherm in een overigens donker vertrek doet ontstaan, zal die op de 
bekende wijze tot een lichtstreep doen uitrekken, zoodra het spiegeltje trilt. 
Door eene geschikte zijdelingsche beweging van het vlies met het spiegeltje, 
wordt die streep eene sinusoïde. 

Men begrijpt lichtelijk dat wie over geen zonlicht en ok over geen kunst- 
licht van genoegzame sterkte kan beschikken, het vlies ook kan doen werken 
op eene capsule manomdtrigque van KÖNIG, en dan de vlam daarvan vertoo- 
nen in een draaienden spiegel. Maar als zoo iemand ook geen lichtgas ter 
zijner beschikking heeft? Ook voor dezen heeft MACH een surrogaat, dat in 
vele gevallen meer is dan dit. Een nauw uitgetrokken glazen buisje is ver- 
tikaal geplaatst en aan het boveneind voorzien van een bakje, waarin men 
olie giet. Een soort van lampenkousje omringt dit buisje, reikt van onderen 
een eind weegs in de olie en van boven tot op geringen afstand van de mon- 
ding. Wanneer men dit aansteekt, dan vertoont zich, zegt MACH, die vlam 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 5 


even gevoelig voor elke trilling in eene luchtmassa, waarmede het ondereind 
van het glazen buisje in verbinding is gebracht, als de vlam van KÖNres capsules. 

Door twee ‘“spiegelvliesjes”’ als de boven beschrevene, die men zoo plaatst 
dat hunne trillingsvlakken loodrecht op elkander staan, kan men de figuren 
van LISSAJOUS voortbrengen, zonder tot de kostbare stemvorken zijne toe- 
vlucht te behoeven te nemen. 

Een plat vlammetje, door uit een nauwe spleet stroomend lichtgas voort- 
gebracht, vertoont alle trillingen in eene op zijn vlak loodrechte richting 
zeer duidelijk door zijne bewegingen, welke men ook door een draaienden 
spiegel kan ontleden. 

Een stemvork, aan het boveneind van een der armen van een micaplaatje 
voorzien, dat ondoorschijnend is gemaakt op een smalle streep na, die in het 
verlengde van dien arm is gelegen, is ook zeer dienstig tot het zichtbaar 
maken der trillingen van vaste, of in ’talgemeen van het licht genoeg terug- 
kaatsende lichamen. Als die spleet juist vóór een dergelijke, vaststaande wordt 
geplaatst, waarachter eene lichtbron van genoegzame sterkte zich bevindt, en 
men de vork in trilling brengt, dan verkrijgt men een geregeld opvolgende 
reeks van lichtflikkeringen, waarvan er zooveel in eene seconde verschijnen, 
als het aantal halve trillingen dier vork in denzelfden tijd bedraagt. Een daar- 
door verlicht isochroon trillend lichaam schijnt stil te staan, en wanneer het 
trillingsgetal van dit laatste met dat van de vork één verschilt, dan schijnt 
het slechts een gang in de seconde te maken, zoodat men alle bijzonderhe- 
den van zijne beweging gemakkelijk kan bestuderen. 

Tot zoover MACH. ALFRED M. MAYER geeft (Phil. magazine XLIV p. 321) 
de wijze aan, waarop hij den trillingstoestand van de lucht, die een trillend 
lichaam of andere geluidsbron omringt, voor een groot auditorium zichtbaar 
maakt en dus de golflengte meet van den daardoor voortgebrachten toon. Hij 
plaatst daartoe één capsule van KöNtG in de nabijheid van dit lichaam onbe- 
wegelijk en stelt eene andere dergelijke op verschillende afstanden daarvan. 
Met behulp van caoutchouchbuizen, waarvan de lengte onveranderd blijft, plaatst 
hij de vlammetjes dier beide capsules boven elkaar voor denzelfden draaienden 
spiegel. Vertoonen zich de vlammenspitsen dan beide daarin op dezelfde ver- 
tikaal, dan bevinden zich capsules op plaatsen in de geluidsgolf, die een ge- 
heel aantal golflengten van elkander verwijderd zijn. LN, 


SCHEIKUNDE. 


Antiseptische proefnemingen zijn door F. GRACE-CALVERT genomen, waar- 
uit blijkt, dat de door hem onderzochte stoffen kunnen verdeeld worden in 


6 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


vier klassen, te weten 1°. die, welke volkomen de ontwikkeling van proto- 
plasmisch leven en van schimmels beletten: deze zijn het phenyl- en cressyl- 
zuur; 2 die wel het ontstaan van vibrionen, maar niet van schimmel ver- 
hinderen : zinkchloruur, bichloruretum hydrargyri en sulphophenas zinci; 3°® 
die het ontstaan van schimmel, maar niet van vibrionen verhinderen: kalk, 
sulphas chinini, peper, acidum prussieum; 4 die de ontwikkeling noch van 
vibrionen, noch van schimmel beletten : zwavel- en zwaveligzuur, salpeterzuur , 
arsenikzuur, azijnzuur, soda, potassa en ammonia caustica, chloor-oplossing , 
chloruretum sodij, potassii, aluminiüü, hypochloris calcis, chloras potassae, 
sulphas calcis, sulphas protoxydi ferri, bisulphas calcis , hyposulphis sodae , phos- 
phas sodae, phosphas calcis, permanganas potassae, sulphophenas potassae en 
sodae, acidum picricum, essentia terebinthinae, houtskool. — Zuren, vooral 
zwavel- en azijnzuur, bevorderen de ontwikkeling van schimmel, alkalien die 
van vibrionen. — CALVERT wijst op de omstandigheid, dat sulphas chinini en 
peper de ontwikkeling van schimmels volkomen beletten, en brengt dit in ver- 
band met de werkzaamheid der chinine tegen tusschenpoozende koortsen. Houts- 
kool voorkomt alleen de ontwikkeling van rottende gassen krachtens hare poro- 
siteit, door gelijktijdig de producten der verrotting en de zuurstof der lucht, 
die de eerste door oxydatie vernietigt, in zich te verdichten. (Les Mondes, 
7 Nov. 1872, pag. 419). — Het phenylzuur en het in het zoogen. ruwe 
carbolzuur met phenylzuur aanwezige cressylzuur, blijken hier alweder onder 
de antiseptica den allereersten rang te bekleeden. Ten aanzien van de oorzaak 
der tusschenpoozende koortsen verwijzen wij naar het Bijblad voor 1870, bladz. 2 
en 22, terwijl wij hier in ‘t voorbijgaan vermelden, dat reeds na de cholera- 
epidemie van 1849 het denkbeeld bij ons is opgekomen, of de sulphas chinini 
niet als prophylacticum tegen cholera van dienst zou kunnen zijn. Krachtens 
de o. i. tusschen cholera en febres intermittentes bestaande analogie zou de 
smetstof der eerste — verondersteld dat hier aan overbrenging door protorga- 


nismen moet worden gedacht, — van plantaardigen en niet van dierlijken 
aard zijn. Dish. 
DIERKUNDE. 
Zwermen van Vlinders. — In de Italiaansche bladen werd bericht, dat 


voor eenige weken zich in de straten van Florence zwermen van vlinders in 
schier ongelooflijk aantal vertoonden. Langs den geheelen afstand van de 
Long’arno tusschen de Piazza Manin en de Barriera en in alle naburige straten 
was de doorgang bijna gestremd door deze insekten, die in zoo dichte wolken 
rondom de gaslantarens zwermden, dat zij het licht verduisterden. Op bevel 


kpn” 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 7 


der stadsregeering, werden hier en daar vuren aangestoken, waarin de vlinders 
hunne vleugels verzengden, zoodat men een half uur later over een laag liep 
die uit de lichamen der vlinders samengesteld en een duim dik was. Daar 
de vlinders wit van kleur waren, vertoonden zich sommige straten als waren 
zij bedekt met sneeuw. (Nature 1872, n°. 153, p. 462.) HG. 


Gedaantewisseling van visschen. — Sedert Agassiz in December 1864 zijn 
opmerkingen aangaande de metamorphosen van sommige visschen mededeelde 
(Bijblad 1865, bladz. 25), heeft dit onderwerp de opmerkzaamheid van eenige 
natuurkenners getrokken. LEREBOULLET heeft uit dit oogpunt de ontwikkeling 
van de baars na het verlaten van het ei beschreven, en thans heeft N. JOLY 
de slotsommen van zijne waarnemingen op een kleinen chineeschen visch van 
het geslacht Macropodus medegedeeld. Uit het ei gekomen, bezit het 1 !/, 
millim. groote jonge vischje den vorm van een dikbuikig vorschen-masker , 
welks kop en romp op een zeer groote navelblaas geplaatst zijn, terwijl de 
vrije, reeds zeer bewegelijke staart over zijn geheelen omtrek voorzien is van 
een doorschijnend zwemvlies. De veranderingen, die het ondergaat, bestaan in 
1’ vorming van nieuwe deelen: mond, spijskanaal , kieuwtoestel , genito-urinair 
stelsel, blijvende vinnen, wervelbogen, schubben; 2” verdwijning van vroeger 
bestaande deelen: dojerblaas, staart-zwemvlies; 83° wijzigingen in den vorm 
des lichaams, van den vorm en den bouw van het eerst geheel celvormig 
hart, van de oogen, die eerst geen pigment bezitten en onbewegelijk zijn enz. 
Jory besluit ten slotte, dat het geheel onlogisch zijn zou bij visschen, als 
de baars en den Macropodus, eene metamorphose te ontkennen, wanneer men 
die aanneemt b, v. bij den sprinkhaan (Compt. rend. Tom. LXXV, pag. 766). 

Dik. 


MINERALOGTIE. 


Draadvormig zilver. — Gelijk men weet, komt draadvormig metallisch 
zilver hier en daar als erts voor. In de vergadering der Chemische sectie 
van de onlangs te Brighton gehouden British Association , toonde GLADSTONE 
dergelijk draadvormig zilver, dat zich door scheikundige reactie van koper- 
oxydul op eene oplossing van salpeterzuur zilver had gevormd. Alleenlijk zijn 
de aldus gevormde draden mikroskopisch fijn. Sommigen hadden slechts eene 
gy van een duim, zoodat een draad van die dikte , van Brighton 
naar Londen, niet meer dan een gram zoude wegen. Daar nu koperoxydul 


dikte van 554 


niet zelden ook als erts voorkomt, zoo is het geenszins onwaarschijnlijk dat 


8 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


het natuurlijke draadvormige zilvererts ook langs eenen dergelijken weg ont- 
staan is. (Nature, Sept. 1872, p. 382). 


VERSCHEIDENHEDEN. 


Internationale commissie voor den meter. — Uit een bericht van TRESCA 
over de besluiten dezer commissie nemen wij over: dat men voor de ver- 
vaardiging van den internationalen meter tot uitgangspunt aanneemt den 
meter van het Archief in den toestand, waarin deze zich bevindt, — 
dat hij de lengte van den meter zal bezitten op het nulpunt van den honderd- 
deeligen thermometer en vervaardigd zal zijn uit een alliage van platina (90°) 
en iridium (10°/,), — dat het internationale kilogram mede zal worden afge- 
leid van het kilogram in het Archief, uit hetzelfde alliage zal bestaan als de 
meter, en nader bepaald zal worden door weging in het luchtledige, — dat 
de volumens van al de kilogrammen zullen bepaald worden door de hydrosta- 
tische methode, maar dat het kilogram van het Archief niet in het water 
noch in het luchtledige zal worden geplaatst vóór het eind der bewerkingen, — 
dat die bewerkingen en de vervaardiging der prototypen zal worden opgedra- 
gen aan de fransche sectie, met medewerking van een permanent comité , be- 
staande uit twaalf leden, allen behoorende tot verschillende landen , hetwelk zoo 
dikwijls vergaderen zal als het noodig acht, doch minstens eenmaal 's jaars, 
en in functie zal blijven tot de eerstvolgende bijeenkomst der Commissie. 
(Les Mondes, 24 Oct, 1872, pag. 327). 

Wij meenen deze uitkomsten van de werkzaamheden der commissie hier te 
moeten mededeelen, omdat wij vroeger (Bijblad 1870, bladz. 85) de eerste 
harer zittingen kortelijk hebben besproken. Wat betreft de aan het slot van 
dat artikel aangeheven klacht, dat ons Vaderland in die zitting niet ver- 
tegenwoordigd was, — eene klacht die toenmaals gegrond scheen, — zoo is 
het bekend, en wij maken het ons tot plicht het hier te vermelden, dat van 
wege Nederland de Heeren STAMKART en BOSSCHA in die commissie zitting 
hebben en dat de laatste lid is van het boven’ genoemde permanente comité. 

D. Li 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


NATUURKUNDE. 


Nieuwe photometrische methode. — De heer pP. yson beveelt in de 
Compt. rendus LXXV p. 1102, de volgende methode aan. Een stuk stijf 
wit papier of een kaartenblad, b. v. een visitekaartje, wordt rechthoekig 
omgebogen, zoodat de plooi een scherpen kant maakt. Wordt nu dit stuk 
op een tafel geplaatst, indiervoege dat het licht der twee te vergelijken 
lichtbronnen loodrecht op een der zijvlakken valt, dan zal men, het eene 
licht verplaatsend totdat de verlichting van beide vlakken volkomen gelijk is , 
uit de bekende wet der verhouding van de vierkanten der afstanden, de be- 
trekkelijke intensiteit der beide lichtbronnen vinden. 

Merkelijk scherper echter wordt de bepaling, wanneer men door een van 
binnen zwart gemaakten koker naar den tegenover den waarnemer geplaats- 
ten scherpen kant der plooi ziet, zoodat deze het gezichtsveld in twee helf- 
ten snijdt. Op het oogenblik dat de verlichting van beide vlakken geliijk is, 
verdwijnt de kant nagenoeg geheel. 

Ref. heeft zich overtuigd, dat deze eenvoudige methode inderdaad zeer 
goede resultaten geeft. HG. 


Nieuwe theorie van het poollicht. — Onder den titel: das Nordlicht, 
eine weder magnetische noch elektrische Erscheinung, heeft Dr. A. woOL- 
FERT in PETERMANN's Mittheilungen, XVIII s. 412 u. f, een opstel het 
licht doen zien, dat te goed geschreven en te zeer doordacht is om niet de 
aandacht van elken natuurkundige en dus hier eene vermelding te verdienen, 
al zijn er ook naar onze meening tegen des schrijvers verklaring en bewe- 
ringen zeer gegronde bedenkingen te maken. 

Volgens hem is ‘noorderlicht’ niets anders dan ‘“‘noorderschijn" en wel 

2 


10 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


in ’tnoorden zichtbare teruggekaatste zonneschijn. De zonnestralen, die op 
de ijsvelden in de poolgewesten vallen, worden, als de zon voor eene plaats 
in die gewesten is ondergegaan, door de oppervlakte van den aardbol onder 
den horizon teruggekaatst. In groote mate teruggekaatst; want de invals- 
hoek aan het terugkaatsingsvlak verschilt weinig van 90°, en gekleurd, om- 
dat de terugkaatsing niet noodzakelijk aan de oppervlakte, maar eerst dan 
geschiedt, als het licht in het iijs gedrongen is en er dus bij de wederuittre- 
ding de bekende prismatische kleurverstrooijing moet plaats hebben. 
Waardoor die gekleurde lichtstralen, als zoodanig, in de ruimte zichtbaar 
worden, verzuimt de schrijver duidelijk aan te wijzen. Wat hij overigens ter 
ondersteuning van zijne beschouwingswijze aanvoert en hoe hij tracht aan te 
toonen dat de voor hem gegevene ontoereikend zijn, kan niet in het kort 
worden weergegeven. LN. 


Chemische werking van het licht. — Prof. DRAPER te New-York heeft, 
na de verdeeling van de warmtewerking in het spectrum te hebben onder- 
zocht (zie dit Bijblad, 1872, bl, 81), nu ook die van de chemische wer- 
king daarin nagegaan. Uit zijne eigene uitkomsten en de vroeger reeds door 
anderen verkregene, waarvan hij een overzicht geeft (Philosophical Magazine 
XXXXIV p. 422) leidt hij af dat de ongelijke verdeeling van de laatstge- 
noemde werking slechts schijnbaar is, dat lichtstralen van elke golflengte 
chemisch werken, indien zij door de voor ontleding vatbare stof slechts wor- 
den opgeslorpt. Hij grondt zich daarbij op de volgende feiten. 

1. Als men het spectrum van een flintglasprisma op een geiodeerde zilver- 
plaat opvangt en zorg draagt dat geen ander licht op die oppervlakte werke 
noch ook gewerkt hebbe, dan verkrijgt men, gelijk bekend is — wij ver- 
wijzen hier naar de photographirte Spectra van prof. MüLLER bij de laatste 
drukken van zijn Lehrbuch der Physik — eene chemische werking alleen van 
de meest breekbare en de ultraviolette stralen. Maar wanneer men die op- 
pervlakte, behalve door het spectrum, ook nog bestralen doet door zeer 
flauw diffuus daglicht, of ook wanneer men die aan het spectrum blootstelt, 
na dat zulk licht er voor een korten tijd op gewerkt heeft, dan, in beide 
gevallen, verkrijgt men een lichtbeeld van het geheele spectrum, waarin 
zelfs de ultraroode strepen «a, (} en y duidelijk te zien zijn. De aanwezigheid 
van deze en een aantal andere donkere strepen is hier van veel beteekenis, 
omdat daaruit duidelijk blijkt, dat mer hier met een rechtstreeksche werking 
van de stralen van allerlei golflengte te doen heeft en dat dus de vooraf- 
gaande of gelijktijdige bestraling met zwak gemengd licht niets anders doet, 


Bh a“ lt ine 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 11 


dan de voor het licht gevoelige oppervlakte zoo te wijzigen, dat zij de stra- 
len ook van grootere golflengte opslorpen kan. Iets dergelijks was vroeger 
ook reeds door EDM. BECQUEREL waargenomen en had hem genoopt om de 
lichtstralen te verdeelen in ‘‘rayons excitateurs en r. continuateurs.’”’ Doch, 
en met deze laatste waarnemingen niet in overeenstemming, vond DRAPER 
dat, wanneer men de geiodeerde plaat vooraf zóó sterk met daglicht heeft 
bestraald dat zij, zonder verdere bewerking aan kwikdamp blootgesteld , geheel 
wit worden zou, die plaatsen daarop, welke bij eene bestraling met het 
spectrum door de weinig breekbare stralen getroffen worden, door kwikdamp 
daarna minder dan vroeger worden aangedaan, en zich dus na de blootstel- 
ling daaraan donker vertoonen, terwijl de zoo even genoemde strepen in het 
ultrarood zich met witte kleur van dien donkeren grond afscheiden. In zekere 
gevallen dus kunnen de stralen van groote golflengte de elementen weder 
vereenigen, welke door die van kleinere golflengte van elkaar gescheiden zijn. 

2. Het onoplosbaar of minder oplosbaar worden van een dunne asphaltlaag 
geeft een nog duidelijker bewijs voor de chemische werking van alle licht- 
stralen. Zulk een laag, met behoorlijke voorzorgen toebereid, is naar DRA- 
PER's meening veel gevoeliger voor het licht dan gewoonlijk wordt aange- 
nomen. Door een spectrum bestraald, geeft zij een photographie daarvan, 
die nog beneden de Frauenhofersche streep A begint en boven H eindigt, 
al wederom met alle, althans met de voornaamste, dier strepen. 

3. De chemische werking van het licht op planten, zichtbaar in de ont- 
leding van het koolzuur onder den invloed daarvan, in het weder opleven 
van kwijnende’ planten en hun groen worden als zij, na in het donker te zijn 
gegroeid, aan het licht worden blootgesteld, in het voortbrengen en doen 
verdwijnen van bloemkleuren en in het zich krommen van plantenstammen 
naar het licht, alle deze werkingen grijpen plaats, de eene het sterkst in 
dit, de andere in eenig ander deel van het spectrum; en geene van alle 
vertoont een overwicht van de meest breekbare stralen, die de benaming : ‘“‘ac- 
tinische’’ welke men tot nog toe aan deze gaf, eenigermate zou kunnen wettigen. 

4. Chloor en hydrogenium, in geschikte verhouding gemengd, kunnen, ge- 
lijk bekend is, in de duisternis langen tijd onverbonden blijven; maar zoodra 
het mengsel aan het licht blootgesteld wordt, verbinden zij zich met elkan- 
der en dit in des te grooter hoeveelheid in een gegeven tijd, naarmate het 
licht sterker is. Wanneer deze werking van het licht in het spectrum onder- 
zocht wordt, dan blijkt het, dat stralen van allerlei golflengte haar kunnen 
teweegbrengen, maar niet alle even sterk. De blauwe stralen hebben een om- 
streeks 700 maal sterkere werking dan die van het uiterste rood, 


12 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Dat deze werking zooveel malen sterker is, strijdt volstrekt niet met 
DRAPER’s bewering, dat de chemische werking evenmin als de warmte-op- 
wekking in ’t minst van de golflengte afhangt, maar alleen van het arbeids- 
vermogen der trillingen, die in het te ontleden lichaam worden opgenomen. 
Integendeel vindt men die bewering door dit feit bevestigd, wanneer men in 
aanmerking neemt wat wij hier onderstreepten. Chloor toch is, gelijk ieder- 
een weet, oranjegeel van kleur bij doorvallend licht, of, met andere woor- 
den, slorpt de met die kleur complementaire stralen, de blauwe, bij voor- 
keur op. Wit licht heeft dan ook , na door chloor of door eene oplossing van 
dubbel chroomzure kali te zijn gegaan, zijne werkzaamheid op het mengsel, 
al naar de dikte der laag van deze media, geheel of grootendeels verloren. 

Over deze werking op de beide genoemde gassen en in ’talgemeen over 
alle chemische werkingen van het licht, bevat DRAPER's verhandeling nog 
een aantal zeer belangrijke bijzonderheden, omtrent welke wij, om hier niet 
te uitvoerig te worden, naar de aangegeven bron moeten verwijzen. Alle deze 
bijzonderheden bevestigen met de bovenstaande en de vroeger aangaande het 
warmte-spectrum medegedeelde, DRAPER’s stelling : 

“De figuur, in de leerboeken gewoonlijk gebezigd om de verdeeling der 
warmte en der chemische werking in het spectrum zichtbaar voor te stellen, 
geeft van die zaken een geheel verkeerd denkbeeld. De warmtekromme 
daarin wordt bepaald door de werking van het prisma, niet door de eigen- 
schappen van afzonderlijke warmtestralen. De kromme voor het actinisme 
geeft geene eigenaardigheden van het spectrum aan, maar alleen de bijzon- 
dere eigenschap van sommige zilververbindingen…” LN. 


SCHEIKUNDE. 


Staat van het silicium in planten. — De heer A. LADENBURG heeft eene 
hypothese geopperd, die, hoewel op den eersten blik eenigzins vreemd, toch 
een nadere toetsing verdient. Hij onderstelt namelijk dat een gedeelte van 
het in alle planten voorkomende silicium daarin niet als kiezelzuur, maar 
als organisch element voorhanden is, dat de koolstof vervangt. Het in de 
asch gevonden kiezelzuur zoude dan door oxydatie bij de verbranding ont- 
staan zijn. 

Deze hypothese grondt zich vooreerst op de vooral in den laatsten tijd ge- 
bleken overeenkomst der verbindingen van het silicium met die der koolstof, 
en in de tweede plaats op de omstandigheid, dat de asch van zuivere cellulose, 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 413 


verkregen door praecipitatie uit de oplossing van zweedsch filtreerpapier in 
koperoxyd-ammoniak, voor een derde uit kiezelzuur bestaat (Berichte d. 
deuts. Chem. Gesells. 187 n°. 12, p. 568). HG. 


Bepaling der vrije zuurstof in water. — De bepaling der hoeveelheid in 
water opgeloste zuurstof langs den gewonen weg, namelijk door uitkoking 
en analyse van het verzamelde gasmengsel, is zeer omslachtig. Daarom ver- 
melden wij hier eene methode van SCHUTZENBERG en GERARDIN, om het- 
zelfde doel door titreering te bereiken. Zij bezigen hiertoe eene oplossing van 
hydrosulfis sodae, welke stof de eigenschap bezit van met groote snelheid 
de vrije zuurstof vastteleggen en zich daarbij in bisulfis sodae verandert. Op- 
losbaar aniline wordt door het laatste zout niet, door het eerste wel ont- 
kleurd. Dit nu is de grondslag der methode, voor welker bijzonderheden wij 
verwijzen naar de Compt. rendus van 14 October 1872 T. LXXV, p. 879. 

HG. 


Gisting binnen in vruchten. — Pasteur heeft gevonden dat, wanneer 
rijpe vruchten, gelijk druiven of pruimen, in een atmospheer van koolzuur 
worden geplaatst, zich binnen in die vruchten alkohol vormt. Vierentwintig 
pruimen leverden, na een verblijf van eenige dagen in koolzuurgas, 6,5 gram 
alkohol , onder verdwijning eener daaraan beantwoordende hoeveelheid sui- 
ker, en waren daarbij vast en volkomen frisch gebleven, terwijl vierentwintig 
andere dergelijke pruimen in de lucht zacht en week waren geworden en 
zeer suikerachtig waren (Compt. rendus LXXV p. 789). 

Dit opmerkelijke feit, hetwelk ook door FREMY, alsmede door LECHAR- 
TIER en BELLAMY (Compt. rendus p. 1203) bevestigd is, kan eene voor de 
geheele biologie gewichtige beteekenis erlangen. HG. 


Eigendommelijke vorming van ozon. — H. H. cROFT, professor der 
chemie te Toronto, nam waar, dat, bij de bereiding van jodiumzuur, vol- 
gens de wijze van MILLON, boven zwavelzuur onder een glazen klok, op het 
oogenblik dat de tot siroopdikte ingedampte oplossing kristalleert, de lucht 
in de klok ozonhoudend wordt (American Journal, Juny 1872). 

HG. 


14 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


AARDRIJKSKUNDE. 


De Golfstroom-eilanden. — Onder dezen naam worden in een door PETER- 
MANN onlangs (Geogr. Mittheil. 1872 Oct. p. 396) gegeven overzicht van 
de jongste ontdekkingen in de Poolzee rondom Nowaja Semlja, twee grootere 
en eenige kleinere eilanden vermeld, die door den Noorweegschen kapitein 
MACK ontdekt zijn. Zij zijn gelegen op 6 zeemijlen ten noorden van de kust 
van Nowaja Semlja, op 76°, 20’ N.-Br., bestaan uit zand en rotsgesteente, 
zijn geheel kaal, zonder eenigen plantengroei, en vertoonen op vele plaatsen 
der oppervlakte versteende schelpen. 

PETERMANN nu doet opmerken, dat bij de bekende hollandsche expeditie 
van HEEMSKERK en BARENDSZ in 1594, juist op dezelfde plaats een zand- 
bank ter diepte van 18 vademen is aangetroffen. Het schijnt derhalve dat 
men hieruit moet besluiten dat in de sedert verloopen 278 jaren de bodem 
op dit punt minstens 18 vademen, d. i. meer dan 30 meters gerezen is. 

HG. 


PLANTKUNDE. 


Oudste Flara. — Het is nog niet zeer lang geleden dat men ter nauwer- 
nood eenige planten kende uit een ouder tijdperk dan de steenkolenperiode. 
Thans is een werk verschenen van J. w. DAWSON, Zhe Fossil Plants of 
the Devonian and Upper Silurian Formations of Canada, waarin niet minder 
dan 121 soorten van planten vermeld worden, welker overblijfselen door den 
schrijver bij zijne veeljarige onderzoekingen in de bovensilurische en devonische 
lagen van Canada zijn aangetroffen, namelijk in de 

bovensilurische formatie 2 soorten. 

onderdevonische a se 

middendevonische „, 81 

bovendevonische „ 31 „ 
Daaronder zijn vele soorten uit geslachten, die ook in de steenkolenperiode 
vertegenwoordigd waren, zoo als: Suyillaria, Stigmaria, Lepidodendron, 
Cordaites , Neuropteris, Calamites e. a. HG. 


Bevruchting der bloemen van Yucca door een insect. — In de onlangs 
gehouden vergadering der American association te Dubuque in Yowa, deelde 
de heer RILEY zijne waarnemingen mede over de wijze, waarop de bloemen 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 15 


der Yucca's bevrucht worden. Het maaksel dezer bloemen belet het pollen 
de stigmata te bereiken. De bevruchting geschiedt door een kleinen vlinder, 
waaraan R. den naam van Pronuba Yucasella heeft gegeven. Het wijfje is 
namelijk in het bezit van een eigen daartoe bestemd orgaan. Het is ontstaan 
door de verandering van het grondlid van den onderhaaksvoeler in een 
lang, tot grijpen geschikt deel. Daarmede verzamelt het vlindertje het 
pollen en brengt het op het stigma. Vervolvens legt het eenige eieren bij 
het vruchtbeginsel. De daaruit gekomen larven voeden zich, na de vrucht 
doorboord te hebben, met de rijpe zaden (Nature, 26 Sept. 1872 p. 464). 
HG. 


DIERKUNDE. 


Netelcellen en spermatozoiden bij zeesponsen. — De nog altijd onzekere 
plaatsing van de Sponsen in het stelsel schijnt thans beslist te zijn in den 
zin dergenen , die haar met de Coelenteraten willen vereenigen. TH. EIMER 
heeft namelijk bij een viertal soorten van kiezelsponsen, alle verwant met of 
behoorende tot het geslacht Zenzera, netelcellen gevonden, hetzij verspreid 
in de sarcode of in den omtrek der openingen en kanalen. 

Wij mogen hier echter herinneren, dat reeds DUCHASSAING en MICHELOTTI 
in hunne in 1864 door de Hollandsche maatschappij uitgegeven verhandeling 
over de Sponsen der Caraibische zee (p. 78 en 83) van de netelende eigen- 
schap van sommige sponsen gewag hadden gemaakt, zonder echter de netel- 
organen aan te wijzen. 

„ Voorts heeft EIMER bij verscheidene kiezel- en kalksponsen ronde of eironde 
ballen van spermatozoiden gevonden, even als vroeger LIEBERKÜHN bij de 
zoetwaterspons. Steeds vond hij tevens talrijke eieren bij hetzelfde individu. 

Eindelijk meent hij, dat het voedsel der sponsen voor een deel uit kleine 
Crustaceën bestaat (Archw. f. mikrosk. Anat. 1872 VIII, 2 H.). 

HG. 


Brachiopoden. — ze. s. MOoRSE heeft zich wederom de gelegenheid van 
een verblijf te Eastport (Maine) ten nutte gemaakt, om eenige punten be- 
treffende het maaksel en de levenswijze der Brachiopoden te onderzoeken. 

Vooreerst heeft hij met zekerheid erkend, dat de vroeger door CUVIER 
en door OwEN als harten beschouwde organen eierleiders zijn, gelijk reeds 
door HUXLEY en HANCOCK beweerd is. Morse zag namelijk bij eene Tere- 
bratulina de eieren door de trechtervormige verwijding opgenomen en ver- 


16 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


der door het buisvormig gedeelte voortgevoerd worden, totdat zij door de 
naar buiten voerende opening uittraden. 

In de tweede plaats heeft hij althans de eerste phasen der ontwikkeling 
van deze eieren kunnen nagaan. Hij zag dat de aanvankelijk eironde em- 
bryones door tamelijk diepe groeven overlangs in vier segmenten verdeeld werden. 

In de derde plaats vond hij in de nabijheid der openingen van de eilei- 
ders, kleine, uitpuilende klieren, waarin hij de testes vermoedt. 

Eindelijk zag hij eene levende Bhynchonella hare armen ontrollen en uit 
de gedeeltelijk geopende schelp strekken (Amer. Journ. 1872 p. 262). 

HG. 


Een zoölogisch raadsel. — In de zoölogische sectie der onlangs te Brigh- 
ton gehouden vergadering der British Association vertoonde de heer SCLATER een 
in eenige stukken gebroken staaf, die in haar geheel meer dan zes voet 
lang was en op den eersten blik veel op een geschilden wilgen stok geleek. 
Dit stuk had hij ontvaugen van een kapitein. Het zoude volgens dezen af- 
komstig zijn van een visch, die op de kust van Noord-West-Amerika leeft. 
Een ruwe schets van den visch was zelfs daarbij gevoegd. Volgens deze 
schets zoude de visch eenigzins gelijken op een aal, maar met een zeer dik- 
ken kop, als die van een haai, met den mond van onderen en twee zijdeling- 
sche oogen. 

SCLATER meende op dien grond het er voor te moeten houden, dat dit 
stuk een verbeende ruggestreng was. Anderen vermoedden echter dat het de 
as eener Pennatulide was. ScLATER zond een stuk aan KÖLLIKER. Deze ver- 
klaarde dat het maaksel ongeveer gelijk was aan dat der as van verschei- 
dene door hem onderzochte Pennatuliden, van de geslachten Wuniculina en 
Halipteris. Later werden dergelijke stukken ook nog onderzocht door MOSE- 
LEY. Ook deze verklaarde hen voor deelen der as eener Pennatulide (Nature, 
26 Sept. 1872 p. 432 en 436). 

Inderdaad schijnt het wel niet betwijfeld te kunnen worden of de laatste 
duiding is de juiste. 

Wij hebben hierin echter een nieuw voorbeeld hoe voorzichtig men moet 
zijn met het aannemen van mededeelingen door onkundigen gedaan. 

HG. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


STERREKUNDE. 


De vallende sterren van 27 November 1872. — De verschillende waarne- 
mingen op een aantal plaatsen van Europa en daarop gegronde berekeningen 
omtrent den grooten vallende-sterrenregen van 27 Nov. l. 1. hebben tot de 
navolgende uitkomsten geleid. 

De helderheden der meteoren , hoewel onderling nog groote verschillen op- 
leverende, was over het algemeen geringer dan die van de vallende ster- 
ren in den nacht van 13 Nov. 1866, en terwijl deze laatsten meestal scherp 
begrensde hel lichtende staarten achter zich lieten, waren de lichtstrepen ach- 
ter de vallende sterren van 27 Nov. l. 1. flauw en nevelachtig. De snelheid 
van de schijnbare verplaatsing was betrekkelijk gering en de lengte der af- 
gelegde banen niet groot, hoogstens 30° à 40°. De talrijkheid der meteoren 
veranderde gedurende den loop van het verschijnsel; zij nam bij ons te lande 
toe tot ongeveer kwartier vóór 8 en verminderde daarna regelmatig. Voor 
een deel is deze verandering het gevolg van de standverandering, welke de 
aarde door hare dagelijksche wenteling ondergaat, voor het grootste gedeelte 
echter wordt zij veroorzaakt door de ongelijke talrijkheid der meteoren in de 
verschillende deelen van de groep, welke de aarde bij hare beweging om 
de zon doorsneed. 

Uit de waarnemingen te Athene van JULIUS SCHMIDT volgt, dat de dicht- 
heid van den meteoorstroom in dat gedeelte, waar zich de aarde om kwartier 
voor één uur des nachts bevond, slechts '/, bedroeg van de grootste dichtheid. 


Voor het bloote oog vertoonden zich te Athene op het tijdstip van de grootste 
5) 


18 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


talrijkheid 4120 à 4150 meteoren per minuut; in het geheel waren er gedu- 
rende een periode van 9 uur 30000 zichtbaar. 

Van meer belang dan het algemeen voorkomen van de vallende sterren 
zijn de richtingen, waarin zij zich bewogen hebben. Waren deze allen onder- 
ling evenwijdig en waren de snelheden der lichamen gelijk , dan moesten de 
banen, welke zij aan den hemel aflegden, elkander in één punt snijden 
(straalpunt). Zulks was echter niet het geval; in plaats van één kon men 
eene menigte van snijpunten aangeven, welke echter betrekkelijk dicht bij 
elkander lagen, in eene ruimte, waarvan het midden ongeveer wordt aange- 
geven door 25° Rechte klimming en 43° Noorder declinatie. De kleine af- 
wijkingen der verschillende snijpunten zijn hoogstwaarschijnlijk teweeggebracht 
door den storenden invloed van de aantrekkingskracht der aarde, en door 
den tegenstand in de atmospheer. 

De plaats van het straalpunt deed al dadelijk bij de meeste waarnemers 
het vermoeden oprijzen dat de baan, welke de vallende sterren beschreven, 
overeen moest komen met die van de komeet van BikrA, welke zich in een 
elliptische baan in ongeveer 6%, jaren om de zon bewoog, en door de bere- 
kening werd dit vermoeden volkomen bevestigd. Deze komeet is derhalve de 
derde die een bewijs oplevert voor het verband tusschen vallende sterren en 
kometen, dat door SCHIAPARELLI het eerst is aangegeven. 

De vallende sterren zijn, zooals bekend is, kleine lichaampjes, waarvan 
de meesten ter nauwernood enkele grammen wegen, en welke in grooten ge- 
tale de hemelruimte doorkruisen. Komen zij toevallig in onzen dampkring, 
dan verbranden zij daarin en geven dat helle licht, dat wij bij de vallende 
sterren waarnemen. Menigmaal zijn zij geisoleerd in de ruimte, doch ook dik- 
wijls in zeer groote menigte tot bepaalde groepen vereenigd, en deze groepen 
zijn somtijds, zooals SCHrAPARELLI heeft doen zien, vergezeld van eene 
komeet, welke te midden van die opeenhooping van meteoren of op eenigen 
afstand daar vóór of daar achter denzelfden weg als deze in de hemelruimte 
beschrijft. Ten gevolge van de ongelijke snelheden der lichaampjes, welke de 
groep samenstellen, gaat deze al meer en meer in een langgerekten gordel 
over langs de baan, welke zij achter elkander doorloopen; er kan dus een 
vrij geruime tijd verloopen tusschen het oogenblik dat de komeet en dat de 
uiterste meteoren van de groep, die er bij behoort, een zelfde punt van 
de loopbaan passeeren. 

Dit gezamenlijk voorkomen en zich voortbewegen van kometen en meteoren 
geeft al dadelijk aanleiding tot het vermoeden dat zij een zelfde natuur 
bezitten, en hieraan wordt zeer groote waarschijnlijkheid bijgezet door eene 


PTR 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 19 


waarneming van POGSON te Madras. Deze sterrekundige heeft namelijk, naar 
aanleiding van een telegram van prof. KLINKERFUES uit Göttingen, dat deel 
van den zuidelijken hemel onderzocht, waarheen zich de vallende sterren 
van 27 Nov. hadden begeven, en hij was zoo gelukkig op 2 December juist 
daar, waar KLINKERFUES het had aangegeven, een nevelachtig vlekje waar 
te nemen, dat geheel het voorkomen had van eene komeet en in werkelijk- 
heid niets anders was dan de verzameling van meteoren, waarvan wij een 
zeer klein gedeelte op 27 Nov. als vallende sterren hadden gezien. 

Kometen zijn dus hoogst waarschijnlijk dichte opeenhoopingen van meteoren, 
welke ten gevolge van de ongelijke snelheden, waarmede zij zich voortbewegen, 
al verder en verder uit elkander kunnen gaan, en zoo geheel of gedeeltelijk 
als komeet kunnen verdwijnen. De vorming van den kometenstaart wordt 
hierdoor echter nog volstrekt niet verklaard; hoogst waarschijnlijk ontstaat 
zij door de werking van andere, wellicht elektrische krachten, welke van 
de zon uitgaan. 

Van eene botsing van eene komeet met de aarde kan natuurlijk geen 
sprake zijn. Zoo zich die beide lichamen gelijktijdig op dezelfde plaats in de 
ruimte bevinden, zullen eene menigte van de deeltjes, die de komeet samen- 
stellen, in den dampkring verbranden en dus een groot aantal vallende ster- 
ren gezien worden, die wellicht talrijker zullen zijn, doch overigens hetzelfde 
verschijnsel zullen opleveren als op 27 November. Dat op dezen datum, zoo- 
als ook beweerd is, de komeet van BIELA, die reeds vroeger, in 1845, het 
vreemde schouwspel van een splitsing in twee deelen heeft opgeleverd, met 
de aarde in aanraking zou zijn gekomen, is onwaarschijnlijk, daar volgens 
oudere berekeningen de komeet door dit punt van de aardbaan was gegaan 
82 dagen waar zich nu de vallende sterren vertoond hebben, en het niet 
waarschijnlijk is dat de storingen, waaraan de komeet is blootgesteld geweest, 
zulk eene vertraging in zijne beweging hebben veroorzaakt. B. 


Invloed van de stelling der planeten op de grootte der zonnevlekken. — 
De heeren WARREN DE LA RUE, BALFOUR STEWART en LOEWY hebben 
uit de reeks van metingen der zonnevlekken door GARRINGTON van 1854 
tot 1860, en uit door hen verrichte metingen aan photographiën der zon 
te Kew, van 1862 tot 1866, het besluit afgeleid, dat de planeten Venus 
en Mercurius eenen merkbaren invloed op de zonnevlekken, bijgevolg op de 
werkzaamheid der zon, hebben. De algemeene uitkomst, gegrond op de be- 
rekening van 421 groepen der reeks van CARRINGTON en van 372 groepen 
van die van Kew, is: dat de gemiddelde oppervlakte der vlek- 


90 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


ken haar maximum bereikt aan dat gedeelte der zon hetwelk 
van de planeet af-, en haar minimum aan dat gedeelte der 
zon hetwelk naar de planeet toegekeerd is. HG. 


Verband tusschen zonnevlekken, cyclonen en regen. — In een opstel, 
geplaatst in Nature 12 December 1872, getiteld: Zhe Meteorology of the 
Future, wijst 5. NORMAN LOCKYER op een verband tusschen de perioden der 
zonnevlekken en die der cyclonen en regenbuijen in de tropische gewesten, 
waarop de heer MELDRUM het eerst opmerkzaam heeft gemaakt. Uit 
waarnemingen te Brisbane, Adelaïde, Port Louis, Madras en Ceylon 
gedaan, schijnt inderdaad te blijken, dat het minimum van gevallen regen 
zamenvalt met het minimum van cyclonen, en dit op zijne beurt met het 
minimum van zonnevlekken, terwijl daarentegen ook de maxima van zonne- 
vlekken, cyclonen en gevallen regen zamenvallen, in dier voege dat daarin 
eene elfjarige periode merkbaar is. Men zal intusschen wel doen de uitkomsten 
van langduriger reeksen van waarnemingen af te wachten, alvorens dezen 
zamenhang als bewezen aan te nemen. HG. 


SCHEIKUNDE. 


Antiseptische proefnemingen. — Op bladz. 5 hebben wij de hoofdresultaten 
van de proeven van CALVERT medegedeeld, zooals zij in Les Mondes zijn op- 
genomen. Uit de Comptes rendus etc. (Tom. LXXV , pag. 1015) voegen wij 
er bij, dat hypochloris calcicus de voortbrenging van vibrionen belet, wanneer 
men het in groote overmaat aanwendt; dan werkt het met geweld op de 
proteine-zelfstandigheden, met ontwikkeling van stikstof. — Later heeft 
CALVERT mededeelingen gedaan van eene tweede reeks proeven, even als de 
eerste genomen op eene mikroskopische diertjes bevattende oplossing van 
eiwit, waarbij één duizendste van de te onderzoeken stof gevoegd werd. 
Wij moeten hier verwijzen naar het oorspronkelijke, te vinden in hetzelfde 
deel der Comptes rendus, pag. 1119, en deelen hier alleen mede, dat 
CALVERT het cressylzuur, als belettende volkomen de ontwikkeling van vibri- 
onen gedurende den ganschen duur der proef, en de reeds ontwikkelde dade- 
lijk doodende, bovenaan plaatst, terwijl het phenylzuur ook wel de vibrionen 
volkomen vernietigt, maar de reeds bestaande niet allen doodt. De sulphas 
chinini, chloruretum zinci en zwavelzuur dooden ook bijna alle vibrionen 
die reeds bestaan; het zwavelzuur verhindert echter de ontwikkeling er van 
niet. Het zwaveligzuur doodt in den beginne het leven, maar belet eene 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. pl 


latere ontwikkeling van vibrionen niet. Sulphas ferrosus, hypochloris calcis, 
chloorwater en eenige anderen dooden de vibrionen grootendeels, doch be- 
gunstigen later de ontwikkeling er van. Kalk en kool begunstigen de voort- 
brenging van vibrionen en bevorderen de verrotting. — Wij voegen nog bij 
het op bladz. 6 aangemerkte, dat pÉcrAT, naar aanleiding van het eerste 
rapport van CALVERT, aan de Akademie heeft medegedeeld, dat hij tusschen- 
poozende koortsen met uitstekend gevolg behandelt door subcutane injectien 
van phenylwater (1 op 100). (Compt. rend. Tom. LXXV pag. 1489). 
Dt. 


PLANTKUNDE. 


Chemische bemesting van planten in potten. — Dr. JEANNEL bezigt het 
volgend mengsel, om daarmede in potten groeijende planten te begieten. 


Salpeterzure ammoniak .. . . 40 deelen. 
Phosphorzure ammoniak .. .. 20 „ 
Salpeterzure potasch. ..... NR. 
Chlorammonium …....... Beta 
Zwavelzure kalk. ....... Ô, me 
Zwavelzuur iijzeroxydul. .... Be UG 


Daarvan worden 4 gram opgelost in een liter water. Elke week ontvangt 
de plant, — behalve het voor de gewone begieting noodige water, — 25 
tot 50 of zelfs 100 gram van deze oplossing. 

Uit de mededeeling van Dr. JEANNEL blijkt, dat op die wijze behandelde 
planten buitengewoon krachtig groeien, zelfs wanneer zij alleen in zand ge- 
plaatst zijn. (Les Mondes, 1872 T. XXIX p. 361). HG. 


Noctilucine in aardappelen. — Im December ontving ik een schotel ge- 
kookte aardappelen, met uitnoodiging te willen onderzoeken of daarbij wellicht 
lucifers-koppen gemengd waren. Zij waren des maandags gekookt, en donder- 
dag-avond daaraanvolgende bespeurde men dat zij in de donkere keukenkast 
licht van zich gaven. Inderdaad, in het donker waren dan ook tallooze lich- 
tende punten duidelijk waar te nemen, en bij het opligten van een aardappel 
zag men daaronder als in een phosphorescerenden damp. Dit duurde acht 
dagen ; soms scheen de geheele massa licht van zich te geven. De omstandigheid 
dat tot zulk sterk lichten nog al eenige phosphorus noodig was, terwijl in- 
tusschen zes menschen, die maandag van diezelfde aardappelen gegeten 
hadden, geen ‘t minste nadeel er van hadden ondervonden, en er ook bij 
fijn wrijven tusschen de vingers geen spoor van phosphorus-reuk was waar te 


0) WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


nemen, deed mij al aanstonds vermoeden, dat hier iets anders in ’t 
spel was. Een nader scheikundig onderzoek bewees dan ook, dat er geen 
phosphorus bij de aardappelen was gemengd. Het mikroskopisch onderzoek 
leverde niets bijzonders; schimmelvorming ten gevolge van rotting was nog 
niet aanwezig; de amylumecellen vertoonden zich geheel normaal, zoo als zij 
bij gekookte goede en kruimige aardappelen er steeds uitzien. Al ware dus 
ook het gehalte aan phosphorzuur, ’t welk in geringe hoeveelheid steeds 
in den aardappel voorhanden is, hier in zoo groote mate aanwezig, dat. bj 
verrotting hierin de oorzaak kon gezocht worden, zoo bewees de gezonde 
toestand van den aardappel dat dit in dit geval niet mogelijk was. Ik 
meende dus het lichten aan de vorming van noctilucine (Bijblad 1872, 
bladz. 91.) te moeten toeschrijven. Ook de daar te vinden opmerking, dat 
de noctilucine meer licht bij 4. W. wind, d. i. wanneer er veel ozon in de 
lucht is, zag ik bewaarheid; gedurende het lichten was de wind Z. W., — 
doch toen de wind naar het O. was omgeloopen, hield het lichten onmid- 
dellijk op. — Ik acht, na het medegedeelde over noctilucine in het Bijblad , 
deze waarneming niet onbelangrijk, omdat het lichten van aardappelen veel 
zeldzamer waargenomen wordt dan dat van dierlijke stoffen. 
Kampen, Dec. 1872. W. G. TOP, JZN. 


Eucalyptus globulus. — Bevatten de bladen van deze als geneesmiddel 
tegen tusschenpoozende koortsen gebruikte plant een basisch beginsel, ana- 
loog aan de alcaloiden van de kina? Blijkens de onderzoekingen van RABUTEAU 
bevatten die bladen eene hars en tannine, maar toonen de gevoeligste rea- 
geermiddelen geen spoor van eenig alcaloide aan. (Compt. rend. Tom. 
LXXV. pag. 1031.) DL. 


DIERKUNDE. 


Kleurverandering bij visschen. — De QUATREFAGES deelde in de zitting 
van de Academie des Sciences van 28 Oct. jl. eenige waarnemingen van den 
Heer DE LA BLANCHÈRE mede, waaruit de invloed der woonplaats op de 
kleur der visschen blijkt. In het departement de la Mayenne werden karpers 
geplaatst in een vijver, gegraven in witachtige klei en waarvan het water 
melkachtig gekleurd is. De karpers zijn daarin merkelijk verbleekt, en, wat 
meer is, zeelten, levende op den witachtigen modder, hebben hunne flesch- 
groene kleur verloren, en zijn wit geworden met bijna doorschijnende vinnen. 
Voorns daarentegen, die nabij de oppervlakte des waters leven, hebben hunne 


hd 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 23 


kleur behouden. In het departement de Aveyron zijn twee verschillende 
gronden, le ségala, gevormd door schiefer en bonten zandsteen, en le caussc, 
een woestijn van jura-kalksteen. Zeven schoon gekleurde goudvisschen , geboren 
in een vijver in de ségala, werden in April 1871 overgebracht in een vijver 
in de causse, gevuld met helder bronwater, — drie andere werden geplaatst 
in een réservoir van cement, gevuld met regenwater. Vier van de eersten 
stierven; de overgeblevenen zijn mat zilverwit geworden; terwijl de in regen- 
water geplaatsten hunne kleur hebben behouden (Compt. rend. Tom. LXXV. 
pag. 1029). D.ird 


Een middelvorm tusschen Crustaceën en Insekten. — In de zoete wate- 
ren van Frankrijk is hier en daar een diertje aangetroffen, dat door arOF- 
FROY, den eersten ontdekker, vervolgens door pUMERIL, eindelijk ook door 
LATREILLE onder de Crustaceën en wel in de orde der Branchiopoda is 
gerangschikt. Het ontving van den laatsten den naam van Prosopistoma. De 
heeren N. JOLY en E. Jory hebben nu aangetoond, dat, hoewel dit diertje 
zich in gedaante en ook in sommige punten van het uitwendig maaksel wer- 
kelijk aan eenige crustaceën sluit, het toch het inwendig maaksel van een 
Insekt bezit. Het heeft met name een tracheënstelsel, zonder ademgaten, 
maar met tracheënkieuwen, ongeveer als bij de larven van Ephemera. Ook 
komen er Malpighische buizen voor. Zeer waarschijnlijk is het de larve van 
een of ander insekt uit de familie der Mphemertdae. (Ann. des Scienc. 
natur. Zool. 1872 5me sér, T. XVI. p. 4). HG. 


Een gehoornd proboscideum. — Door o. Cc. MARSH is een voorloopig be- 
richt gegeven over fossile zoogdieren uit de eoceneformatie van Wyoming. 
Daaronder zijn er die hem aanleiding gegeven hebben tot het opstellen van 
een nieuw geslacht, Dinoceras, dat in verscheidene opzichten, ook door het 
maaksel der ledematen en door het bezit van lange stoottanden, met Mas- 
todon verwant is, maar twee hoornen op de bovenkaak, achter en boven de 
stoottanden vertoont. Hij heeft twee soorten onderscheiden, waarvan hij de 
eene, die ongeveer de grootte van een olifant bereikte, Dinoceras mirabilis, 
de andere D. lacustris heeft genoemd. (Americ. Journ. 1872 p. 343). 

HG. 


Nieuwe zintuigen bij de Echinoïden. — Lovén heeft bij de Echinoïden 
kleine deelen ontdekt, waaraan hij den naam van sphériden heeft gegeven, 
en die hij voor smaakzintuigen houdt. Het zijn zeer kleine (0,11 tot 0,375 
millim.) lichaampjes, van eene ronde, ellipsoïdische gedaante, elk geplaatst op 


24 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


een kort steeltje, dat op een tepeltje der schaal met eene gewrichtsholte 
rust. Zij bevinden zich inzonderheid op de ambulacraalplaatjes van het pe- 
ristomium, maar gewoonlijk komen er ook eenige op de omgevende buik- 
plaatjes voor. Zij zijn doorschijnend, hard en vast, bekleed met een pig- 
menthoudend weefsel, een epithelium en eene cuticula met trilhaartjes. Zij 
ontvangen zenuwdraden van de radiale stammen, waaruit in elk ambulacraal- 
plaatje een takje in gezelschap van het watervat treedt, dat zich in talrijke 
draden in de uitwendige organen verdeelt. 

Met uitzondering van Cidaris, heeft hij deze sphériden bij alle door hem 
onderzochte geslachten van Echinoïden gevonden. In elk geslacht nemen zij 
bepaalde plaatsen in. Talrijk vooral zijn zij bij de Spraneoen (Compt. 
rendus 1872 LXXV p. 803). HG. 


VERSCHEIDENHEDEN. 


Drijfhout en flora der noordpoolstreken. — Al de monsters van drijf hout, 
medegebracht door de oostenrijksche noordpoolexpeditie van 1871, zijn oor- 
spronkelijk óf van pijnboomen (Abies excelsa, D. C.), daaronder begrepen de 
plaatselijke varieteit Abies obovata LOUD, of van de Siberische Daphne meze- 
reum , die slechts eene varieteit van den Europeesche is. Te oordeelen naar de jaar- 
kringen, komt het meeste van dit hout van boomen, die op hooge breedten 
niet ver van den grens van den boomgroei hebben geleefd. Fenige dier kringen 
hebben niet meer dan 0,09 millim. dikte en bezitten slechts drie rijen van 
cellen. De stukken mezereum zijn stellig door de groote rivieren van Noord- 
Azie in de poolzee gevoerd. Die van pijnhout hebben dezelfde afkomst of 
kunnen gedeeltelijk uit het noorden van Europa afkomstig zijn. Het herba- 
rium, door de expeditie medegebracht , telt ‘slechts ongeveer 30 soorten, ver- 
zameld op de eilanden beneden de zuidelijke kust van Spitsbergen, op de 
zuid-oostelijke kust van dat eiland zelf, en op het Hope-eiland, — streken 
die tot dusver met betrekking tot hare flora zeer onvolkomen bekend zijn 
(Les Mondes, 5 Dec. 1872, pag. 574.) DL. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


STERREKUNDE. 


Aard der zonnevlekken. — In eene mededeeling aan de fransche akademie 
in hare zitting van 16 Dec. j. L, heeft FAYE eenige nieuwe denkbeelden 
ontwikkeld aangaande den aard en den oorsprong der zonnevlekken. In het 
kort komt zijne voorstelling daarop neder: dat de zonnevlekken ontstaan 
door wervelstroomen in de photospheer, met andere woorden, dat zij een 
soort van hoozen zijn, bij welker draaiende beweging de diepere deelen van 
het zonnelichaam daarin opstijgen en zoo het betrekkelijk donkere midden- 
gedeelte in de vlek voortbrengen, terwijl de waterstofatmospheer aan den 
omtrek der hoos in den door dezen gevormden trechter nederdaalt. Hoe hij 
langs dien weg vele der eigendommelijkheden, welke de zonnevlekken aan- 
bieden, op eene inderdaad zeer aannemelijke wijze verklaart, kan men vinden 
in de Compt. rendus LXXV. p. 1664. HG. 


Beweging der vaste sterren. — In eene vergadering der Royal Society 
gaf HUGGINS verslag van de uitkomsten zijner spectroskopische waarnemingen 
over de voortbeweging der vaste sterren, deels naar de zon toe, deels van 
de zon af. j 

Van de zon af bewegen zich: 

Sirius met een snelheid van 29 tot 35 kilom. per seconde. 


Betelgeuse „ 5 85 n ho 5 
Rigel EI) LE) ) LI) 24 tot 27 ’ ’ ’” 
Castor EE) EE) LE) ’ 19 LE) 25 EE) ’ ” 


Regulus ’ , ’ , 25 ’ 33 ’) ’ ’ 


26 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Naar de zon toe bewegen zich: 


Arcturus met een snelheid van 88 kilom. per seconde. 
Wega 2) 1) 13 2) 70 tot 80 bj bk oJ) 

L der Zwaan … } Re ERS: » 
Pollux Pr PY) 9 LE) 78 E) ’ ’” 


L van de groote Beer „ xe TS EHIO 2 4 

B, V,‚, T, E en Z van de groote Beer bewegen zich daarentegen van de 
zon af. 

Deze getallen naderen tot die, welke voceL op zijn observatorium van 
Bothkamp verkregen heeft. Toch is HuGGINs van oordeel dat zij, uit hoofde 
der groote moeielijkheid der waarnemingen, nog bevestiging vorderen. HG. 


NATUURKUNDE. 


Capillariteits verschijnselen van kwik, bij een daarop uitgeoefende che- 
mische werking. Uit de onderzoekingen van Paalzow (Poggendorff's Annalen 
CIV, S. 413) en Wright (Phil. magazine XIX, p. 129), waren reeds vele 
voorbeelden bekend van bijzondere bewegingen, die kwikdroppels vertoonen, 
wanneer zij voor een elektrischen stroom als elektrode worden gebezigd. De 
verklaring van al deze verschijnselen vindt men in het volgende feit. 

Wanneer men een groote kwikdruppel van twee cM. of meer middellijn 
plaatst op den bodem van een vlakken schaal en met water overgiet, dan 
ziet men dezen druppel zich uitzetten, grooter van middellijn en dus 
lager worden, zoodra men dit water met eenige oxyderende stof. b. v. eene 
oplossing van dubbelchroomzure kali vermengt. Omgekeerd zal eene des- 
oxyderende stof, b. v. onderzwaveligzure soda, met het water gemengd , 
de middellijn des kwikdroppels verkleinen. Het is blijkbaar dat men hier te 
doen heeft met de veranderingen, welke de eene en de andere werking 
teweegbrengen in de spanning aan de oppervlakte van het vloeibaar metaal. 

De heer Lippmann beschrijft thans (Journal de physique, Decembre 1872 
p. 396) de laatst beschreven proefneming in eenigszins gewijzigden vorm. 

Het water, dat den droppel bedekt, wordt met een weinig zwavelzuur en 
een zeer kleine hoeveelheid dubbelchroomzure kali vermengd, zoodat het 
daardoor nauwelijks gekleurd wordt. De afplatting van den droppel grijpt 
plaats zooals boven is beschreven. Een aan den rand van het schaaltje be- 
vestigde ijzerdraad wordt nu zoo gebogen, dat hij in het vocht dompelt en 
den kwikdroppel juist aan den uitersten rand aanraakt. Zoodra deze aanraking 
plaats heeft, trekt de droppel zich plotseling samen. Men begrijpt dat dit 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 27 


geschiedt door de waterstof, die zich aan de oppervlakte van het kwik vormt 
in het element kwik-water-iijjzer, dat door die aanraking gesloten wordt. Maar 
de samentrekking verbreekt die aanraking, althans als het ijzerdraad juist 
gesteld is. Nu oxydeert zich het kwik weder en de droppel wordt grooter 
tot dat beide metalen weder elkaar raken, waarbij hij zich weer samentrekt, 
om zich vervolgens weder uit te zetten en deze zelfde bewegingen uren 
achtereen te herhalen. 

Naar het mij voorkomt, zijn deze en dergelijke proefnemingen vooral daarom 
belangrijk, omdat zij het bestaan van eene spanning, bepaald aan de opper- 
vlakte der vloeistof, ten duidelijkste aantoonen. Immers eene werking der 
desoxydatie, anders dan juist aan de oppervlakte van het metaal, laat zich 
bij den uiterst geringen duur daarvan bezwaarlijk aannemen. 

Eene herhaling van Lippman's proefneming heeft mij overtuigd, dat het 
zwavelzuur en de zoutoplossing, vooral de laatste, slechts in zeer geringe 
hoeveelheid, bij enkele droppels, met het water behooren te worden vermengd. 
De keuze van het schaaltje daarbij is van eenigszins wezenlijk belang. Als namelijk 
de bodem daarvan te sterk gekromd is, dan valt de samentrekking van den 
kwikdroppel te gering uit om het verschijnsel eenigen tijd achtereen duidelijk 
te doen aanhouden, terwijl als die bodem geheel of bijna vlak is de dan 
veel sterkere samentrekking allicht eene verplaatsing van den droppel teweeg- 
brengt, die hem belet om bij de opvolgende oxydatie weder het ijzer te raken. 
Is het schaaltje ondiep, dan zorge men dat toch de ijzerdraad over een niet 
te geringe oppervlakte in het vocht zij gedompeld, b. v. door dien over eene 
lengte van twee of drie cM. op den bodem te laten rusten. Dat hij geheel 
blank geschuurd moet zijn is licht te begrijpen. LN. 


Geluidspyrometer. — Prof. Alfred M. Mayer te Hoboken in New Jersey 
beschrijft (Phil. magazine XLV, p. 18) een geheel nieuwe methode om de 
temperatuur in een vuurhaard te meten. Deze berust op het bekende feit dat 
de voortplantingssnelheid van het geluid door de lucht des te grooter is, 
naarmate die lucht een hoogere temperatuur heeft. Om de temperatuur in een 
vuurhaard te leeren kennen, komt het er dus slechts op aan em die snelheid in 
een buis, welke in dien vuurhaard geplaatst en diens temperatuur heeft aan- 
genomen, te vergelijken met die snelheid in eene geheel dergelijke buis, welke 
eene bekende lagere temperatuur heeft. Dit nu kan geschieden door toepassing 
van het feit, dat de golflengte van een en dezelfde toon in verschillende 
middenstoffen evenredig is met de voortplantingssnelheid van het geluid in 
die stoffen. Het vergelijken van twee zulke snelheden komt dus neder op dat 


— 


28 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


van twee golflengten, of op het waarnemen van een phasenverschil. Immers 
wanneer een buis bij gewone temperatuur juist een geheel aantal golflengten 
van zekeren toon bevat, dan zal zij, verwarmd zijnde, dit niet meer doen. 

Een orgelbuis zij op de gewone wijze van een KöNrasche capsule manometrigue 
voorzien, waarvan het vlammetje in een draaienden spiegel kan worden be- 
schouwd. Dicht bij de orgelbuis is een resonator geplaatst, die door een 
metalen buis op een tweede capsule werkt, waarvan het vlammetje vertikaal 
onder of boven het eerste staat. Het is nu gemakkelijk de plaats van den 
resonator en de lengte van de verbindingsbuis zoo te kiezen, dat de beide 
vlammetjes , zoodra de orgelbuis worát aangeblazen, in phase overeenstemmen, 
hetgeen zich door het vertikaal boven elkaar verschijnen van hare spitsen in 
den draaienden spiegel openbaart. Is dit het geval en wordt nu de metalen 
verbindingsbuis over een bepaald deel harer lengte verwarmd, dan ziet men 
de vlammenspitsen in het eene beeld zich langs die in het andere heen be- 
wegen. Is die beweging bij het voortgaan der verwarming zóóver gevorderd 
dat een spits in het eene beeld nu juist overeenkomt met een in het andere, 
volgerde op die, waarmede zij *t eerst in dezelfde vertikaal stond, dan is het 
aantal golflengten in de verwarmde buis juist met een verminderd. Uit hare 
lengte en de bekende golflengte van den toon, waarmede geëxperimenteerd 
wordt, laat zich nu de temperatuur van de lucht in de buis, dus als deze in een 
vuurhaard is geplaatst, de temperatuur van dezen laatsten berekenen. Mayer 
berekent dat op deze wijze die warmtegraad binnen hoogstens 10° C. ge- 
makkelijk kan bepaald worden, en belooft in eene volgende mededeeling de 
uitkomsten te doen kennen van proefnemingen over de toepassing dezer 
methode in het groot, die hij reeds heeft begonnen. 

Inmiddels doet hij reeds twee middelen kennen om de capsule vlammetjes 
meer lichtend en dus duidelijker zichtbaar te maken zonder schade voor 
hunne gevoeligheid. Het eene bestaat in het doen strijken van het lichtgas, 
dat men daartoe bezigt, over benzine, het andere in het strooien in de 
vlammetjes zelf van zeer fijn potloodstof, van gewone schrijfpotlooden ver- 
kregen. LN. 


Meting van de intensiteit der geluidstrillingen. — Dezelfde Prof. Alfred 
M. Mayer te Hoboken geeft in het philosophical magazine (XLV p. 91) de 
beschrijving eener methode om de sterkte van twee toonen van dezelfde 
hoogte met elkander te vergelijken, welke op het volgende nederkomt. 

De twee geluidbronnen worden in de open lucht geplaatst, gescheiden door 
een het geluid niet terugkaatsenden wand, of elk in een vertrek, waarvan 


DE Nate ern 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 29 


de wanden overal met eene stof, die het geluid niet terugkaatst, bekleed 
zijn. In de nabijheid van elk der beide is een juist voor zijnen toon gestem- 
den resonator geplaatst. Beide resonatoren zijn door caoutschoucbuizen met 
een gevorkte infereutiebuis verbonden, welke aan haar derde tak een capsule 
manométrigue draagt. Zijn nu de trillingen, welke van de beide geluidbronnen 
in de inferentiebuis aankomen, in phase juist tegenovergesteld en van gelijke 
intensiteit, dan vertoont zich het vlammetje der capsule in een draaienden 
spiegel als een lichtende streep. In elk ander geval is deze streep getand en 
dit wel des te sterker en duidelijker, naarmate de beide trillingen, òf in 
phase meer overeenkomen, òf in intensiteit meer verschillen. Wil men dus 
den invloed hiernaar beoordeelen die verschillende omstandigheden, zooals 
terugkaatsing en doorlating, op de intensiteit van een der geluiden uitoefenen, 
dan dient daarbij te worden gezorgd dat de invloed der eerstgenoemde oor- 
zaak geëlimineerd worde. Hoe dit het best geschieden kan, wordt door Mayer 
in het aaangehaalde opstel uitvoerig besproken; om hier niet te wijdloopig 
te worden moeten wij wat aangaat deze bijzonderheid en eene discussie van 
de waarde dezer methode in vergelijking van vroeger bekende, daarheen 
verwijzen. Het bovenstaande zal, naar wij vertrouwen, toereikend zijn om 
van Mayer's voorslag een denkbeeld te geven. Hij belooft nadere berichten 
aangaande de langs dezen weg gewonnen resultaten. EN. 


Ontploffing door trilling. — De heeren p. CHAMPION en #1. PELLET hebben 
door eenige proeven bewezen dat jodstikstof alleen door genoegzaam snelle 
trilling der onderlaag ontploft. Brengt men b. v. op een snaar van een strijk- 
instrument (bas, viool) eene kleine hoeveelheid der stof, dan ontploft zij bij 
aanstrijking der snaar, mits de voortgebrachte toon meer dan 60 trillingen 
in de seconde bedraagt. Hetzelfde geschiedde toen zij de stof op een chinee- 
schen tamtam brachten. Bij zeer lage tonen had er geen explosie plaats, 


maar wel bij de hooge. (Polyt. Journal, 1872 Bd. CCVI p. 154). 
HG. 


SCHEIKUNDE. 


Ozon. — O. TAMIN DESPALLES bericht aan de Acadómie des sciences, 
dat, wanneer de wind van het Z. naar het N. loopt, waargenomen wordt 
dat, wanneer hij W. is, het maximum van ozon in de lucht wordt gevon- 
den, het minimum daarentegen , wanneer hij O. is. In het eerste geval be- 
zit het ozon, ofschoon dan in groote hoeveelheid aanwezig, niet den eigen- 


30 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


aardigen reuk, dien het vaak aanbiedt, en die, wanneer hij bestaat, waar- 
schijnlijk is toeteschrijven aan zijne vermenging met de salpeterzure dampen, 
die gevormd worden gedurende de zomersche onweders, wanneer de electrische 
toestand van de athmospheer talrijke bliksemstralen voortbrengt. — Wan- 
neer de wind steeds tusschen het Z. en N. door het W. loopt, dan schaadt 
dit niet alleen de openbare gezondheid niet, maar werkt daarop zeer voor- 
deelig. (Les Mondes 30 Janv. 1873 pag. 190). DL 


DELFSTOFKUNDE. 


De vermeende diamanten in xanthophyllit. — Voor eenigen tijd (z. Bij- 
blad 1871, bl. 60) deed P. v. IEREMEJEN de mededeeling, dat hij in xan- 
thophyllit van den Oeral mikroskopisch kleine diamantjes ingesloten had 
gevonden. Door prof. A. KNOP, — die intusschen erkent dat de dwaling 
eene zeer vergeeflijke is geweest, — is thans uitgemaakt dat deze vermeende 
diamantjes kleine kristalvormige holten in het gesteente zijn. (N. Jahrb. f. 
Miner. etc. 1872 p. 785). 


PLANTKUNDE. 


Een Fungus uit de steenkolen-periode. — Door ALLAN HANCOCK te New- 
Castle is in een kolenschiefer van Lowmain Newshaven, Northumberland, 
een fungus ontdekt, dien hij Archagaribon bulbosum heeft genoemd. Conn, 
die gelegenheid had dunne geslepen plaatjes mikroskopisch te onderzoeken, 
waarin zich deelen daarvan bevinden, zag, te midden eener schijnbaar ho- 
mogene, lichtbruine zelfstandigheid, gewondene, plaatselijk aangezwollen 
buisjes van 0,015 tot 0,020 mm. dikte, geheel gelijk aan myceliumdraden , 
en daartusschen verspreid liggende rond- of elliptische lichaampjes, die “wel 
niet anders dan sporen zijn. (Neues Zeits f. Min. Geol. etc. 1872 p. 773). 

HG. 


Invloed der drukking van de lucht op de kieming. — Berr heeft on- 
derzocht welken invloed de drukking der lucht op de kieming van tarwezaden 
uitoefent en daarbij de volgende uitkomsten verkregen. 

1e Bij gewone luchtdrukking, kiemden de zaden tot plantjes van 20 
centim. hoogte. 

2e Bij eene luchtdrukking van 25 centim. onder de gewone luchtdrukking , 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 31 


kiemden de zaden slecht, de plantjes waren klein, geelachtig, slechts 415 
centim. hoog. 

3e Bij eene drukking van 50 centim. onder de gewone luchtdrukking had 
in het geheel geen kieming plaats. Niet enkel de geringere temperatuur maar 
ook de geringere luchtdrukking op hooge bergen is dus een beletsel voor 
den tarwegroei. 

4e Bij eene drukking van vijf atmospheren, geschiedde de kieming gebrek- 
kig. Alleen de worteltjes kwamen te voorschijn. Toen de klok geopend werd, 
kwam daaruit een duidelijke alkoholische reuk. (Revue scientif, 1872 p. 500). 

HG. 


MENSCHKUNDE. 


Menschenbeenderen in Löss. — Twee schedels en een zeker aantal andere 
menschenbeenderen zijn gevonden in het löss, bij Nagysop in Hongarije. Dit 
löss komt overeen met dat, wat in dit district zeer verspreid is, en le- 
vert op verschillende plaatsen mammoeths-beenderen. Door het Hongaarsch 
geologisch genootschap is eene commissie benoemd om met zorg de omstan- 
digheden te onderzoeken, onder welke die overblijfselen gevonden zijn. Vol- 
gens H. VON HANTKEN is het thans zeker, dat de bedoelde menschenbeenderen 
werkelijk tijdgenooten zijn van het löss, waarin zij zijn gevonden. Het is op- 
merkenswaardig, dat een der schedels gemeten en brachycephaal bevonden is, 
terwijl tot dusver alle bekende schedels, die in dergelijke lagen gevonden zijn, 
tot de dolichocephale behoorden. (Les Mondes 30 Janvier 1873, pag. 156, 


uit Zhe Athenaeum., 11 Jan. 1873.) Dales 
DIERKUNDE. 
Erfelijkheid van door verwonding verkregen eigenschappen. — In de 


zitting der Société de biologie van 29 Junij j. 1. vertoonde BROWN SÉQUART 
eenige zoogenaamde marmotten (Cavia cobaya), die de sporen droegen van 
zekere door erfelijkheid verkregen eigenschappen, welke bij hunne ouders het 
gevolg waren geweest van de doorsnijding van de sympathische zenuw aan 
den hals. Inzonderheid betrof zulks de gedeeltelijke sluiting van een der 
oogleden. Anderen, wier ouders eene oogoperatie hadden ondergaan, vertoon- 
den een geringen graad van exophthalmie evenals de ouders. (Revue scienti- 
Pique, 1872 p. 526). HG, 


39 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Vlieghuid van Pterodactylus. — Volgens eene mededeeling van C. PIKEN- 
SCHER in het MN. Jahrb. f. Miner, ete. 1872 p. 861, is onlangs in een 
steengroeve bij Eichstatt een Pterodactylus gevonden, waarvan een groot ge- 
deelte der vlieghuid bewaard is. Deze vertoont noch haren noch vederen 


maar talrijke zeer fijne strepen. HG. 
PHYSIOLOGIE. 
Chorda tympani. — vuLPIAN deelt het volgende als vaststaande feiten 


omtrent de chorda tympani mede. Een gedeelte van hare vezels gaat in ge- 
zelschap van de verschillende takken van den nervus lingualis naar de tong , — 
een ander verlaat deze zenuw en begeeft zich naar het ganglion submazil- 
lare. De zenuwdraden die van den nervus lingualis naar het ganglion sub- 
maxillare gaan, komen echter niet allen van de chorda tympani. Deze ver- 
deelt zich in de tong in gemeenschap met de takken en takjes van den 
nervus lingualis. De beweegkracht, die de nervus lingualis verkrijgt na het 
doorsnijden van den nervus hypoglossus van de overeenkomstige zijde, heeft 
hare zitplaats niet in de eigene zenuwdraden van den lingualis, maar in de 
draden, die deze van de chorda tympani ontvangt. De draden van deze, die 
den lingualis vergezellen, begeven zich, gedeeltelijk althans, naar de spier- 
bundels der tong. (Les Mondes, 30 Janv. pag. 189). Dek 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


STERREKUNDE. 


Nieuwe sterren-atlas. — Aan hen die, zonder in het bezit te zijn van 
een verrekijker, den sterrenhemel verlangen te leeren, zooals deze zich aan een 
scherpziend, maar ongewapend oog vertoont, zal welkom zijn de onlangs ver- 
schenen Atlas coelestis novus. Stellae per mediam Europam solis oculis 
conspiciendae secundum veras lucis magnitudines coelo ipso descriptae ab 
EDUARDO HEIS. Deze atlas is het resultaat van eenen arbeid van zesentwintig 
jaren. Het geheele getal der door Heis met het bloote oog waargenomen 
sterren bedraagt 5421. Daarvan komen op de noordelijke helft der hemelglobe 
3968. Het geheele getal der met het bloote oog zichtbare sterren bedraagt 
dan 7936 of ongeveer 8000. HG. 


De spectroskopische reversiekijker. — Prof. zöLLNER heeft door MERZ 
een werktuig laten maken, dat veroorlooft met merkelijk grootere scherpte 
spectroskopische waarnemingen aan hemellichamen te doen dan met andere 
daartoe gebruikte spectroskopen. Men vindt de beschrijving en afbeelding in 
POGGENDORFF's Annalen 1872, Bd. CXLVII st. 4, p. 619. 

Met dit werktuig laat zich de afstand der beide sodium-strepen zoo nauw- 
keurig bepalen, dat de waarschijnlijke fout van 10 metingen daarmede gedaan 
niet meer dan !/,,, van dien afstand bedraagt. ZöÖLLNER doet opmerken, dat 
dit het uitzicht opent, dat het eenmaal mogelijk zal zijn spectroskopisch de 
ronddraaijing der aarde te bewijzen. Een punt van den aequator beweegt zich 
namelijk bij den opgang der zon met eene snelheid van ongeveer '/,, geo- 
graphische mijl naar deze toe en bij den ondergang met gelijke snelheid van 


5 


Sá WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


deze af. Hierdoor zoude de stand der sodium-strepen !/,,, van hunnen af- 
stand veranderen. 

Bij eene nog verder voortgezette verbetering van het werktuig zoude niet 
alleen dit verschil kunnen worden geconstateerd, maar wellicht zelfs de snel- 
heid des lichts worden gemeten en, in verband met de constante der aberratie, 
de paralaxis der zon bepaald. HG. 


Groote verrekijkers. — In Engeland is thans een verrekijker vervaardigd, 
met een objectief van 635 millim. middellijn, dat derhalve 16000 maal meer 
stralen doorlaat dan een pupil met een opening van 5 millim. Dit objectief 
kan nog met vrucht gebruikt worden bij eene vergrooting van 3000 maal. 
Daardoor wordt derhalve b.v. de afstand der maan tot 128 kilometers ver- 
minderd, De buis van dezen reusachtigen kijker is van staal. Het geheele 
werktuig wordt gedragen door een voet van 9 meters hoogte en weegt 9000 
kilogrammen. 

De heeren GLARK te Cambridge hebben echter op dit oogenblik een ob- 
jectief van nog grootere middellijn, namelijk 69 centim., in bewerking. Het 
is bestemd voor de Vereenigde Staten van N.-Amerika en zal niet minder 
dan 120.000 gulden kosten. Waarschijnlijk zal het gebruikt worden voor een 
kijker in het astronomisch observatorium, dat men voornemens is op te rich- 
ten op de Sierra-Nevada, op eene hoogte van 2700 meters, waar de lucht 
buitengewoon helder en doorschijnend is. (Les Mondes, 1873, XXX p. 183). 

HG. 


NATUURKUNDE. 


Snelheid van voortplanting van het licht. — De Heer A. CORNU, pro- 
fessor aan de Meole polytechnique te Parijs, heeft aan de Académie des 
Sciences, in hare zitting van 10 Februari ll. , mededeeling gedaan van de 
uitkomsten, door hem verkregen bij eene nieuwe bepaling van de voortplan- 
tingsnelheid des lichts. De daarbij door hem gevolgde methode was in be- 
ginsel dezelfde als die van rizeau met het getande rad, aangaande ‘welke 
wij hier, om niet te wijdloopig te worden, naar de leerboeken der physica 
moeten verwijzen. De afstand der twee stations, een te Parijs in een dak- 
kamertje der Meole polytechnique, en een in een der kasernen van den Mont 
Valérien, bedroeg naar eene met zorg uitgevoerde triangulatie 10310 meters, 
met eene mogelijke fout van hoogstens 10 meters. De hoogste omwentelings- 
snelheid van het getande rad, die C. verkrijgen kon, bedroeg van 700 tot 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 35 


800 wentelingen in de seconde. Met verwaarloozing van een driehonderdtal 
metingen, die onder ongunstige omstandigheden werden verricht en dus niet 
werden vertrouwd, bedroeg het aantal der in rekening gebrachte uitkomsten 
toch nog omstreeks zeshonderd en vijftig. Als men deze in groepen vereenigt, 
al naar dat zij voortkwamen uit de terugkomst van den stralenbundel door 
de eerste, tweede tusschenruimte enz. van de tanden, dan verkrijgt men van 
elk dier. groepen het volgende gemiddelde voor de voortplantingsnelheid van 
het licht in deze orde. 
1 2 3 A 5 6 

302600 297300 298500 298800 297 500 500400 kilometers. 

Het gemiddelde van al de uitkomsten bedraagt 298 400 en dit, verme- 
nigvuldigd met den brekingsindex van de dampkringlucht: 1,003, geeft 
298500 voor de voortplantingsnelheid van het licht in het luchtledige. 
CorNu meent deze uitkomst voor juist te mogen houden met eene mogelijke 
fout van !,,- 

Wij meenen den lezers van dit bijblad geen ondienst met de vroeger en 
later voor die snelheid verkregen uitkomsten, in dezelfde lengte-eenheden 
uitgedrukt, in chronologische volgorde hier op te teekenen. 

Römer verkreeg door de waarneming van de omloopstijden van een der 
EEE van: Jupiters Soa henzbhams cutOrente, 807-208 K.M, 

BRADLEY, door de astronomische aberratie (berekend met 
gebruikmaking van eene later door STRUVE voor die aberratie 
bepaalde’ waarde). … .…… Er henashhoern 307-129 wg 

Frizeau verkreeg bij een afstand zijner stations van 8663 M. 315364 „„ 

FovcauLr door zijne metingen met het draaïjende spie- 
rn bena abt mileu dlashaar Jrese rooorer0 298 000, „ 

LN. 


Invloed van den vorm des geleiders op diens wederstand. — Wij her- 
stellen hier een zeer onwillekeurig verzuim aangaande de uitkomsten van 
GUILLEMIN betreffende dat onderwerp, welke wij nog niet hebben kunnen 
vermelden, al zijn ze ook reeds beschreven in de Annales de chime et de 
physique van December 1872 (4e Serie T. XXVI). 

Om die uitkomsten begrijpelijk te maken, dient men zich te herinneren, dat 
er tusschen de wijzen waarop de uitwerkselen van een aanhoudenden elektri- 
schen stroom en die van een van korten duur — de ontlading eener leidsche 
flesch b. v. — door uitwendige omstandigheden worden vergroot of ver- 
_kleind, noodzakelijk een soms aanmerkelijk verschil moet bestaan. De uit- 


36 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


werkselen toch bij den eersten worden voortgebracht, althans voor verreweg 
het grootste deel, terwijl de stroomsterkte standvastig is; die bij de tweede 
bijna uitsluitend, terwijl die stroomsterkte van Ò tot haar maximum stijgt en 
van daar weder tot O daalt. Bij den eersten kan dus de dynamische inductie, 
welke de stroom in het eene deel op dien in het andere te weeg brengt, 
‚slechts zeer gering, bij de tweede kan zij zeer aanmerkelijk zijn. 

Dat dit laatste wezenlijk het geval is, heeft GUILLEMIN aangetoond op 
de volgende wijzen. 

1° Hij leidde de ontlading van eene batterij van omstreeks een M? bekleed 
glas door eene reep dun bladtin van 2 M. lang en 0,2 M. breed, en tegelijk 
door een ijzerdraad van 0,1 mM. middellijn, den zoogenaamden “‘proefdraad’’, 
De batterij was zoo sterk geladen dat het deel der ontlading, hetwelk door 
dien draad ging, juist toereikend werd om dien roodgloeiend te maken. Nu 
werd met een even sterke lading de proef herhaald, nadat de tinreep in 
tweöen was gevouwen, waarbij haar lengte en doorsnede onveranderd bleef, 
doch hare vrije oppervlakte op de helft was teruggebracht. De proefdraad 
werd nu duidelijk sterker verwarmd, en door het verder zamenvouwen van 
de tinreep kon men het zoover brengen dat die draad smolt, altijd bij het 
gebruik van dezelfde ontlading. 

0 de nevensluiting naast den proefdraad werd veranderd, en wel be- 
stond zij nu uit een groot aantal op eenigen afstand naast elkaâr ge- 
plaatste dunne metaaldraden. Was nu weder de sterkte der ontlading zoo 
gekozen dat de proefdraad roodgloeijend werd, dan smolt hij, zoodra men 
dezelfde ontlading weder deed plaats grijpen, na de nevengeleiders dicht 
bijeen te hebben gebracht en door een zijden draad zamen gebonden. 

3° De ontladingstroom werd verdeeld tusschen drie metaaldraden, die 
omstreeks 2 M. lang en op 0,5 M. afstand evenwijdig naast elkaâr ge- 
plaatst waren. De beide uitersten waren nog door een proefdraad ver- 
lengd. Het was nu niet moeielijk de overige geleiding en de sterkte der 
ontlading zoo in te richten, dat de beide proefdraden daarbij roodgloeiend 
werden. Werd nu de proef herhaald, alleen met deze verandering dat de 
middelste draad zeer dicht bij een der uitersten was geplaatst, dan gloeide 
de proefdraad van dezen laatsten niet, terwijl die van den anderen smolt. 

49 De verbindingen werden voor deze drie draden zoo gewijzigd, dat de 
ontlading den middelsten doorloopen moest in eene richting, tegenovergesteld 
aan die in de beide anderen. Was nu weder bij gelijke afstanden tusschen de 
middelste en elk der beide uiterste draden, de ontlading toereikend om de 
beide proefdraden van deze laatste roodgloeiend te maken, dan deed zij 


WETENSCHAPPELIJK “BIJBLAD. 37 


dien smelten in den eenen, waaraan de middendraad zeer nabij is geplaatst, 
en laat dien van den tweeden onveranderd. 

De weerstand voor eene oogenblikkelijke ontlading wordt dus vermeerderd 
in een geleider, als diezelfde ontlading in een daarmede evenwijdigen geleider 
gaat in dezelfde richting, en verminderd, als de beide voortplantingen in 
tegenovergestelde richting plaats hebben. 

LN. 


PELSLO EO GT Ee 


Toestand van de lever bij zogende dieren. — Cr. BERNARD heeft in de 
zitting van de Académie des Sciences een aantal waarnemingen medegedeeld 
van L. DE SINÉTY, waaruit blijkt, dat bij zogende dieren steeds een vet- 
toestand der lever voorkomt. Het vet ligt in rijen van cellen, die de centrale 
ader omgeven; soms strekt het zich uit tot het middengedeelte der lever, en 
zelfs, schoon zeldzaam, tot de cellen der peripherie. De waarnemingen zijn 
gedaan op menschen, honden, hazen en konijnen. De vet-afzetting is bij de 
eersten meer beperkt dan bij de laatstgenoemde planten-etende dieren, maar 
altijd was er zeer veel vet in het centrum der lever. Dit is het omgekeerde 
van de vetachtige ontaarding van dit orgaan, waarbij deze steeds van de 
peripherie uitgaat en zich naar het centrum uitbreidt. De algemeene conclu- 
siën van DE SINÉTY zijn: 41° dat er een vet-toestand der lever is, die, on- 
afhankelijk van de zwangerschap, terzelfder tijd zich ontwikkelt als de functie 
van het zogen, gedurende den duur van deze laatste blijft bestaan, en met 
haar een einde neemt; 2’ dat die vet-toestand geheel verschilt van de zie- 
kelijke vet-toestanden der lever en van de kunstmatige vetlever. (Compt. 
rend. Tom. LXXV, pag. 1773.) Dirk, 


DELFSTOFKUNDE. 


Hemimorphisme bij kalkspaath. — Een zeldzaam, of wellicht eenig voor- 
beeld daarvan is beschreven door BAUER. Het exemplaar kwam voor in een 
groep kristallen van calciet van den Andreas-berg in den Hartz. Deze kris- 
tallen zitten met het eene uiteinde vast aan de matrix, en men kan dus de 
eigenschappen der beide uiteinden niet met elkander vergelijken. Maar één 
kristal was toevallig dwars door een ander heengegroeid, zoodat de beide 
uiteinden daarvan vrij waren. Het hemimorphisme bestond daarin, dat het eene 
uiteinde eenvoudig uit een plat basaal-vlak bestond, terwijl het andere eene 


38 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


complicatie van rhomboëders en scalenoöders deed waarnemen. Daar het voor- 
komen van hemimorphisme gewoonlijk samengaat met pyro-elektrische eigen- 
schappen, werd het kristal verhit tot 150° C., doch zonder dat er elektri- 
citeit ontwikkeld werd. Blootstelling aan eene hoogere temperatuur werd 
verboden door de vrees om een zoo belangrijk exemplaar te beschadigen. 


(Quarterly Journal of Science, Jan. 1873, pag. 136.) 
bek 


Vlugtig worden van iijzer. — Het iijzer schijnt, even als goud en pla- 
tina, bij eene hooge temperatuur vluchtig te worden, Dr. ELSNER, directeur 
van de porselein-fabriek te Berlijn, heeft, om dit te bewijzen, een klein 
stukje iijzer gedaan in een niet verglaasde kroes, en heeft het daarin gedu- 
rende verscheidene uren blootgesteld aan eene temperatuur van minstens 3000® C. 
Na het deksel der kroes te hebben weggenomen, onderscheidde hij duidelijk 
kleine naaldjes van gekristalliseerd ijzer. (Les Mondes, 6 Mars 1873, pag. 404.) 

D. L. 


MENSCHKUNDE. 


Ouderdom der anthropolithen van Guadeloupe. — In het natuurhistorisch 
museum te Parijs zijn twee der in kalksteen opgesloten menschelijke geraam- 
ten, die men aan het strand van Guadeloupe vindt (zie Album der Natuur, 
1862, blz. 141 en 142). Hauy heeft in een dier kalksteenblokken een amulet 
gevonden van amazonensteen (jade), van 20 millim. lengte op 17 breedte en 9 
dikte, die in het ruwe een kikvorschachtig dier voorstelt. Nu spreken de oudste 
schrijvers over de Antillen van den smaak der oorspronkelijke bewoners dezer 
eilanden (de Caraïben) voor amuletten van groene of roode steenen, die van 
het vasteland afkomstig zijn, en pu TERTRE zegt zelfs er gezien te hebben 
die de gedaante van een kikvorsch hadden. Dit bewijst, dat de bedoelde ge- 
raamten tot het Caraïbische tijdperk behooren, en dat hun ouderdom beperkt 
moet worden tusschen de eerste aankomst der Caraïben of Galibi’s van het 
vasteland op de Antillen, en den tijd toen ROCHEFORT, DU TERTRE E@nz., 
de nu bijna geheel uitgestorven Caraïben beschreven. (Les Mondes, Février 
1873, pag. 337). De 1 


DIERKUNDE. 


Reusachtige uitgestorven vogels. — Bekend is het verhaal van den Vene- 
tiaanschen reiziger MARCO PAOLO omtrent het voorkomen van een reusachtigen 


Ee Dn 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. „89 


roofvogel op Madagascar, Roc geheeten. Dat dergelijke verhalen meer in 
omloop zijn geweest, blijkt uit eenige uittreksels uit eenen Arabischen schrijver 
van de 10de eeuw, door ‘den heer MARCEL DEVIC, waarin ook melding 
wordt gemaakt van dergelijke reusachtige vogels, in Kafferland en in Zan- 
guebar, waaromtrent de schrijver van zeelieden allerlei, doch waarschijnlijk 
zeer overdreven, berichten had vernomen. 

Dat ook in Nieuw-Zeeland een reusachtige roofvogel heeft geleefd, blijkt 
uit een brief van Dr. HAAST aldaar aan ALPH. MILNE-EDWARDS. HAAsT heeft 
er den naam van Marpagornis aan gegeven. Nadere berichten omtrent deze 
opmerkelijke vondst worden te gemoet gezien. (Compt. rendus, 1872 LXXV 
p. 1782). HG. 


Bek van den Lepelaar. — Jorerrt heeft, blijkens een door MILNE EDWARDS 
aan de Académie des sciences aangeboden opstel, nauwkeurige onderzoekingen 
ingesteld naar den bouw van den bek van den gewonen Lepelaar (Platalea 
leucorodta). De eigenaardige structuur van den bek van dezen vogel, en de 
grootte en talrijkheid der zenuwen, die er zich in verspreiden (omtrent al 
hetwelk wij naar het oorspronkelijke moeten verwijzen), maken dien bek tot 
een zeer gevoelig tast-orgaan (Compt. rend. Tom. LXXV, pag. 1780). 

ÚLe 


Over het van zelf ontstaande bederf van eieren. — U. GAYON zegt dat 
tot dusver vrij algemeen aangenomen wordt dat niet geschudde eieren zonder 
gisting of rotting blijven, — dat geschudde eieren altijd in minder dan eene 
maand bederven, — dat, welken graad van bederf het ei ook moge aanbie- 
den, men er nooit een spoor van organische wezens in aantreft. Vooral DONNÉ 
heeft deze stellingen uitgesproken. De proeven van GAYON echter toonen aan, 
dat van niet geschudde eieren, bewaard bij eene temperatuur van gemiddeld 
25°, sommige wel, andere niet bederven, — dat van geschudde eieren mede 
eenige wel bederven, andere daarentegen gedurende verscheiden maanden goed 
blijven, — dat het hem, zoolang de eieren goed waren, onmogelijk is ge- 
weest eenig spoor van organismen er in te ontdekken, doch dat hij, wanneer 
de eieren bedorven waren, er altijd vibrionen in gevonden heeft, en zeer 
dikwijls ook schimmels. Daaruit besluit hij, in tegenspraak met poNNÉ en 
anderen, dat de rotting der eieren, evenzeer als elke andere rotting, verge- 
zeld gaat van de tegenwoordigheid en de vermenigvuldiging van mikroskopi- 
sche organismen. Vanwaar deze? G. zet zijne onderzoekingen daaromtrent voort , 
maar vermoedt wel dat de kiemen er van in de eieren konden voorafbestaan, 


40 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


en daarin geraakt zijn, doordien zij van buiten af in den eileider gekomen 
waren (Compt. rend. Tom. LXXVI, pag. 232). 

Volgens Zes Mondes (6 Mars, pag. 442) heeft A. Bors gemeld, dat zijne 
onderzoekingen getoond hebben, dat de rotting van eieren plaats heeft onder 
tusschenkomst van mikroskopische organismen , zich vertoonende als rozenkrans- 
vormig verbonden cellen en als sporen; het is een cryptogaam, waarvan de 
sporen door de schaal van het ei zouden binnengedrongen zijn. 


VERSCHEIDENHEDEN. 


Autogenesis. — Het werk van Dr. BASTIAN, Mhe Beginnings of Life, 
waarvan wij vroeger (Bijblad 1872, blz. 95) gewag maakten, heeft in Engeland 
van meer dan eene zijde tegenspraak uitgelokt. Eene zeer scherpe kritiek 
daarvan, waarin nagenoeg al de door B. aangevoerde feiten als geheel on- 
juist waargenomen en geduid worden voorgesteld, vindt men in het Quarterly 
Journal of Mieroscopical Science, 1873 p. 59. Hiertegenover staat een 
artikel van BURDON SANDERSON in Nature, 1878 p. 179, die, aanvankelijk 
geen geloof slaande aan’ de door BASTIAN aangevoerde uitkomsten zijner 
proefnemingen, ten betooge van hetgeen hij archebiosis genoemd heeft, deze 
in zijn gezelschap met inachtneming van alle voorzorgen herhaald heeft, en 
thans erkent zich overtuigd te hebben dat in infusien, die geheel volgens 
het voorschrift van BASTIAN gemaakt en gedurende vijf tot tien minuten 
gekookt zijn, zwermen van bacterien en soms ook draden van Leptothrix 
ontstaan. 

Daarentegen wijst de heer w. RoBERTS (Nature, 20 Febr. 1873, p. 302) 
op twee oorzaken, waardoor in de proeven van dr. BASTIAN, herhaald door 
dr. BURDON SANDERSON, fouten kunnen ontstaan zijn. De eerste is: dat, bij 
het toesmelten van de uitgetrokken hals der flesch, toch nog lucht met bac- 
teriën indringt. Dit kan men echter tegengaan door een prop boomwol in 
den hals te brengen, voordat het vocht gekookt wordt. De tweede is: dat 
niet alle deelen van den inhoud der flesch aan de kookhitte zijn blootgesteld. 
Volgens den heer R zoude, wanneer dit wel geschiedt, geene bacterien 


ontstaan. 
HG, 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


NATUURKUNDE. 


Spheroidaaltoestand in zeepwater enz. — W. Fr. BARRETT, een roodgloei- 

jenden koperen bol willende afkoelen, dompelde dien in een vat met zeep- 
water. Hij nam daarbij geen sissen of merkbare ontwikkeling van damp waar, 
en de bol was, toen BARRETT hem weer uit het zeepwater trok , even gloeijend 
als te voren. Proeven met andere metalen bollen gaven dezelfde uitkomsten , 
en verdere onderzoekingen toonden aan, dat de aanwezigheid van eiwit, gly- 
cerine en in ’t algemeen organische stoffen in het water in meerdere of min- 
dere mate dezelfde gevolgen had. 
‚ BARRETT gelooft dat hier de spheroïdaal-toestand der vloeistoffen in ’t spel 
is, en acht het mogelijk dat sommige gevallen van het springen van stoom- 
ketels daardoor veroorzaakt zijn, dat in die ketels olie of andere organische 
zelfstandigheden geraakt waren. (Zhe Quarterly Journal of Science, April 
1873, pag. 279). D.L. 

Proeven over den vorm en de voortplanting van golven. — Lrssasous heeft 
aan de Sociëté frangaise de physique in hare zitting van 14 Februari 1.l. eene 
verbetering vertoond van de Webersche ‘‘Wellenrinne „’ of eigenlijk van haar 
gebruik. In plaats van een enkele vloeistof, brengt hij twee boven elkaâr daarin, 
die zich niet met elkaâr vermengen: petroleum en een mengsel van alkohol en 
water. Het laatste heeft eene van die van de eerste weinig verschillende dichtheid. 

Als ik, zegt hij, eene golf doe ontstaan aan de oppervlakte der onderste 
vloeistof, dan is de kracht, die het evenwicht tracht te herstellen, slechts 
het verschil der gewichten van de beide daarbij verplaatste vloeistofkolommen , 
terwijl de te bewegen massa de som is van die van beide. De voortplantings- 
snelheid moet dus vele malen geringer zijn dan in gewone omstandigheden, 
en alle bijzonderheden daarvan, en van de beweging in ’t algemeen , zijn dus zeer 
gemakkelijk waar te nemen. (Journal de physique, 1873, p. 99). LN. 

6 


42 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Invloed van het licht op het geleidingsvermogen van selenium. — In de 
laatste weken vond men in sommige buitenlandsche wetenschappelijke tijd- 
schriften eene mededeeling van WILLOUGHBY SMITH, die zeide te hebben ge- 
vonden dat selenium, in een staafje van bijna 6 centimeters lang, 13 mil- 
limeters breed en 1,3 millimeter dik, aan het licht blootgesteld , een veel beter 
geleider is voor den elektrischen stroom, dan dit zelfde staafje in het donker. 
In de eerste berichten, welke dienaangaande zijn bekend geworden, werd de 
zaak voorgesteld alsof die verandering in het geleidingsvermogen door bestra- 
ling of onttrekking van licht oogenblikkelijk was. In eene latere mededeeling 
meent hij haar te mogen toeschrijven aan eene verandering in textuur van het 
selenium. Áan rechtstreeksche bestraling met zonlicht blootgesteld wordt het, van 
amorph, langzamerhand kristallijn. De geheele zaak verkrijgt hierdoor in onze 
oogen iets zwevends, dat zeer naar eene herhaling van zijne proefnemingen 
doet wenschen. LN. 


Voortbrenging van ozon door donkere elektrische ontladingen. — BorLLor 
heeft aan de Académie 'des sciences, in hare zitting van 10 Maart ll. de be- 
schrijving medegedeeld van zijn “appareil à effluves électriques’’ en van eenige 
daarmede verkregen resultaten. Het is als volgt samengesteld. 

Een glazen buisje, van 3 millim. middellijn en 70 m. m. lang, wordt met 
fijngestooten gas-retortenkool gevuld en aan beide einden toegesmolten, nadat 
aan het eene eind een platinadraad er in is gebracht, die er een eindweegs 
blijft uitsteken. Daarom heen wordt een tweede buisje van 8 millim. middel- 
lijn en om dit een derde van 12 millim. middellijn geplaatst. De ruimte tus- 
schen de beide laatste wordt met hetzelfde koolpoeder gevuld, waarin ook een 
platinadraad uitkomt. Elk dier beide draden wordt in verbinding gebracht met 
een der polen van een Ruhmkorffapparaat en door de ruimte tusschen het 
eerste en het tweede buisje wordt het gas geleid, dat aan de werking der elek- 
trische ontladingen moet worden onderworpen. Zoo bereiden wij, zegt B., ozon 
in overvloed; want wij hebben meer dan 50 milligrammen van deze stof ver- 
kregen per liter gebruikte zuurstof. In hoeveel tijd een liter gas door het appa- 
raat werd geleid is niet vermeld, evenmin als eenige afdoende bijzonderheid 
aangaande de kracht van hét gebruikte Ruhmkorffapparaat. 

Een mengsel van zuurstof en zwaveldamp bevatte, na door den toestel te 
zijn geleid, zonder dat de elektrische stroom werkte, bij het zwaveligzuur slechts 
zeer weinig zwavelzuur. Die hoeveelheid werd zeer aanzienlijk , zoodra die stroom in 
werking was gebracht. Zwaveldamp en drooge waterstof werkten in het eerste 
geval in ’t geheel niet op elkaâr, en verbonden zich in het tweede in ruime mate. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 43 


Later heeft BorLLor nog gevonden (Les Mondes, 10 Avril 1873 p. 622) 
dat wanneer men een liter zuivere zuurstof door zijne buizen laat gaan, deze 
daarna slechts 7 milligrammen ozon bevat, terwijl, als in denzelfden tijd een 
liter dampkringlucht daardoor heen wordt geleid, deze daarna 37 milligram- 
men ozon toont te bevatten. 

In ‘de zitting der Academie van 7 April heeft hij dit feit medegedeeld en 
daarbij opgemerkt dat het hem weinig gunstig voorkomt voor de hypothese, 
volgens welke het ozon zou bestaan uit eenige te saam verbonden atomen 
oxygenium. Naar zijne opvatting zou er bij den overgang van het laatste tot 
het eerste eene scheiding plaats hebben, terwijl de hereeniging der ozonato- 
men door de stikstof zou verhinderd worden. 


Sterke staalmagneten. — JaMmiN heeft aan de Académie des sciences, in 
hare zitting van 31 Maart 1l., een opstel medegedeeld over staalmagneten. Hij 
behandelt daarin de wetten, die hij door eene bijzondere wijze van onderzoek 
gevonden heeft voor de verdeeling van het magnetisme aan de oppervlakte van 
een staalmagneet en de betrekking tusschen die kracht op elk punt dier op- 
pervlakte en de dikte der staaf. Hij kent waarschijnlijk van zijne voorgangers 
op dit veld van onderzoek slechts zijn landgenoot couLOMB. Vandaar dat zijn 
uitkomsten, alleen wat het laatste punt aangaat, kunnen gezegd worden iets 
belangrijks te hebben opgeleverd. 

Althans in eene praktische beteekenis. “Door toepassing daarvan, zoo be- 
‘richtte hij, is het mij gelukt uit dunne staalplaten, zoo als zij in den handel 
voorkomen, magneten te vervaardigen , die meer dan twintig malen hun eigen ge- 
wicht kunnen dragen.’ De formule van BERNOUILLI, later door HAECKER en ELIAS 
bevestigd, volgens welke de draagkracht eens magneets niet naar zijn gewicht, 
maar naar de derdemachtswortel uit de tweede macht daarvan toeneemt, is 
dus naar het schijnt aan JAMIN onbekend *, In Zes Mondes van 3 April Ll. 
wordt nu echter bericht dat JAMIN in die vergadering een magneet vertoond 
had van 2 kilogrammen gewicht en van 45 kilogrammen draagkracht. Indien 
deze getallen juist zijn, vooral als deze draagkracht de ware is, die na eenige 
malen afrukken van het sluitstuk nog blijft bestaan, dan is deze magneet veel 
sterker dan hij volgens de methode van ELias zou kunnen verkregen worden. 

LN. 


1 Of liever hij heeft die vergeten. Want door eene bijzondere aanleiding is rEF., nu 
eenige jaren geleden, in de gelegenheid geweest hem op deze wet schriftelijk opmerk- 
zaam te maken en die iets later mondeling uitvoerig toe te lichten. 


Lb WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


SCHEIKUNDE. 


Verbinding van chloor en waterstof in het volkomen duister. — Mer- 
SENS heeft gevonden, dat, indien men chloor door kool laat opslorpen en 
tevens de kool door een koudmakend mengsel afkoelt, men vervolgens, door 
er volkomen droog waterstofgas over te laten strijken, in het volkomen duis- 
ter, aanmerkelijke hoeveelheden chloorwaterstofzuur verkrijgt. (Compt. rendus, 
1873, LXXVI p.90), HG. 


Gisting van dextrine. — Tot dusverre meende men, dat zuivere dextrine 
met gist in aanraking gebracht geene gisting onderging en dat, waar zulk 
eene gisting optrad, zulks aan een gehalte van druivensuiker moest. worden 
toegeschreven. De heer BARFOED, te Kopenhagen, heeft nu aangetoond dat 
volkomen suikervrije dextrine wel gist, ofschoon veel langzamer dan suiker, 
zonder dat daarbij eene voorafgaande omzetting van de dextrine in suiker 
plaats grijpt. De gistingprodukten zijn alleen wijngeest en koolzuur. (Journ. 
f. prakt. Chem. 1872, Neue Folge, Bd. VI p. 334). HG. 


Arsenicum in tapijten. — HarLwacHs beweert dat niet alleen groene, maar 
ook roode tapijten soms arsenicum bevatten, vooral de schitterende donker 
roode die thans in den smaak zijn. Stukken van deze tapijten brandden met 
de blaauwe arsenik-vlam en verspreidden daarbij een reuk van knoflook. Men 
kan met den vinger genoeg kleurstof afwrijven om eene duidelijke arsenikale 
reactie te voorschijn te brengen. Eene oplossing in acidum hydrochloricum bracht 
het gewone grijsachtig praecipitaat van arsenik-metaal te weeg. (Quarterly 


Journal of Science, April 18783, pag. 281). Dede 
DIERKUNDE. 
Ademhaling der insekten. — Ferix PLATEAU heeft een aantal proeven 


genomen, ten einde den tijd te bepalen, gedurende welken insekten onder 
water konden blijven zonder den stikkingsdood te sterven. Voor verschillende 
land-insekten bevond hij dat die tijd van drie- tot viermaal vierentwintig 
uren bedroeg. In strijd met hetgeen men verwachten zoude, bleek hem dat 
die tijd voor waterkevers en waterwantsen niet alleen niet langer, maar zelfs 
voor de meesten korter was. Hij schrijft dit toe aan de sterkere bewegingen 
die deze dieren in het water maken, en waarvan een grooter verbruik van 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 45 


zuurstof het gevolg is. (Bull. de Acad, de Belgique, 1872, 2de sér. XXXIV 
N°. 9 en 10). HG. 


Fossile Quadrumana in Noord-Amerika. — Marsn heeft, onder een aan- 
tal fossile beenderen uit een eocene laag bij Wyoming nabij het Rotsgebergte , 
ook die van eenige Quadrumana gevonden, die ofschoon in sommige opzich- 
ten tot de hedendaagsche Lemuriden naderende, er toch in andere van af- 
wijken. Bepaaldelijk zijn de tanden talrijker. In het geheel bedraagt dit ge- 
tal in elke kaak: 2 paren snijtanden, 1 paar hoektanden en 7 paren kiezen. 
Marsu heeft reeds daaruit de geslachten Zimnothertum, Thinolestes en Tel- 
matolestes gevormd. (Amerie. Journ. 1872 p. 405). HG. 


Toeneming der Bevers in Noord-Amerika. — Uit een brief van den heer 
JOHN SHELTON aan de redactie van het American Journal (1872 p. 422) 
blijkt dat van het jaar 1837 af, toen S. zich in die streken nederzette, 
het aantal der bevers in centraal Mississippi en Alabama zeer is toegenomen 
en nog gestadig toeneemt. | 

Zoude de oorzaak hiervan ook gezocht moeten worden in de mindere jacht 
welke op deze dieren gemaakt wordt, sedert de zijden hoeden zijn in de 
mode gekomen ? HG. 


Regeneratie der oogen van Kreeften. — De heer S. CHANTRAN heeft be- 
vonden, dat, indien men de oogen van een kreeft geheel weg snijdt, zoodat 
slechts de basis van de steel overblijft, de oogen zich weer geheel herstellen 
kunnen. Deze herstelling grijpt echter slechts volkomen plaats, wanneer de 
uitsnijding geschiedt in de maand October, d. i. kort na de laatste vervel- 
ling van het jaar. Eerst zes maanden later volgt dan eene nieuwe vervel- 
ling, maar eerst na vier vervellingen, zoodat in het geheel na de eerste uit- 
snijding elf maanden verloopen waren, hadden zich de oogen weder volkomen 
gevormd. (Compt. rendus LXXVI p. 240). HG. 


Paring en eierlegging van Glomeris, — Over dit onderwerp heeft de 
heer ALOÏS HUMBERT eenige waarnemingen gepubliceerd in de Mittheilungen 
der Schweizerische entomologische Geselschaft III p. 531, die ook overgeno- 
men zijn in het Journal de Zoologie I p. 480. Onder die waarnemingen 
zijn de merkwaardigste die, welke betrekking hebben tot het ontstaan van 
bastaardvormen door de paring van verschillende Glomeris-soorten, en die 
van de wijze waarop de wijfjes, bij het leggen der eieren, elk van deze in- 


46 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


hullen in een klein aardballetje van 3 tot 5 millim. in doorsnede. Het wijfje 
vormt deze balletjes, op zijde of op den rug liggende, uit aardachtige stoffen 
die door den aars naar buiten treden. Het houdt het reeds begonnen balletje 
met de laatste leden van eenige der achterpooten vast; de chitine-klepjes 
welke den aars begrenzen openen zich, het vleezig gedeelte van den endel- 
darm stulpt zich buitenwaarts om, en tegelijk treedt een weinig van de 
aardachtige stof in half vloeibaren staat naar buiten en wordt tegen het 
balletje aangevoegd. Dan wordt dit, door de beweging der pooten, een wei- 
nig omgedraaid en nu eene nieuwe hoeveelheid der aardachtige stof er aan 
toegevoegd, terwijl deze tevens wordt uitgebreid en glad gestreken. Deze 
bewerking wordt zoolang herhaald, totdat het balletje voltooid is. Of hierbij 
het ei eerst gelegd wordt, nadat een gedeelte van het holle balletje gereed 
was, of wel dat het omgekeerde plaats grijpt, kon H. niet met zekerheid 
waarnemen, omdat de in vochtig mos gehouden dieren zich bij het begin 
der bewerking verschuilen. Eens zag hij echter een wijfje dat een balletje 
gemaakt had, hetwelk nog niet een geheele holle halve bol was; toch was 
er reeds een ei in bevat. Het waarschijnlijkst is derhalve wel dat het eitje 
het eerst naar buiten treedt en vervolgens door het dier. met het uit zijne 
uitwerpselen bestaand omhulsel bekleed wordt. HG, 


Vergiftige slangen in Britsch Indie. — Aan een in de Acadómie des Sciences 
door puMaAs uitgebragt rapport over een werk van FAYRER, getiteld: The Tha- 
natophidia of India, ontleenen wij het volgende. 

Het werk levert, behalve eene beschrijving en afbeelding van de vergiftige 
slangen van Indie, eene statistiek van de sterfte in 1869 door slangenbeten 
in een groot gedeelte van Indie; de gouvernementen Madras en Bombay zijn 
daaronder niet begrepen. Daaruit blijkt dat in 1869 aan slangenbeten gestor- 
ven zijn: 


in Bengalen, met Assam en Orissa . . 6645 personen. 


„‚ de noordwestelijke provincien . . . . 1995 5 
vj deugniet eet be met opti 159 " 
er Oude watten. Ek Saed 1205 ke 
‚de centrale provinciens… … 606 5 
5 GentraalAndie sn >p rive eter 90 Ó 
…t BriteehiBurmah:.n stent wrr dt 120 ú 


Dus te zamen ... 11416 personen, 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 47 


welk cijfer zonder twijfel nog beneden de waarheid is. Deze opgaven betreffen 
eene oppervlakte van ongeveer een vierde van die van geheel Hindoestan, en 
gaan over eene bevolking van 120972 263 zielen. 

Ten aanzien van het betrekkelijk gevaar van den beet bekleedt de Cobra 
(Naja tripudians) de allereerste plaats; dan volgt de Knait (Bungarus coe- 
ruleus). Andere sterfgevallen zijn ontstaan door den beet van Mamadryas, 
Dabota, Bungarus fasciatus, Hydrophis, een eenige door dien van Echis 
carinata of van soorten van Primeresurus, ofschoon er reden is om te ge- 
looven, dat de beet van deze laatsten zelden doodelijk is. 

Niettegenstaande de groote snelheid waarmede het vergift soms werkt, is 
het nauwelijks te betwijfelen, of het eerste uitwerksel van den beet is eene 
verandering van het bloed, dat dan op zijne beurt op het zenuwstelsel eene 
verlammende werking uitoefent. Overigens verschilt die bloedsverandering naar 
gelang van de soort der slang; het bloed blijft vloeibaar na den beet eener 
Daboia, maar stolt oogenblikkelijk na dien eener Cobra. 

Uit de onderzoekingen van H. ARMSTRONG te Londen, ingesteld op uit Indie 
overgezonden vergift der- Cobra, blijkt dat dit een vocht is dat eiwitachtige 
stoffen bevat. Te oordeelen naar de uitkomsten der scheikundige analyse (om- 
trent welke wij naar het rapport van DUMAS moeten verwijzen) zou men zich 
geneigd gevoelen om deze soort van vergiften naast de eigenlijke fermenten 
te plaatsen, gelijk men in de laatste tijden ook met de koepokstof gedaan 
heeft. (Compt. rend. Tom. LXXVI, pag. 467). D. L. 


AARDKUNDE. 


Toeneming der aardwarmte in een zeer diepen put. — Bij Sperenberg , 
niet ver van Berlijn, ongeveer 164 voet boven de Oostzee, verheft zich ter 
hoogte van 86 voet een klein gipsgebergte, waaronder men steenzout ver- 
moedde. Na 278 voet door gips geboord te hebben, vond men werkelijk 
steenzout. Op den 40den October 1871 had het boorgat de buitengewone 
diepte van 4052 rijnl. voeten bereikt, waarvan 3769 voet door steenzout 
gegaan waren. 

In dit boorgat zijn temperatuurbepalingen gedaan door z. RATH , die daar- 
van in de Ann. d. Phys. u. Chem., 1873, Bd. CXLVIII, p. 168 eene 
opgaaf geeft. Deze temperatuurbepalingen zijn met bijzondere voorzorgen ver- 
richt en schijnen daarom alle vertrouwen te verdienen. Hij vond voor de bij- 
gevoegde diepten de volgende temperaturen in graden van de schaal van 
RÉAUMUR. 


A8 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Toeneming voor elke 


100 voet. 
700 Voelen seren 17°,28 
DOO nere lee eo ke Pens 00,75 
TADOTE NS: EE oosten A tenere 10,18 
LOR ne Praten he Teng et an orden 0°,18 
WRO se zake eed LOO Loes: 0°,88 
VAO an en gee DE MEE nd dae see 00,73 
TOE reverse Ane DOI en 0°,88 
DOO Pes eee A dE 19,08 
oC onrein heg OT en 
De gemiddelde toeneming voor elke 100 voet bedraagt 0°,904 R., of 4, C. 
voor 27,8 meter. HG. 
VERSCHEIDENHEDEN. 


Prophylacticum tegen de nadeelige werking van kwik. — J. meyer be- 
richt, dat de nadeelige invloed van het kwik op de gezondheid der werklieden 
in de spiegelfabriek te Chauny sedert 1868 opgeheven is door een toeval- 
lig ontdekt middel, van welks werking hij zich echter geen rekenschap weet 
te geven; te weten, het des avonds, na den werktijd, begieten van den vloer 
der werkplaats, waar de spiegels verfoelied worden, met een half liter ammonia 
liguida uit den handel. Na 1868 hebben zich in die fabriek bij geen enkel 
nieuw aangenomen werkman verschijnselen van kwikvergiftiging vertoond, en 
bij de oude werklieden , die reeds door beving waren aangetast, is de toestand aan- 
merkelijk verbeterd. (Compt. rend. Tom. LXXVI, pag. 648). Dsg 


B Midd 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


NATUURKUNDE. 


Hoogte, waartoe een vocht zich boven den rand van een vat kan 
verheffen. — Om deze met juistheid te bepalen, bediende de heer T. C. MEN- 
DENHALL, te Columbus in Ohio, zich van eene eigene inrichting, bestaande 
uit twee vaten, een kleiner van glas, bestemd om het vocht te ontvangen, 
en een daarnevens geplaatst grooter. vat, waaruit het vocht door een buis 
in het eerste zeer langzaam kon geleid worden, tot op het oogenblik dat het 
over den rand daarvan heen Hiep. Daartoe was in den bodem van het kleinere 
vat een gat geboord, waarin de buis uitkwam, terwijl het vocht uit het 
grootere vat in de buis geperst werd door middel eener schroef, die langzaam 
omgedraaid wordt. Boven het midden van het kleinere vat werd een door een 
micrometer-schroef beweegbare metalen spits geplaatst. Daarmede liet zich de 
hoogte van het vocht boven den rand tot in duizendste deelen van den E. 
duim meten. Natuurlijk werd vóór de proef het kleinere vat volkomen water- 
pas geplaatst. 

Bij het gebruik van verschillende vaten verkreeg hij met water van om- 
streeks 70° Fahr. de volgende uitkomsten : 


Middellijn van het Dikte van den Hoogte van het 

Satran dim: rand van het vat water boven den 

in duimen. rand in duimen. 
rendeert 2,57 0,056 0,196 
et weed 1,91 0,048 0,182 
ete ws 4,28 0,149 0,190 
ir eha 0,70 0,045 0,203 
airs eng” 0,42 0,013 0,182 
EE 0,47 0,068 0,154 
een 0 0,025 0,148 


Blijkbaar heeft de dikte van den rand van het vat geen den minsten in- 


vloed, en ook de invloed van de wijdte van het vat op het verkregen resul- 
7 


50 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


taat is twijfelachtig. Daarentegen heeft de gedaante van den rand eenen dui- 
delijken invloed. Bij No. 2 en 5 was die rand door smelting eenigzins, bij 
No. 6 en 7 sterk afgerond, terwijl daarentegen bij No. 4 de rand vlak ge- 
slepen was. 
Dat warmte, gelijk te verwachten was, de hoogte vermindert, blijkt uit 
de volgende proeven met No. &: 
bij: 7O0SEi someren O203 dam: 
DSS vr det ts ORS ORE rt 
»135L, on arretiert derd > 
In hetzelfde vat verhief zich kwikzilver bij 70° F. tot 0,140 duim, alko- 
hol tot eene van 0,094 duim boven den rand. (Amer. Journ. of Sc, a. Arts 
1873, p. 129). HG. 


Een reuzenmagneet. — In antwoord op, of althans naar aanleiding van 
een schrijven van REFT, aan den abt Moreno in het nommer van les Mondes 
van 1 Mei ll, waarin deze aan de formule van BERNOUILLI (zie bl. 43 van 
dit bijblad) werd herinnerd met eenige toelichtingen en verwijzingen, maakt 
Prof. JAMIN in het nommer van 15 Mei van hetzelfde tijdschrift een belang- 
rijk schrijven openbaar. Hij begint dit, zeer onnoodig voorzeker bij hetgeen 
volgt, met eenigzins af te dingen op de draagkracht van den grooten Elias- 
magneet in het kabinet der école polytechnique, door te berichten dat die niet 
275, maar slechts 220 à 225 kilogrammen dragen kan. Hem zal herinnerd 
worden wat hij, toen die magneet daar gebracht en voor zijne oogen beproefd 
werd, daarvan gezien en gezegd heeft. 

Van meer belang is het wat hij verder bericht. Uit 40 staalplaten, van 
1,2 tot 1,3 Meter lang, die te zamen 40 kilogrammen wegen, aan de uit- 
einden voorzien van een week ijzeren wapening, heeft hij met hulp van BRÉGUET 
een magneet zamengesteld, die aan een iijzeren sluitstuk het verbazende ge- 
wicht van 460 kilogrammen kan dragen. Dit, zegt JAMIN, is zijne force 
portante vraie, en hij verstaat daardoor die, welke niet met den tijd vermin- 
dert. Rerr. had, in zijn schrijven daaronder die kracht verstaan, welke niet 
vermindert door herhaald afrukken van het sluitstuk. Maar zelfs wanneer 
men aanneemt dat dit eenig verschil zou maken, dan nog is JAMIN's mag- 
neet een bewonderenswaardig produkt, dat, om eens eene geheel fransche uit- 
drukking te bezigen, époque maken zal in de geschiedenis’ der wetenschap. 

LN, 

Nieuwe bepaling van de gemiddelde dichtheid van den aardbol. — De 

HH. coRrNu en BAILLE hebben aan de Académie des Sciences, in hare zit- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 51 


ting van 14 April 1l., eene beschrijving medegedeeld van hunne nieuwe proef- 
nemingen met de balans van CAVENDISH. Zij hebben dit werktuig verbeterd, 
vooral door de afmetingen daarvan tot op omstreeks een vierde der oorspronke- 
lijke terug te brengen. De hefboom van hunne balans is een buis van alumi- 
nium van 50 cM. lang, aan elk uiteinde voorzien van een roodkoperen bol, 
die 109 grammen weegt. Een vlakke spiegel, in het midden van den hef- 
boom daaraan bevestigd, veroorlooft om met een kijker eene schaalverdeeling 
af te lezen, die op 6,38 M. afstand is geplaatst. De hefboom is opgehangen 
aan een uitgegloeiden zilverdraad van 4,15 M. lang. De tijd van eene dubbele 
slingering des hefbooms is omstreeks 6 minuten en 38 seconden. De aan- 
trekkende massa is eene hoeveelheid kwik in een zorgvuldig bewerkten, hol- 
len iijzeren bol van 12 cM‚ middellijn. Er zijn twee zulke bollen, en door 
aspiratie kan men het kwik uit den eenen in den anderen doen overgaan, om 
zoo de uitwerking der aantrekking te verdubbelen. Het geheele apparaat, in een 
der kelders van de école polytechnique geplaatst, is afleidend met den grond 
verbonden, waardoor alle elektrische storingen zijn voorkomen. De invloed 
van den wederstand der lucht op de bewegingen van den hefboom is door 
de proefnemers in de eerste plaats met groote zorg bepaald; zij hebben dien , 
binnen vrij wijde grenzen, evenredig gevonden met de snelheid der beweging. 
Het groote aantal proefnemingen, door c. en B. gedaan, hebben ze in twee 
seriën verdeeld. De eerste daarvan omvat de bepalingen, in de maanden Juli 
en Augustus 1872 verkregen, en de tweede die van den volgenden herfst en 
winter. Uit de eerste volgt als gemiddelde voor de dichtheid des aardbols 
5,96; terwijl de tweede daarvoor 5,50 oplevert. Deze beide uitkomsten ver- 
schillen niet veel onderling, en ook niet van die van CAVENDISH: 5,48, maar 
zijn daarentegen aanmerkelijk lager dan die van BArLy: 5,67 , van welke laatste 
CORNU en BAILLE zeggen dat zij te hoog is door eene fout in de methode. 
Reien had 5,58 gevonden. LN. 


Een maan-dauw-boog. — Deze is waargenomen op den avond van den 
24en Februari 1872 door R. Cc. JOHNSON, bij Ziza, een verwoeste stad in 
het hoogland van Moab, ongeveer 20 E‚ mijlen van het noordelijk gedeelte 
der Doode Zee, op 3000 voeten boven de oppervlakte der zee. Het was volle 
maan en er was een buitengewoon zware dauw gevallen, en JOHNSON merkte 
nu op, dat hij, wanneer hij voortwandelde met den rug naar de maan ge- 
keerd, voorafgegaan werd door een flauwen halo van ongeveer !/, van den 
omtrek van een cirkel. In het eerst wist hij er geen reden van te geven, maar 
na nauwkeurig de stelling van zijn oogen en van den halo met betrekking tot 


5 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


de maan waargenomen te hebben, bleek het hem dat die juist den hoek vormde , 

vereischt voor een omgekeerden regenboog, en dat de halo een dauwboog moest 

zijn. Deze scheen JOHNSON helderder toe dan een eens door hem waargenomen 

maan-regenboog. (Quarterly Journal of Science, April, 1873, pag. 276.) 
D: L. 


SCHEIKUNDE. 


_ Brandbaarheid van diamant. — Eene proefneming van den heer SPENCER 
te Manchester (Les Mondes, XXX p. 710) schijnt aan te toonen, dat dia- 
mant onder zekere omstandigheden kan verbranden op veel lagere temperatuur 
dan men dit tot nog toe meende te mogen aannemen. Een diamant uit Zuid- 
Afrika, ter grootte van een erwt en vrij sterk gekleurd, werd in een om- 
hulsel van vuurvaste klei met soda en kalk in een kroes geplaatst, en gedu- 
rende drie etmalen in een oven gloeiend gehouden. Hoewel de temperatuur 
hierbij nooit boven die van-helderrood gloeien was gestegen, vond men, toen 
het omhulsel daarna geopend werd, den diamant daaruit geheel verdwenen. 
LN. 


Nog eens de uitwerkingen van donkere ontladingen. — P. en ARN. THE- 
NARD berichtten aan de Académie des Sciences, in hare zitting van 25 April 
11., dat zij een mengsel van gelijke volumina kooloxydgas en waterstof aan 
de werking dier ontladingen hebben onderworpen, en daardoor dezelfde olie- 
achtige stof verkregen, waarvan zij reeds vroeger hadden gesproken. Ver- 
volgens onderwierpen zij aan dezelfde werking een mengsel van drie volumina 
waterstof en een stikstof. Na 10 minuten konden zij daarin door reageerpapier 
reeds het bestaan van ammoniak aanwijzen, en na twee uren was dit ook 
door den reuk duidelijk te bespeuren. Toch is het er verre af dat die vorming 
van ammoniak zoo voortgaat, met gelijke snelheid als in de eerste minuten. 
Dit is alleen dan het geval, als men het gasmengsel, waarin die vorming 
geschiedt, in aanraking brengt en houdt met een zuur, dat de gevormde 
ammoniak dadelijk opneemt. Zonder dit laatste verkregen de proefnemers in 
tien uren werkens van 75 cub. centimeters van het gasmengsel slechts 10 
gecondenseerd, en met het zuur in dertien uren 65. 

BorLLor van zijnen kant berichtte in de zitting van 5 Mei, dat wanneer 
men de in zijnen toestel (zie bl. 42 van dit bijblad) sterk geozoniseerde lucht 
in alcohol laat stroomen, spoedig de vorming van azijnzuur en van mierenzuur 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 53 


kan waargenomen worden; zelfs azijnaether schijnt daarbij te worden gevormd, 
met nog een ander produkt, dat bij verdamping van het vocht zich als een 
wit poeder afscheidt. 

Een mengsel van cyan en waterstof geeft door de werking der elektrische 
ontladingen cyanwaterstofzuur in aanzienlijke hoeveelheid. 


PHYSIOLOGIE. 


Vermindering der dierlijke warmte door alkoholische dranken. — Het 
nog algemeen verspreide volksgeloof, dat brandewijn en andere geestrijke 
dranken het lichaam verwarmen, is nogmaals proefondervindelijk we@rlegd 
door c. BINZ. Het gevoel van schijnbare verwarming wordt verwekt eensdeels 
door de prikkeling der maagzenuwen, anderdeels doordat meer bloed naar 
de huid stroomt. In werkelijkheid toont echter het onderzoek met den ther- 
mometer, dat kleine hoeveelheden de temperatuur noch doen rijzen noch dalen; 
dat iets grootere hoeveelheden, die echter nog niet dronken maken, den 
thermometer 0°,5 C., en dronkenmakende hoeveelheden dezen tot 2° beneden 
den normalen stand doen dalen. (Ber. d. deuts. Chem. Ges. 1873, p. 1082.) 

HG. 


Een surrogaat voor curara. — De heer RABUTEAU heeft in het laborato- 
rium van Prof. CLAUDE BERNARD eene ontdekking gedaan, die van eenig 
„gewicht is. Hij heeft namelijk bevonden dat jod-methylammonium en jod- 
tetramylammonium op dieren dezelfde uitwerking hebben als de curara. Zij 
vernietigen de beweging zonder het gevoel te verstompen, en zulks met 
dezelfde zekerheid en kracht. In iets grootere giften, van eenige centigram- 
men, dooden zij een hond binnen eenige minuten. (Les Mondes, 1173, XXX 
No 15, p. 621.) HG. 


DIERKUNDE. 


Haematozoon. — In de tropische gewesten komt eene ziekte voor, bekend 
als chyluria. In de urine worden dan zeer kleine, draadvormige wormpjes 
gevonden, die ongeveer zoo dik zijn als de middellijn van een menschelijk 
bloedschijfje. Beschrijvingen en afbeeldingen gaven Dr. CREVAUX, de P'óma- 
turie chyleuse ou graisseuse des pays chauds, Paris 1872, en Dr. A. CORRE, 


54 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


in de Revue des sciences naturelles, Sept. 1872. Dr. r. Rr. LEWIS, te Cal- 
cutta, ontdekte dat deze wormpjes oorspronkelijk in het bloed voorkomen, 
en wel in zeer grooten getale. Hij noemt hen Milaria sanguinis hominis 
(Nature, 1873, p. 282). Blijkens de beschrijving, volgens welke zij nage- 
noeg structuurloos, zonder mond, en in een glashelder hulsel besloten zijn, 
kunnen zij echter geen Nematoiden en dus geen Filarien zijn. Wellicht zijn 
het larven of Gregarinen. HG, 


Zalmteelt. — Uit waarnemingen-van den heer VON DER WENGEN blijkt, 
dat de zalm na op de rivier geboren te zijn, eerst in het tweede jaar zijner 
geboorte naar zee trekt, dan daar twee jaren blijft en nu weder, dus vier 
jaren na zijne geboorte (d. i. veel later dan men tot dusver aannam) voor 
het eerst de rivier opzwemt. (Nature 1873, p 290, uit eene circulaire van 
het Deutsche Wischerei- Verein.) HG. 


Nieuwe wijze van voortteling bij een vorsch. — Op Guadeloupe is zeer 
menigvuldig een kleine Boomvorsch, Hylodes martinicensis. De heer BAVAY 
heeft bevonden, dat dit dier zijne eieren tusschen vochtige bladeren of onder 
steenen legt. De zich daarin ontwikkelende embryones vertoonen eene draai- 
ende beweging, die aanvankelijk langzaam is, maar spoedig in snelheid. toe- 
neemt. Zij verkrijgen kieuwen en een staart, even als andere kikvorschlarven , 
maar zij verlaten het ei eerst nadat kieuwen en staart weder verdwenen zijn 
en zich de ledematen’ ontwikkeld hebben. De jongen van deze soort doorloo- 
pen derhalve de verschillende larvetoestanden binnen in het ei. Waarschijnlijk 


dient de staart, die hier geen bewegingsorgaan is, en tegen het ligchaam _ 


der larve teruggeslagen ligt, voor de ademhaling. Deze afwijkende wijze van 
voortplanting beantwoordt aan de omstandigheid, dat op Guadeloupe geen 
stille zoete wateren, maar alleen snelvlietende bergstroomen zijn. (Journal 
de Zoölogie 1873, II, p. 13.) 

Onder deze waarnemingen is niet de minst merkwaardige die der rond- 
draaiing van de embryo. Zij komt bij andere vorschachtige dieren niet voor» 
maar herinnert hetzelfde verschijnsel in de eieren van vele Gasteropoden. 
Wat het doorloopen van al de ontwikkelingsstadiën binnen in het ei betreft , 
zoo mag men vermoeden, dat hetzelfde bij Pipa americana en bij Hyla 
marsupiata plaats heeft, hoewel onder andere omstandigheden. Dat de jongen 
van Salamandra atra diezelfde larventoestanden nog binnen in het moeder- 
lijke dier doorloopen, is bekend. HG, 


Lak ee am 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 55 


Een nieuwe fossile vogel. — Prof. marsH heeft een nieuwen fossilen 
vogel nit de bovenste krijtvorming van Kansas beschreven, die hij brengt tot 
eene nieuwe onderklasse der fossile vogelen, Odontornithes, en Ichthyornds 
dispar genoemd heeft. Deze vogel heeft in beide kaken wel ontwikkelde en 
talrijke tarden, die in alveoli ingeplant zijn. Het bezit van tanden en van 
biconcave wervelbeenderen laten niet toe dit dier in een der tegenwoordige 
groepen van vogelen in te lijven, en dit gaf aanleiding tot de vorming van 
eene nieuwe onderklasse. De vogel was grooter dan eene duif, vleeschetend 
en waarschijnlijk een watervogel. (The Quarterly Journal of Science, April 
1873, pag. 272.) DT 


Het voorraad verzamelen der mieren. — De oude schrijvers beweren, dat 
de mieren een voorraad van graankorrels verzamelen, die in hunne nesten 
brengen, de kiemen er aan ontnemen, en ze in de zon doen droogen. De 
latere schrijvers over entomologie ontkennen dit. De Heer J. TRAHERNE MOG- 
GRIDGE heeft, gedurende een langdurig verblijf te Mentone en andere aan de 
Middellandsche zee gelegen plaatsen, bijzonder werk gemaakt van het nagaan 
van de levenswijze der mieren, en bevonden, dat de beweringen der ouden 
op juiste waarnemingen berusten, en dat de mieren in het zuiden van 
Europa inderdaad voorraad verzamelen op die wijze, als wij zulks bij de 
oude schrijvers vermeld vinden. De soorten, waarop hij waarnemingen gedaan 
heeft, zijn Pheidole megacephala, Atta structor en Atta barbara. (Les Mon- 
des, 24 Août 1873, pag. 714.) . Dem 


VERSCHEIDENHEDEN. 


Stichters der megalithische begraafplaatsen. — In eene beschrijving van 
de bedoelde monumenten in Cornwall, bericht de Heer w. COPELAND BORLASE 
in een menhir, in de kist die de beenderen van het lijk bevatte, tegelijk 
met vuursteenen werktuigen eene romeinsche medaille van de 3° eeuw vóór 
Chr. te hebben gevonden, welke medaille gevolgelijk [!] den juisten datum 
van de stichting van dien menhir zou aangeven. Het schijnt hem toe, dat 
vele der door hem bestudeerde megalithische grafplaatsen van de eerste eeuwen 
na Chr. dagteekenen. (Les Mondes, 27 Mars 1873, pag. 534). — Wij heb- 
ben het boek van BORLASE niet gelezen; op hetgeen Zes Mondes er van 
mededeelt merken wij aan: 1°. dat de aanwezigheid van een romeinschen 
penning uit de 3° eeuw vóór Chr. niet verhindert dat de begraafplaats, waarin 


56 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


die penning gevonden werd, van veel lateren datum, b. v. van de 3e eeuw 
na Chr., zou kunnen zijn; 2°. dat het vinden van dien penning evenmin 
verhindert, dat de begraafplaats eeuwen vroeger dan de 3° eeuw vóór Chr. 
zou kunnen gesticht zijn, omdat niet zelden latere geslachten gebruik hebben 
gemaakt van de voorhistorische begraafplaatsen. Het lijk, waarvan hier spraak 
is, kan uit den historischen tijd afkomstig zijn; het kan in den menhir 
bijgezet zijn gedurende de overgangsperiode, toen steenen werktuigen nog al- 
gemeen in gebruik, maar toch metalen van elders aangevoerde voorwer- 
pen reeds bekend waren, of wel in lateren tijd, toen de steenen werktuigen 
buiten het gewone gebruik waren geraakt, doch nog als gedenkteekens der 
vaderen en als heilige voorwerpen bewaard en in eere gehouden werden. 


D. L, 


jr Os 


Pp PE Ja hd 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


NATUURKUNDE. 


Diffusie van koolzuur. — Men meent wel eens dat koolzuur, omdat het 
merkelijk zwaarder is dan dampkringslucht, waar het zich ontwikkelt, b. v. 
boven gistende vloeistoffen, eene dikke laag vormt, die zich niet spoedig met 
de lucht daarboven vermengt. Dat die vermenging integendeel snel plaats 
heeft, blijkt uit eenige proeven van PETTENKOFER, genomen boven de Maria- 
bron te Marienbad. Deze bron is met een houten gebouw overdekt. Voortdu- 
rend ontwikkelt zich daaruit eene zeer ruime hoeveelheid gas. P. schat dat 
de boven de wateroppervlakte opstijgende gaslaag in één uur tijds ongeveer 
360 centimeters hoog zoude zijn. Dit gas, onmiddellijk uit het water opge- 
vangen, bevat 70 proc. koolzuur. Bij analyse der lucht op verschillende hoogten 
boven den waterspiegel, verkreeg hij de volgende uitkomsten: 

op 5 centimeter boven den waterspiegel 31 proc. koolzuur. 


„ 25 ’ ’ ’ 1 23 „ ’ 
„100 EE) ’ ’ EE) NE , 
El 145 » » ’ ’ sporen van „ 


„Laatstgenoemde hoogte is ongeveer die van het hoofd, wanneer men op 
den om de bron gebouwden trap staat. Uit deze uitkomsten blijkt duidelijk, 
hoe snel de diffusie van de van boven komende atmospherische lucht met het 
koolzuur is. (Polyt. Journal, 1873, CCVIII p. 71.) 

UG. 

Phonoptometer. — Reeds in 1857 dacht Lissasous een werktuig uit, waar- 
aan hij den naam gaf van comparateur optique des monvements vibratoires. 
Het bestond uit een mikroskoop met een trillend objectief, Heumnourz heeft 

8 


58 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


er voor zijne klankstudiën gebruik van gemaakt. Thans heeft LrssAsous door 
DuBOSQ een ander werktuig laten vervaardigen, dat hij phonoptometer heeft 
genoemd en hetwelk bestemd schijnt, goede diensten te bewijzen bij het be- 
studeren van den aard van verschillende bewegingen, hetzij zeer snel voort- 
gaande of trillende. In dit nieuwe werktuig heeft hij het mikroskoop vervangen 
door een verrekijker met terrestrisch oculair, en, in plaats van het objectief , 
wordt een der glazen van het oculair, namelijk datgene waardoor de beeld- 
omkeering geschiedt, in trilling gebracht, door een elektrisch bewogen stem- 
vork. De richting der beweging, welker aard men wil onderzoeken, moet na- 
tuurlijk loodrecht die van het trillende glas kruisen (Compt. rendus, 7 Avril 
1873). HG. 


Of er zoogenaamde dampblaasjes bestaan? — Men weet dat deze door 
velen aangenomen zijn en dat men daarin zelfs de verklaring van eenige ver- 
schijnsels, die nevels, wolken enzv. aanbieden, gezocht heeft. PLATEAU nu 
heeft op een even eenvoudige als vernuftige wijze het bewijs geleverd, dat zij 
althans den damp die boven kokend water oprijst niet samenstellen. Wanneer 
men een met water gevulde proefbuis voorzichtig omkeert, met den mond 
naar beneden, dan vloeit er het water niet uit, zelfs, gelijk reeds nuPrÉ 
had opgemerkt, wanneer de mond een middellijn van 20 millim. heeft. Indien 
nu met deze benedenwaarts gekeerde wateroppervlakte kleine, luchthoudende 
waterblaasjes in aanraking komen, dan zullen deze barsten, en de lucht door 
het water heen opstijgen. PLATEAU hing nu zulk een buisje, dat gevuld was 
met water dat vooraf door schudden met lucht verzadigd was en hetwelk een 
doorsnede van 18 millim. had, op ongeveer 12 centim. boven de opening van 
een ketel met kokend water, maar geen enkel luchtbelletje steeg in het water 
in het buisje op, ofschoon de damp zich tegen de wanden daarvan en der- 


halve ook tegen de wateroppervlakte tot water condenseerde. (Revue scuenti- 


fique 1873, p. 1042). HG. 


Over elektriciteitsstralen en de wetten voor hunne verbreiding en terug- 
kaatsing in geleidende piaten heeft Prof. sanweEDorr te Odessa (POGGEN- 
DORFF's Annalen der Physik und Chemie, Ergänzung, IV S. 85) een opstel 
in ’t licht gezonden, waarin hij tot uitkomsten geraakt, die wij hier korte- 
lijk willen vermelden. Vooraf zijne definitien : 

Een elektrische pool is een punt, in welke vrije elektrische massa’s voor- 
handen zijn. Een elektrische stroom is het verschijnsel, waarbij twee gelijke 
en ongelijknamige elektrische massa’s gelijktijdig door dezelfde dwarsdoorsnede 


hee ana an. ian 


WETENSCHAPPELIJK BIJRLAD. 59 


van een lichaam vloeien, met gelijke snelheid en in tegengestelde richting. 
De richting der positieve elektriciteit is de stroomrichting. Eene van een pool 
naar een willekeurig punt getrokken rechte lijn heet een elektriciteitsstraal. 
De intensiteit van zulk een straal in dat punt is die der werking welke de 
pool op dat punt uitoefent. 

Nu de uitkomsten: 

1°. Bevindt zich een elektr. pool in eene zeer dunne, geleidende en geïso- 
leerde plaat, dan is de intensiteit der stralen voor eenig punt dier plaat 
omgekeerd evenredig met de lengte van den straal voor dit punt. 

Dit is niets anders dan de wet van KiRCHHOFF in eenigzins gewijzigden 
vorm. De schrijver toont aan dat wanneer men zich in eene dunne doorschij- 
nende plaat met volkomen terugkaatsende, oppervlakten eene lichtbron denkt, 
de intensiteit der stralen van deze volkomen dezelfde wet moet volgen 

2°, Vallen de stralen op een rechtliijjnigen rand der plaat, dan worden zij 
teruggekaatst onder gelijke hoeken. Om dit buiten twijfel te stellen bepaalde 
hij door eene constructie volgens dezen grondregel de stroomrichting in een 
„willekeurig punt eener plaat, die aan den rand met de eene en op een ander 
punt met de andere pool van een galvanische cel verbonden is, en onder- 
zocht toen die richting met behulp van twee aan de uiteinden der omwinding 
van een gevoeligen rheoskoop verbonden elektroden. Als hij deze opde plaat 
drukte, zoodat hun verbindinglijn loodrecht stond op de door constructie ver- 
kregen stroomrichting, dan was de intensiteit van den afgeleiden stroom O, 
zoodat die stroomrichting daar werkelijk bleek te bestaan. Voor zoover noodig 
werden ook de volgende uitkomsten op dezelfde wijze bevestigd : 

3’. Vallen de reeds eens teruggekaatste stralen op een tweeden rand, dan 
worden zij nogmaals en naar dezelfde wet teruggekaatst. 

40, De intensiteit der stralen, welke eens of meermalen teruggekaatst zijn, 
kan in dezelfde eenheden als die der directe gemeten worden. Bij de terug- 
kaatsing wordt dus geen verlies aan intensiteit waargenomen. 

_5°®, Het reflectiebeeld van een positieve pool werkt als een positieve pool. 
Het teeken van den straal wordt dus door de terugkaatsing niet veranderd. 
LN. 


Magneto-Elektrische werktuigen. — Wipe, de bekende instumentmaker 
te Manchester, die het eerst het denkbeeld heeft aan de hand gedaan en 
uitgevoerd om magneto-elektrische werktuigen door elektromagneten in plaats 
van door staalmagneten te doen werken, waaruit, gelijk bekend is, kort 
daarna de uitvinding — als men het zoo noemen wil — van SIEMENS en 


60 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


WHEATSTONE is voortgekomen, die de staalmagneten daarbij geheel leerden 
ontberen, — Wi…LDE heeft (Philosophical Magazine XLV, p. 439) een 
werktuig van dien aard beschreven, zooals hij dit voor korten tijd heeft za- 
mengesteld. Dit onderscheidt zich van zijne vorigen doordat hij in plaats 
van een enkelen inductor daarin te doen roteren tusschen de polen van een 
enkelen elektromagneet, acht stuks van deze laatsten in een kring plaatst 
en vóór de polen daarvan 16 verschillende inductoren doet wentelen. Dit is 
de inrichting van NoLLET te Brussel, zooals die door de compagnie l'alli- 
ance te Parijs in hare gewone magneto-elektrische werktuigen steeds wordt 
gevolgd. Wiper heeft bij deze inrichting het voordeel, dat hij de omwente- 
lingssnelheid zijner spillen niet zoo buitengewoon groot als vroeger behoeft 
te maken. Toch spreekt hij nog van 1000 omgangen der spil, die zijn induc- 
toren-schiijjf draagt, in de minuut. Om deze snelheid te verkrijgen heeft hij 
een stoomwerktuig van 10 paardenkrachten noodig. Maar daarmede krijgt hij 
dan ook een stroom, die meer dan 3,5 Meter ijzerdraad van bijna 2 mM. 
middellijn smelten doet en die tusschen twee koolspitsenparen, welke hij 
achter elkaar doorloopt, een licht doet ontstaan, hetwelk geschat werd gelijk 
te zijn aan dat van 1200 Carcellampen, elk 40 grammen olie in het uur 
verbrandende. LN. 


SCHEIKUNDE. 


Werking van ammoniakgas op salpeterzuren ammoniak. — De Heer RAOULT 
heeft aan de Académie des Sciences, in de zitting van 19 Mei 1. 1., mede- 
gedeeld, dat wanneer ‘men ammoniakgas met gekristalliseerde netras ammo- 
nide in aanraking brengt, dit zout smelt, terwijl het het gas opslorpt. Dit 
geschiedt, bij gewone drukking, bij alle temperaturen, begrepen tusschen 
—_15°® en + 25° C. De vloeistof, die daarbij verkregen wordt, is kleurloos. 
„Aan de lucht blootgesteld, verliest zij eerst een deel van den opgenomen am- 
moniak en zet kristallen af, die bestaan uit een aequivalent van het zout met 
een aequivalent van het gas verbonden. Deze kristallen verliezen op hunne 
beurt hunnen ammoniak door eene blootstelling aan de lucht, zoodat er ten 
slotte niets dan zuivere salpeterzure ammoniak overblijft. De hoeveelheden gas, 
door 100 grammen zout opgeslorpt bij eene drukking van 760 mm. kwik, 
zijn bij —10® 42,5 grammen, bij 12’ 33 grammen, en bij 79° 0,5 gram- 
men. Een waterige oplossing van ammoniak lost veel meer salpeterzuren am- 
moniak op dan er van dit zout in zuiver water oplosbaar is. Het vloeibaar 
worden van het zout in een stroom ammoniak-gas en het vloeibaar maken 


a 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 61 


van dit laatste gas, als het door eene geringe verwarming uit de verkregen 
vloeistof weder verdreven wordt, zijn zeer geschikte collegieproeven. 


LN, 


PEANTKUNDE. 


Salpetergehalte van Amaranthus Blitum. — In de vergadering der Fran- 
sche Akademie van 17 Februari j. l., werd door den heer A. BONTIN mede- 
gedeeld, dat de Amaranthus Blitum (eene plant die, uit Noord-Amerika 
afkomstig, ook hier te lande in het wild groeit, Ref.) eene aanmerkelijke 
hoeveelheid salpeter bevat. Hij bevond dat die hoeveelheid 14,7 proc. van 
het gewicht der plant in droogen toestand bedroeg. Hij berekent dat, indien 
deze plant in goeden grond gekweekt werd, de hoeveelheid salpeter daarin 
bevat, 1000 tot 1200 kilogrammen per hectare zoude bedragen, zoodat, in- 
dien er ooit, wegens het ophouden van den aanvoer van buiten, gebrek aan 
salpeter mocht ontstaan, de teelt dezer plant, die binnen drie maanden rijp 
is, daarin zoude kunnen voorzien. 

De heer BONTIN heeft ook proeven genomen ten einde te onderzoeken of 
deze plant haar salpetergehalte uit den bodem put, of dat het salpeterzuur 
uit de lucht wordt opgenomen. Zijn onderzoek leidt tot aanneming van het 
laatste. 7 HG. 


DIERKUNDE. 


Ademhaling der hagedissen. — De heer J. JULLIEN bevond dat bij Psam- 
modromus, dwars door de long heen, zich dikke spierbundels met gladde 
vezelen uitstrekten. Volgens hem dienen deze bij de uitademing. Zij zijn 
waarschijnlijk niet aan den wil des diers onderworpen, maar werken op de 
wijze van de spieren der iris. Hiermede in overeenstemming is, dat, terwijl 
de inademing, die geschiedt door de willekeurige werking der ribspieren, snel 
plaats heeft, de uitademing daarentegen langzaam geschiedt. (Compt. rendus 
1873, LXXVI p. 585). HG. 


Ontwikkeling van Balanoglossus uit Tornaria. — Reeds voor een paar 
jaren had METSCHNIKOFF het waarschijnlijk gemaakt, dat de larve, die lang 
bekend is onder den naam van Zornaria, en die men algemeen hield voor 
de larve van een Echinoderm, de jeugdige toestand is van den in menigerlei 


62 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


opzicht zoo merkwaardigen Balanoglossus. Dit-is thans door ALEXANDER 
AGASSsIz als zeker bewezen. Hij heeft in eene verhandeling, geplaatst in de 
Memoirs of the American Academy of Arts and Sciences, 1873 Januari, 
IX p. 421, de geheele ontwikkeling van Balanoglossus uit de Tornaria uit- 
voerig beschreven. De onderzochte soort is eene die eene aanmerkelijke grootte 
bereikt, en langs de zandige kust van Zuidelijk Nieuw-Engeland leeft. 
HG. 


Ontstaan der seksen bij Lepidoptera. — Mevrouw MARY TREAT deelt in 
het Maart-nommer van de American Naturalist mede, dat zij bij toeval 
waarnam, dat nagenoeg al de rupsen van Papilio asterias, die weinig voed- 
sel ontvingen, in mannelijke, al diegene welke volop voedsel ontvingen, tot 
vrouwelijke vlinders werden. Zij herhaalde deze waarnemingen op groote ge- 
tallen met gelijke uitkomst, en vond deze ook bevestigd bij Vanessa antvopa 
en Dryocampa rubicunda. 

Dit is eene zonderlinge zaak, want, zooals de heer PACKARD in hetzelfde 
tijdschrift doet opmerken, de voorttelingsklieren beginnen zich reeds te vor- 
men tijdens het larvenleven. Intusschen zal men zijn oordeel moeten opschor- 
ten, totdat eene herhaling dezer waarnemingen daarover meer licht heeft 


doen opgaan. HG. 
Teredo op groote diepte. — In een opstel van J. ANDERSON over de on- 
derzeesche telegraafkabels, — het eerst verschenen in het Zelegrafie Jour- 


nal, Nov. 1872, en daaruit overgenomen in het Polytechnisch Journal, 
CCVII p. 119, — vindt men onder de vijanden van de telegraafkabels ook 
Teredo genoemd. Eene soort, die slechts op ondiepe plaatsen voorkomt (ver- 
moedelijk Zeredo navalis, Ref.), doorboort het hennipen kabel en de gutta- 
percha-kern. Eene andere vernielt alleen de hennip en zet zich dan op de 
gutta-percha vast. Aan kabels, die uit eene diepte van 1200 vademen werden 
opgehaald, was al de hennip weggevreten en de kern met deze dieren dicht 
omkorst. 

Men zoude het nog kunnen betwijfelen of deze laatste soort wel een Zeredo 
was. Wellicht een soort van Pholas. In elk geval is het feit een merkwaar- 
dige bijdrage tot de kennis van het leven van zeedieren op groote diepte. 

HG. 


Wederkeerige transformatie van microzymas en bacteriën. — BÉcHAMP 
en EsTomR deelen mede, dat, wanneer men den inhoud der ingewanden bij 


he ee nd ed en eme en 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 63 


een hond gedurende het spijsverteringsproces gadeslaat, men in de maag vrije 
microzymas, maar vooral zamenhangende microzymas, kleine bewegelijke bac- 
teriën, groote bacteri n, bacteridiën enz. vindt. De pylorus vormt echter eene 
afscheiding ; achter dezen vindt men geen enkel bacterium meer, maar alleen 
microzymas. In den normalen toestand bevat de geheele dunne darm geen 
enkel bacterium, behalve zeer dicht bij het ileo-coecale klapvlies. In den dik- 
ken darm vindt men een zeer groot aantal bacteriën van alle afmetingen. 
Wanneer echter op welk punt ook van het darmkanaal eene oorzaak van 
irritatie bestaat, dan ontwikkelen zich daar de microzymas tot bacteriën. Die 
oorzaak is bij den hond vaak het aanwezig zijn van een lintworm ; naast dezen 
vindt men altijd bacteriën, die lager weer kunnen verdwijnen, om in den 
dikken darm weer te voorschijn te komen. (Les Mondes, 15 Mai 1873, 
pag. 129.) D. 'Ù. 


Over den Leptocephalus heeft pARESTE eene mededeeling gedaan in de 
Académie des sciences. Er zijn er die hebben vermoed, dat de familie der 
Helmichthyoidei, — dunne, wormvormige en bijna geheel doorschijnende visch- 
jes met zeer onvolkomen bewerktuiging, o. a. zonder waarneembare geslachts- 
organen, — jongen van andere vischsoorten zouden zijn. DARESTE nu beweert 
op grond der door hem ingestelde vergelijkend-anatomische onderzoekingen, 
dat de tot deze familie gebrachte Leptocephalus Morrisit GRON. (L. Spallan- 
zanùü cost.) de jeugdige toestand van den Konger-aal (Conger vulgaris) is. 
Hij gelooft dat al de visschen van deze familie jeugdige toestanden zijn 
en dat de familie der Melmichthyoidei geschrapt moet worden. De feiten, 


„waarop dit beweren rust, zal DARESTE later doen kennen. (Compt. rendus 


Tom. LXXVI, pag. 1304.) Rao b 
VERSCHEIDENHEDEN. 
De grootste teleskoop der wereld. — Deze zal in het nationaal observa- 


torium der vereenigde Staten van Noord-Amerika worden opgesteld. Het is 
een refractor, waarvan het voorwerpglas een middellijn heeft van ruim 67,5 
cM. Het is in ’t ruwe gereed gemaakt door de glasfabriekanten CHANCE en 
cie, te Birmingham, en verder in Amerika geslepen. Het instrument geeft 
zeer scherpe beelden en heeft in het geheel ongeveer 50 000 dollars gekost. 
(The Athenaeum, door les Mondes, XXXI, p. 223). LN. 


Internationale commissie voor den meter. — Als vervolg op heïgeen in 


‚ 


64 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


dit Bijblad daaromtrent is medegedeeld, schijnt het niet overbodig thans 
mede te deelen, dat in Mei een eerste type gegoten is, met welke men zich 
voorstelt achtereenvolgens alle methoden te beproeven, die later zullen wor- 
den toegepast op de definitieve meter-standaarden. Het vervaardigen van dezen 
type heeft plaats gehad in het laboratorium van SAINTE-CLAIRE DEVILLE E 
in tegenwoordigheid van verschillende geleerden en ook van den toenmaligen 
President der Republiek, Tuiers. Men heeft 9 kilogr. platina met 1 kilogr. 
iridium gesmolten door de werking van een blaaspijp met zuurstof en water- 
stof, waartoe drie kwartieruurs benoodigd waren. De staaf is, volkomen vloei- 
baar, gegoten in een vorm, die, even als de smeltoven zelf, bestond uit een 
blok koolzuren kalk, waarvan alleen de inwendige oppervlakte onder den 
invloed der ontzettende hitte, tot bijtende kalk werd gereduceerd; onder die 
omstandigheden loopen zoodanige kroezen geen gevaar van barsten. Het metaal 
is in den vorm bekoeld, met behoud van zijne blinkende oppervlakte, en zal 
nu aan de best geschikte bewerkingen van smeden, pletten en trekken onder- 
worpen worden, teneinde den definitieven vorm te verkrijgen, die er aan gege 
ven moet worden. Het procesverbaal van deze bewerking is geteekend, door 
den President, eenige aanwezige ministers en een aantal leden der commissie. 
(Les Mondes, 15 Mai 1873, pag. 89.) Duid 


Is het gebruik van vleesch of melk van tuberkuleuze dieren gevaarlijk ? — 
G. coriN heeft op een dertigtal dieren proeven genomen, door hun herhaal- 
delijk en in groote hoeveelheid rauwe tuberkelstof in zijne verschillende toe- 
standen te doen gebruiken, en heeft bij die dieren nooit de ontwikkeling 
van longtering of eenige andere ingewands-tuberkusatie waargenomen; daaruit 
zou men moeten afleiden, dat de tuberkel niet inentbaar is door de spijsver- 
terings-organen. (Les Mondes, 16 Mai, pag. 126.) DetsLs 


Beta SS 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


STERREKUNDE. 


Eigen beweging van Procyon. — Reeds sedert verscheidene jaren hadden 
de sterrekundigen eene onregelmatigheid in de eigen beweging van Procyon 
opgemerkt. Voor een twaalftal jaren gelukte het aan Auwers deze te verkla- 
ren door de veronderstelling, dat Procyon zich rondom een anderen onzichtbaren 
hemelbol bewoog, in den tijd van ongeveer 40 jaren. Uit eene bepaling bij 
benadering van de parallaxe dezer ster besloot Auwers, dat de massa van 
het onbekende lichaam, dat door zijne aantrekking dien invloed op Procyon 
uitoefent, niet minder kan bedragen dan de helft der massa van onze zon. 
Nu heeft srruve den 19 Maart j. 1. werkelijk een zeer kleine ster ontdekt, 
die door hem en zijne beide assistenten tot den 2 April herhaaldelijk heeft 
kunnen waargenomen worden, en welker plaatsing gedurende dien tijd volko- 
men in overeenstemming is met de hypothese, dat zij de oorzaak is der sto- 
ringen in de beweging van Procyon. (The Athenaeum, 17 May 1873). 

HG. 


Verband tusschen zonnevlekken, noorderlicht en magnetische declinatie. — 
Prof. E. LooMmis, die reeds vroeger (Amer. Journ. of Science and Arts, 
Sept. 1870) op dit verband gewezen had, is sedert dien tijd voortgegaan met 
het verzamelen van daartoe betrekkelijke feiten, en heeft thans (Amer. Journ. 
April 1873) de uitkomsten van dit vernieuwd onderzoek, steunende op een 
zeer aanmerkelijk getal van waarnemingen, van 1776 tot 1872, openbaar 
gemaakt, zoowel in den vorm van tabellen als in dien eener graphische voor- 


stelling. Een blik op de laatste, waarin de drie lijnen, welke de hoegroot- 
9 


66 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


heid der variatie van elk der drie verschijnsels uitdrukken, boven elkander 
zijn geplaatst, doet dadelijk zien, dat, hoewel de variatiën niet eenen vol- 
komen gelijken tred houden, de overeenkomst toch zoo groot is, dat men 
noodzakelijk tot het besluit moet komen, dat er tusschen de drie verschijn- 
sels een bepaald verband bestaat. HG. 


NATUURKUNDE. 


Nieuwe wijze van verlichting van mikroskopische voorwerpen door opval- 
lend licht. — De LANG, die lid is geweest van de internationale meter- 
commissie, wenschte te onderzoeken, hoe groot de graad van nauwkeurigheid 
is, waarmede zich onder het mikroskoop nog diepte-metingen laten verrichten. 
Daar die metingen gedaan moesten worden aan streepjes op een platina-meter, 
moest de verlichting van boven geschieden, hetgeen bij zeer sterke vergroo- 
tingen eigenaardige moeielijkheden aanbiedt. Hij gebruikte daartoe een mi- 
kroskoop van MERZ, en bracht in de buis een glasplaatje met evenwijdige 
oppervlakten. In het korte tot dusver verschenen bericht (l’Znstitut 1873, p. 
148) wordt niet medegedeeld, hoe het licht daarop opgevangen en op het 
voorwerp gereflecteerd werd. Er blijkt derhalve niet uit, in hoeverre zijne 
methode verschilt van andere dergelijke, die reeds vroeger in gebruik waren 
(zie de 2de uitgave der duitsche vertaling van mijn werk over het Mikros- 
koop, 3de Dl. bl. 326). Te oordeelen echter naar de door DE LANG medege- 
deelde uitkomst, schijnt het dat de door hem aangewende methode de vroe- 
gere overtreft. Hij bevond namelijk, dat de waarschijnlijke fout van elke door 
hem verrichte dieptemeting niet meer bedroeg dan 0,0005 millim. Natuur- 


lijk komt daarvan een deel op rekening van de zuiverheid en fijnheid der mi- 


krometerschroef, waarmede de instelling geschiedt, maar dit zoude niet baten, 
indien de scherpte der verlichting zulk eene nauwkeurige instelling niet ver- 
oorloofde. HG. 


Geleidingsweerstand der metalen. De ruimte heeft ons tot nog toe ontbro- 
ken om melding te maken van de uitkomsten van BENOIT, (Comptes rendus 
1873 n°. 8 en carrs Repertorium, IX S. 55). Zij verschillen vooral daarin 
van de vroegere, dat hij den invloed der temperatuur tot veel hoogeren 
warmtegraad — 860° C — heeft nagegaan, dan dit door zijne voorgangers 
was geschied. Zijne methode was de gewone met den differentiaal rheoskoop 
van BECQUEREL en een rheostaat van rechtlijnig uitgespannen platinadraad. 


Ne Vi 


WETENSCHAPPELIJK BIJRLAD. 67 


Penige der daarmede verkregen resultaten werden gecontroleerd en bevestigd 
met behulp der methode van WHEATSTONE. 
Hieronder volgen zijne uitkomsten: 


Wederstand bij 1 Meter lengte. Betrekkelijk 
en l mM* doorsnede: geleidingsverm. 

in ohmaden. in eenheden van SIEMENS. 
Zuiver zilver, uitgegloeid. , .. 0,0154. 0,0161. 100, 
Rood koper, # 0,017. 0,0179. — 90. 
Zilver op 0,750, „ metia 0, 4. 93E 0,0201. 80. 
Zuiver goud ss tara 0,024: 0 02IE: we Als 
Aluminium, 5 a <0 0309: 0,0324. 49,7. 
Magnesium, gehamerd. .... 0,0423. 0,0443. 36,4. 
Zuiver zink, gegloeid bij 350°, 0,0565. 0,0591. 27,5% 
Zuiver zink, gehamerd. .... 0,0594. 0 0621, 25,9. 
Zuiver ladmium „, eres 10-0685, 0,0716. 22,5. 
Geel koper, uitgegloeid .... 0,0694. 0,0723. 22,3. 
Staal, 5 zeeen 01099, 0,1149. 14,0. 
A EE za 14045 0,1214. Ko: 
Aluminium-brons, uitgegloeid . 0,1189. 0,1243. 4570, 
IJzer, 5 0,1216. 0,1272. F2 
Palladium, 55 0,1384. 0,1447. Wii 
Platina. N 0,1575. 0,1647, Sl. 
EES eens ee se 04831. 0,1914. 8,41, 
Amer. Iood, te. Aer OERS. 0,2075. Jedb. 
Nieuwzilver, uitgegloeid. . . . 0,2054. ORL AD: 5,80. 
Zuiver kwikzilver. .....:. 0,9564. 1,0000. ot. 


Verandering van den wederstand met de temperatuur: 


Voor Staal. . . . Rf == R,‚ (4 +4 0,004978t + 0,000007351t®) 
„IJzer. = R,‚ (1 + 0,004516 + 0,0000058284®) 
men 5 = R,‚ (l + 0,004028: + 0,000005826®) 
„_ Thallium = R, (ll + 0,004125t + 0,000003488?) 
„ Cadmium. . = R‚ (1 + 0,004264t + 0,000001765t®) 
„ Zink. = RB, (1 + 0,004192 + 0,000001481t®) 
„ Lood. = R‚ (l 4- 0,003954 + 0,000001430:2) 
„_ Aluminium. = R, (l + 0,003876t + 0,0000013204?) 
„ Zilver. = R,‚ (l +4 0,003972 +4 0,000000687?) 
„Magnesium. = R‚ (Ll +4 0,0038704 + 0,0000008634?) 
„Rood koper = R, 4 + 0,003637 + 0,0000005874?) 


68 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Voor Goud. —= BR, (1 + 0,003678t + 0,000000426®) 
„ Zilverop 0,750 = BR, (1 + 0,003522 + 0,0000006674?) 
„ Palladium . = R‚ (l +4 0,002787t — 0:000000611t®) 
„at Rlatima, = R, (1 + 0,002454t — 0,000000594t®) 
„ Geel koper. = R, (1 + 0,0015994) 

‚‚ Aluminium-brons == R, (1 + 0,001020t) 
‚‚ Nieuwzilver. . = R, (1 + 0,000356t) 
‚‚ Kwikzilver. … = R, (1 + 0,000882t + 0,0000011404%) 

Uit het bovenstaande blijkt o.a. dat de wederstand bij 0° verdubbeld wordt: _ 

voor iijzer en staal bij omstreeks 170, 
„ zilver, koper en goud „ ie 255?, 
‚‚ platina & E 455, 


In metaalmengsels is de toename in ’t algemeen geringer. Bij nieuwzilver 
b.v. werd de wederstand bij 860’ slechts met 30 %/, van dien bij O® vergroot. 

Bij het gebruik van de tweede der bovenstaande tabellen voor eenigzins 
hooge temperaturen, moet men indachtig zijn dat daarbij geen acht op de 
verlenging der draden door de verhitting is geslagen en dat dus om den 
specifieken wederstand bij # graden te vinden van een draad, waarvan de 
wederstand bij O bekend is, men de uitkomst, door de formule verkregen, 
nog door (1 + a t) deelen moet, als a, zoo als gewoonlijk, de uitzettings- 
coëfficient voorstelt. 

Het is hier de plaats om ook nog te herinneren aan een opstel van 
LORENZ te Kopenhagen: “over de bepaling der warmtegraden in absolute 
maat’ (POGGENDORFFS Annalen CXLVII, S. 429), waarin deze uit eene 
discussie van de uitkomsten van verschillende waarnemers tot het besluit 
komt, dat terwijl de geleidingswederstand der metalen voor elektriciteit vrij 
nabij evenredig is met de absolute temperatuur, hun geleidingsvermogen voor 
de warmte bij verhooging van temperatuur meer en meer standvastig wordt, 
zoodat de verhouding tusschen beide geleidingsvermogens kan gerekend wor- 
den met de absolute temperatuur evenredig te zijn. LN. 


Wijziging van het Bunsenelement. ZaArrwskKr beschrijft (Les Mondes 
XXXI p. 416) een element met twee, in elkaar geplaatste, poreuse potten. 
Tusschen die beide giet hij zwavelzuur. In de binnenste plaatst hij een kool- 
staaf met salpeterzuur en om de buitenste een zinkcylinder met eene oplos- 
sing van chloorammonium. Welk voordeel hij daardoor bedoelt of verkrijgt, 


wordt niet vermeld. LN, 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 69 


Invloed van den elektrischen stroom op de lengte en de veerkracht der 
metaaldraden. Dr. n. srTREINTz heeft aan de keizerlijke Akademie te Wee- 
nen (Sitzungsberichte en daaruit les Mondes XXXI p. 430) in hare zitting 
van 13 Maart Il, verslag geleverd van zijne proefnemingen over dit onder- 
werp. De vraag, die hij vooral heeft getracht te beantwoorden, is deze: on- 
dergaat een metaaldraad, als daardoor een elektrische stroom wordt geleid, 
nog eene andere verandering dan die, welke het gevolg is van de door den 
stroom teweeg gebrachte temperatuursverhooging? Om hieromtrent tot zeker- 
heid te geraken heeft hij de elasticiteit — door torsieschommelingen — en 
de lengte — met behulp van een gevoelig spiegelapparaat — onderzocht van 
verschillende metaaldraden, eens als zij van buiten af verhit waren tot dat 
eene laag van daarop aangebrachte stearine smolt, en eens als diezelfde ver- 
warming verkregen was door en terwijl dat een elektrische stroom den draad 
doorliep. In beide gevallen vertoonde deze denzelfden elasticiteits-coëfficient ; 
maar de verlenging was in het tweede geval van 15 tot 20 ten honderd 
grooter dan door verwarming alleen. 

Deze uitkomst werd verkregen bij het gebruik van draden van rood en 
geel koper, van platina en van week iijzer. Een van gehard staal evenwel 
vertoonde geen merkbaar verschil in de verlenging in het een en het andere geval. 

LN. 


SCHEIKUNDE, 


Manganium in plaats van nikkel. — Wegens het aanmerkelijk rijzen van 
den prijs van nikkel heeft een correspondent van de Zimes (Dr. PERCY) er 
op gewezen, dat reeds lang een surrogaat voor nikkel bekend, ofschoon niet 
in gebruik gekomen is. Door manganium voor nikkel te substitueren, ver- 
kreeg de schrijver een alliage dat al de kenmerken van Berlijnsch zilver be- 
zit. Dit alliage was meer dan twintig jaren bekend, doch het fabriceeren er 
van werd tot dusver om commerciele redenen nagelaten. De tegenwoordige prijs 
van het nikkel, een gevolg van de groote vraag naar dit metaal voor het 
munten van geld, alsmede voor het fabriceeren van nikkel-zilver en het elec- 
trisch verzilveren met nikkel, kan leiden tot het vervaardigen van dit man- 
ganium-alliage in plaats van het gewone nikkelzilver. 

Daar de thans in overweging genomene hervorming van het Duitsche munt- 
stelsel binnen de eerste twee jaren eene verbazende hoeveelheid nikkel zal 
verbruiken, hebben anderen voor de nieuwe munten andere metalen dan nik- 
kel aangeprezen. Dr. CLEMENS WINKLER prijst voor kleine muntstukken het 


70 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


gebruik van zuiver aluminium zeer aan, en wijst op de eigenschappen van 
dit metaal als zijnde juist die, welke het tot munten uitstekend geschikt 
maken. (Quarterly Journal of Science, July 1873, pag. 415.). 

D. L. 


DELFSTOFKUNDE. 


Oude mica-mijnen in Amerika. — In oude tumuli van westelijk Amerika, 
in het Mississippi-dal, die blijkens den inhoud begraafplaatsen zijn van een 
zeer oud volk dat geene andere dan steenen en houten werktuigen had, vindt 
men dikwijls platen van mica of glimmer, die in verschillende vormen gesne- 
den zijn en blijkbaar als voorwerpen van bijzondere waarde bewaard werden. 
Eene mededeeling van Prof. w. C. KERR, staat-geoloog van Noord-Carolina, 
heeft de plaats doen kennen, waar vermoedelijk deze micaplaten verkregen 
werden. In de rotsachtige, woeste streek tusschen’ den Zwarten berg, de Roa- 
noke, en de bronnen van de Nolachuchy, inzonderheid in Mitchell County, 
in Noord-Carolina, bevinden zich talrijke steengroeven en tunnels in een gra- 
nietgesteente, dat rijk aan mica is. Vroeger meende men dat hier naar zilver 
of eenig ander kostbaar metaal gezocht was, en wel door de Spanjaarden , 
nadat deze in die streken waren doorgedrongen. Kerr heeft echter aange- 
toond, dat die meening ongegrond is, en dat de eerige reden waarom men 
dit gesteente heeft uitgehold, in het zoeken en verzamelen van mica bestaan 
heeft, dat vermoedelijk in oude tijden tot verschillende doeleinden gebruikt 
werd, en als handels- of ruilmiddel van de oorspronkelijke vindplaats zijn 
weg naar de woonplaats van die stammen vond, welke de tumuli gebouwd 
hebben. Het aantal en de uitgestrektheid dezer mijnen is opmerkelijk, vooral 
wanneer men het gebrekkige der werktuigen in het oog houdt, waarmede zij 
gemaakt zijn. Sommige der groeven hebben meer dan 100 voet lengte en 20 
tot 30 voet diepte. Aan de granietwanden herkent men nog de duidelijke 
merken van het gebruikte werktuig, dat beitelvormig en ongeveer een duim . 


breed was. (Nature, 1 May 1873 p. 14.) 
HG. 


MENSCHKUNDE. 


Invloed der opvoeding op de grootte van het hoofd, — De ontwikkeling 
der organen wordt bevorderd door hun gebruik. Is deze regel ook toepasselijk op 
den schedel en de daarbinnen bevatte hersenen? Reeds PARCHAPPE heeft in -— 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 71 


1836 die vraag toestemmend beantwoord, op grond der vergelijking van een 
aantal metingen, verricht eensdeels aan hoofden van werklieden, anderdeels 
aan die van geleerden. Thans heeft ook PAurL BROCA de resultaten van een 
aantal dergelijke, maar op nauwkeuriger wijze verrichte metingen gepubli- 
ceerd. Zij werden gedaan aan 18 bedienden van het hospitaal Bicètre en aan 
16 aldaar inwonende geneesheeren (@ternes). Voor de bijzonderheden naar 
het opstel van BBOCA hierover, in de Pevue scientifique 1873, N°. 48 p. 
1132, verwijzende, vermelden wij hier slechts, dat ook hij tot het algemeene 
resultaat komt, dat zij, die eene zorgvuldige opvoeding hebben genoten en 
hunne hersenen lang hebben moeten inspannen om kennis te verzamelen, het 
overige gelijkstaande, een grooter hoofd verkrijgen, — inzonderheid een groo- 
ter voorhoofdsgedeelte, — dan zij, wier leertijd reeds vroegtijdig geëindigd is. 
HG. 


Index nasalis. — In de Revue d'anthropologie, 1872 T. IN’, 1, vindt 
men een opstel van BROCA over de verhouding van de breedte der neusstreek 
tot hare lengte, bij onderscheidene menschenrassen. Die verhouding kan klim- 
men tot 72:100 en dalen tot 36: 100. Alle menschenrassen dooreen geno- 
men, bedraagt zij 50. Dit verschil is grooter dan dat van den indez cepha- 
-licus. In het algemeen hebben de meest dolichocephale rassen den grootsten 
index nasalis. BrocaA neemt, op grond van de waargenomen verschillen, de 
volgende groepen aan: 

Met een index nasalis van 42 tot 47, Leptorhini, 
En En ops „ #48 , 52, Mesorhini, 
Be ie dn OS - IS, Platyrhmnt. 

De negerrassen zijn platyrhini, het kaukasische ras bestaat uit leptorhini, 

het mongoolsche uit mesorhint. HG. 


DIERKUNDE. 


Groot fossil vogel-ei. — Volgens eene mededeeling van A. BRANDT be- 
vindt zich in het bezit van eenen eigenaar van een landgoed, SSEMEN DO- 
BROWOLSKY, een reeds voor 15 jaren bij het dorp Malinowha in een vroeger 
rivierbed gevonden ei, dat 15 centim. lang is; overlangs bedraagt de omtrek 
52, overdwars 46 centimeter. Het volume wordt op 2200 kub. centim. ge- 
schat, d. í. ongeveer zooveel als van 40 tot 44 kippeneieren. Zeer waar- 
schijnlijk is het van een struisachtigen vogel afkomstig; BRANDT heeft dien 
Struthiolithus chersonensis genoemd. 


ri WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


De eigenaar vraagt er 1000 roebels voor. (Mél. biolog. tirés de U Acad. 
únp. des sc. de St. Petersbourg, T. VIII p. 730). 
HG. 


Verdrooging van rotiferen. — In een opstel over eene nieuwe soort van 
Callidina, voorgedragen in de Royal Microscopical Society, geeft de Heer 
N. DAVIS de uitkomsten van zijne proefnemingen over de uitdrooging van dit 
en andere raderdiertjes, Even als PoncnHerT en andere waarnemers, is hij tot 
het besluit gekomen, dat volkomen uitgedroogde rotiferen niet herleven, 
wanneer zij in water worden geplaatst. Die, welke herleven, — en eenigen 
zijn herleefd, nadat zij trapsgewijze tot 200’ F. in een oven verhit en 
daarna een week lang in een luchtledige ruimte met zwavelzuur bewaard 
waren, — zijn, volgens de waarnemingen van DAvis, beschut geweest door 
eene gelei-achtige afscheiding die rondom hen verdroogt tot een harde dunne 
schaal, en hen bewaart voor volkomene uitdrooging. Dat zulk een omkleedsel 
eene machtige bescherming verleent, werd bewezen door met gelatine bekleede 
druiven, die zeven dagen en nachten in het luchtledige met zwavelzuur had- 
den vertoefd, en nog volkomen frisch en sappig waren, terwijl andere van 
dezelfde af komst, in de lucht bewaard, verschrompeld en week waren. (Quar- 
terly Journal of Science, July 1873, pag. 422.) 


WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD. 


STERREKUNDE. 


Sterrenregens in de oudheid. — Prof. KLINKERFUESS te Göttingen heeft 
in de Annales Byzantini het verhaal gevonden van een grooten sterrenregen 
(aarépwy dpopos mrokús) die te Constantinopel of daar omstreeks tegen het 
begin van November 524 v. Chr. moet zijn waargenomen. Hij acht het waar- 
schijnlijk, dat deze regen van meteorieten, even als andere die gezien zijn 
in China in November 837 v. Chr., en in Egypte den 18den November 899 
v. Chr., in verband stonden met den schoonen regen, die op zoo vele plaat- 
sen den 27sten November 1872 waargenomen is, — te Madras onder den 
vorm van eene komeet. Men weet dat deze zich bewoog langs de baan van 
de komeet van BIELA, ofschoon zij dit lichaam op zeer aanmerkelijken afstand 
volgde, — ten minste indien zekere oorzaken den loop van deze niet hebben 
gestoord sedert de laatste maal dat men haar gezien heeft. K. houdt het 
voor waarschijnlijk, dat eene in 1162 in China waargenomen komeet dezelfde 
is als die van BIELA, of in een innig verband tot deze staat. (Les Mondes, 


5 Juin 1873, pag. 223). De, 
NATUURKUNDE. 
Een diffractie-spectroskoop. — Daar in het diffractie-spectrum de minst 


breekbare stralen meer verstrooid zijn dan in het prismatische spectrum , kwam 


professor G, A. YOUNG op het denkbeeld, dat een spectroskoop voorzien van 
10 


74 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


een plaat met fijne lijntjes, in plaats van een prisma, goed voldoen zoude 
om de zon-uitsteeksels waar te nemen door middel van de C-streep. 

Een door CHAPMAN vervaardigde plaat, waarop, over eene oppervlakte van 
ruim een vierkante E‚ duim, fijne lijntjes getrokken waren met tusschenruim- 
ten van Île,go duim, werd in een gewoon chemisch spectroskoop gebracht. 
Het bleek dat daarmede de D-strepen in het spectrum der eerste orde onge- 
veer tweemaal zoo ver uiteen weken als met het flintglas-prisma van 60° 
dat oorspronkelijk bij het werktuig behoorde. In de nabijheid van C is de 
dispersie nagenoeg zoo groot als door vier zulke prisma’s. 

Op den kijker toegepast zag YouUNG met gemak in de chromospheer de heldere 


strepen C, D* en F, met eenige moeite Hy (2797 K.). Met geopende spleet 


werd de gedaante der zon-uitsteeksels goed gezien in de spectra der eerste 
en der tweede orde. De mindere lichtsterkte der spectra schaadt hier niet, 
omdat ook de achtergrond lichtzwakker is. E 
Daar nu zulk een verdeelde plaat veel gemakkelijker in het gebruik is dan 
een reeks van prisma's, zoo laat zich voorzien dat men daarvan bij voorkeur, 
althans voor de zonwaarnemingen, gebruik zal maken. (American Journal 
Jor Science and Arts, 1873 p. 472). HG. 


Bepaling van de warmte, ontwikkeld door een aërolieth bij zijn doortocht 
door den dampkring. — De graaf DE SAINT-ROBERT toont, door de wetten 
en formulen der balistiek in verband te brengen met de theorie van SCHIA- 
PARELLI, dat, zoo een aerolieth (beter: uranolieth) binnen den athmospheer 
der aarde komt met een minimum snelheid van 46 kilom. per sekonde, hij, 
gekomen op een punt waar de athmospherische drukking 12 millim. bedraagt, 


10 0 
reeds — van zijne snelheid en Ti van zijne levende kracht verloren heeft. 


Zoo de uranolieth eene minimum snelheid had van 72 kilom., zou hij 


onder dezelfde drukking Ee van zijne snelheid en van zijne levende 


2633 

kracht verloren hebben. Men moet derhalve niet verwonderd staan over de 
ontzettende hitte welke de uranolithen gedurende hun val ontwikkelen, waar- 
door het grootst gedeelte van deze lichamen gesmolten en vervluchtigd wordt, 
voor zij den grond raken. De uranolieth moet hierbij, gelijk covr heeft aan- 
getoond, vergeleken worden met den stamper of zuiger in de pneumatische 
vuurtuigen; de lucht, waardoor de uranolieth heengaat, vormt als 't ware 
een buis, waarin de uranolieth zich voortbeweegt en de lucht, die hij vóór 
zich heeft, samendrukt,. Wanneer men de formule van DE SAINT-ROBERT 


s vTn 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 75 


toepast en met PRESTWICH voor de specifieke warmte van den uranolieth 
0,22 aanneemt, dan vindt men voor de temperatuur-verhooging 1926 931° C, 
(Les Mondes, 19 Juin 1873, pag. 301). Bos 


Verbetering van de echo in kerken. — In het tijdschrift Nature, van 
12 Juni 1873, geeft de Heer ROBERT Ss. GREGG bericht van proeven, die 
door hem met goed gevolg genomen zijn om de hinderlijke echo in kerken 
weg te nemen, en wel eenvoudig door het spannen van eenige dunne draden 
door het kerkgebouw heen. Overigens naar het oorspronkelijke, ook te vinden 
in Zes Mondes van 24 Jali 1873, pag. 520, verwijzende, maken wij er 
hier melding van, om op dit eenvoudige en onkostbare middel, ook op som- 
mige schoollokalen toepasselijk, de aandacht te vestigen. D. L, 


SCHEIKUNDE. 


Vastlegging van stikstof in de bouwbare aarde. — Reeds voor meer dan 


_ dertig jarer heeft MULDER het waarschijnlijk gemaakt dat de stikstof des 


dampkrings door de humusachtige stoffen in den bodem wordt vastgelegd en 
zoo tot voeding der planten strekt. DEHERAIN heeft nu aan de Fransche aka- 
demie, in hare zitting van 9 Juni 1873, eene reeks van- proeven medege- 
deeld, genomen met een mengsel van glucose en kaustische soda, met hout- 
zaagsel, al of niet onder bijvoeging van levenden kalk, en met humus afkomstig 
van rottend hout. In verreweg de meeste gevallen bevond hij dat door deze 
zelfstandigheden, geplaatst in een afgesloten volumen dampkringslucht, stik- 
stof daaruit bij de gewone temperatuur werd opgenomen. Deze oppeming wordt 
bevorderd, wanneer een gedeelte der zuurstof in koolzuur veranderd is, en zij 
is het sterkst in zuivere stikstof. (Compt. rendus LXXVI p. 1390). HG. 


DIERKUNDE. 


Invloed van gewijzigde luchtdrukking op de levensverschijnselen. — P. BERT 
heeft reeds vroeger aangetoond dat dieren, onderworpen aan eene luchtdruk- 
king tusschen 2 en 10 athmospheren, sterven ten gevolge van vergiftiging door 
het koolzuur dat zij zelve voortbrengen. Thans heeft hij de daarbij plaats heb- 
bende verschijnselen nader ontwikkeld. Het bloed blijft tot aan den dood zeer 
rijk aan zuurstof; het koolzuur daarin vermeerdert tot 110 à 120 volumen op 
100-volumen bloed, ten gevolge van de steeds toenemende spanning van kool- 


76 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


zuur in de samengeperste lucht, waarmede het dier omgeven is. Het sterven 
is kalm en wordt door geen rusteloosheid of stuipen voorafgegaan. De tempe- 
ratuur neemt snel af; is op het oogenblik van het sterven de temperatuur der 
lucht 15° tot 18°, dan is zij in het rectum slechts 24° of 28°, Wanneer het 
slagaderlijk bloed 80 vol. koolzuur bevat, dan is het dier geheel ongevoelig, 
behalve het oog, dat dit eerst bij 400 vol. wordt. Het aantal ademhalingen 
vermindert vrij snel, zonder dat de omvang er van toeneemt. Nog sneller ver- 
mindert de pols, maar deze blijft nog verscheiden minuten bestaan nadat de 
ademhaling geheel heeft opgehouden, zoodat het hart toch steeds het ultimum 
moriens blijft, hetgeen, daar de vergiftiging hier trapsgewijs plaats heeft, niet 
in tegenspraak is met de waarheid, dat de plotselinge inademing van zuiver 
koolzuur den hartslag binnen verkorten tijd doet ophouden. De hartdrukking 
blijft gedurende de proefnemingen steeds hoog. Deze omstandigheden geven aan 
BERT aanleiding om het acidum carbonicum, voortgebracht door de inademing 
van zuurstof in een gesloten vat (welke hij bij zijne proeven aan de eigen- 
lijke luchtdrukking gesubstitueerd heeft, als geheel tot dezelfde naaste uit- 
komst leidende) voor te stellen als anaestheticum bij operatien (Comptes ren- 
dus. Tom. LXXVI, pag. 1276). Di 


Ademhaling der visschen. — De heer QUINQUAND heeft van het nieuwe 
middel van SCHÜTZENBERGER en RISLER ter bepaling van het zuurstofge- 
halte in water gebruik gemaakt om eenige proeven te nemen op de adem- 
haling van visschen, namelijk karpers, goudvisschen, zeelten en alen. Hij be- 
vond hierbij dat: 

1%, de hoeveelheid van de opgenomen zuurstof evenredig is aan den tijd; 

2%, dat het ademhalingsvermogen afneemt wanneer het gewicht toeneemt; 
een karper van 28 grammen b. v. neemt in 5 minuten 0,4 kub. centim. 
zuurstof op, een karper van 1805 grammen in denzelfden tijd 7,5 tot 8 kub. 
centim. Ware de ingeademde hoeveelheid zuurstof evenredig aan het gewicht 
geweest, dan zoude dit laatste cijfer 25,7 kub. centim. hebben moeten be- 
dragen. 

3°, Bij de verschillende aan de proef onderworpen visschen was de hoe- 
veelheid opgenomen zuurstof ongeveer gelijk, wanneer het lichaamsgewicht 
gelijk was. 

4e, Karpers en zeelten van meer dan 0,5 kil, gewicht ademen van !/, tot 
1, der hoeveelheid zuurstof in, die een mensch in denzelfden tijd noodig 
heeft. Bij een zeelt van 142 gram klom die verhouding tot 1: 4,5, bij een 
karper van slechts 28 gram tot |, van die bij den mensch. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 15 


5°, Hiermede in overeenstemming sterven jonge visschen eer den stikkings- 
dood dan oude. 

6°. De visschen hebben ook eene huidademhaling, doch deze is zwak. Een 
aal van 530 gram nam in een uur tijds door de huid 0,58 kub. centim. 
zuurstof op. (Compt. rendus, 1873 LXXVI p. 1141). HG. 


Het pancreas der visschen. — Er zijn weinige ontleedkundige onderwer- 
pen die tot een grooter aantal van onderzoekingen hebben aanleiding gege- 
ven, zonder tot geheel bevredigende uitkomsten te leiden. Wel is waar stond 
het vast, vooral sedert de onderzoekingen van STANNIUS (nedergelegd in de 
inaugurele dissertatie van BROCKMANN, 1846), dat bij sommige beenige vis- 
schen een pancreas bestaat, doch dit zoude als het ware rudimentair zijn, 
d. i. van zeer geringen omvang, zoodat de daardoor afgescheiden hoeveelheid 
vocht slechts zeer gering kon wezen. Dit nu was wederom in strijd met de 
bekende physiologische functien van dit orgaan in andere klassen, waar het 
pancreasvocht een belangrijk deel aan de spijsvertering neemt. De onzekerheid 
waarin men deswege verkeerde heeft aanleiding gegeven tot een reeks van, 
naar het schijnt, zeer zorgvuldige onderzoekingen door den heer LEGOoUrs. Zij 
zijn door hem uitvoerig medegedeeld in de Ann. des Sciences natur. 1873, 
ame Sér. T. XVII, en hebben zich uitgestrekt over een veertigtal Teleos- 
tiers uit verschillende familien. In tegenstelling met de gewone meening, 
leidt hij uit zijn onderzoek af, dat alle visschen een zeer ontwikkeld pan- 
creas bezitten. De reden dat men dit niet vroeger erkend heeft, is dat het 
bij slechts weinige visschen (Selachiers, Alen, Meerval, Tarbot) een eenig- 
zins grooter lichaam vormt, geliijk bij andere gewervelde dieren. Bij verreweg 
de meeste visschen is het pancreas verdeeld, hetzij (b. v. bij de Makreel, 
de Schelvisch) in de gedaante van een groot aantal kleine bolvormige klier- 
tjes, die verspreid gelegen zijn in de peritoneaal-bekleedselen van het darm- 
kanaal. en in het mesenterium, of (b. v. bij Conger, Trigla o. a.) in die 
van dunne bandvormige platen, welke, zich in het mesenterium verbreidende, 
lichtelijk voor vet worden aangezien. In beide gevallen ontspringen uit deze 
verspreide kliergedeelten uitlozingskanalen, die zich vereenigen en in het 
duodenum monden. De grootere, aldus door de vereeniging der fijnere ge- 
vormde uitlozingskanalen waren reeds veel vroeger (in 1827) ontdekt door 
WEBER, zonder echter hun waren aard te vermoeden. HG. 


Hermaphroditische Nemertine. — Reeds had KEFERSTEIN eene hermaphro- 
ditische Nemertine (Borlasia hermaphroditica) gevonden. De heer MARIUS 


1x 
78 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


ontdekte er onlangs nabij Marseille eene tweede, die hij Borlasia Kefer- 
steinú heeft genoemd. Zij onderscheidt zich van de eerste, die een enkel 
paar zeer kleine oogjes heeft, door het bezit van twee paren groote oogen. 
Eieren en spermatozoiden vormen zich in zakjes, ter weerszijde in de lichaams- 
holte, tusschen darmkanaal en huid, over bijna de geheele lengte van het 
dier. De rijpheid der eieren gaat die der spermatozoiden een korten tijd 
vooraf. Beiden geraken, na het verdwijnen van de uitwendige hulsels, vrij 
in de lichaamsholte. Hoe de bevruchte eieren naar buiten geraken is aan M. 
niet gebleken. (Ann. d. Sc. natur. 1873, Swe Sér. T. XVII, p. 6). 
HG. 


Gedaanteverwisseling van Hylodes Martinicensis. — A. BAvAy heeft aan- 
gaande dezen batrachier van de familie der Hylaeformes aan de Académie 
des Sciences medegedeeld, dat hij uit het ei komt met de gedaante, die hij 
zijn geheele leven door behoudt. Uit het embryo ontstaat in het ei het masker, 
dat een dikken kop, vier stijlvormige ledematen, een toègevouwen staart, en 
in het begin kieuwen bezit, en zich snel binnen het ei beweegt. In datzelfde 
ei bekomt het masker zijne volkomene gedaante en verliest den staart. — Deze 
bijzonderheid is geheel in harmonie met de gesteldheid van het vaderland des 
diers, Guadeloupe, de aard van welks bodem geen stilstaande wateren toe- 
laat, terwijl de zeer snel stroomende rivieren mede geene verblijfplaats voor 
batrachien-maskers aanbieden. Compt. rend. Tom. LXXVI, pag. 1340). 

D. L. 


PLANTENKUNDE. 


Gröene kleur van Neottia nidus avis. — Slechts weinige phanerogame 
planten bezitten geheel geen chlorophylle, en bijna al die planten zijn para- 
sitisch. Eene uitzondering maakt eene Orchidee, de Neottia nidus avis. Of- 
schoon geheel van zichtbare groene stof ontbloot en eenvormig bruin van kleur 
in al hare deelen, is zij toch geene parasitische plant. Kort geleden heeft 
echter een Duitsch plantenkundige, WiESNER, ontdekt, dat de plant, in 
alkohol gedompeld om haar te bewaren, groen werd, en later zelfs de groene 
stof aan de alkohol afgaf, waaruit hij besloot, dat deze plant wel degelijk 
chlorophylle bevat, maar gemaskeerd. Ep. PHILLIEUX heeft nu daaromtrent 
nadere onderzoekingen ingesteld, en bevonden, dat niet alleen, zooals wrEs- 
NER meende, de oplossingsmiddelen van chlorophylle: alkohol, aether, ben- 
zine enz,, de eigenschap bezitten de Neottia groen te kleuren, maar ook 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 79 


zuren, alkalien, heet water enz. ; — voorts dat het groen worden afhankelijk 
is van eene door de bedoelde invloeden teweeggebrachte wijziging van de 
bruine kleurstof der plant, die zich onder het mikroskoop als langwerpige, 
driehoekige cristalloïden vertoont. Uit de omstandigheid dat die plant, in met 
koolzuur bedeeld water geplaatst, onder den invloed van het zonnelicht geen 
spoor van oxygenium doet waarnemen en dus het koolzuur niet schijnt te 
ontleden, zou volgen, dat de chlorophylle niet in de normale plant als zoo- 
danig bestaat, maar geboren wordt uit de bruine cristalloïden. Die gevolg- 
trekking durft PHILLIEUX echter nog niet maken, daar het zijn kon, dat 
de in elk geval zeer geringe hoeveelheid vooraf bestaande chlorophylle slechts 
eene zoo kleine hoeveelheid zuurstof ontwikkelde, dat deze dadelijk door de 
plant geabsorbeerd werd. Hoe het zij, al bestond er chlorophylle in de Neottia, 
moet zij er toch eene zeer ondergeschikte rol spelen en kan van haar de vor- 
ming der elementen van al de weefsels en van het vele zetmeel niet af hangen, 
zoodat men moet aannemen, dat die plant uit de plantaardige overblijfselen, 
te midden waarvan zij groeit, reeds georganiseerde stoffen opneemt en zich 
assimileert, zoodat hare levenswijze overeenkomt “met die der paddestoelen, 
die men den naam van Saprophyten geeft. (Compt. rend. Tom. LXXV, 
pag. 1530). | D, L. 


PHYSIOLOGIE, 


Muscarine, physostygmine, atropine. — Uit verscheidene onderzoekingen, 
in het werk gesteld door ARNSTEIN en SUSTCHINSKY, BARTHOLOW , BOUR- 
NEVILLE, FRASER, is gebleken dat er tusschen de physostygmine of het 
werkzaam bestanddeel van de Calabarboonen en de atropine een opmerkelijk 
antagonisme bestaat, in dien zin dat beiden op het dierlijk organisme tegen- 
gestelde werkingen uitoefenen, zoodat de werking van het eene dezer ver- 
giftige alkaloiden die van het andere opheft. SCHMIEDENBERG en KOPPE 
hebben in Agaricus muscarius een vergiftig alkaloid ontdekt, dat zij mus- 
carine hebben genoemd. Een kilogram dezer paddestoelen leverde 0,7 gr. tot 
0,8 gr. zwavelzure muscarine. Deze muscarine stemt in hare werking op het 
dierlijk organisme na met de Calabarboonen of met de physostygmine over- 
een, en ook tusschen haar en de atropine bestaat hetzelfde antagonisme als 
tusschen deze en de physostygmine. Atropine is dus het ware physiologische 
tegengif bij eene vergiftiging met paddestoelen. (Bibl, univ. Arch. d. Sc. 
phys. et natur , 15 Juin. 1873, p. 157). HG, 


80 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


VERSCHEIDENHEDEN. 


Teekenen van mikroskopische voorwerpen. — AckrAND heeft een mikro- 
meter-schaal aangebracht op de platte zijde van een plano-convexe lens met 
zeer lang brandpunt, die in het diaphragma van het oculair wordt geplaatst. 
Deze inrichting, waarbij het gezichtsveld van het mikroskoop in een aantal vier- 
kanten wordt verdeeld, heeft zich reeds zeer nuttig betoond bij het afteekenen 
der onder het mikroskoop geplaatste voorwerpen. 

De teekeningen op de oppervlakte van Lepidocyrtus curvicollis (de proef- 
Podura) -waren bij eene vergrooting van 800 diameters zeer gemakkelijk en 
nauwkeurig na te teekenen. Men teekent daarbij op in vierkanten afgedeeld 
papier. (Quarterly Journal of Science, April 1873, pag. 277 and July 1873, 
pag. 422). DL 


Sta. Margaretha en St. Medardus. — In Frankrijk wordt van den 8en Juni 


(St. Médard) hetzelfde beweerd, als bij ons van den 40en Juni (St. Marga- 
retha), te weten, dat het, zoo het op dien dag regent, veertig dagen aan- 
een regenachtig weer blijft. Bij gelegenheid dat zekere heer GERMAIN van de 
Académie des Sciences inlichting hieromtrent vroeg, herinnerde ELIE DE 
BEAUMONT aan hetgeen over dit punt door Pornsor gezegd was. Het spreek- 
woord betreffende St. Médard (en St. Margaretha) is allerwaarschijnlijkst veel 
ouder dan de invoering van den Gregoriaanschen kalender; de 8e Juni 0. S. 
nu is. de 20 Juni N. S., en de 40e Juni O0. S. de 22 Juni N. S. Deze 
dagen vallen samen met den zomer-zonnestand en men kan dus aannemen 
dat het spreekwoord oorspronkelijk dáárop betrekking had. Wij herinneren 
daarbij, dat zeer dikwijls het weer niet standvastig wordt vóór dien zomer- 
zonnestand, of, gelijk men het gewoonlijk uitdrukt, vóór den langsten dag. 


Zooals het omstreeks of op dien dag is, blijft het doorgaans langen tijd. . 


(Compt. rend. Tom. LXXVI, pag. 1429). Dede 


\ 


el Wet er dd 


_ 
D 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


NATUURKUNDE. 


Das Wäármespectrum der Sonne. Von Camillo Schramek. — Onder dezen 
titel is voor enkele maanden, te Weenen, bij crORG DRAUDT (Jakob Dirn- 
böck’s Buchhandlung), een werkje in ’t licht verschenen van 122 pagina’s 
groot octavo met een plaat. Het is mij dezer dagen in handen gekomen. Ik 
heb eenige der eerste bladzijden daarvan met aandacht gelezen, aangelokt 
door de verzekering in de voorrede, dat daarin een begrip “onderzocht” 
werd, ’twelk tot de leer van ‘tlicht evenzeer als tot die der warmte be- 
hoort, en dat de “resultaten’’ van dat onderzoek ongunstig genoeg waren 
voor de eenmaal aangenomen theorie daarvan, om, ook als die slechts voor 
een zeer klein deel steekhoudend werden bevonden, elken beoefenaar der na- 
tuurkunde tot nader onderzoek aan te sporen. Bovendien treft men bijna op 
elke bladzijde, die men toevallig opslaat, namen en uitdrukkingen aan, die 
duidelijk toonen dat de schrijver over het onderwerp dat hij behandelt althans 
veel gelezen heeft. À 

Ik ben door de lezing dier enkele bladzijden zeer teleurgesteld. De schrij- 
ver springt daarin met feiten en beschouwingen van anderen zoo volmaakt 
willekeurig en onlogisch om, dat er geen voorbeeld van te vinden is, anders 
dan in de bekende geschriftjes van den vrijheer von DrieBERG, die de lucht- 
drukking poogde weg te cijferen, van Dr. scnörrer, die de aarde weder 
wilde doen stilstaan, en dergelijke. Hij beschrijft geene enkele proefneming, 
die hij zelf heeft gedaan, en die, welke hij zijne lezers aanraadt te doen, 


kunnen slechts door de hoogst gewrongene en met bekende feiten strijdige 
11 


82 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


verklaring, welke hij er van geeft, tegenover de aangenomen begrippen wor- 
den gesteld. 

En zoo gaat het door het geheele boek heen. Alleen één lichtpunt breekt 
bij het verder bladeren aangaande den schrijver door: hij blijkt spoedig een 
ijverig vereerder te zijn van cÖörne's Farbenlehre! Waarschijnlijk is hij 
zijne studiën met deze begonnen en heeft toen allerlei nieuwere boeken ter 
hand genomen om die te lezen, met te verstaan en daardoor onzinnig te 
vinden. Dit nu heeft op zich zelf niets onverklaarbaars; maar dat iemand 
zich daardoor tot boekenschrijven genoopt voelt en onder het schrijven niet 
tot bezinning komt, zich integendeel al meer en meer opwindt en aan het 
slot, gelijk SCHRAMEK, zich uitgeeft voor ‘‘een priester der waarheid, die 
zonder eigenbelang haar spoor volgt’ ......... dit is een feit, dat uit een 
zielkundig oogpunt beschouwd voor 't minst merkwaardig mag heeten. 

LN. 


Over de voortplanting der ontladingen van de elektrische batterij in draden 
van verschillenden geleidingsweerstand. — GuiLLEMIN beschrijft (Journal de 
physique N°. 14 p. 50 e. s.) de volgende proefnemingen. 

Hij spande twee draden van 12 Meters lang of langer en van 1,3 mM. 
middellijn, de een van rood koper en de ander van lood, nevens elkaâr uit 
en verbond met een der uiteinden van elk der beide een dunner iijzer of 
platinadraadje van 8 a 10 cM. lang en omstreeks 0,5 mM. dik. Deze ‘‘proef- 
draden’’ (zie bl. 35 van dit bijblad) worden met hunne vrije uiteinden ver- 
bonden aan de eene pool van eene galvanische -batterij, waarvan de andere 
pool verbonden was aan de beide vrije einden van den lood- en koperdraad, 
De stroom van deze verdeelt zich tusschen de beide draden, en doet, zoo- 
als te verwachten is, den proefdraad van het koper veel sterker dan die van 
het lood gloeien. Maar als men, na deze proefdraden te hebben vervangen 
door andere van gelijke lengte doch slechts 0,1 mM. middellijn, de ontla- 
ding van eene elektrische batterij B van bijna 41 M* bekleed glas en 
door eene Holtzmachine of groot Ruhmkorff apparaat sterk geladen, — zich 
op gelijke wijze tusschen de beide draden verdeelen laat, dan smelt de 
proefdraad van het lood, terwijl die van het koper slechts even rood= 
gloeiend wordt. 

Neemt men in plaats van den looden een ijzerdraad van gelijke lengte en 
dikte, na eerst de grootte der batterijlading te hebben bepaald, die de beide 
proefdraden doet smelten als beide geleiders van koper zijn, en leidt men 
nu dienzelfden stroom door de nevens elkaâr geplaatste ijzer- en koperdraden , 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 83 


dan ziet men nu wel is waar den proefdraad van het ijzer nauwelijks gloeiend 
worden, maar ook die van het koper wordt merkbaar minder verhit. 

Twee gelijke koperdraden, met isoleerend bekleedsel, worden elk om een 
glazen buis tot eene spiraal gewonden, met een proefdraad voorzien en even 
als te voren nevens elkaâr in de stroombaan der ontlading gebracht. Brengt 
men nu in een der spiralen een iijzerdraadbundel, dan wordt de proefdraad 
van deze bijna niet verhit door de ontlading, terwijl ook de andere proef- 
draad merkbaar minder verhit wordt dan door dezelfde ontlading geschiedt, als 
beide spiralen ledig zijn. Na in een der spiralen eene staaf van eenig niet 
magnetisch metaal, van lood b.v., te hebben gebracht, ziet men bij de ont- 
lading de proefdraad van deze zich meer, dan die van de ledige verhitten. 

LN. 


Vertraging der dampvorming door adhaesie. — Een sprekend voorbeeld 
hiervan beschrijft pacrNorrt (Nuovo Cimento en daaruit Journal de physique 
N°. 14 p. 78). 

Men vult eene buis van TORICELLI en zuivert haar op de gewone wijze 
zooveel mogelijk van lucht met behulp van een der grootste luchtblazen, die 
men langs de wanden doet op en nedergaan. Daarna vervangt men deze 
lucht door zwavelaether, plaatst de buis op nieuw in den kwikbak en doet 
haar zoover hellen, dat zij weder geheel door het kwik zich vult, op de 
kleine ruimte-na, die van boven door aether en meestal nog door een klein 


_luchtbelletje wordt ingenomen. In dien stand sluit men haar weder met den 


vinger, keert haar om en- verplaatst een deel van den aether door op nieuw 

bijgevoegd kwik. Nu plaatst men de buis op nieuw in den kwikbak en draagt 

zorg den vinger niet weg te nemen voor dat zij geheel vertikaal is gericht. 

Dan, als dit alles met zorg is verricht, ziet men het kwik niet dalen. Eerst 

door een stootje of tik tegen de buis daalt het plotseling vele decimeters. 
LN. 


SCHEIKUNDE. 


Chemische samenstelling van het kraakbeen van een Haai. — Het on- 
derzoek van het kraakbeen van het skelet van Scymnus borealis door de 
heeren PETERSEN en SOXHLET te Leipzig, leverde de volgende uitkomsten. 

Het ook in tamelijk dikke doorsneden nog doorschijnende kraakbeen be- 
dekte zich bij de drooging met groote kubische kristallen van chloorsodium. 

De samenstelling van het versche kraakbeen was: 


84 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


organische stoffen ..... 8,03 proc. 
anorganische stoffen .... 17,77 
WabOBESP Ae NIN ZE, 74,20 „ 

In den gedroogden toestand bevatte het haai-kraakbeen niet minder dan 
68,9 proc. onverbrandbare stoffen. Dit gehalte verschilt zeer van dat van 
gewoon kraakbeen in den gedroogden staat, waarin FROMHERZ en GUGERT 
slechts 3,4 proc. onverbrandbare stoffen vonden. | 
_ De asch van het haai-kraakbeen bestaat grootendeels uit chloorsodium , 
namelijk 94,2 proc. De overige anorganische stoffen (5,8 proc. in het geheel) 
bestonden uit phosphorzuur en zwavelzuur, zouten van soda, potasch, kalk , 
magnesia en iijzeroxyde. 

Het versche kraakbeen bevatte derhalve 16,69 proc. chloorsodium en 1,08 
andere anorganische zouten. 

De organische stof bevatte 15,4 proc. stikstof. Zij behoort derhalve tot de 
groep der eiwitstoffen. Of zij met chondrine overeenstemt is niet onderzocht. 

Het merkwaardigste in deze uitkomsten is voorzeker het hooge gehalte 
van het kraakbeen aan keukenzout, te meer omdat het vleesch, hetwelk het 
kraakbeen bedekt, arm aan zouten bleek. te zijn. Het bevatte slechts 1,16 
proc. onverbrandbare bestanddeelen. wete f-. prakt. Chemie, 1873. Neue 
Folge Bd. 7, p. 179). HG. 


Ontplofbaar antimonium. — Wanneer men aan de negatieve pool van 
een galvanische batterij een koper-blad en aan de positieve pool een platina- 
blad bevestigt en dan de beide elektroden in een oplossing van chloor- 
antimonium dompelt, zet zich het antimonium als een blinkende laag op het 
koperblad af. Na het er uitgenomen en goed afgespoeld te hebben met ge- 
destilleerd water, kan men het antimonium, dat zeer broos is, van het ko- 
perblad scheiden door dit beurtelings in verschillende richtingen te buigen. 
Het aldus verkregen antimonium ontploft met geweld, onder ontwikkeling 
van warmte en licht, wanneer men het in een mortier stampt of er met een 
hamer op slaat. Dit zonderling uitwerksel schijnt te ontstaan door de snel- 
heid, waarmede het metaal van den amorphen in den kristallijnen toestand 
overgaat (Les Mondes, XXXI p. 471). HG. 


PEYSTOGLOGTE: 


Verandering der electromotorische kracht van het netvlies en van de ge- 
zichtszenuw door het licht. — De heeren DEWAR en MC. KENDRICK hebben 


mike — ans 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 85 


aan de Moyal Society van Edinburg de uitkomsten eener reeks van merk- 
waardige proeven medegedeeld, waarvan wij hier alleen de slot-resultaten 
kunnen vermelden. 

1°. Het specifieke uitwerksel van het licht op het oog bestaat in eene veran- 
dering der electromotorische kracht van het netvlies en van de gezichtszenuw. 

2e, Dit geldt zoowel van het samengestelde oog (van verschillende Crus- 
taceën) als van het enkelvoudige oog der gewervelde dieren. 

3°. De verandering is niet evenredig aan de hoeveelheid licht van ver- 
schillende intensiteit, maar aan den logarithmus van het quotient, derhalve 
in overeenstemming met de bekende psycho-physische wet van FECHNER, 

4°, Die stralen, welke op ons bewustzijn den indruk maken van het meest 
lichtend te zijn, namelijk de gele, brengen de grootste verandering te weeg, 
die welke het minst lichtend zijn de geringste. 

5°, Deze verandering is wezenlijk afhankelijk van de tegenwoordigheid van 
den eindtoestel, d. í. van het netvlies, want wanneer dit verwijderd is, 
terwijl de overige deelen van het oog nog in levenden toestand zijn, bestaat 
er, hoewel er nog electromotorische kracht is, geene gevoeligheid voor het 
licht meer. « Pe 

6°, Deze verandering kan gevolgd worden tot in de lobi optics. 
_7°, De zoogenaamde psycho-physische wetten van FECHNER hangen niet af 
van het bewustzijn of van het anatomisch maaksel en de physiologische 
eigenschappen van het eind-orgaan zelf, in zooverre als dezelfde uitkomsten, 
wat de werking van het licht betreft, verkregen worden door de werking 
van het netvlies in de zenuw, zonder tegenwoordigheid der hersenen. (Nature, 
10 Julij 1873, p. 204). HG. 


Physiologische werking van koffij en thee. — Men heeft aangenomen dat 
de koffij en de thee, daar zij de hoeveelheid dagelijks uitgescheiden ureum 
zouden verminderen, de ‘‘ontvoeding” der weefsels tegengaan, of ten minste 
eene meer volkomene assimilatie der gebruikte voedingstoffen veroorzaken. 
Proeven, door E. ROUX op zich zelven genomen, schijnen dit te weerspreken, 
Bij eene opzettelijk te dien einde zeer strikt geregelde leefwijze bleef de dage- 
lijks ontlaste hoeveelheid ureum steeds op eene hoogte (gemiddeld 33 grammen); 
het gebruik van thee of koffij bracht het op 37 en 41 grammen, waarbij ook 
het chloorsodium eenige vermeerdering onderging. Bij voortdurend gebruik 
van koffij en thee, kwam het ureum weldra op 33 terug. (Compt. rend. , 
Tom. LXXVII, pag. 365). DL, 


86 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


PLANTENKUNDE. 


Leven der algen op de kust van Spitsbergen en lichtende sneeuw. — Aan 
eenen brief van NORDENSKIÖLD, geschreven aan de Mossel-baai, op de breedte 
van 79° 54’, en opgenomen in de Comptes rendus van 21 Julij 1873, ont- 
leenen wij het volgende. 

Dagelijks werden, gedurende den geheelen winter en den vier maanden 
durenden poolnacht, hetzij uit de open zee of van onder het iijs, algen op- 
gevischt, die door Dr. KJELLMAN, den botanist der expeditie, werden onder- 
zocht. Daarbij bleek het merkwaardig feit, dat het algenleven, wel verre 
van in dien tijd stiltestaan, zich integendeel het krachtigst openbaarde. 
Vele algen, die in den zomer onvruchtbaar waren, brachten in dien tijd hun 
sporen voort. KJELLMAN besluit daaruit dat de algen leven en vrucht dragen 
kunnen in volslagen duisternis en bij temperaturen beneden —2o C, 

N. vermeldt nog een ander merkwaardig feit, dat reeds vroeger door 
BELLOT was opgemerkt. Bij het loopen op de sneeuw, verwekte iedere tred 
een spoor van een blaauwachtig wit licht. Bij onderzoek bleek, dat dit ver- 
oorzaakt werd door duizenden van kleine Crustaceën, die zich op de met 
zeewater doortrokken sneeuw ophouden. 


DIERKUNDE. 


Larven van Membracis als melk-vee voor een Braziliaansche soort van 
honigbij. — Dat mieren het zoete vocht opzuigen, hetwelk uit het achterlijf 
van bladluizen naar buiten treedt, is bekend. HERMANN MÜLLER nu deelt 
een door zijnen in Brazilië levenden broeder FRITZ MÜLLER waargenomen 
geval mede, dat zich hieraan sluit, maar insekten van twee andere fami- 
liën betreft. 

Onder de bijen aldaar behoort eene kleine soort van geslacht Z'rigona, 
die hij onder anderen vond te midden der larven van eene soort van Mem- 
bracis. Deze laatsten houden zich in groot aantal op aan de bloemstelen van 
Cassia Multijuga. Uit haar achterlijf treedt een droppel van een waarschijn- 
lijk zoet vocht, en dit wordt door de Z'rigona opgezogen. (Nature, 10 Julij 
1873 p. 201). HG. 


Fossile Lemuride. — De heer E. DELFORTRIE deelde aan de Fransche 
Akademie, in hare zitting van 7 Julij 1873, een feit mede, dat, indien 


N 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 87 


het zich bevestigt, niet van belang ontbloot is. In de lagen van phosphoriet 
in het departement du Lot, waar reeds vele fossilen gevonden zijn, is een 
bijna volledig bewaarde schedel ontdekt, welke, volgens D., aan een’ Lemu- 
ride heeft behoord. Hij heeft er den naam van Paleolemur Betillet aan ge- 
geven (Compt. rendus LXXVII p. 64). HG. 


Een gecko in barnsteen.” — Reeds meermalen is gewag gemaakt van ha- 
gedissen in barnsteen; doch gewoonlijk zijn deze voor kunstprodukten ge- 
houden. In de vergadering der Société philomathigue van 26 Julij j. Ll. ver- 
toonde echter LÉON VAILLANT een aan LARTET toebehoorend stuk barnsteen , 
dat al de blijken draagt van in den natuurlijken toestand te verkeeren, en 
waarin een kleine hagedis van ongeveer 3 centimeters lengte bevat is. Zij 
behoort tot de familie der Gecko's en tot het geslacht Memzidactylus. Met 
geen der bekende levende soorten komt zij geheel overeen. V. heeft er den 
naxm van MMemddactylus viscatus aan gegeven. Bovendien bevinden zich in 
hetzelfde stuk twee insekten, een sprinkhaan en een vliesvleugelig insekt. 
(Institut 1873 p. 266). HG. 


Buitengewoon lange roltong vaneen sphinx. — In Nature, 17 Julij 1873 
p. 222, geeft H. MÜürLER de áfbeelding van een roltong van een soort uit 
de familie der Sphingidae, die hij van zijnen broeder in Brazilië ontvangen 
heeft. In den opgerolden staat heeft deze roltong een doormeter van 10 tot 11 
millimeters; de rol bestaat uit ruim 20 windingen. Ontrold bedraagt de lengte 
10 tot 11 HE. duimen of ongeveer 25 centimeters. 

DARWIN, in zijn werk over de Orchideën, sprekende over het nectarium 
van Anagraecum sesquipedale dat 11'!/, E. duim lang is, zegt: ‘er moeten 
vlinders zijn met roltongen die eene lengte van 10 tot 11 duimen kunnen 
bereiken.” De op inductie steunende voorspelling van DARWIN heeft zich nu 
inderdaad bewaarheid, in zoo verre namelijk dat er zulke vlinders ergens 
bestaan; Anagraecum sesquipedale toch is een Madagascarsche soort. 

HG. 


Hersen-ganglien van Zonites algirus. — Over de structuur van de hersen- 
of bovenslokdarm-knoopen van Zonites algirus (familie der Melicidae) deelt 
H. SICARD het volgende aan de Acadómie des Sciences mede. Van boven 
gezien, ziet men op de middenlijn de geele commissuur, door VAN BENEDEN 
reeds vermeld, en aan weerszijde daarvan de knoopen, die langwerpig en 
halvemaanswijs van vorm zijn, concaaf aan den buitenkant, en convex aan 


88: WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


den aan de commissuur palenden binnenrand. In de voorste helft van den 
hollen boog van elke halve maan ziet men eene kleine zenuwmassa, gelegen 
in een iets lager vlak dan het overige van den knoop, en in gedaante gelijk 
aan den achtersten hoorn van de halve maan. Uit de punt van dezen 
‘middelsten hoorn’ ontspringt de voorste zijdelingsche streng, die den knoop 
met den onderslokdarm-knoop verbindt, terwijl de achterste zijdelingsche streng 
een verlengsel is van den achtersten hoorn. De voorste hoorn eindigt in een 
stomp en afgerond uiteinde. — Van onderen gezien, vertoonen de knoopen 
de gedaante van hoefijzers, met de convexe bogen tegen elkander liggende. 
Van voren en van achteren, in de hoeken, gevormd door de als een z aan- 
eensluitende convexe randen, bespeurt men de commissuur. Voor aan iederen 
knoop ziet men een klein rond kwabje uitsteken, uit welks binnenrand de 
voeler-zenuw ontspringt. Dit kwabje schijnt niet geheel in hetzelfde vlak als 
het overige van den knoop te liggen; trouwens het is niets anders dan de 
voorste hoorn van de halvemaan aan de bovenzijde, terwijl de voorste tak 
van het hoefijzer de middenste hoorn, en de achterste tak de achterste hoorn 
van die halvemaan is. — Het voorste kwabje, waaruit de voelerzenuw ont- 
springt, is analoog aan dat, wat DE LACAZE-DUTHIERS beschreven heeft als 
een weinig zijdelings geplaatst op de achtervlakte van den bovenslokdarm-knoop 
bij Physa, Limnaea enz., en waaruit mede de zenuwen voor het gezicht, 
het gehoor en den reuk ontspringen. Voorts heeft sIcARD, tegen het aange- 
nomen gevoelen in, dat er geen zenuwen uit de zenuwstrengen zouden voort- 
komen, ontdekt, dat er een lange en dunne zenuw voor de intrekkende spie- 
ren van de mondwanden uit de achterste zijstreng ontspringt. (Compt. rend 
Tom. LXXXVII, pag. 275). D. Le 


NTI 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


NATUURKUNDE. 


De spectroskoop als hulpmiddel bij het onderzoek van het gezichtsorgaan. — 
Voor eenigen tijd vertoonde ik aan tien jonge lieden, van 15 tot 18 jaren, 
de frauenhofersche strepen in het zonnespectrum met behulp van een spec- 
troskoop van gering verstrooiingsvermogen, dat veroorloofde om dit spectrum 
in zijn geheel te overzien. Daar nu op mijne vraag wáár zij donkere strepen 
waarnamen, een drietal der jongelieden die strepen in verschillende volgorde 
opnoemden, deed ik ze allen nog eens in het werktuigje zien, dat op een 
door zonneschijn verlichte witten muur was gericht, en verzocht elk mij de 
strepen die hij zag op te geven naar de kleuren waarin ze voorkwamen en 
naar volgorde van de duidelijkheid. Daarbij kwamen nu opmerkelijke verschil- 


’ 


len voor. Sommigen verklaarden een streep “in het oranje,’ anderen een “in 
‘t blauw,” een derde een “in ’t groen’ voor verreweg de sterkste en duide- 
lijkste. Die, welke in deze keus overeenstemden, verschilden weder aanmer- 
kelijk in die van de naar hunne schatting daarop onmiddellijk volgende streep. 
Ja enkele konden sommige der flauwere strepen volstrekt niet zien, terwijl 
andere die duidelijk aanwezen. 

Waardoor werden deze verschillen teweeggebracht? In ’t eerst dacht ik aan 
een verschil in de juistheid, waarmede elk het toestelletje naar zijnen afstand 
van duidelijk zien had gesteld. Maar het bleek spoedig dat dit niet de oor- 
zaak zijn kon, toen ik twee der jonge lieden nogmaals met bijzondere voor- 
zorgen die instelling elk voor zich had doen verrichten en van elk eene op- 
gave kreeg, die met zijn vorige volkomen sloot. 

Ik kan het dus voorloopig aan niets anders toeschrijven dan aan de ver- 
schillende gevoeligheid van elks netvlies voor de onderscheiden kleuren. Als 
ik mij hierin niet bedrieg, dan zou misschien een onderzoek op breeder schaal 
en met meer voorzorgen nog uitgevoerd, bijzonderheden van den toestand des 

12 


90 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


gezichtsorgaans bij verschillende individuen doen kennen, die niet geheel en 
al onbelangrijk zijn. Een ligte graad van kleurenblindheid, zou dan misschien 
blijken aan veel meer oogen eigen te zijn dan men tot nog toe meent. 

LN. 


Over eene betrekking tusschen warmte en statische elektriciteit bericht 
de heer pr. GUTHRIE, naar aanleiding van een uitvoerige proevenreeks (Phi- 
losophical Magazine XLVI p. 257). Die proeven vertoonen, zegt hij, 1° het 
verschil in de geschiktheid van hetzelfde lichaam op verschillende temperatu- 
ren om dezelfde elektricitreit te ontladen, 20 een verschil in de geschiktheid 
van hetzelfde lichaam bij dezelfde temperatunr tot het ontladen van de beide 
soorten van elektriciteit. De voornaamste daarvan — men begrijpt dat zij 
voor eene uitvoerige beschrijving naar de aangehaalde bron moeten verwij- 
zen — zijn de volgende. | 

Een witgloeiende iijzeren bol, geisoleerd aangevat en met den + of — ge- 
elektriseerden conductor van een elektriseermachine in aanraking gebracht, 
vertoont, als dadelijk daarna de knop eens elektroskoops daarmede wordt 
aangeraakt, geen spoor van elektriciteit. 

Als zulk een bol in geleidende verbinding gebracht wordt met den elektros- 
koop en met den conductor der elektriseermachine, en deze laatste in wer- 
king gebracht, dan wijken de goudblaadjes van den elektroskoop uiteen, zoo- 
lang de opwekking der HE, duurt, maar vallen dadelijk samen, zoodra men 
ophoudt met het draaien der schijf. 

Zulk een bol, afleidend ondersteund en op eenige centimeters boven den knop 
van een geladen elektroskoop gehouden, ontlaadt dezen snel en volkomen. Die 
ontlading volgt ook als de witgloeiende bol geisoleerd in plaats van afleidend 
ondersteund is. Maar hierbij is ’t opmerkelijk dat de grootste afstand van 
den knop des elektroskoops, waarop men dien bol kan plaatsen, zonder dat 
de ontlading ophoudt snel en volkomen te geschieden, veel grooter is als de 
elektroskoop met negatieve, dan als die met positieve elektriciteit is geladen. 

Vlammen van alcohol, zwavelaether of zwavelkoolstof kunnen op dezelfde wijze 
als de gloeiende bol tot ontlading van den elektroskoop gebruikt worden, maar 
vertoonen het boven aangewezen verschil bij positieve en negatieve lading niet. 

Als de ijzeren bol rood- in plaats van witgloeiend is, dan kan hij geiso- 
leerd met een negatief geladen conductor van de elektriseermachine in aan- 
raking gebracht, die lading naar een elektroskoop overbrengen. Om ditzelfde 
ook voor positieve elektriciteit te kunnen doen, moet zijne temperatuur aan- 


merkelijk lager zijn. 


WETENSCHAPPELIJK BIJRLAD. 1 


G. heeft deze proefnemingen nog op velerlei wijzen gewijzigd, ook door in 
plaats van in het vuur gloeiend gemaakte metalen bollen, platte platinaspi- 
ralen te gebruiken, die door een galvanischen stroom gloeiend werden ge- 
houden, met leidsche flesschen in plaats van elektrometers, enz. De op deze 
en andere wijzen verkregen uitkomsten stemmen met het bovenstaande geheel 
overeen, zonder veel opmerkelijks daarbij te doen kennen. 

Zal men uit deze verschijnselen met G., tot eene “merkwaardige betrek- 
king tusschen warmte en statische elektriciteit” besluiten? Alvorens dit met 
recht te kunnen doen, zal men zeker eerst het aandeel moeten nagaan, dat 
de rondom de gloeiende lichamen snel opstijgende verhitte lucht bij haar strij- 
ken langs de oppervlakte daarvan, aan de waargenomen uitwerkselen heeft. 
Misschien blijft er na dit onderzoek niets meer te verklaren over, 

LN. 


Een chloorloodelement. — De heer PierzorT heeft aan de dcadómic des 
Seiences in hare zitting van 22 Sept. Il. de beschrijving medegedeeld van 
een nieuw galvanisch element. Men plaatst, zegt hij, omstreeks 500 gram- 
men chloorlood op den bodem van een glazen of porseleinen vat, en in deze 
stof een looden plaat met een geleider van hetzelfde metaal, die buiten het 
vat uitkomt en die boven de plaat met een isolerende laag is bedekt, en 
daarboven een zinkplaat, die geamalgameerd en met perkamentpapier (papier 
dialyseur) is omwikkeld. Men giet om de drie maanden eenig water daarbij, 
en verkrijgt zoo een stroom, die tegelijk “krachtig en standvastig” is. 

LN. 


Over het gebruik der luchtwrijving bij meetinstrumenten heeft Prof. TÖPLER 
te Graz een opstel bekend gemaakt (Wiener Academischer Anzeiger 1873, 
n° 17, en daaruit Carls repertorium IX S. 259). Hij bericht daarin hoe hij 
magneetnaalden, spiegeltjes enz. in hunne bewegingen heeft kunnen dempen, 
zoodat zij dikwijls bijna in ’t geheel geene schommelingen maakten, en toch 
zonder de juistheid van hunne aanwijzingen in ’t minst te benadeelen, door 
… daaraan van onderen een plaatje van mica of aluminium van geschikte grootte 
te bevestigen, dat zich bewegen moest in een cylindrisch of prismatisch vat 
van zulk eene grootte en gedaante, dat er tusschen de randen van het plaatje 


en de wanden van het vat slechts een zeer geringe ruimte overbleef. 
LN. 


Fluorescentie van koolwaterstoffen. — Dr. u. Morton heeft uit de bij 
de destillatie van petroleum overblijvende stof twee nieuwe kristallijne licha- 


92 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


men afgescheiden, die hij thallene en petrollucene heeft genoemd. Beide deze 
stoffen bezitten, zoowel in den vasten als in den (in benzol) opgelosten toe- 
stand, een zoo buitengewoon sterk fluorescerend vermogen, dat zij, volgens 
den ontdekker, ten dien aanzien alle bekende fluoresceerende lichamen over- 
treffen. Thallene fluoresceert met een groen, petrollucene met een blauw licht. 
(Phulos. Magazine Augustus 1873, p. 89). HG. 


Weerstand van het menschelijk lichaam tegen zwakke elektrische stroo- 
men. — Toen verleden jaar LE FORT in de Académie de chirurgie bericht 
gaf van het goede gevolg der aanwending op het menschelijk lichaam van de 
werking van een of twee galvanische elementen, werden zijne conclusien niet 
ontvankelijk verklaard en op zijde geschoven, op grond ‘‘dat de weefsels van 
het menschelijk lichaam zulke slechte geleiders voor de elektriciteit zijn, dat 
zulk een zwakke stroom den weêrstand dier weefsels niet kan overwinnen.” — 
Moreno is daartegen opgekomen; proeven, door RUHMKORFF op zijn verzoek 
genomen, bewijzen dat de stroom, geleverd door een enkel zeer klein element, 
zonder moeite een keten van dertig menschen doorloopt. Hij herinnert daarbij 
aan eene proef, vroeger te Utrecht genomen door den Hoogleeraar VAN REES 
en hem zelven, welke proef vermeld is in zijn Fraité de télégraphie electrique. 
Een stroom, ontstaan door het contact van twee draden van verschillend me- 
taal, gedompeld in gedestilleerd water, gaf, na door twee koperdraden, de 
lichamen van twee menschen en de aarde (10 meters) te hebben doorloopen, 
nog eene afwijking van 40° op een galvanometer van BECKER te Arnhem. 
(Les Mondes, 11 Sept. 1878, pag. 49). DE 


BHYSIOLEOGTLE. 


Hart en bloedsomloop der gewervelde dieren. — Over dit onderwerp is 
onlangs voor de Sorbonne. eene dissertatie (these), ter verkrijging van den 
doetoralen graad, verdedigd door den heer SABATIER, agregé van de genees- 
kundige school te Montpellier. Blijkens een daarvan gegeven uittreksel in de 
Revue scientifique van 16 Augustus 1873, (3me Année, 2me série p. 162), 
bevat deze verhandeling, die de vrucht is van een veeljarig onderzoek, 
vele zorgvuldig waargenomen feiten, waardoor sommige tot dusver gekoesterde 
voorstellingen aangaande de werking van het hart eenige wijziging zullen 
moeten ondergaan. Inzonderheid geldt zulks van den bloedsomloop der repti- 
liën. De schrijver heeft aangetoond, dat zelfs bij de Batrachiers de scheiding 
van den slagaderlijken en den aderlijken bloedsomloop eene nagenoeg volko- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 93 


mene is, in weerwil dat er geen tusschenschot in de hartkamer bestaat. 
Wanneer men het hart van een kikvorsch (bij voorkeur een jongen) gedurende 
de diastole der hartkamer beschouwt, dan ziet men dat de rechterzijde van 
de kamer bruin en de linkerzijde rood gekleurd is; snijdt men de spits van 
het hart door, dan komen twee stroomen naast elkander te voorschijn, die 
duidelijk van elkander in kleur verschillen; een dergelijk verschil van kleur 
is ook waarneembaar aan den bulbus aortieus, en aan de beide vaten die 
daaruit ontspringen. Het uit de rechter en de linker voorkamers komende 
bloed vermengt zich dus niet gedurende zijn kortstondig verblijf in de hart- 
kamer. S. schrijft dit toe aan het sponsachtig maaksel van den hartwand; 
de beide soorten van bloed blijven als het ware in de talrijke mazen hangen. 
In den bulbus aortieus bevindt zich een kurketrekker-vormig tusschenschot 
van bijna kraakbeenige vastheid. Daardoor wordt de bulbus in twee gangen 
verdeeld, een voor het slagaderliijjk en een voor het aderliijjk bloed. Bij het 
begin van de zamentrekking der hartkamer, treedt alleen vaderlijk bloed in 
den linkergang, om zich bijna geheel te begeven naar de longslagaders. Da- 
delijk daarop echter trekt zich de uitgezette bulbus weder samen, en het nu 
in de hartkamer gekomen slagaderlijk bloed begeeft zich naar den rechter 
gang, en vandaar naar de rechter aorta, om zoo, tijdens het verblijf van 
het dier in de lucht, nagenoeg onvermengd naar de organen te stroomen. 

De verdere waarnemingen over het maaksel en de werking van het hart 
bij de overige vertebraten gaan wij hier met stilzwijgen voorbij, daar zij zich 
niet wel in een beknopt referaat laten zamenvatten. HG. 


PLANTENKUNDE. 


Invloed van zeewater op het kiemingsvermogen van zaden. — De vraag 
in hoeverre zaden van landplanten weerstand kunnen bieden aan het zeewater, 
is van gewicht, omdat van hare beantwoording die eener andere af hangt, na- 
melijk in hoeverre het mogelijk is dat planten door zeestroomingen van het 
eene land naar het andere kunnen zijn overgeplaatst. DECANDOLLE heeft in 
zijne in 1855 verschenen Géographie botanique raisonnée op grond der toen 
bekende gegevens aangetoond, dat de overbrenging langs dien weg niet zoo 
overvloedig kan geweest zijn als men zich dat vroeger had voorgesteld. Op 
aandrang van DARWIN zijn vervolgens opzettelijke onderzoekingen over dit 
onderwerp in het werk gesteld door BERKELEY (Proceedings of the Linnaean 
Society 1856 p. 130) en kort daarop door cm. MARTINS (Bulletin de la 
Sociëté de France 1857 p. 324). Daartoe uitgenoodigd door DECANDOLLE, 


94 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


heeft nu THURET, die te Antibes aan de kust der Middellandsche zee woont, 
eene reeks van nieuwe waarnemingen gedaan, waarvan de uitkomsten door 
DECANDOLLE zijn gepubliceerd in de Bibl. univ. Arch. des sc. phys. et natur. 
15 Juillet 1873 p. 177. Voor de bijzonderheden daarheen verwijzende, ver- 
melden wij daaruit het volgende. 

Trurer heeft geëxperimenteerd met de zaden van 251 planten, behoorende 
tot 77 familiën. Het is hem gebleken, — eenigermate in tegenstelling met 
hetgeen MARTINS vond, — dat het getal der zaden, die op den duur drij- 
vende blijven, uiterst gering is. Daarentegen bevond hij, dat het weerstand 
biedend vermogen der zaden aan zeewater grooter is, dan men het zich had 
voorgesteld. Hij liet de zaden van 33 soorten van planten gedurende dertien 
maanden in zeewater verblijven. Daarvan hadden na verloop van dien tijd 10 
hun kiemingsvermogen bewaard, namelijk die van Silene Aticion, Hibiscus 
speciosus , Medicago sativa, Mesembryanthemum erystallinum, Apium gra- 
veolens, Cichortum endivia, Campanula lacinvata, Lycopersicum esculen- 
tum, Beta vulgaris en van eene Mexicaansche niet nader bepaalde soort van 
Phytolacca. HG. 


MENSCHKUNDE. 


De tertiafre mensch. — Hebben er reeds menschen bestaan in het ter- 
tiaire tijdvak? Deze vraag is nog altijd onbeslist. In 1867 vertoonde de abt 
BOURGEOIS aan de leden van het anthropologisch Congres te Parijs vuurstee- 
nen stukken, door hem gevonden in eene tot dit tijdvak behoorende mergel- 
laag te Thenay (departement Loir-et-Cher), die hij hield voor producten van _ 
menschelijke kunstvlijt. De juistheid van dit laatste werd toen echter door 
velen betwijfeld. Toen in het vorige jaar (1872) het Congres te Brussel sa- 
menkwam, werden door B. op nieuw een aantal zulke vuursteenen werktui- 
gen uit dezelfde vindplaats getoond, en deze werden in handen gesteld van 
eene commissie van vijftien leden. Twee der leden onthielden zich van een 
oordeel uit te spreken, vijf ontkenden dat die stukken het werk van men- 
schen waren, de acht overigen verklaarden dat zij er het werk van menschen- 
handen min of meer duidelijk in herkenden. 

Thans is het aan B. gelukt twee stukken te vinden, die, naar de mede- 
deelingen van DE MORTILLET in de anthropologische sectie van het te Lyon ge- 
houden Congres te oordeelen, weinig of geen twijfel meer overlaten, dat zij 
inderdaad door menschen vervaardigd zijn. Het eene is een soort van lans- 
spits of liever eivormige zaag, het ander een zoogenaamd kraswerktuig. Beide 
vertoonen zeer regelmatige, op geliijke afstanden langs den rand gemaakte in- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 95 


kepingen, zooals deze alleen door menschen opzettelijk kunnen zijn teweeg ge- 
bracht. (Revue scientifique 1873 N°. 10 p. 233). HG. 


Invloed van verstandelijke ontwikkeling op de grootte des schedels. — 
Op bladz. 70 is van de uitkomsten gesproken, die PAuL BROCA uit zijne 
onderzoekingen hierover heeft afgeleid, en waaruit hij besloot , dat indien het 
verschaffen van onderwijs aan allen eene zaak van nationaal en sociaal belang 
is, die verschafing ook in het belang is van de verbetering van het ras. 
Moreno doet hierbij opmerken, dat reeds voor jaren de abt FRÈRE, en op 
zijn voetspoor PRUNER-BEY, op grond van de vergelijking van een groot aan- 
tal schedels uit de verschillende historische perioden van een en hetzelfde 
volk hebben aangetoond, dat hedendaagsche schedels van een volk, dat zich 
op de baan van verstandelijken vooruitgang bevindt, intelligenter vormen be- 
zitten dan de oude schedels van hetzelfde ras. (Les Mondes, 4 Sept. 1873, 
pag. 3). P. £. 


Oudheid van de bewerking van iijzer in Belgie. — In dit jaar is een Con- 
gres van ijzer- en staal-fabriekanten te Luik gehouden, waarin o. a. de heer 
JULIEN DEBY een overzicht gaf van het ontstaan en den vooruitgang var de 
ijzer-industrie in Belgie. Wij nemen daaruit over de mededeeling van den 
heer pEBY, dat door eerst onlangs gedane, nog niet gepubliceerde, archaeolo- 
gische ontdekkingen bewezen schijnt te worden, dat ten tijde van de eerste 
komst der Romeinen reeds ijzer in Belgie voortgebracht werd, ofschoon dit 
metaal en het gebruik er van toenmaals in Britannie nog onbekend waren. 
De heer Pror toch vond in Brabant en elders groote hoopen overblijfselen 
van iijzersmelterijen, gemengd met steenen pijlpunten en stukken van grof 
aardewerk. (The Quarterly Journal of Science, October 1873, pag. 536). — 
Dat de bewoners van Britannie te dier tijd geen ijzer zouden gekend hebben, 
is onwaar. Het getuigenis van CAESAR, dat de Britten stukken brons of ijzer 
in plaats van munt gebruikten, en dat in de binnenlandsche streken van Bri- 
tannie, ofschoon niet overvloedig, ijzer werd gevonden, terwijl daarentegen 
het brons van buiten werd ingevoerd, bewijst dit, en het is te verwonderen 
dat de Engelsche verslaggever dit niet heeft opgemerkt. D.I 


DIERKUNDE. 


Betrekkelijke lengte van het darmkanaal bij onderscheidene dieren. — 
Men heeft sedert lang groot gewicht gehecht aan de verhouding, waarin de 


96 WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


lengte van het darmkanaal tot de lengte van het lichaam staat en, uitgaande 
van de onderstelling dat die verhouding bij eene en dezelfde soort nagenoeg 
standvastig is, deze ook als onderscheidingskenmerk beschouwd tusschen ove- 
rigens na verwante soorten, of wel uit bestaande verschillen het besluit ge- 
trokken, dat deze verhouding veranderen kan ten gevolge van veranderingen 
in den aard van het voedsel. 

Dr. Huco GRAMPE nu heeft een zeer uitvoerig onderzoek hierover bij een 
aantal soorten van zoogdieren en vogels, alsmede bij kikvorschen en eenige 
visschen in het werk gesteld. Dit onderzoek heeft zich niet beperkt tot een 
of eenige weinige individu’s derzelfde soort, maar heeft zich uitgestrekt over 
groote getallen, voor sommige soorten (hond, duif, spreeuw) over meer dan 
honderd’ individu’s. Zonder hier in de bijzonderheden van dit onderzoek te 
treden, vermelden wij slechts dat daaruit gebleken is, dat de variabili- 
teit in de betrekkelijke lengte van het darmkanaal veel grooter is dan men 
tot dusver heeft aangenomen, zoo zelfs, dat bij individu’s derzelfde soort het 
darmkanaal van het eene dubbel zoo lang kan zijn als dat van het andere, 
zonder dat het mogelijk is daarvan de oorzaak te vinden in verschil van lichaams- 
grootte, lichaamsgewicht, van ras of van verschil van voedsel. Bij jongen uit 
hetzelfde nest komen niet zelden reeds in het oog loopende verschillen voor, 
Gevolgtrekkingen derhalve aangaande verandering in de betrekkelijke lengte 
van het darmkanaal, ten gevolge der domesticatie van dieren, welker verwan- 
ten nog in den wilden toestand leven (kat, zwijn), hebben eenen zeer zwak- 
ken grondslag. (Archiv. f. Anat. u. Physiol. 1872, p. 569—723). HG. 


Oorsprong van Taenia mediocanellata. — LreuckarT heeft de meening uit- 
gedrukt, dat Taensa solium zou ontstaan ten gevolge van het eten van var- 
kensvleesch, 7. mediocanellata daarentegen door het gebruik van ossen- of 
kalfsvleesch. SAINT-cyYR heeft daaromtrent onderzoekingen in het werk ge- 
steld, welke hij aan de Académie des sciences heeft medegedeeld, en waar- 
uit blijkt, “dat het niet te betwijfelen is, dat de cysticercus van het kalf, 
levend in het spijsverterings-kanaal van den mensch gevoerd, zich daarin tot 
eene Taenta mediocanellata ontwikkelt. (Les Mondes, 4 Sept. 1873, pag. 43). 

Di Lt 


Ten